Ga direct naar de content

Meer groei met minder vervuiling

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: september 16 1987

Meer groei met minder
vervuiling
Het WRR-rapport Ruimte voor groei is een analyse van de kansen en bedreigingen voor de i
Nederlandse economic in de komende tien jaar. Het signaleert dat in de jaren tot en met
1995 een forse economische groei – van bijna 5% per jaar – mogelijk is zonder dat
daarvoor buitensporige offers hoeven te worden gebracht. De analyse is gemaakt met een
multicriteriamodel, wat als belangrijkste voordeel heeft dat de onderlinge afweging van de
verschillende doelstellingen – werkgelegenheid, arbeidsproduktiviteit, handelsbalans en
milieu – inzichtelijk kan worden gemaakt. Tegenover dit voordeel ten opzichte van de
gebruikelijke econometrische modellen staan ook nadelen. De belangrijkste tekortkoming
is wel dat een concreet beleidsplan om de geschetste groeimogelijkheden te realiseren,
ontbreekt.

PROF. DR. M.M.G. FASE*
Jarenlang was de groeitheorie in de mode bij de macroeconomen. De oogst daarvan is een grote rijkdom aan
fraaie theoretische constructies met talrijke – veelal wiskundige 1) – verfijningen en minder talrijke, maardaarom
niet minder boeiende, schilderingen van de economische
ontwikkeling op lange termijn. Het hoogtepunt van deze
abstracte belangstelling ligt al weer meer dan een decennium achter ons en sindsdien heeft de samenleving opnieuw kennis gemaakt met het depressieverschijnsel in
voile hevigheid. Mede daardoor, en ten gevolge van de
aanvankelijke ongerustheid die het enigszins anders georienteerde werk van de Club van Rome in de jaren zeventig
heeft teweeggebracht, heeft de groei-euforie plaats moeten maken voor concrete nuchterheid en meer praktische,
beleidsgerichte, analyses. Brokstukken van de eerder verworven theoretische inzichten keren daarin terug om de
grote lijnen uit te zetten. Dit is verheugend voor de theorie
en verschaft intellectuele bevrediging.
Het enige maanden geleden verschenen rapport van de
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid Ruimte voor groei past in deze traditie van nuchterheid en fantasie met een intellectuele grondslag. Het biedt hiervan een
zeer interessante en feitelijke illustratie toegespitst op Nederland en verdient daarom de aandacht. Maar dit is niet
de enige reden om aandacht te schenken aan deze studie.
Veel belangrijker wellicht nog is de WRR-schets van de
groeimogelijkheden voor de Nederlandse economie tot
1995. Deze schets stemt niet alleen hoopvol, maar lijkt ook
af te rekenen met elk economisch defaitisme voor de wat
langere termijn, dat bepaalde doch wisselende groepen in
onze samenleving soms lijkt te bevangen.
Het rapport telt, buiten de korte samenvatting, twee delen. In deel I volgt na een inleidende beschouwing met een
soort motivering van de verrichte studie in hoofdstuk 2 een
niet-technische uiteenzetting van de gebezigde analysemethode. Deze biedt de rekenkundige mogelijkheid de gekozen economische doelstellingen binnen de desbetreffende doelstellingsruimte benaderingsgewijs te optimaliseren. Het resultaat hiervan is de kern van hoofdstuk 3 dat
852

een eerste overzicht biedt van de verkregen bevindingen.
Hoofdstuk 4 gaat vervolgens in op de factoren die voor de
verschillende doelstellingen als belemmering zouden kunnen gaan gelden en probeert met behulp daarvan langs
kwantitatieve weg zicht te krijgen op de beleidsmogelijkheden. Eenvoudig gezegd wordt hier een poging ondernomen de instrumentruimte in kaart te brengen.
Deel II telt twee hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk uit
dit deel, dus hoofdstuk 5 van het rapport, bevat in ongeveer 30 pagina’s een presentatie en analyse van de gebruikte gegevens, zoals de technische coefficienten, kapitaalcoefficienten, arbeidsproduktiviteit, aanbod van arbeid alsmede vervuiling en zuivering. Hoofdstuk 6, ten
slotte, geeft een kwantitatieve toekomstverkenning voor
een groot aantal sectoren tot 1995, waardoor een beeld
ontstaat van de sectorale ontwikkeling die het eerder
gepresenteerde macro-economische beeld als het ware
moet dragen.
Mijn beschouwing richt zich in hoofdzaak op vier onderwerpen en gaat vervolgens na tot welke slotsom het rapport voert. In de eerste plaats vat ik de belangrijkste macroeconomische bevindingen samen. Bevindingen zijn resultaat van redenering en waarnemingen. Daarom ga ik in de

* Buitengewoon hoogleraar monetaire economie aan de Universiteit
van Amsterdam, onderdirecteur van de Nederlandsche Bank en
hoofd van de Afdeling Wetenschappelijk onderzoek en econometrie
van de Bank.
1) Een schoolvoorbeeld is het leerboek door E. Burmeister en A.R.
Dobell, Mathematical theories of economic growth, London 1970, en
de monografie met monetaire accenten door J.L. Stein, Money and
capacity growth, New York/London 1971. Illustratief zijn ook de bundels: A. Sen (red.), Growth economics, Penguin modern readings,
Middlesex 1970 en F.H. Hahn, (red.), Readings in the theory of
growth, Macmillan 1971. Klassiek, althans voor sommige economen,
is J.E. Meade, A neo-classical theory of economic growth, Londen
1961. Eveneens klassiek is de Nederlandse bijdrage uit die jaren door
F. de Roos en D.B.J. Schouten, Groeitheorie, Haarlem 1960.

tweede plaats in op de gebezigde redeneertrant en gebruikte veronderstellingen. Hierop aansluitend sta ik in de
derde plaats kort stil bij de uitkomsten die volgen uit een
door de WRR verrichte bedrijfstakkenstudie. Ten vierde
volgt een beoordeling en een korte vergelijking met een
aantal andere toekomstverkenningen, waaronder die van
de WRR in vroegere rapporten. Ten slotte zal worden nagegaan welke lessen uit dit WRR-rapport getrokken mogen worden.

Globaal groeioptimisme
De belangrijkste boodschap van dit WRR-rapport is dat
met de economische structuur van Nederland zoals de
WRR di^ in kaart heeft gebracht voorshands een gemiddelde produktiegroei van bijna 5% mogelijk is. Deze waarde komt overeen met de zogeheten natuurlijke groeivoet,
vermeerderd met de groei ten gevolge van de tewerkstelling van nog niet ingezette arbeid. De natuurlijke groeivoet
is een concept uit de economische theorie en is de som
van de groei van de beroepsbevolking en de technische
vooruitgang. Voor dit laatste bezigt de WRR de toename
van de arbeidsproduktiviteit als praktische benadering. De
natuurlijke groeivoet zal volgens de WRR over de periode
1986-1995 bijna 3,5% bedragen, terwijl de nagestreefde
absorptie van de werkloosheid in dit tijdvak jaarlijks gemiddeld 1,5% groei zou kunnen bewerkstelligen. De voorziene potentiate produktiegroei geeft tevens de grenzen aan
voor de inkomensgroei en is daardoor bepalend voor de
binnenlandse consumptieve vraag. Met hierboven vermelde theoretisch maximum voor de groei van de produktiewaarde, dat wil zeggen de som van intermediaire leveringen en finale afzet, beloopt 4,8% per jaar en resulteert indien het Nederlandse produktiepotentieel geheel wordt
benut en de werkgelegenheid wordt gemaximaliseerd
zonder op andere economische doeleinden te letten. Deze
andere doeleinden, zoals beschouwd door de WRR, zijn
ook macro-economisch van aard en betreffen de arbeidsproduktiviteit, de consumptie, de kwaliteit van het milieu – doordeWRRopoptweeerleiwijzeoperationeelgemaakt -, evenwicht op de lopende rekening en een aanvaardbaar financieringstekort.
Monomane aandacht voor de werkgelegenheid – de
WRR betitelt dit geval als het werkgelegenheidsscenario
– levert volgens het gebezigde denkraam een jaarlijkse
werkgelegenheidsgroei op van 2% of 100.000 arbeidsjaren. Dit zou betekenen dat in 1993 volledige werkgelegenheid zou zijn gerealiseerd, voor zover de arbeidsduur uit
1985 blijft gehandhaafd. Dit doel van volledige werkgelegenheid vergt, zo rekent de WRR ons voor, een forse investeringsinspanning en een jaarlijkse groei van de uitvoer van 5,5%. De investeringsquote, dat wil zeggen de
bruto investeringen uitgedrukt in bruto toegevoegde waarde, zou daarbij in het komend decennium gemiddeld 22%
per jaar moeten zijn, tegen 17% in 1985. Voorwaar een
aanzienlijke stijging! De consumptiegroei zou volgens dit
werkgelegenheidsscenario daarentegen licht moeten achterblijven bij die uit het verleden.
Verlaat men met de WRR dit monomane pad, dat vooral
tot strekking heeft de technische potentie van de Nederlandse volkshuishouding in beeld te brengen, dan komt
men in het zogeheten afgewogen groeiscenario van de
WRR. Dit is een exercitie waarbij de consumptie wordt
gemaximaliseerd, maar tevens een viertal aanvullende
verlangens moet worden gehonoreerd. Deze verlangens
zijn een aanmerkelijke dating van de werkloosheid op middellange termijn, een stijging van de arbeidsproduktiviteit
met minstens 2,5% per jaar, evenwicht op de handelsbalans over het beschouwde tijdvak en een zodanige vermindering van de milieuverontreiniging dat wordt voldaan aan
de desbetreffende streefwaarden van het Ministerie van
VROM. Overigens vallen deze verlangens grotendeels samen met de door de WRR geformuleerde doelstellingen
die te zamen het multi-dimensionale welvaartsbegrip vormen dat in deze studie wordt gebruikt als uiteindelijke

doelstelling van de economische politiek. Model, additionele verlangens en randvoorwaarden leveren bij maximalisering van het volume van de consumptie concrete waarden op voor de onderscheiden economische categorieen.
Deze waarden zijn samengebracht in tabel 1, en zijn ontleend aan het WRR-rapport.
Het streven naar maximale consumptie resulteert in een
gemiddelde jaarlijkse groei van het totale consumptievolume van 4,2%. Hiervan wordt ongeveer een tiende deel
gei’mporteerd. De groei van de produktiewaarde met 4,6%
is in dit afgewogen groeiscenario slechts weinig lager dan
in het monomane werkgelegenheidsscenario, waar hij
4,8% beliep. De groei van de investeringen ligt echter, en
zulks verwondert niet, in dat monomane scenario met gemiddeld 9% per jaar aanmerkelijk hoger dan de bijna 7,5%
in het afgewogen groeiscenario, waar het primaat van de
consumptie cum werkgelegenheid en milieu geldt. Niettemin vraagt ook dit scenario een grote additionele investeringsinspanning, zoals blijkt uit het niveau van de investeringsquote van 21% ten opzichte van de 17% in 1985.
Voor de derde voorname bestedingscategorie, de export,
wordt een gemiddelde groei voorzien van ruim 5%, hetgeen iets lager is dan zou resulteren bij het werkgelegenheidsscenario en aanzienlijk minder dan de 6,2% groei bij
een monomaan exportscenario, dat trouwens ook een hoge investeringsquote zou vragen en eveneens gunstig
voor de werkgelegenheid zou uitvallen. Voor het milieu
zou dit scenario echter, blijkens de WRR-calculatie, niet zo
best uitpakken, en dit verbaast niet als men zich realiseert
welke soort produkten deze export zouden moeten
dragen.
Zowel de voorziene consumptiegroei als exportgroei leiden in het afgewogen groeiscenario tot aanmerkelijke en
interessante verschuivingen in de samenstelling van de
consumptie en veranderingen in de sectorale verdeling
van de produktie. Een dergelijk gedifferentieerd beeld
gaat ook schuil achter de groei van de werkgelegenheid
die met de jaarlijkse toename van gemiddeld 2% een half
procentpunt hoger ligt dan voorzien door het CPB in zijn
zogenaamde hoog-scenario tot het jaar 2000. Deze werkgelegenheidsuitbreiding doet zich vooral voor in de sectoren bouwnijverheid, diensten en in mindere mate in de in-

Tabel 1. Enige kengetallen van het afgewogen groeiscenario, 1986-1995
Jaarlijkse
groeivoet
in%
Produktiewaarde
Toegevoegde waarde
Export
Import
Consumptie binnenlands geproduceerd
Consumptie totaal
Investeringen in woningen
Investeringen totaal
Werkgelegenheid
Arbeidsproduktiviteit bedrijven a)
Arbeidsproduktiviteit totaal a)

Gemiddeld niveau
1986-1995

4,6

127
125
125
135
124
127
100
156
111*
117
115-

(1985 = 100)

4,3
5,1
5,7
3,8
4,2
0,0
7,4
2,0
2,8
2,6

Niveau’s
1985

Saldo handelsbalans (in mrd. gld.)
Werkloosheid (in arb.jaren x 1 .000)
Investeringsquote b)
Emissie verzurende stoffen
(in mrd. mol H*)
Emissie overige vervuiling
(in mln. gld.)

1986-1995

1995

+ 18,0
760
17%

+ 2,3
502
21%

+ 12,0′

29,5

24,0′

23,2

885

380′

0

10022%

Bron: WRR, Ruimte voor groei, biz. 49.
* Bindende randvoorwaarden m dit scenario.
a) Produktiewaarde per arbeidsuur.
b) Bruto investeringen in vaste activa als percentage van de bruto toegevoegde
waarde.

853

dustrie, waarbij de voedingsmiddelenindustrie zelfs een
werkgelegenheidsteruggang ondergaat door de aanzienlijke produktiviteitsstijgJng die in deze bedrijfstak wordt
voorzien.
Zoals gezegd, dient in het afgewogen groeiscenario ook
voldaan te zijn aan de streefwaarde die het Ministerie van
VROM heeft geformuleerd voor de vervuiling en andere
milieu-overlast. Hiervoor gebruikt de WRR twee plafonds.
De eerste betreft de uitstoot van potentieel verzurende
stoffen als zwaveldioxide, stikstofoxiden en ammoniak,
welke uitstoot technisch wordt gemeten in de verzuringseenheid mol of grammolecuul. De tweede betreft de overige vervuiling en wordt economisch gemeten in guldens.
Realisering van de streefwaarden vergt een investeringsinspanning van gemiddeld ongeveer f. 2 mrd. per jaar of
bijna 2% van de bruto investeringen in vaste activa.
Een interessante vraag is in hoeverre het uitgezette
groeiscenario afhangt van de voorwaarden als de aanzienlijke verhoging van de investeringsquote en de afzetmogelijkheden in het buitenland. De door de WRR gepresenteerde variantenanalyse laat zien dat deze gevoeligheid
niet gering is. Dit betekent dat een behoorlijke beleidsinspanning is verondersteld in het geschetste groeioptimisme. Op dit kritieke punt wordt hieronder nader teruggekomen.

Een ongewone benadering
In beginsel is een tweetal theoretische benaderingen
denkbaar om tot een blauwdruk van het economisch beleid te komen. De eerste benadering tracht, uitgaande van
een bepaalde economische structuur, een gepostuleerde
doelstellingsfunctie te maximaliseren onder de nevenvoorwaarden die liggen besloten in de geformaliseerde
economische structuur. Voor zover de economische structuur en de doelstellingsfunctie bekend worden verondersteld is dit een oplosbaar wiskundig optimaliseringsprobleem. Bij deze veronderstellingen liggen er echter problemen. Ten eerste is de economische structuur
niet ten voile bekend en valt er alleen benaderingsgewijs
wat over te zeggen. Ten tweede is de doelstellingsfunctie
een soort welvaartsfunctie, dat wil zeggen dat een zekere
weging moet worden beproefd van de onderscheiden
doelstellingen. Meer nog dan het eerste probleem is dit
een uiterst lastige opgave vol subjectieve waarderingen,
voor de oplossing waarvan de economische wetenschap
voorshands nog onvoldoende is toegerust.
De tweede hierboven bedoelde theoretische benadering omzeilt het kritieke probleem van de welvaartsfunctie
door, gegeven de economisch-technische structuur van
de volkshuishouding, de beschouwde doelstellingen elk
afzonderlijk te optimeren en vervolgens door aanscherping van de verkregen uitkomsten en restricties de in
eerste aanleg verkregen doelstellingsruimte te verengen
tot aanvaardbare properties. Aldus worden schaduwprijzen van, of de ruilvoeten tussen, de onderscheiden
doelstellingen verkregen. De hier geschetste tweede theoretische benadering is niet alleen intellectueel interessant,
maar verschaft ook concreet houvast voor een eerste afweging van de verschillende beleidsdoeleinden jegens elkaar omdat de schaduwprijzen de contouren van de
doelstellingsruimte geven. De WRR volgt deze laatste
werkwijze en omzeilt daarmede de probtematische keuze
van een welvaartsfunctie. Vanzelfsprekend is hierdoor dit
probleem niet echt opgelost, maar deze theoretische
kwestie kan hier verder onbesproken blijven.
De meeste kwantitatief georienteerde macro-economen
schenken in nun beleidsanalyses zelden aandacht aan
welvaarts- of doelstellingsfuncties; ze beperken zich in
hun analyse veelal tot een meer of minder gedetailleerd
structuurmodel van de volkshuishouding en de daaruit berekenbare beleidsopties 2). Zoals bekend brengt een economisch structuurmodel de voornaamste technische, institutionele, definitorische en door gedrag bepaalde samenhangen in beeld. Zo’n model kan na specificatie en
854

empirische invulling van coefficienten en uitgangswaarden een bepaald toekomstbeeld genereren. De WRR kiest
in dit rapport niet voor deze werkwijze (evenmin trouwens
voor het soms wel gebezigde en mijns inziens in verschillende opzichten equivalente, maar door de WRR niet genoemde stochastische tijdreeksenmodel), maar gebruikt
slechts technische en definitorische samenhangen. De
voornaamste reden voor deze. wat ongebruikelijke werkwijze is een bij de WRR kennelijk levend gebrek aan vertrouwen in en twijfel aan de mogelijkheid bevredigende
economische gedragsvergelijkingen te ontwerpen. Daarnaast speelt een rol dat in de zienswijze van de WRR, althans volgens dit rapport, een modelkeuze niet het exclusieve domein is van de economische wetenschap, wier
aandacht zich vooral richt op de gedragsvergelijkingen.
Twijfel en gebrek aan verirouwen bepalen derhalve de
gebezigde ongewone benadering. Dit gebrek aan vertrouwen vloeit bij de WRR voort uit het bekende feit dat modellen zich noodzakelijkerwijs beperken tot kwantificeerbare
betrekkingen waardoor meer kwalitatieve facetten van het
economische gebeuren, zoals de ontwikkeling van nieuwe
beleidsinstrumenten of de vorming van verwachtingen rationeel of niet – buiten het gezichtsveld dan wel onderbelicht blijven. Dit geldt ook voor maatregelen die beogen
de economische structuur te versterken, zoals bij voorbeeld het geval is met wetgeving. De twijfel van de WRR
betreft de algemene geldigheid van de gekozen gedragsrelaties, hun historische bepaaldheid, de eenzijdige aandacht voor puntschattingen zonder aandacht voor het betrouwbaarheidsinterval van de doeltreffende endogene
grootheden en de beperking tot kwantificeerbare instrumenten.
In het licht van deze twijfels prefereert de WRR een, wat
zij noemt, kernmodel. Hierin zijn gedragsrelaties vervangen door minimum- en maximum groeipaden, die technisch gezien de rol van randvoorwaarden vervullen. Voor
sommige variabelen weerspiegelen deze randvoorwaarden de institutionele of technische mogelijkheden, de
economisch-theoretische begrenzingen en de economische intuftie. Voor andere variabelen betreffen de randvoorwaarden meer wenselijkheden. De produktiestructuur
ten slotte wordt beschreven door een dynamisch inputoutputmodel voor ruim twintig sectoren, waaronder milieusectoren. Meetkundig gezien beschrijft het kernmodel derhalve de ruimte waarin de doelvariabelen zich, op grond
van de uitgangspunten, moeten bevinden.
De beschouwde doelvariabelen zijn alle geaggregeerde
grootheden en betreffen zeven variabelen, te weten: consumptie, de arbeidsvraag, de werkloosheid, de export, de
produktiviteitsstijging, de onbestreden uitstoot van verzurende stoffen en de emissie van overige vervuiling. De optimaliseringsmethode berekent per doelgrootheid het
maximum c.q. minimum bij de werkloosheid en vervuiling
alsook de minimale waarde wanneer achtereenvolgens
over de andere doelstellingen wordt geoptimaliseerd. Vervolgens worden de grenzen nader aangescherpt tot waarden die gunstiger zijn dan de minimale en wordt gezocht
naar combinaties van de zeven doelvariabelen die zo dicht
mogelijk bij de afzonderlijk berekende optima liggen. De
uitkomst hiervan is de gunstigste of optimale combinatie.
Kernmodel en optimaliseringsmethode samen worden
aangeduid als het multicriteriamodef.
Dit soort modellen wordt thans in toenemende mate in
tal van wetenschapsgebieden gebezigd. Dit betreft vooral
situaties waarin weinig kennis over de structuur van de relaties in het beschouwde probleemgebied voorhanden is
en het keuzeproces bovendien ingewikkeld is. Het groei2) Dit is niet helemaal waar, want Theil schreef hierover in de jaren
zestig een heel boek, terwijl Van Eijk en Sandee empirische verkenningen deden. Vgl. H. Theil, Optimal decision rules for government

and industry, Amsterdam, 1964; C.J. van Eijk en J. Sandee, Quantitative determination of optimum economic policy, Econometrica, jg. 27,
1959, biz. 1-13. Een toepassing op monetair beleid biedt M.M.G. Fase
en F.A.G. den Butter, The endogeneity of monetary policy in the Netherlands, Cahiers economiques et monetaires, nr. 6, 1977, biz.
177-204.

vraagstuk voor Nederland in de komendetien jaar valt kennelijk in dit probleemgebied. Met vraagstuk kent naast
macro-economische facetten ook verfijning naar bedrijfstakniveau zoals de gebezigde input-outputtechniek
laat zien.

De bedrijfstakkenverkenning
Voor 18 sectoren heeft de WRR zijn toekomstverkenningen gemaakt, die onder meer beogen een schets te geven
van de mogelijke afzet en de beschikbare produktiemiddelen tot 1995. Aldus is telkens per sector een beeld gevormd
van de daar aanwezige groeimogelijkheden en feitelijke
groeibelemmeringen. Wat dit laatste betreft, is verder globaal onderzocht in hoeverre de vastgestelde hindernissen
door een succesvol beleid omzeild kunnen worden. Aldus
draagt deze analyse het karakter van een eerste marktverkenning op bedrijfstakniveau die de omgeving voor industriele bedrijven enigszins in kaart brengt.
Uitgangspunten voor de geboden achttien sectorale
toekomstverkenningen zijn meestal de voorziene algemene inkomensontwikkelingen, de volgens de WRR verwachte maximale groei van de consumptie van 4,6% per
jaar, de uit anderen hoofde beschikbare globale kennis
van inkomenselasticiteiten en de verwachte ontwikkeling
van de sectorale arbeidsproduktiviteit. Naast deze vraagelementen is anderzijds de maximale totale groei ook bepaald door de groeimogelijkheden per bedrijfstak. Met de

reeds vermelde ontwikkeling van de arbeidsproduktiviteit
is dit als het ware de aanbodzijde. Enige belangrijke kengetallen en Uitgangspunten zijn samengevat in tabel 2, die
tevens een globaal economisch profiel verschaft van de
Nederlandse produktiestructuur.
Het WRR-rapport biedt een uitermate boeiende, en naar
breedte zeer gevarieerde analyse van de verschillende bedrijfstakken. Deze vormt als het ware de achtergrond van
de globale macro-economische vooruitblik uit de voorgaande analyse. Kortheidshalve wordt hier volstaan met
een aanduiding van enige opvallende elementen door de
verschillende sectoren uit tabel 2 langs te gaan. Het eerste
dat opvalt is dat vier bedrijfstakken duidelijke groeisectoren zijn met een verwachte groei van de afzet van meer
dan 5% per jaar. Dit zijn de metaalverwerkende Industrie,
de elektrotechnische Industrie, de verzorgende diensten
en transport en communicatie. Daartegenover staan enkele sectoren: delfstofwinning en onderwijs, waarin een dalende afzet is voorzien. Overigens is er wel enig verschil
tussen de cijfers van WRR en CPB voor de voorziene groei
van de arbeidsproduktiviteit en van de afzet c.q. toegevoegde waarde (bij die laatste is hier eenvoudshalve afgezien van het definitieverschil).
Een van de sectoren met opvallende verschillen is de landbouw. Voor de landbouw wordt op grand van de gegevens
uit het WRR-rapport door ons een afzetgroei berekend van
ongeveer41/2%, terwijl voor 1986-1995 een maximale produktiegroei voorzien is van 2,5%. Hierachter verbergt zich
niet alleen een zekere discrepantie, maar gaat ook een
zeer gespreide groei schuil voor de verschillende agrari-

Tabel 2. De belangrijkste economische kerngetallen uit WRR-rapport en een vergelijking met CPB-prognose
Produktie
waarde 1983
(in mrd. gld.)

1

Landbouw

2
2a
3
4
4a
5
6
7
8
9
9a

Delfstoffenwinning en gasdistributie
Delfstoffenwinning
Chemie
Zware Industrie
Idem, incl. houtindustrie
Metaalverwerkende Industrie
Elektrotechnische Industrie
Voedingsmiddelenindustrie
Aardolie-industrie
Overige Industrie
Idem, exclusief houtindustrie

3-9
10
10a
11
12
13
14
15
16

Industrie
Elektriciteit en water
Idem, exclusief gasdistributie
Bouwnijverheid
Handel
Verzorgende diensten
Transport en communicatie
Woningbezit
Zakelijke diensten

13+16 Overige diensten
wv. – bank- en verzekeringswezen
andere tertiaire diensten
andere kwartaire diensten

35
42
32
41
15
20
41
19
69
33
31

26
249
24
13
49
64
41
41

Arbeidsvolume
1983inarbeidsjarenx 1.000

273
20
9
109
67
102
252
99
162
11
183
148

Toegevoegde
waarde per
arbeidsjaar 1 983
(in gld. x 1.000)

Verwachte groei van de
arbeidsproduktiviteit (%)

1 986-1 995

1986-1995
WRR

59
1.400
3.037
85
.

5,9
4,6
•
4,8
4,3

1986-1990
CPB
3,0

-6,0
5,5
.

62
61
78
87
476

.
4,6
8,0

3,8
3,8

5,2
6,4
3,8

65

•

2,5
4,0
•
3,0

t

76
178
180
65
66
51
75
1.817

46

883
47
36
328
706
557
311
13
350

88
28
16
44

907
173
483
251

73
120
65
54

.

82
86
70
76

.

28

•

12-16
1-16
17a
17b
18

Diensten
Bedrijven, exclusief gezondheidszorg
Gezondheidszorg
Onderwijs
Overheid

221
609
28
22
49

1.937
3.477
321
242
491

•

1-17a

Bedrijven, inclusief gezondheidszorg

637

3.798

Verwachte groei
van de afzet (%)

85

•
5,0
1,5
2,9

0,8
4,5
2,5
2,6

•
•
•

•
0,0
0,0

•
2,8

6,0

3,8
1,5
•
1,5
2,5
.
2,7
0,0

WRR a)

Groei van
de brulo

toegevoegde
waarde (%)
1986-1 990 CPB

4,6
-1,0
.
.
7,0
7,5
4,5
.
.
•
<

2,5
•
-3,5
6,0
.
3,1
5,4
7,0
2,7
4,0
•
3,5

4,9
5,8
3,0

4,5
2,0
•
1,0
4,0
.
3,2
2,0

•

•

•
3,9
4,0
.

0,9
1,0
1,0
0,5

2,4
2,0
3,0

1,6
1,6
0,5
•

2,9

1,5

3,0
-4,2

2,5
1,5
•

•

•

•

1,8

4,6

2,7

a) Betreft eigen berekeningen met behulp van de in het rapport vervatte informatie; het zijn veelal maximumramingen.
Bron: WRR, CBS, CPB, eigen berekeningen.

RRR

sche activiteiten, welke ligt tussen 0% voor de melkveehouderij en 7% voor de tuinbouw. De afwezigheid van
groeimogelijkheden voor de melkveehouderij en de geringe groeimogelijkheden voor de intensieve veehouderij
(pluimvee en varkens) hangen samen met een stagnerende vraag naarzuivelprodukten in de Gemeenschap en met
de wens de mestoverschotten in Nederland aan te vatten
om aldus de kwaliteit van het drinkwater te beschermen.
Opvallend hoog is de verwachte stijging van de arbeidsproduktiviteit, die mede tot uitdrukking brengt dat
Nederland op tuinbouwgebied een van de meest ontwikkelde landen ter wereld is. Als bron van werkgelegenheid
scoort de landbouwsector daardoor echter laag.
Een soortgelijke verwachting geldt voor de voedingsmiddelenindustrie, waar de stijging van de arbeidsproduktiviteit de toename van het produktievolume
overtreffen zal. Door de lage inkomenselasticiteit en de
verzadiging op de belangrijkste afzetmarkten is de verwachte afzetontwikkeling in binnen- en buitenland bescheiden.
Anders dan de voedingsmiddelensector is de betekenis
van de energiesector als bron van werkgelegenheid gering. De bruto toegevoegde waarde per arbeidsjaar is dan
ook hoog; alleen voor de fictieve sector woningbezit wordt
een nog hogere waarde genoteerd. De ontwikkeling van
de arbeidsproduktiviteit is in de energiesector van weinig
belang en kapitaal is een belangrijke produktiefactor. Aangenomen is dat in deze sector voor de periode 1986-1995
de bruto investeringen ongeveer f. 3 mrd. per jaar zullen
bedragen. Deze worden voor 90% verricht door elektriciteitsbedrijven (drie kolencentrales, twee nieuwe kerncentrales, koppelings- en hoogspanningsnet). Een zeer klein
deel van deze investeringen betreft additionele milieuinvesteringen in installaties voor rookgasontzwaveling en
lage-stikstofoxidenbranders.
De metaalverwerkende Industrie, die behoort tot de
groep hoge groeiers, zal in het afgewogen scenario meer
dan 8% afzetgroei in binnen- en buitenland kunnen halen.
Deze sector telt vele kleine en middelgrote bedrijven,
waarvan vele uitsluitend voor de binnenlandse markt werken. De WRR signaleert daarom hier nieuwe exportmogelijkheden, waarbij een ondersteunend op informatieverstrekking gericht overheidsbeleid de kans op succesvolle benutting hiervan zal vergroten. Een groeibelemmerende factor zou echter voortgaande toepassing van
kunststofprodukten en elektronica kunnen zijn, voor zover
deze in de plaats van metalen produkten komen.
Een andere groeisector is de elektronische industrie.
Als geheel exporteert deze sector 70% van haar produkten en neemt daarmee 10% van de totale industriele export voor haar rekening. Voor elektronicaprodukten is de
binnenlandse afzet vooral bepaald door de vervangingsvraag, maar deze is met 5% beperkt van omvang. De export telt drie – medegeletophunlevenscyclus – belangrijke
produktgroepen:
basiscomponenten,
meetinstrumenten en medische apparaten. Vooral voor deze
laatste groep acht de WRR de groeimogelijkheden met 10
a 15% hoog. Een riskante belemmering is wel de sterke afhankelijkheid van de overheden als afnemer en de geringe
thuismarkt.
De sector bouwen en wonen is vrijwel uitsluitend gericht
op de binnenlandse markt en conjunctuurgevoelig. Wat
betreft de bouw is arbeid een voorname produktiefactor.
De verzorgende dienstensector omvat een zestal groepen van activiteiten, die naar nun aard zeer uiteenlopen.
Hierin nemen de maatschappelijke diensten een belangrijke plaats in als bron van werkgelegenheid. Deze sector is
echter ook in zijn geheel een belangrijke bron van werkgelegenheid en afzetgroei in het komende decennium.
De verwachte maximale groei in de sector transport en
communicatie is ruim 7,5% met een gemiddelde stijging
van de arbeidsproduktiviteit van 4,5%, zodat een werkgelegenheidsgroei resulteert van 3%. Het transport vormt uit
werkgelegenheidsoogpunt en gemeten naar produktiewaarde het belangrijkste onderdeel van deze bedrijfstak.
In de communicatiesector wordt echter een hogere toegevoegde waarde per arbeidsjaar geboekt. Een belangrijke

856

groeibelemmerende factor voor het transport is de toenemende congestie, die ook de met het transport nauw verbonden distributiefunctie kan gaan bedreigen. Interessant
is ook de constatering van de WRR dat de kosten voor Nederland van het grensoverschrijdend verkeer door oponthoud worden geraamd op f. 3,6 mrd. (voor de EG f. 35
mrd.). Dit illustreert heel aardig de betekenis voor Nederland van de voortgaande liberalisatie.
In de sector gezondheidszorg is consumptie de enige afzetcomponent en arbeid de voornaamste produktiefactor.
Het aandeel van deze sector in het bnp steeg van 4% in
1961 tot bijna 9% in 1983 en heeft zich sindsdien gestabiliseerd. De inkomenselasticiteit van de vraag naar gezondheidszorg is ongeveer 1 en de prijselasticiteit is door de
dekking van fondsen en particuliere verzekeringen gering.
De lage stijging van de arbeidsproduktiviteit – een wat ongrijpbaar begrip in dit verband – en de neiging in de afgelopen decennia om de achtergebleven loonontwikkeling in
te halen hebben geleid tot een aanzienlijke prijs- en
kostenstijging in deze sector. De geringe prijselasticiteit
heeft echter verhinderd dat van de opgetreden prijsstijging
enigerlei volume-effect uitging.
Samenvattend mag worden vastgesteld dat de sectorverkenning van de WRR tal van interessante – en hier
vaak onbesproken gebleven – aspecten nader belicht.
Het meest verrassend zijn de door de WRR voorziene veranderingen in de sectorstructuur, die laten zien dat de conventionele wijsheid over een alsmaar groeiende dienstensector enige nuancering behoeft. Overigens gaat het hier,
evenals in het macro-gedeelte van het rapport, niet om
voorspellingen, maar veeleer om een toekomstbeeld. De
behandeling van de bedrijfstakken is grondig en zeer gedetailleerd. Theoretisch gezien vormen de bedrijfstakverkenningen de basis van de macro-economische schets en
de multi-sector-optimalisatiebenadering. Meer praktisch
gezien bieden ze een interessante marktverkenning van
de groeimogelijkheden in de onderscheiden sectoren en
dragen daardoor bij tot kennis van de omgevingsfactoren
voor de marktonderzoeker.

Een beoordeling
Elke beoordeling kent twee kanten. Daar is aan de ene
zijde de logica en samenhang met verworven inzichten de ‘state of the art’ – van de te beoordelen benadering.
Aan de andere kant is er de beoordeling van plausibiliteit
en realiteitswaarde van het gebodene. Dit is vooral een
empirisch oordeel en niet onafhankelijk van eigen mening
of inzicht en daardoor gekleurder dan de eerstgenoemde
gezichtshoek.
De in dit rapport gekozen werkwijze is zonder twijfel ongewoon en verfrissend. Ze kiest – en dit is opvallend voor een zekere distantie jegens de gebruikelijke econometrische modellen en draagt daarvoor een drietal argumenten aan zonder daarbij in een polemische toon te
vervallen. Het eerste is de onzekerheid over de gedragsrelatie als middel om de toekomst te genereren. Daardoor
hebben gedragsrelaties plaats moeten maken voor
minimum- en maximum-groeipaden. Het tweede bezwaar
is dat econometrische modellen puntschattingen opleveren en geen betrouwbaarheidsintervallen, waardoor de
onzekerheid van dergelijke ramingen niet duidelijk naar
voren zou komen. Het derde bezwaar is dat in de gangbare
econometrische modellen moeilijk kwantificeerbare instrumenten veelal ontbreken en bovendien de modellering
van de voor het beleid zo gewichtige verwachtingen onvoldoende tot hun recht komen.
Dat de econometrische modellen hun zwakke zijden bezitten, behoeft niet te worden betwist. Evenmin als de
constatering dat de modellering van de verwachtingen in
deze beleidsmodellen onvoldoende is. Belangrijker is echter de vraag in hoeverre de gekozen multicriteriabenadering de aangevoerde bezwaren ondervangt. Dit punt wordt
door de WRR niet of nauwelijks besproken en de lezer kan
zich de vraag stellen of het niet wenselijk ware geweest

hierover wal te zeggen. Een duidelijk winstpunt is zonder
twijfel dat de gevolgde werkwijze schaduwprijzen genereert voor de verschillende doelstellingen, waarbij die voor
de milieudoelstelling de meest verassende en informatieve zijn. Deze noviteit neemt niet weg dat er soms ook nuttige economisch kennis ongebruikt blijft. Ik denk dat de
WRR daarover niet erg overtuigend is, ondanks de precisie en zorgvuldige aandacht voor de genoemde zwakheden van de gangbare modeller). De meest in het oog lopende tekortkoming lijkt – en dit verwijt gold indertijd ook de
aanpak van Forrester, Meadows en de Club van Rome 3)
– het negeren van beschikbare economisch-theoretische
inzichten omtrent bij voorbeeld prijsvorming en substitutiemogelijkheden. Tot op zekere hoogte geldt dit ook voor
het gebezigde input-outputmodel dat, voor zover valt na te
gaan, uitgaat van vaste of nagenoeg vaste technische
coefficienten, niettegenstaande het feit dat de literatuur
verschillende pogingen laat zien om deze starheid te doorbreken 4). Deze omissie is extra verrassend omdat een
van de overwegingen van de WRR om gedragsvergelijkingen over boord te zetten juist deze, in de ogen van de
WRR, niet-plausibele vastheid der economische verbanden betreft. De veronderstelde minimum- en maximumgroeipaden dienen ter vervanging hiervan. Hierdoor ontbreken niet alleen interessante en beproefde economische verbanden, maar ook de economische terugkoppelingen, waardoor de structuur minder doorzichtig wordt.
Wat het realiteilsgehalte van het geschetste toekomstbeeld betreft, valt op dat weinig is gedaan om dit beeld in
een wat wijder historisch perspectief te plaatsen of – geheel in de lijn met de geuite WRR-kritiek op de econometrische modeller) – de mate van waarschijnlijkheid aan te
duiden. Dit kan worden geillustreerd door zowel een historisch als actueel politiek voorbeeld. Overziet men, om te
beginnen, de laatste 80 jaar, dan blijkt een groeipercentage van bijna 5, zoals de WRR voor de komende 10 jaar mogelijk acht, zich vrij zelden te hebben voorgedaan gedurende de sinds 1900 opgetreden conjunctuurcycli. Ook
een zuivere rekenkundige periodisering van telkens tien
jaren leert dat de voorziene hoge groeivoet van 4,6% voor
het komend decennium, zeer zelden is voorgekomen (label 3).
De actuele politiek biedt eveneens een handvat voor beoordeling van het werkgelegenheidsoptimisme vervat in
dit WRR-rapport. Zoals bekend is een van de hoofddoelstellingen van het beleid van het huidige kabinet het
terugbrengen van de werkloosheid tot 500.000 personen
in 1990. Een ieder kan reeds nu vaststellen dat dit een
zware beleidsopgave is. In dat licht bezien is de conclusie
van de WRR dat het mogelijk is de werkloosheid in 1995 tot
de zogenaamde frictiewerkloosheid van 100.000 arbeidsjaren te reduceren zeer verrassend. De vraag rijst of de
wetenschap hier niet is vervallen in de voornaamste zonde
van politici en daarmee van hen het vaak weinig gefundeerd beleidsoptimisme heeft overgenomen.
Een geheel ander punt betreft de bedrijfstakkenanalyse.
Deze is precies en gedetailleerd. Ze legt bloot hoe afhankelijk de toekomstige economische ontwikkelingen zijn
van een zeer groot aantal aehterliggende sectorale ontwikkelingen waar vaak brede marges resulteren. De desbetreffende sectorale ontwikkelingen zijn zeer grondig en
deskundig behandeld en vormen de basis voor de optimaliseringsprocedure met het dynamische multisectormodel. Bij alle wetenschappelijke waardering voor deze werkwijze, vermoed ik, dat een doelmatiger onderzoekstrategie zou zijn geweest de sectorale ontwikkelingen slechts
globaal te ramen en vervolgens meertijd en energie te steken in de feitelijke analyse met het totale model. Als bron
van informatie is de bedrijfstakkenanalyse echter een
goudmijn voor de vaak globaal ingestelde macroeconoom.
Opvallend is voorts het nagenoeg ontbreken van enigerlei vergelijking met soortgelijke studies. Dit is te meer verrassend daar de WRR in het verleden hierover verschillende malen heeft gerapporteerd. Het ware interessant geweest als de WRR haar huidige rapportage had bezien in
het perspectief van de voorgaande rapporten 5) uit 1977,

Tabel 3. Jaarlijks volumegroei van het netto nationaal inkomen tegen marktprijzen, in procenten
1900-1909

2,0

191011919
1920-1929
1940-1949
1950-1959
1960-1969
1970-1979
1980-1985

2,3
4,4
0,0
2,7 a)
4,8
4,7
2,9
0,7

1900-1985

2,8

1930-1939

a) Globale raming

1980 en 1983. Dit zou bovendien een element van samenhang of continuTteit in de opvolgende toekomstverkenningen hebben gebracht. Het WRR-rapport uit 1977 schetst
op grond van bij deskundigen levende toekomstverwachtingen een mogelijk beeld van de maatschappelijke ontwikkeling van 1975 tot 2000. Het was een aanzet tot een
soort integrale toekomstschets. Aan de orde kwamen zaken als de demografische ontwikkeling, politieke en sociale evolutie, sturing en ordening van de samenleving, gezin, sociale dienstverlening, gezondheidszorg en sociale
hulpverlening, onderwijs, vrije tijd, communicatie en informatie, en strafbaar gedrag. De maatschappelijke ontwikkelingen staan, in de zienswijze van dit rapport, niet los
van de economische ontwikkeling maar zijn, op de korte
termijn vrij ongevoelig voor bij voorbeeld de mate van economische groei. Voor het toekomstige beslag op de
schaarse ruimte en voor het milieu is de economische
groei echter wel in zeer hoge mate bepalend volgens dit
WRR-rapport.
Het resultaat was een verrassingsvrije prognose, dat wil
zeggen een vooruitblik waarbij is afgezien van oorlogen,
ongelukken met b.v. kerncentrales of grote epidemieen 6).
De rapporten uit 1980 en 1983 waren beperkter van opzet
en bieden toekomstscenario’s met ruime aandacht voor
normatieveuitgangspunten. Belangrijkeelementen waren
voorts dat de toekomst mede wordt bepaald door het maatschappelijk doen en laten. Behalve aan het economisch
beleidsterrein werd ook aandacht gegeven aan openbaar
bestuur, cultuurpolitiek, buitenlands beleid en milieubeleid. Wat men zoekt is de suggestie van continuTteit in de
toekomstverkenningen van de Raad. De vraag rijst of de
opvolgende veranderingen de weerslag zijn van een zich
wijzigend maatschappelijk landschap. De eerste
Raadsperiode ving aan toen het besef van de grenzen aan
onze groei baan brak. De integrale toekomstverkenning
vol van verbeeldingskracht lijkt geheel in deze euforie te
3) Vgl. b.v. W.D. Nordhaus, World dynamics: measurement without
data, Economic Journal, jg. 83, december 1973, biz. 1156-1183; J.W.
Forrester, World dynamics, Cambridge (Mass.), 1971; D.L. Meadows,
De grenzen aan de groei, rapport van De Club van Rome, Utrecht,
1972.

4) Vgl. b.v. R.G. Kreijger, Production functions and interindustry relations, Amsterdam, 1978. Overigens is er niets op tegen om met niet
rechtstreeks aan econometrische schattingen ontleende verbanden
te werken, globale empirie dus. Het werk van Schouten biedt hiervan
vele voorbeelden. Vgl. ook b.v. het enigszins bij dit rapport aansluitende Tilburgse proefschrift van P.C. Allaart, Groeiscenario’s, Leiden/Antwerpen, 1981. Voor de systematische analyse van deze aanpak, toegespitst op monetaire modeller, vergelijke men F.A.G. den

Butter, Model en theorie in de macro-economie, Leiden/Antwerpen,
1986.

5) De komende 25 jaar, een toekomstverkenning voor Nederland,
WRR-rapport nr. 15, Den Haag, 1977; geschreven onder leiding van
prof. dr. J.S. Cramer; Beleidsgerichte toekomstverkenning deel I: een
poging tot uitlokking, WRR-rapport nr. 19, Den Haag, 1980; Beleidsgerichte toekomstverkenning deel 2: een verruiming van perspectief,
WRR-rapport nr. 25, Den Haag, 1983.

6) Vgl. voor deze terminologie en de aehterliggende gedachte ook: A.
Kahn en A.J. Wiener, The year 2000: a framework for speculation on
the next thirty-three years, New York, 1967.

passen. De tweede Raadsperiode lijkt gekenmerkt door
een maatschappelijk verlangen naar meer zekerheid en
een behoefte deze door beleid te verkrijgen. Beleidsgerichte toekomstverkenningen voldoen in deze behoefte.
De derde Raadsperiode valt samen met de geest van nieuwe zakelijkheid waarin ideologie plaats heeft gemaakt
voor precieze analyse. Met rapport Ruimte voorgroei lijkt
in dit tijdsbeeld te passen. Anders dan zijn voorgangers
verkent het huidige rapport de bovengrenzen terwijl de
vroegere rapporten zich met realistische scenario’s bezighielden.
Liefhebbers van literaire tegenstellingen zouden het
huidige rapport wellicht als een voorbeeld van technocratische economie widen zien, terwijl de drie vroegere rapporten, het onderliggende verschil in klemtoon ten spijt, eerder als voorbeelden van klassieke politieke economie mogen worden aangemerkt. Overigens hebben deze studies,
ondanks hun fantasievolle toekomstverbeelding en beleidsgerichte opzet, naar mijn indruk niet erg veel effect
gehad op het beleidsdenken. In dit opzicht is het werk van
de Club van Rome met zijn vele technische en theoretische tekortkomingen aanmerkelijk succesvoller geweest.
Het is jammer dat het huidige rapport geheel aan dit wellicht enigszins banale – aspect voorbijgaat.
Zoals in het voorgaande reeds meermalen is vastgesteld, is in het WRR-rapport Ruimte voorgroei geen econometrisch model gebruikt omdat de gedragsvergelijkingen daarvan een te bekrompen kader zouden bieden voor
een uitbeelding van de economische mogelijkheden in de
komende jaren. Een nadeel van deze opvatting is dat daardoor niet duidelijk kan worden gemaakt welke kwalitatieve
en kwantitatieve beleidsmaatregelen nodig zijn om de geschetste economische mogelijkheden te realiseren. Het
wegvallen van vele elementaire en onomstreden economische determinanten en van economische terugkoppelingen – zo ontbreekt bij voorbeeld de monetaire sector en
dus een visie op rente, inflatie en wisselkoers – is eveneens een opvallende karakteristiek van deze studie.
Zoekend naar een tussenweg, lijkt een aanzet voor een
alternatief te worden geboden door een studie van het
Franse Planbureau 7). Dit alternatief lijkt inhoudelijk sterk
op de traditionele econometrische aanpak, maar is qua
methode enigszins te vergelijken met de aanpak van de
WRR. Op basis van een dynamisch multisectormodel een econometrisch model met 1.500 vergelijkingen worden varianten of scenario’s doorgerekend. Omdat bij
veel doelstellingen en tientallen beleidsinstrumenten het
vinden van een optimaal beleidsplan nogal bewerkelijk is,
worden in deze studie per beleidsvariabele de minimale en
maximale grenzen aangegeven, ten einde deze vervolgens met behulp van de techniek van de lineaire programmering te gaan optimaliseren. Kortheidshalve vatten we
een en ander samen in tabel 4, die voor zich zelf spreekt.
Wel zij opgemerkt dat de door de WRR gebruikte inputoutput methode in zekere zin ook een econometrisch model is en daarom in elk geval is behept met sommige van
de door de WRR naar voren gebrachte bezwaren tegen de
gangbare econometrische modellen.

Besluit______________________
De lectuur van Ruimte voorGroei deed meonwillekeurig
denken aan het bekende essay The fortune teller uit 1943
van Richard Stone 8). In dit opstel onderwerpt Stone de
boeiende toekomstvisie van Collin Clark uit 1942 op 1960
aan een kritische beschouwing. Hij deed dit omdat hij het
werk van Clark van grote betekenis achtte. Stone vervolgt
zijn betoog dan met: ,,This being so, the conscientious reviewer must act on behalf of those readers who are unable
to judge for themselves, examine its arguments and pretentions with special care and attempt an assessment of
the scientific value of the method and conclusions”. Collin
Clarks werk is naar mijn oordeel nog steeds om verschillende redenen boeiend, maar de lectuur vergt een kritische opstelling, opdat zijn boodschap naar juiste maat
858

Tabel 4. Vergelijking van het WRR-model en het Franse
model
WRR-model

Frans model

Basismodel

input-output

econometrisch

Variabelen met minimum en

overi’ge variabelen

beleidsinstrumenten

lineair
programmeren

lineair
programmeren

maximum grenzen

Oplossingsmethode na het kiezen
van een (combinatie van)
doelvariabele(n)

wordt gewaardeerd. Ik denk dat dit ook geldt voor het onderhavige WRR-rapport. Hierin wordt een in bepaalde opzichten buiten het gangbare economische denken gefundeerde zienswijze geboden op de kansen en bedreigingen
voor de Nederlandse economie in de komende tien jaar.
Maar niet alleen om die reden verdient dit werkstuk serieuze aandacht. Vele economen zullen het onorthodox vinden, omdat nauwelijks gebruik wordt gemaakt van een belangrijk erfgoed van het vak: het prijsmechanisme en de
daarin vervatte informatie en in gang gezette substitutieprocessen. Politici zal het boeien, omdat het een
beeld schetst van aantrekkelijke economische mogelijkheden met vermelding van de daarvoor vereiste offers,
zonder dat dit op ernstige begrenzingen lijkt te stuiten. De
gewone burger ten slotte zal er wellicht belang in stellen
omdat het WRR-rapport een ongewoon rooskleurig toekomstperspectief oproept dat vele zorgen lijkt te kunnen
verdrijven, omdat de technisch-economische potentie van
Nederland groter is dan gedacht. Deze burger zal het ook
opvallen dat niet in concrete wordt aangegeven langs welke wegen deze toekomst werkelijkheid kan worden maar
dat hem evenmin een vals droombeeld wordt voorgeschoteld. Kortom, een rapport dat houvast lijkt te bieden aan velen die zijn bevangen door pessimisme en dit is een belangrijke verdienste. Het kan aanzetten tot het zoeken
naar nieuwe wegen zonder meteen de haalbaarheid naar
voren te schuiven. Het is dus zaak er openhartig over te
spreken.
De twee belangrijkste vragen daarbij zijn of dit rapport
kan bijdragen aan een economische ommekeer en of deze
ommekeer nodig is. Wat de eerste vraag betreft, zijn de
lessen van het lot van de WRR-rapporten gevarieerd.
Soms verdwenen de WRR-toekomststudies in de bureaulade; in enkele gevallen werkten ze katalyserend voor de
openbare discussie en droegen bij tot bewustwording van
mogelijkheden 9). Opvallend daarbij is dat het wetenschappelijke gehalte daarvoor nauwelijks maatgevend
lijkt te zijn, maar dat wisten we al sinds het werk van de
Club van Rome. Wat het tweede betreft, is het antwoord
ondubbelzinnig bevestigend. Echter, en dit is een bezwaar
van dit boeiende WRR-rapport, voor verandering is meer
nodig dan een schets van de mogelijkheden. En hier ligt,
althans voor sommigen onder ons, een opvallende tekortkoming. Het laat de naar concrete daden verlangende lezer met volstrekt lege handen zitten. Hiertegenover moet
echter worden opgemerkt dat ook werkverdeling een oud
economisch erfgoed is en dat een vruchtbare analyse, zoals dit WRR-rapport biedt, niet noodzakelijkerwijs moet
aangeven hoe de geschetste mogelijkheden kunnen worden gerealiseerd. Hier ligt een taak en opgave voor de politiek die thans met deze studie op zijn wenken is bediend
wanneer het een strategic voor een wat langere termijn
dan bij voorbeeld vier jaar wil uitstippelen.

M.M.G. Fase
7) A. Gauron, H. Guillaume, J. Maurice en J.C. Milleron, Use of
macro-economic studies in preparation of the French Vlll-th plan, in:
C. Chow en P. Corsi (red.), Evaluating the reliability of macroeconomic models, New York, 1982, biz. 281-296.

8) R. Stone, The fortune teller, Economica, jg. X, februari 1943, in het
bijzonder biz. 24.
9) Ik denk daarbij vooral aan WRR-rapport nr. 18, Plaats en toekomst

van de Nederlandse Industrie, Den Haag, 1980.

Auteurs