mening
Prikkels voor economen
Academische economen, verbonden aan universiteiten, combineren meerdere taken: onderwijs, onderzoek en bestuur. Terwijl in
het verleden de mate en het type van inzet op deze terreinen veelal
aan de deelnemers zelf werd overgelaten, wordt nu volop gewerkt
met objectiverende externe prikkels. Om een aantal van de uitwassen te corrigeren, die zich in het verleden wel voordeden bij grote
groepen onderzoekers die hun onderzoek helemaal niet aan de
toets der kritiek wilden blootstellen, zullen economen deze objectiverende prikkel uiteraard propageren. Hoe goed werken externe
prikkels voor het stimuleren van effectiever multi-tasken?
In welke vorm vindt dat extern prikkelen nu plaats? Op het onderwijsvlak gaat het dan vooral om bijvoorbeeld onderwijsevaluaties
door studenten, rapportcijfers in het tijdschrift Elsevier of aanwijzingen van onderwijsevaluatiecommissies. Waar de individuele
academicus het meest direct mee scoort is echter onderzoek.
Uitgebreide meetsystemen zijn opgezet, veelal in het kader van
onderzoeksscholen, met hieraan gekoppeld consequenties voor
onder of boven de maat presteren. Het opzetten van de systemen,
het verzamelen en verwerken van de gegevens, en het bespelen
van de systemen door de spelers voor wie ze bedoeld zijn, vreet
veel energie.
De nadruk ligt op de kwantiteit van de output, om zo te bepalen wat iemands onderzoekskwaliteiten zijn die anders wegens
informatie-asymmetrie verborgen zouden kunnen blijven. Nadere
sturing verschilt per onderzoeksschool of universiteit. Een artikel in
een tijdschrift wordt hoger aangeslagen dan een hoofdstuk in een
boek of een monografie. In de meeste gevallen krijgt iemand pas
punten als een artikel verschijnt in een tijdschrift uit een selectief
lijstje van tijdschriften. Naarmate een tijdschrift belangrijker is,
legt het meer gewicht in de schaal, en soms is co-auteurschap een
reden om minder punten toe te wijzen. Pas bij een zeker aantal
punten is men lid van een onderzoeksschool en daarmee gevrijwaard om voor honderd procent van de tijd onderwijs te geven.
Het zal de lezer duidelijk zijn dat uit de samenstelling van lijstjes
af te lezen is hoe de verhoudingen binnen een organisatie liggen,
hoewel de argumenten waarom een tijdschrift in een lijst is opgenomen lang niet in alle gevallen vanzelfsprekend zijn.
De TU Delft heeft zelfs high-powered incentives ingesteld: de
inkomsten van een vakgroep hangen direct samen met zijn onderzoeksproductie. De werking hiervan wordt deels teniet gedaan
omdat men de prijs om administratieve redenen pas achteraf vaststelt. Ook tellen conferentiebijdragen mee, mits zij via hun unieke
titel te identificeren zijn.
Wie de situatie van voor de invoering van dergelijke systemen kent,
is niet verbaasd dat er mogelijkheden gezocht worden om economen en andere academici aan te spreken en af te rekenen op de
uitkomst van hun onderzoeksinzet. De productiviteit is intussen
ongetwijfeld enorm gestegen. Sommigen klagen wel dat onderzoekers hun intrinsieke motivatie kwijtraken als ze met externe
prikkels worden aangestuurd. Dat kan zo zijn, maar ik wil graag
andere kanttekeningen plaatsen. Ik zie twee andere, hiermee samenhangende, nadelen van de stukgoedproductie bij academisch
onderzoek. Ten eerste zal, zo suggereert de principaal-agent litera-
174
ESB
21 maart 2008
tuur, de agent zich vooral richten op de meetbare aspecten van
haar inzet, en dan vooral op die onderzoeksaspecten die haar ook
voor andere werkgevers aantrekkelijk maken. Bestuur en onderwijs
lijden hieronder. Een tweede effect kan zijn dat de criteria voor
de onderzoeksoutput aangescherpt worden. En waarom zou immers de lat niet hoger gelegd kunnen worden als de wereldtop het
doel is? Degenen die het halen, moeten daarvoor beloond worden,
en hiervoor moeten middelen worden vrijgemaakt die eerder voor
het onderzoek van collega’s of voor onderwijs bedoeld waren.
Anderzijds kan het niet zo zijn dat grote groepen medewerkers,
en zeker hogergeplaatsten, niet voldoen aan de verwachtingen en
buiten een onderzoeksschool vallen. Als ze wel goed genoeg zijn,
dan is uitblijvende productie te wijten aan inzet op andere terreinen, hetgeen gecompenseerd moet worden. Het niet voldoen
aan een norm betekent dat collega’s die bij een aanstelling of
promotie betrokken waren een verkeerd oordeel hebben geveld.
Tirole (1986) voorspelt echter dat oordelen over anderen niet snel
negatief zullen zijn, zelfs wanneer de criteria duidelijk zijn en er
geen wederzijdse afhankelijkheid is.
Wat is het gevolg van dit al? Vergaande arbeidsdeling tussen
bestuur, onderwijs en onderzoek. Een ander gevolg kan zijn dat
normen per geval verschillend worden toegepast. Willekeur ligt op
de loer. De Verenigde Staten is een lichtend voorbeeld ter motivatie van de invoering van deze systemen. Wat daar aan onderzoek
gebeurt, althans op het terrein van de economie, geeft dan ook de
toon aan. Maar bij aanstelling en promotie wordt in de VS naar het
volledige takenpakket en onderlinge samenhang daarvan gekeken.
Ook actieve deelname aan wekelijkse onderzoekseminars telt dan
mee. In gemiddeld kleinere departementen worden velen betrokken bij beslissingen over toekenning van tenure of over promotie.
Het aanstellen van een assistent professor in een tenure trackp
 ositie krijgt er meer aandacht van directbetrokkenen dan het
aanstellen van een hoogleraar hier te lande. Hier hoeft immers
slechts geteld te worden.
Literatuur
Tirole, J. (1986) Hierarchies and bureaucracies: On the role of collusion in
organizations. Journal of Law, Economics, & Organization, 2(2), 181–214.
Wilfred Dolfsma
Hoogleraar Innovatie, Rijksuniversiteit Groningen