Microzachte heelmeesters
Aute ur(s ):
Schinkel, M.P. (auteur)
de auteur is universitair docent micro-economie aan de Universiteit Maastricht
Ve rs che ne n in:
ESB, 87e jaargang, nr. 4367, pagina 493, 21 juni 2002 (datum)
Rubrie k :
uit de vakliteratuur
Tre fw oord(e n):
toetreding
Op de achtergrond geraakt door groter wereldnieuws, speelt toch nog altijd dé mededingingszaak van de ‘nieuwe economie’, us vs.
Microsoft corp. In april 2000 werd Microsoft nog door een zeer uitgesproken rechter Thomas Penfield Jackson schuldig bevonden
aan vrijwel alle voorgeworpen overtredingen van secties 1 en 2 van de Sherman Act. In februari 2001 zwakte de Court of appeals de
zaak echter af, door de beschuldiging als zou Microsoft door het gratis weggeven van Internet Explorer hebben gepoogd via de
browsermarkt de markt voor besturingssystemen te monopoliseren, gedeeltelijk af te wijzen. Ook het vergaande voorstel Microsoft in
tweeën te breken werd niet overgenomen, waarna de zaak voor strafbepaling terug werd verwezen naar het districtshof. Deze wending niet in de weg gestaan door een uit de school klappende Jackson en een verschuiving van de politieke macht in de vs – gaf ruimte voor
een schikking, waarover partijen afgelopen februari overeenstemming bereikten. Microsoft komt er daarin af met de belofte het leven
te beteren. Er is geen sprake meer van een noemenswaardige straf.
Nu leert de micro-economie dat, om ongewenst gedrag te voorkomen, elementen van straf en beloning zó dienen te worden ingezet dat
de verwachte kosten ervan voor de overtreder groter zijn dan de verwachte opbrengsten. Zo bezien lijkt het bepaald geen goed idee
Microsoft nu niet voor haar misdrijven – want dat zijn het – te straffen. Andere bedrijven in soortgelijke situaties konden daaruit immers
wel eens afleiden dat de mededingingsautoriteit geen tanden heeft. Wat wél een juiste strafmaat is, valt echter moeilijk te bepalen. De
kans van slagen van anticompetitieve strategieën speelt een rol, en ook de kans op betrapping. Daarnaast zijn de kosten, en in
onderhavig geval met name de opbrengsten van monopolisering, niet eenvoudig vast te stellen.
Om toch een indruk te krijgen van de overwinsten die Microsoft mogelijk op het oog had, geeft een recent kort artikel van Chris en
Robert Hall een heel aardig aanknopingspunt1. Daarin wordt de markt voor gebruiksklare pc’s gemodelleerd, waarop een tiental
producenten in Cournot-concurrentie verwikkeld is. Het model beschouwt de vraag over een periode van vijf jaar. Microsoft is met
Windows de dominante toeleverancier van besturingssystemen, die een input zijn in het productieproces van de pc-fabrikanten. Het
staat die fabrikanten vrij zelf een alternatief voor Windows te ontwikkelen, maar daarvoor moeten ze wel een aanzienlijke investering in
onderzoek en ontwikkeling doen. Achter deze toetredingsbarrière kan Microsoft een limietprijs vragen voor Windows.
Het leuke van het artikel is dat het gepresenteerde model ruw maar redelijk overtuigend gekalibreerd wordt. Daardoor krijgt het handen en
voeten. Door enkele para-meters vast te prikken, leiden Hall en Hall uit de observatie dat Windows slechts zo’n zestig dollar per pakket
kost, en een pc ongeveer duizend dollar, af dat er inderdaad potentiële concurrentie op de markt voor besturingssystemen is, die voor
toetreding echter ontwikkelingskosten in een orde van grootte van negen miljard dollar zou moeten maken.
Deze situatie wordt door Hall en Hall bejubeld als een “…great victory for virtual competition,” die de prijs van Windows drukt en
verspillende dubbel-investeringen vermijdt. Dat mag zo zijn, het is bepaald niet de verdienste van Microsoft. Het anticompetitieve gedrag
van het bedrijf bestond vooral uit strategieën die de ontwikkelingskosten van alternatieven voor Windows, en daarmee de limietprijs,
verhoogden. Microsoft deed en doet bijvoorbeeld uiterst geheimzinnig over de broncode van Windows. Ook door het om niet
meeleveren van Internet Explorer en het dreigen met juridische stappen tegen potentiële concurrenten heeft het bedrijf de
toetredingsbarrière tot de markt voor besturingssystemen getracht te verhogen.
Hoewel dit niet de eerste interesse van Hall en Hall is, zijn met wat integreren zowel de opbrengsten voor Microsoft, als de sociale kosten
van Microsoft’s strategieën eenvoudig uit hun model af te leiden2. Probleem daarbij is wel dat het lastig vast te stellen is wat precies de
ontwikkelingskosten van een Windows-alternatief zouden zijn geweest zonder de barrièreverhogende invloed van Microsoft daarop.
Enkele relatieve resultaten schetsen echter al gauw een grimmig beeld. Stel dat Microsoft erin slaagde de barrière te verhogen met dertig
procent, van bijna zeven naar negen miljard dollar die bij een prijs voor Windows van zestig dollar past. De opbrengsttoename over vijf
jaar hiervan voor Microsoft is ongeveer zes miljard dollar – en het welvaartsverlies (dead weight loss) iets meer dan een procent van de
totale welvaart in de markt. Als de barrière echter met tachtig procent zou worden opgetrokken, van vijf naar negen miljard dollar, wordt
dit $ 12,5 miljard respectievelijk bijna tweeënhalf procent.
Daar de pakkans in dit soort gevallen verre van één is, lijken flinke boetes, en preciezere studie naar hoe flink, zeker op hun plaats. Zachte
heelmeesters zijn onverstandig. Daarvoor zijn de gevaren te groot
1
C.E. Hall en R.E. Hall, Toward a quantification of the effects of Microsoft’s conduct, American Economic Review, mei 2000, blz. 188 -191.
2 Zie M.P. Schinkel, A slightly more precise quantification of the effects of Microsoft’s conduct, research memorandum, Universiteit
Maastricht,
Copyright © 2002 – 2003 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl)