Migratie en arbeidsmarkt (11)
DR. C.P.A. BARTELS* – DRS. P.M. DE JONG**
In deel I van dit artikel, dat vorige week in ES6 verscheen, bleekdat
interregionaleverschillen in loon, omvang van de werkloosheid en openstaande vraag
naar arbeidskrachten wel het verloop in de tijd, maar niet de richting
van de interregionalemigratie konden verklaren. In dit deel wordt verslag gedaan van een
nadere analyse van het migratieverschijnsel, waarbij ook de invloed van enkele niet-economische
variabelen wordt onderzocht. Naast het niveau van de werkloosheid
en de relatieve omvang van de werkgelegenheid zijn indicatoren geformuleerd voor de
huisvestingssituatie, de aantrekkelijkheidvan het natuurlijk milieu en de
afstand tussen de regio’s. De bestrijding van regionale werkloosheid, zo concluderen de auteurs,
wordt doorkruist door een ruimtelijke mobiliteit die het arbeidsaanbodin de
zwakke regio’s aanzienlijkvergroot. Zij pleiten voor een beleid dat migratie
slechts bevordert indien deze leidt tot vermindering van de kwalitatieve discrepanties
op regionale arbeidsmarkten.
1. Inleiding
In deel I werd een analyse gepresenteerd van recente
ontwikkelingen op het gebied van migratiepatronen binnen Nederland tegen de achtergrond van regionale
arbeidsmarktsituaties. Daaruit bleek dat een eng-economische verklaring, met nadruk o p de samenhang van
migratie met het arbeidsgebeuren, alleen voor temporele
fluctuaties in migratiestromen kan worden gebruikt. De
overheersende richting van de migratie is met deze benadering
echter niet te verklaren. Vandaar dat we deel I afsloten met de
aankondiging van een meer omvattende benadering, die een
completer beeld geeft van migratiebepalende factoren. Enkele
algemene kenmerken van deze meer integrale aanpak werden
in het vorige deel reeds genoemd. Nu zullen we deze aanpak
nader uitwerken door middel van een concrete toepassing op
specifieke migratiegegevens.
De in dit deel te analyseren gegevens betreffen de migratie
van en naar de drie noordelijke provincies van personen met
een beroep. De beperking tot het Noorden komt voort uit het
streven een em$rischë samenhang tussen migratie en
arbeidsmarktindicatoren te kwantificeren. die dienst kan
doen in een arbeidsmarktmodel voor het ~ ó o r d e nEen eerste
.
specificatie van dit model werd gepresenteerd in een rapport
van het FNEI l). Over de migratierelaties die in deze eerste
specificatie voorkwamen werd eerder gerapporteerd in
Bartels en Ter Welle 2).
De beperking tot personen met een beroep (zowel mannen
als vrouwen) sluit aan bij het korte-termijnkarakter van het te
ontwerpen prognosemodel. Overige categorieën migranten
zijn voor het opstellen van korte-termijnprognoses voor de
arbeidsmarkt van weinig belang. Een uitzondering moeten we
hierbij maken voor migrerende werklozen. Deze categorie is
met de beschikbare statistieken niet afzonderlijk te analyseren.
Wii zullen eerst enkele o~vaiiendekenmerken van de te
analyseren gegevens bespreken. Daarna gaan wij na hoe de
samenhang tussen arbeidsmarkt en migratie in de vorm van
een migratiefunctie gestalte kan krijgen. Deze functie wordt
ESB 23-7-1980
aan de hand van empirische gegevens getoetst, o.a. o p zijn
voorspelkracht. Ter afsluiting gaan wij in op gevolgtrekkingen uit de resultaten van deze empirische studie die voor de
regionaal-economische politiek van belang zijn.
2. De migratie van arbeidskrachten uit en naar het Noorden
Uit de inleiding blijkt dat wij hier geaggregeerde,
interregionale migratiestromen beschouwen. Het gaat ons
dus niet o m het bestuderen van allerlei karakteristieken en
motieven van individuele migranten. Toch volstaan wij niet
met de totale stromen. In deel I bleek dat adequaat inzicht
in arbeidsmarktreacties vraagt om een aanpak waarbij
verschillende segmenten van de arbeidsmarkt afzonderlijk worden bekeken. In het genoemde noordelijke arbeidsmarktmodel gebeurt dat door het opleidingsniveau als
criterium voor een opsplitsing in segmenten te kiezen. Deze
keuze vloeit voort uit het feit dat zowel het aanbod van als de
vraag naar arbeidskrachten o p redelijke wijze o p te splitsen
valt naar opleidingsniveau. Een opsplitsing naar andere criteria, zoals beroepsgroep, leeftijd of geslacht, levert problemen op aan de aanbodkant of aan de vraagkant.
Behalve geaggregeerde stromen, bezien wij dus ook de
stromen naar opleidingsniveaus. Wij onderscheiden daarbij
vier niveaus (zie tabel l), met de uiteindelijke bedoeling
mogelijke verschillen in de reacties o p arbeidsmarktverschijn-
* Medewerker aande Economische Faculteit vande Rijksuniversiteit
Groningen.
** Onlangs afgestudeerd aan de Rijksuniversiteit Groningen. De
auteurs danken Mans Jansen voor verleende assistentie, en Gerard
Evers. Jan Oosterhaven en Anne van der Veen voor commentaar op
een eerdere versie van dit artikel.
1) FNEI, De kn~alitariew
structuur van de noordelilke arberdstnarkt.
Een eerste kn.antiratieve ana!,se. Assen. 1978.
2 ) C.P.A. Bartels en H.J. ter Welle, Een analyse van de migratie van
beroepsbeoefenaren uit en naar het Noorden per opleidingsniveau.
ESB, 9 augustus 1978. blz. 804- 808.
selen tussen personen met verschillende opleidingsniveaus te
achterhalen. Deze analyse per opleidingsniveau is wel met een
aanzienlijke onbetrouwbaarheid behept. De gegevens zijn
namelijk niet in de gewenste vorm in de statistieken te vinden.
Wij hebben bijvoorbeeld de aantallen migranten met een
bepaald ~pleidin~sniveau geschat, waarbij het maken van
zelf
een aantal tamelijk discutabele veronderstellingen niet was te
vermijden.
In essentie verloopt deze schatting als volgt:
– wij gaan uit van de wèl beschikbare migratiegegevens per
beroepsgroep, waarbij wij de categorieën ,,geen beroep”
en ,,studentenwweglaten;
– deze gegevens worden geaggregeerd tot 15 beroepsklassen,
die redelijk aansluiten bij de indeling in beroepsgroepen
welke in de arbeidskrachtentelling (AKT) gebruikt wordt;
met behulp van de A K T voor 1973 en die voor 1975 zijn
schakelschema’s afgeleid voor de koppeling tussen beroepsgroep en opleidingsniveau;
– wij
veronderstellen dat deze schakelschema’s, die
betrekking hebben op personen die landelijk tot de
betreffende beroepsgroep behoren, ook op de migranten
van toepassing zijn.
Op deze wijze kan een schatting worden gemaakt van de
aantallen migranten met een bepaald opleidingsniveau. Wij
hebben hierbij nog een keuze moeten doen, nl. uitgaan van
een beroepenopsplitsing in de provincie van vertrek of van die
in de provincie van bestemming. Verschillen hiertussen
worden veroorzaakt door met migratie samenhangende
wisselingen van beroep. Omdat uiteindelijk deeffecten op het
arbeidsaanbod in onze studie belangrijk zijn, zullen wij bij de
emigranten uit een provincie de opsplitsing naar opleidingsniveau baseren op het beroep in de provincie van
vertrek en bij de immigranten op het beroep in de provincie
van bestemming.
Bij de nu volgende analyse vermelden wij niet alle
interprovinciale stromen afzonderlijk. De provincies buiten
het Noorden vatten wij namelijk tot één geheel samen. Wij
verkrijgen aldus vier regio’s: Friesland, Groningen, Drenthe,
en overig Nederland. Deze indeling heeft als voordeel dat wij
bij het doen van voorspellingen met de nog te schatten
migratierelaties niet de onafhankelijke variabelen voor alle
provincies in Nederland behoeven te voorspellen. Bovendien
is het gebrek aan ruimtelijke detaillering van overig
Nederland te verdedigen uit onze speciale belangstelling voor
de noordelijke arbeidsmarkt.
Wij onderscheiden de volgende migratiestromen: migratie
uit één der noordelijke provincies naar elk van de andere twee
noordelijke provincies en naar overig Nederland (drie
stromen per provincie van vertrek), en migratie naar één der
noordelijke provincies vanuit elk der andere twee noordelijke
provincies en vanuit overig Nederland (drie stromen per
provincie van bestemming). In tabel I zijn enkele inzichtelijke
kengetallen samengevat voor noordelijke migratie van
beroepsbeoefenaren.
Uit tabel 1 kunnen een aantal opvallende karakteristieken
worden afgeleid:
1. Het blijkt dat het migratieverschijnsel voor de noordelijke
arbeidsmarkt zeker niet verwaarloosbaar is. Dat wordt
duidelijk als wij kijken naar de migratiesaldi. Drenthe en
Friesland blijken in alle beschouwde jarener per saldo een
flink aantal arbeidskrachten bij gekregen te hebben. Voor
Groningen was er aanvankelijk een vertrekoverschot. In
de tweede helft van de beschouwde periode is dit overschot
omgeslagen in een oplopend vestigingsoverschot. In het
gehele Noorden zijn er in de jaren 197 1 t / m 1977 bijna
twaalfduizend arbeidskrachten ten gevolge van migratie
bijgekomen. Om dit cijfer beter te kunnen beoordelen
kunnen wij het vergelijken met de ontwikkeling van de
werkloosheid in dezelfde periode. Het geregistreerde
aantal werklozen nam toe van ca. 13.000 in 1971 tot
ca. 27.000 in 1977, hetgeen neerkomt op een stijging van
Tabel l . Enkele kengetallen voor migratie van beroepsbeoefenaren uit, naar en binnen het Noorden des lands
Groningen
– emigratie
– immigratie
saldo
Friesland
– emigratie
– immigratie
saldo
Drenthe
– emigratie
– immigratie
saldo
Totale aantal
emigranten en
immiganten (excl.
intrapronnciale
migranten)
Geregistreerde arbeidsreserve in het
Noorden (in procenten van totale
beroepsbevolking)
Migratisaldi voor
het Noorden per
opleidingsniveau:
– lager onderwijs
– uitgebreid lager
onderwijs
– middelbaar onder
wijs
– hoger onderwijs
Totaal a)
a) Deze saldi corresponderen niet met de sommatia van de saldi der drie provincies. Dit
komt omdat we voor de emigranten de beroepsgroep in de provincies van bestemming als
uitgan~punt
nemen en voor immigranten die inde provincie van vertrek. Hierdoor salderen
de&%oordelijke stromen niet tot nul.
ca. 14.000. Dit getal is van dezelfde orde van grootte als
het migratiesaldo over deze periode voor het Noorden als
geheel. Het klassieke beeld van een probleemregio met
hoge werkloosheidsniveaus en wegtrekkende beroepsbevolking blijkt dus op géén van de noordelijke provincies
van toepassing;
2. de verkregen resultaten geven ons ook een inzicht in de
migratiesaldi voor beroepsbeoefenaren met verschillende
opleidingsniveaus. De traditionele visie is dat vooral hoger
opgeleiden per saldo uit probleemregio’s wegtrekken, ten
gevolge van het ontbreken van geschikt werk. De door
ons geschatte migratiestromen per opleidingsniveau
bevestigen deze verwachting geenszins. De cijfers in
tabel l tonen aan dat wij voor alle opleidingsniveaus
immigratie-overschotten voor het Noorden schatten. Ook
bij beroepsbeoefenaren met een middelbare en hogere
opleiding is dus de trek naar het Noorden groter dan die
uit het Noorden. Wij moeten hierbij nogwel opmerken dat
de hier besproken aantallen maar een deel van de
migratiestromen uitmaken. Wij laten immers de categorie
,,zonder beroep’: weg. In deze categorie zitten bijvoorbeeld emigrerende afgestudeerden, die elders voor
het eerst een baan vinden. Uit de beschikbare statistieken
kan van deze deelgroep echter geen duidelijk beeld worden
verkregen;
3. in tabel I hebben wij eveneens een indicator voor de totale
migratiemobiliteit met betrekking tot het Noorden
opgenomen, nl. het totale aantal emigranten en
immigranten (exclusief de intraprovinciale migranten).
Uit het verloop van dit cijfer kan worden geconcludeerd
tot een daling van de mobiliteit, vooral van 1971naar 1972
en van 1974 naar 1975, perioden met een sterk oplopende
werkloosheid. Vanaf 1975 blijft de werkloosheid hoog en
vrijwel stabiel, terwijl ook de mobiliteit weinig verandert.
Deze constateringen zijn in overeenstemming met die in
deel I;
4. uit de gepresenteerde cijfers is nog af te leiden hoe
belangrijk overig Nederlandis voor het migratieverschijnsel in de noordelijke provincies. Zo blijkt, dat van de
emigranten uit de noordelijke provincies er 57% naar
overig Nederland gingen. Per provincie verschilt dit
aandeel wel. Er vertrekken namelijk uit Friesland meer
arbeidskrachten naar overig Nederland, dan vanuit de
andere twee provincies. Van de immigranten in het
Noorden kwam 6 1% uit overig Nederland. Ook hier valt
Friesland op als de provincie waar dit aandeel het hoogst
is.
Bij de verdere analyse van deze migratiegegevens werken
we steeds met relatieve aantallen. Deze verkrijgen we via
deling door de betreffende categorie van de beroepsbevolking
in de provincie van vertrek. We verkrijgen zodoende een soort
emigratiekansen, die voor regio’s van ongelijke grootte toch
goed vergelijkbaar zijn. Ten aanzien van de omvang van de
onderscheiden categorieën van de beroepsbevolking hebben
we tamelijk ruwe schattingen moeten maken.
3. Een functioneel verband tussen arbeidsmarkt en migratie
We zullen nu nagaan op welke wijze een functionele
samenhang tussen de situatie op de arbeidsmarkt en de
migratie kan worden gespecificeerd, die eerder gemaakte
opmerkingen en eerdere bevindingen tot uitdrukking brengt.
Allereerst is het noodzakelijk ook niet-economische factoren
in de beschouwing te betrekken. We zagen immers dat een
partiële economische verklaring zeer slecht bij het empirische
migratiepatroon aansluit. We willen daarom proberen vast te
stellen of deze economische factoren, aangevuld met nieteconomische variabelen, eventueel wel een bijdrage aan de
verklaring kunnen leveren.
Welke verklarende factoren dienen in elk geval in zo’n meer
integrale aanpak voor te komen? In deel I is gebleken dat we
voor deze keuze een empirische benadering prefereren. We
baseren ons dan op eigen inzichten a priori en op resultaten
die in soortgelijke empirische studies voor Nederland
verkregen zijn 3). Een voor de hand liggende variabele, die
in vrijwel alle empirische studies van interregionale
migratiestromen voorkomt, is de te overbruggen afstand
tussen de regio’s. Vaak wordt hierbij gewezen op het verschil
tussen fysieke afstand (die o.a. invloed heeft op de
verhuiskosten) en de zogenaamde psychische afstand (die
betrekking heeft op de perceptie van de bestaande afstand).
We zullen in de volgende paragraaf aangeven hoe we hiermee
rekening houden. Andere variabelen brengen op een of
andere wijze tot uitdrukking hoe aantrekkelijk de regio van
bestemming is in vergelijking met de regio van vertrek. Bij
deze variabelen onderscheiden we economische en nieteconomische.
Voor de economische variabelen beperken we ons tot
arbeidsmarktindicatoren, om redenen die zijn aangegeven in
deel I. Twee indicatoren zullen expliciet in de migratiefunctie
voorkomen. De eerste indicator is de totale omvang van de
arbeidFrnarkt (de werkgelegenheid) in de regio van
bestemming, vergeleken met de regio van vertrek. Deze
variabele geeft een indicatie van de relatieve kans om op
regionale arbeidsmarkten aan het werk te komen. De tweede
indicator betreft de werkloosheid in de regio van vertrek.
Zoals we in deel I duidelijk hebben gemaakt, kunnen we
hiervan twee, tegengestelde invloeden verwachten:
– een aanmoedigingseffect. Grote werkloosheid in een regio
kan een stimulans tot emigratie vormen (in de traditioneeleconomische visie);
– een ontmoedigingseffect, dat aangeeft dat in tijden van een
over het algemeen slechte arbeidsmarktsituatie, die men
het best ervaart in de regio waar men woont, de
geneigdheid tot migreren gering is. Men verwacht in dit
ESB 23-7-1980
geval immers elders moeilijk aan de slag te kunnen komen.
Grote werkloosheid zou volgens deze redenering leiden
tot relatief geringe mobiliteit
De beide effecten werken dus tegengesteld. Vooraf valt niet
aan te geven welk van de twee in de praktijk zal overheersen,
al suggereert de in deel l uitgevoerde analyse wel dat het
tweede effect het belangrijkste is in recente jaren. We zullen
verderop zien of dit voor de hier bestudeerde cijfers inderdaad
het geval is.
Als niet-economische factoren hebben we twee variabelen
geselecteerd, die voor de Nederlandse situatie in recente jaren van groot belang lijken te zijn. Ten eerste de
huisvestingssituatie. De ruimte op de regionale woningmarkt
bepaalt in sterke mate de mogelijkheden voor migratie, zeker
in een situatie van algemene schaarste op deze markt. We
meten deze ruimte af aan de groei van het woningbestand
minus de regionale bevolkingsgroei. Ten tweede houden we
rekening met de aantrekkelijkheid die het natuurlijk milieu op
migranten uitoefent. Het natuurlijk milieu kan worden
opgevat als een belangrijke component van de woon- en
leefsituatie. Als indicator hiervoor gebruiken weeen gewogen
gemiddelde van de oppervlakten die worden ingenomen door
verschillende typen natuurlijk bodemgebruik. Als gewichten
nemen we de reciproke van het aandeel van het betreffende
type bodemgebruik in de totale landelijke oppervlakte aan
grond met een natuurlijk karakter (dit impliceert een relatief
schaarsteprincipe).
Resumerend selecteren we de volgende factoren ter
verklaring van interregionale migratiestromen, waarbij we
telkens de verwachte richting van samenhang vermelden:
– interregionale afstand: negatieve samenhang;
– werkgelegenheidsattractie: positieve samenhang;
– werkloosheidsniveau in de regio van vertrek: samenhang
vooraf onduidelijk;
– huisvestingsattractie: positieve samenhang;
– attractie natuurlijk milieu: positieve samenhang.
In een vorige studie 4) hanteerden we een iets afwijkende
verzameling variabelen voor een tweetal doorsnedeanalyses
voor interprovinciale stromen voor de jaren 1971 en 1975.
Daarbij bleek dat de coëfficienten van enkele variabelen niet
stabiel waren in de tijd. In de onderhavige studie hebben we
meer dynamiek ingebouwd door de werkloosheidsvariabele
op andere wijze op te nemen. Uit de resultaten zal moeten
blijken of hierdoor de temporele veranderingen in het migratiepatroon goed worden benaderd. Als specifieke vorm van de
migratiefunctie hanteren we een multiplicatief verband. Elders hebben we aangetoond dat deze specificatie op empirisch-statistische gronden aantrekkelijk iS 5). Het te oiderzóeken functioneel verband is dan als volgt te specificeren:
= de relatieve migratie (aantal migranten gedeeld
t
wrt
door de betreffende categorie van de beroepsbevolking) van regio r naar r’ in jaar t;
= het relatieve werkloosheidsniveau in regio r in
jaar t;
= de werkgelegenheid in regio r in jaar t;
3) Zie b.v. Bartels en ter Welle, op. cit., 1978; Centraal Planbureau,
Een regionaal arbeidsmarktmodel, ‘s Gravenhage, 1973; D. Janknegt, Een kwantitatief migratie onderzoek. ESB, 7januari 1976,
blz. 13- 18; P. Nijkamp, Milieu en migratie, ESB, I I december 1974,
blz. 11 15- 11 19; W.H. Somermeijer, Multi-polar human flow modek, Papers of the Regional Science Associarion, 1971, vol. 26,
blz. 131- 144.
4) Bartels en Ter Welle, op. cit., 1978.
5) C.P.A. Bartels en H.J. ter Welle, Thefunctional form of migration
relations, in: I. Cullen (red.), Analysis and decision in regional
planning, Pion, Londen, 1979, blz. 85- 102.
= toeneming van het woningbestand minus bevolkingsgroei in regio r in jaar t;
= indicator voor de kwaliteit van het natuurlij k
qt
milieu in regio r in jaar t;
= een indicator voor de afstand tussen regio’s r en r*;
d- = een storingsterm met ~erwachtin~swaarde
nul,
constante variantie, onderling onafhankelijk en
normaal verdeeld;
%t/m ars= te schatten parameters.
ht
4. Toetsing van de migratiefunctie
In deze paragraaf presenteren we de resultaten van een
empirische toetsing van de gepresenteerde relatie aan de hand
van de in paragraaf 2 vermelde migratiegegevens. De toetsing
geschiedt voor de jaren 1971 t / m 1976, middels een gecombineerde tijdreeks-doorsnedeanalyse. (De gegevens voor 1977
waren bij het uitvoeren van deze statistische analyse nog niet
beschikbaar. Ze ziin later wel gebruikt voor een toets op de
voorspelkwaliteit,-zie de volgende paragraaf.) Ten einde
rekening te houden met verschillende invloeden bii korte- en
lange-afstandsmigratie (zie ook deel I) maken we een onderscheid tussen migratie binnen het Noorden en migratie naar of
van overig Nederland. Voor beide verzamelingen onderscheiden we verder emigratie en immigratie. Zo verkrijgen we vier
verschillende, voor de noordelijke situatie relevante gevallen,
waarvoor de relatie wordt getoetst, namelijk:
I. de interprovinciale emigratie binnen het Noorden (6 jaar
X 6 stromen = 36 waarnemingen);
2. de interprovinciale immigratie binnen het Noorden (6jaar
X 6 stromen = 36 waarnemingen);
3. emigratie uit noordelijke provincies naar overig Nederland (6 jaar X 3 stromen = 18 waarnemingen);
4. immigratie in noordelijke provincies uit overig Nederland
(6 jaar X 3 stromen = 18 waarnemingen).
Per geval wordt een toetsing uitgevoerd voor de migratie
van alle beroepsbeoefenaren en voor deafzonderlij ke data per
opleidingsniveau. Van deze variabelen kan alleen de werkgelegenheidsvariabele ook naar opleidingsniveau worden onderscheiden. De overige variabelen hebben dus géén opleidingsspecifieke waarden. Ten aanzien van de afstand geldt het
volgende. De afstandsindicator wordt in de gevallen 3 en 4
weggelaten omdat de afstand van overig Nederland tot elk der
noordelijke provincies weinig verschilt. Een uitzondering zou
te maken zijn voor Groningen, dat niet grenst aan ,,overig
Nederland”. Uit de resultaten zal moeten blijken of het
verwaarlozen van dit onderscheid al dan niet terecht is. Voor
de gevallen 1 en 2 werken we met twee dummyvariabelen voor
de interprovinciale afstand: één voor de stromen tussen
Groningen en Friesland (dummy l, welke voor migratie
tussen Groningen en Friesland de waarde I heeft en in andere
gevallen de waarde 0) en één voor de stromen tussen Friesland
en Drenthe (dummy 2, welke voor migratie tussen Friesland
en Drenthe de waarde 1 heeft en in andere gevallen de
waarde 0). Het voordeel van deze dummyvariabelen is dat we
het begrip afstand niet op een kardinale schaal uitzetten. Dat
gebeurt wel als we met bijvoorbeeld de afstand in kilometers
werken. In onze aanpak is zodoende plaats voor zowel een
fysieke als een psychische interpretatie van de afstandsvariabele. Voor de statistische toetsing is op de relatie een
logaritmische transformatie toegepast. Voor de dan ontstane
getransformeerde afstandsvariabele in d,,* is in de voorkomende gevallen een (O, 1)dummy gebruikt.
De statistische schatting van de relatie voor de onderscheiden gevallen leverde slechts in een enkel geval direct acceptabele resultaten op. In de overige gevallen kwamen er coëfficiënten voor die niet het theoretisch verwachte teken bezaten
of die niet significant van nul verschilden. Om tot voorspelrelaties met relatief weinig onafhankelijke variabelen te komen,
meteen theoretischacceptabel teken, hebben we pragmatischstatistische criteria gehanteerd. De volgende regels liggen aan
de selectie van de uiteindelijke relaties ten grondslag:
het teken van de geschatte coëfficiënt moet overeenstemmen met onze verwachting (zie de vorige paragraaf);
– de t-waarde moet duiden op een significant van nul
verschillende coëfficiënt;
– bij een hoge onderlinge correlatie van twee verklarende
indicatoren, die samengaat met insignificante coëfficiëntschattingen, wordt er één weggelaten;
– we streven naar een hoge mate van aanpassing, gemeten
met R2.
–
Het gevolg van het hanteren van deze regels is, dat de
specificaties per opleidingsniveau en per stroom enigszins
verschillen. Alleen bij de migratie van het Noorden naar
elders is de verzameling verklarende variabelen bijna identiek.
Bij de stromen binnen het Noorden komen we tot wisselende
specificaties, die zijn toe te schrijven aan de variabelen
woningen en natuur. Opgemerkt zij evenwel dat, als we kiezen
voor een uniforme selectie van variabelen voor de onderscheiden opleidingsniveaus, de dan verkregen uitkomsten ook zeer
acceptabel zijn met slechts marginaal kleinere R2 waarden.
Om te zien welke karakteristieken van deze statistische
schattingen het opvallendst zijn, beperken we ons hier tot de
samenhang met de arbeidsmarktindicatoren, aangezien deze
in dit artikel centraal staan. In tabel 2 zijn de geschatte
coëfficiënten voor deze variabelen met bijbehorende t-waarden weergegeven en verder de R2-waarden voor de geselecteerde relaties (de RI-waarden horen dus bij de relaties
waarin, behalve de twee arbeidsmarktindicatoren, ook andere
variabelen voorkomen).
Tabel 2. Schattinasresultaat voor de samenham tussen migratie en arbeidsiarktindicatoren
Werkge
att
coëfficieni
:nheids-
I
Werkloosheids-
Emigratie binnen
Noorden:
– totaal
– l0
– ulo
– mo
– ho
Immigratie binnen
Noorden:
– totaal
– l0
– ulo
– mo
– ho
Emigratie van Noorden
naar overig Nederland:
– totaal
– l0
– ulo
– mo
– mo
Immigratie in Noorden
vanuit overig Nederland:
– totaal
– l0
– ulo
– mo
– ho
e
a) D R2-waardeheeft betrekkingop geschatte relaties waarin behalve arbeidsmarktindicatoren ook andere variabelen voorkomen.
Uit de resultaten blijkt in eerste plaats dat de mate van
aanpassing van de geschatte relaties loopt van zeer goed
(R2 = 0,99) tot matig (R2 = 0,60). Voor de totale stromen is de
aanpassing redelijk tot uitstekend te noemen. Op grond
hiervan lijken er géén belangrijke determinanten in deze
relaties te ontbreken, zodat we de gevonden coëfficiënten als
redelijk ,,zuiverewschatters kunnen beschouwen. Het merendeel van de geschatte relaties vertoont een sterk significante
samenhang met de arbeidsmarktindicatoren. Voor de werkgelegenheid is dat, zoals verwacht, een positieve samenhang.
Bij de werkloosheid vinden we, in de gevallen waarin er sprake
is van een significante samenhang, steeds een negatief verband. Dit duidt erop dat het ontmoedigingseffect het aanmoedigingseffect overtreft, hetgeen ook al enigszins onze verwachting was. Arbeidsmarktindicatoren leveren dus in zo’n
meer integrale aanpak wel degelijk een plausibele en belangrijke bijdrage aan de verklaring. Afgaande op de t-waarden en
de coëfficiënten, ziin deze indicatoren het belangnikst voor de
migratie over lange afstand uit het ~ o o r d e n ; e n het minst
belangrijk voor de migratie over lange afstand naar het
Noorden. In het laatste geval blijken uit de volledige resultaten de niet-arbeidsmarktvariabelen erg belangrijk te zijn.
Voor de migratie over korte afstand binnen het Noorden
blijken de afstandsdummies daarentegen erg significant.
Welke rol spelen de verschillen tussen de opleidingsniveaus? Bij de interpretatie van deze resultaten is de nodige
voorzichtigheid geboden gezien de twijfelachtige methode die
is gebruikt om de migratiecijfers te schatten (zie paragraaf 2),
en de gebrekkige meting van de verklarende variabelen. Voor
de werkgelegenheidsattractie is het beeld over het algemeen
niet uniform: de rangschikking van opleidingsniveau naar de
mate van gevoeligheid varieert voor de bestudeerde stromen.
Zo is de categorie middelbaar opgeleiden bij migratie van
overig Nederland naar het Noorden het minst gevoelig, bij
migratie in omgekeerde richting echter het gevoeligst. Slechts
voor de categorie hoger opgeleiden is er meer uniformiteit:
deze is, vergeleken met andere categorieën, niet of matig
gevoelig voor de werkgelegenheidsattractie. Voor de samenhang met de werkloosheid is het patroon wat uniformer. Het
minst gevoelig is steeds de groep lager opgeleiden, en het
gevoeligst steeds de groep middelbaar opgeleiden. De onderlinge rangschikking is voor deze gevoeligheid in alle vier
gevallen identiek.
We zullen hier niet proberen deze verschillen tussen opleidingsniveaus verder te interpreteren. Dat lijkt alleen zinvol als
we meer inzicht hebben in de betrouwbaarheid van de gebruikte schattingen van de migratiecijfers.
Tabel3. Indicaties van de kwaliteit van de voorspelling van de
totale migratiestromen voor 1977
Waargenomei
Voorspeld
(1)
(2)
Emigratie:
– Groningen naar Friesland
Groningen naar Drenthe
– Friesland naar Groningen
– Friesland naar Drenthe
– Drenthe naar Groningen
– Drenthe naar Friesland
– Groningen naar overig Nederland
– Friesland naar overig Nederland
– Drenthe naar overig Nederland
668
1.344
603
343
1.355
423
1.945
1.984
2.083
665
1.473
630
400
1.297
37 1
1.953
2.103
1.981
Immigratie:
Groningen naar Friesland
– Groningen naar Drenthe
– Friesland naar Groningen
– Friesland naar Drenthe
– Drenthe naar Gronmgen
– Drenthe naar Friesland
– overig Nederland naar Groningen
– overig Nederland naar Friesland
– overig Nederland naar Drenthe
724
1.455
663
372
1.440
442
2.382
3.116
2.736
73 1
1.503
694
43 1
1.369
393
2.450
2.693
Richting vande stromen
–
Saldi:
– Groningen
– Friesland
– Drenthe
– Noorden
2.751
422
784
1.116
2.322
Afwijking
tussen ( l )
en(2)in
%vanÃl)
OS
-9.6
-4.6
– 16.6
4.3
12.3
-0.4
-6.0
4.9
1.0
-8.8
-9.7
–
15.9
4.9
11.1
-2.9
13.6
-0.6
20
42
– 59
10
geven een slechte indicatie van de voorspelkwaliteit.
Immers, relatief lage R2-waarden voor lange-afstandsmigratie gaan samen met een relatief goede voorspelling. Het
omgekeerde geldt voor de intranoordelijke mobiliteit;
– prognose van saldi op basis van stroomvoorspellingen
geeft hier slechts in twee van de vier gevallen acceptabele
resultaten. Dit betekent misschien dat saldiprognoses
beter kunnen worden gebaseerd o p relaties die de migratiesaldi rechtstreeks verklaren uit een aantal factoren.
Voordat deze conclusie echter definitief getrokken kan
worden, is verder vergelijkend onderzoek noodzakelijk.
5. Voorspelling met de migratiefunctie
Een erg duidelijke toets op de bruikbaarheid van statistische relaties wordt gegeven door de voorspelkwaliteit. Gelet
op de hierboven geuite twijfel over de bruikbaarheid van de
relaties voor opleidingsniveaus, bezien we in deze paragraaf
de voorspelkracht voor de totale stromen. Deze kunnen we
aan de hand van de meest recente migratiegegevens voor 1977
beoordelen. Voor de onafhankelijke variabelen gebruiken we
de werkelijke waarden in dat jaar.
Tabel 3 vat de voorspelkwaliteit samen. Bij de lange-afstandsmigratie blijkt deze zeer redelijk te zijn. Alleen bij de
stroom van overig Nederland naar Friesland komt een flinke
onderschatting voor (14%). Bij de intranoordelijke migratie
wordt de mobiliteit tussen Friesland en Drenthe het slechtst
voorspeld (afwijkingen van bijvoorbeeld 12% en -17%).
In veel gevallen wordt met een migratievoorspelling beoogd
de saldi van emigratie en immigratie in de toekomst te
berekenen. Deze saldi zijn immers voor de te verwachten
toestand o p regionale arbeidsmarkten erg belangrijk. Vandaar dat het zinvol is o m ons af te vragen hoe goed de
prognose van de migratiesaldi is, die uit de voorspelde
stromen zijn af te leiden. Deze saldi zijn in tabel 3 wederom
alleen voor de totale stromen opgenomen.
Het resultaat voor de saldi blijkt enigszins teleurstellend.
Alleen op het hoogste aggregatieniveau, het Noorden, vinden
wij een erg goede aansluiting. Per provincie ligt dat anders.
Voor Groningen is de afwijking niet al te onrustbarend. Voor
Friesland en Drenthe zijn de verschillen echter aanzienlijk.
Dat is ook niet z6 vreemd, omdat al eerder bleek dat de
mobiliteit tussen Friesland en Drenthe met de geschatte
relaties het slechtst wordt beschreven.
Uit dit resultaat leiden we twee belangrijke gevolgtrekkingen af:
– de bij schatting van de relaties gevonden R2-waarden
ESB 23-7-1 980
6. Migratie van arbeid en de regionaal-economische politiek
Ter afsluiting van deze empirische beschouwing over de
samenhang tussen regionale arbeidsmarkten en de migratie
van arbeidskrachten is het van belang enige aandacht te
schenken aan de overheidspolitiek o p dit terrein. De regionale
politiek, die o.a. is gericht o p een evenwichtige ontwikkeling
van de economie in diverse regio’s, heeft in Nederland steeds
als overheersend uitgangspunt gekend het ,,werk naar de
mensen” te brengen. Regionaal-economische politiek was en
is daarom een vorm van werkgelegenheidsbeleid. In de jaren
vijftig werd de migratie van arbeidskrachten uit economisch
zwakke regio’s naar de werkgelegenheidscentra nog wel
enigszins bevorderd (,,de mensen naar het werk”), maar later
is dat veranderd en zelfs omgeslagen in stimulering in omgekeerde richting. Deze stimulering vindt plaats door middel
van bijdragen in verhuis- en inrichtingskosten. De meest
recente regeling o p dit gebied is de Bijdrageregeling Verplaatsingskosten 1977, die een subsidie regelt aan:
– werklozen (of mensen die met werkloosheid worden
bedreigd) die een elders, o p een bepaalde afstand van het
woonadres, bestaande vacature welke moeilij k vervulbaar
is, vervullen;
– werknemers die meeverhuizen met bedrijven naar het
Noorden, Zuid-Limburg, groeikernen en groeisteden, en
incidenteel aan te wijzen andere lokaties.
Gezien de criteria
het lage niveau van
nauwelijks relevant.
van twee jaar (6-7-
voor het verkrijgen van een bijdrage en
de subsidie, is de regeling kwantitatief
Van deze subsidie werd in een periode
1977 t / m 24-6- 1979) in het Noorden
door 120 personen gebruik gemaakt 6)! Een veel effectiever
instrument voor het migratiebeleid is de regionale spreiding
van woninebouw. Pas recent wordt getracht woningbouwprogramma’s te integreren met de doelstellingen van het
ruimtelijke-ordeningsbeleid o p het gebied van de bevolkingsspreiding 7).
Uit het bovenstaande blijkt dat bèinvloeding van migratie
als onderdeel van de regionaal-economische politiek en gericht op het wegwerken van regionale werkloosheidsverschillen, niet of niet erg actief wordt gebruikt. Soms valt zelfs het
tegendeel waar te nemen, nl. daar waar migratieregelingen de
komst van arbeidskrachten naar zwakke regio’s bevorderen,
terwijl mogelijk in die regio’s zelf geschikte arbeidskrachten
aanwezig zijn. Kan nu, gezien de resultaten van onze empirische analyse, een ruimere plaats voor een meer gerichte
migratiepolitiek als aantrekkelijk worden beoordeeld? Vooraf zal de vraag beantwoord moeten worden of men mobiliteit
van personen als maatschappelijk gunstig of als ongunstig
beoordeelt. Laten we ervan uit gaan dat mobiliteit, zeker op
de nationale arbeidsmarkt, in maatschappelijk opzicht positief wordt gewaardeerd (een mogelijke ondersteuning hiervoor is te vinden in de veelgehoorde klaagzangen over de
grote immobiliteit van arbeidskrachten, die de werkloosheid
onnodig groot zou houden).
–
Uit onze analyse bleek in de eerste plaats dat door de
ruimtelijke mobiliteit van arbeidskrachten het arbeidsaanbod
in zwakke regio’s tegenwoordig flink wordt uitgebreid en in
sterke regio’s afneemt. Een anti-werkloosheidsbeleid kan ten
doel hebben voor de gehele regionale beroepsbevolking
(inclusief migranten) werk te creëren, zoals dat nu geldt voor
het regionaal-economische beleid. De geschiedenis van dertig
jaar regionaal beleid heeft echter aangetoond dat deze doelstelling niet haalbaar is 8). In de huidige situatie van werkgelegenheidsstagnatie wordt de effectiviteit van deze aanpak nog
eens extra beperkt. Het lijkt daarom zeker zinvol de vraag te
stellen of een beinvloeding van de arbeidsmigratie, passend
binnen dit anti-werkloosheidsbeleid, niet o p zijn plaats is.
Concreet zou een dergelijke beinvloeding afremming van de
migratie naar de zwakke regio’s betekenen. Instrumenten
hiertoe kunnen zijn de woningbouwplanning, maar ook het
serieuzer gebruiken van migratiepremies. Deze zouden dan
een zodanige omvang moeten hebben dat ze écht als financiële
prikkel kunnen fungeren (b.v. de grootte van eenjaarloon), en
zouden verder selectief moeten ziin naar de richting van de
verhuizing en bijvoorbeeld n a a i de beroepsgroei (zodat
aansluiting kan worden gevonden bij kwalitatieve discrepanties op regionale arbeidsmarkten).
Verder is uit de analyse gebleken dat de ruimtelijke mobiliteit van arbeidskrachten afneemt in tijden van toenemende
werkloosheid. Voor zover deze werkloosheid gepaard gaat
met ruimtelijke verschillen in de discrepanties o p de arbeidsmarkten (tekorten aan bepaalde arbeidskrachten in sommige
regio’s en overschotten in andere) zou een tijdelijk sterkere financiële prikkel voor migratie, namelijk in tijden van
hoge werkloosheid, waarschijnlijk maatschappelijk lonend
zijn. Voor premieregelingen op andere gebieden, zoals investeringspremies, bestaat zo’n koppeling tussen de hoogte van
de werkloosheid en het premieniveau in feite ook.
Ons eindoordeel i dat het zeker het overwegen waard is om
s
een doelbewuste migratiepolitiek te hanteren als instrument
voor de bestrijding van regionale werkloosheid. Als deze
migratiepolitiek gestalte krijgt in financiële premies (op een
substantieel hoger niveau dan nu het geval is), die de uiteindelijke afweging bij de emigratiebeslissing aan de betrokkenen
laten, lijkt een dergelijk beleid maatschappelijk ook wel
verdedigbaar.
C.P.A. Bartels
P.M. de Jong
6) Tweede Kamer, zitting 1979- 1980, 15 550, nr. 5, blz. 21.
7) Zie Derde nota over de ruimtelijke ordening, d e e l 2 t : beleidsvoornemens (Verstedelijkingsnota), Staatsuitgeverij, s-Gravenhage,
1976.
8) Zie voor een nadere uitwerking van dit onderwerp C.P.A. Bartels,
Regio’s aan het werk. Ontwikkelingen in de ruimtelqke spreiding van
economische activiteiten in Nederland, Voorstudie voor de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Den Haag, 1980.