Ingezonden
Macro-economische
modelbouw
in discussie (IV)
Inhoud versus gebruik van modellen
dellen dan in modellen zelf, d.w.z. hun inhoud.
6. Daarnaast blijft er ook behoefte aan
vernieuwing van de inhoud van modellen.
Sinds de eerste modellen werden opgesteld is
de inhoud al sterk verbeterd. Een groot aantal econometristen is hiermee bezig geweest
of nog bezig. Een der bekendsten is Lawrence
Klein; een paar anderre namen zijn Peter Nijkamp 4), Richard Stone 5), Frans van Winden 6), ettelijke namen van medewerkers
van het Centraal Planbureau en het Ministerie van Economische Zaken en van diverse
universiteiten. Maar ik zei al dat ik geen volledigheid zou nastreven.
J. Tinbergen
PROF. DR. J. TINBERGEN
De twee redactionele beschouwingen in
ESB van 24 en 31 augustus jl. vormen een
goed uitgangspunt voor een hernieuwde discussie over het nut – positief of negatief van economietrische modellen voor de economische politiek, de wetenschap en het onderwijs. Als redacteur-secretaris Van der
Geest mij niet uitgenodigd had, zou ik eerst
hebben gewacht of andere college’s zijn uitdaging zouden hebben aanvaard. Nu hij aan
een aantal personen heeft gevraagd om te reageren, doe ik graag mee. Daarbij behoeft
geen van ons te proberen alle kanten van de
vraag te belichten; dat houdt onze bijdragen
ook leesbaarder dan een streven naar volledigheid. Ik beperk mij daarom tot een paar
opraerkingen die bij mij opkwamen. Gemakshalve geef ik hun een nummer.
1. Modellen zullen blijven. Zij zijn een geordender manier van denken dan het denken
zonder modellen. Zij staan toe om meningsverschillen te lokaliseren, door te zeggen in
welke vergelijking een variabele ontbreekt of
ten onrechte voorkomt, en hoe groot een
coefficient is. De praktijk zal grote modellen
nodig hebben, want de praktijk is ingewikkeld. Het onderwijs zal vaak met kleine modellen beter gediend zijn. De wetenschap
kan, desgewenst, zich concentreren op een
deel van een groot model.
2. Modellen zullen beter warden. Ten eerste omdat er betere theorieen worden opgesteld. Ik denk aan de tijd toen de input-outputanalyse werd geformuleerd. En daarna
aan de verfijning tot de semi-input-outputanalyse 1). Of aan de ruimtelijke aspecten 2). Ten tweede zullen modellen beter
worden omdat er nieuwe gegevens beschikbaar komen. Hier denk ik aan wat er op het
gebied van verwachtingen wordt gedaan en
nog kan worden gedaan.
3. Er is een aantal stabiele gedragspatronen, soms zelfs verrassend stabiel. Bij vroegere gelegenheden heb ik als voorbeeld de
vraag naar rundvlees in Nederland tussen
1877 en 1912 genoemd 3), waarvan de prijselasticiteit merkwaardig weinig veranderde
gedurende acht achtereenvolgende cycli.
Nooit gepubliceerd heb ik een ander voorbeeld, de prijselasticiteit van de vraag naar
ansjovis, tussen 1855 en 1930. Een interessante vraag is of men stabiele gedragspatronen moet verwachten in /mcro-economische
1120
relaties (die een artikel betreffen) dan wel als
gevolg van de wet van de grote getallen (het
gaat in de genoemde voorbeelden om miljoenen mensen).
4. Er zijn veel meer voorbeelden van patronen die niet constantblijken te zijn. Daarvan zijn sommige oorzaken gemakkelijk te
noemen, b.v. het verschijnen van nieuweprodukten. De vraag naar tv-toestellen is op het
ogenblik veel groter dan omstreeks 1900.
Voor een aantal natuurlijke grondstoffen,
met name agrarische, zijn synthetische vervangingsmiddelen onrwikkeld, die de vraag
naar de eerstgenoemde uiteraard beinvloed
hebben. Op monetair gebied hebben veranderingen plaatsgehad in de aard van de betaalmiddelen zowel als in de betalingstechniek. Er is een groot aantal andere oorzaken
van veranderingen in gedragspatronen en dit
betekent dat er enorme gebieden van econometrisch onderzoek zijn, waarvan grote delen nog niet bewerkt zijn.
5. De beschouwingen van Van der Geest
hebben meer betrekking op de wijze waarop
econometrische modellen gebruikt worden
dan op hun inhoud. Terecht vestigt hij de
aandacht op het werk van Hartog, Van Driel,
Van Ravenzwaaij, Spronk en Veeneklaas,
dat over het gebruik van modellen gaat, en
minder of niet over de inhoud. Een der essentiele punten is dat een begrip als een doelfunctie die een maximale waarde moet aannemen, voor een minister, een ambtenaar of
een parlementslid een te abstract begrip is.
Veel concreter is een combinatie van cijfers
over de in de doelfunctie optredende variabelen, zoals de werkloosheid, de inflatiegraad of het tekort op de betalingsbalans of
op de rijksbegroting, plus een combinatie van
cijfers over de aan te wenden middelen ter
bereiking van een combinatie van doelen.
Daarom bevelen genoemde econometristen
aan dat het zoeken van de beste politiek geschiedt door middel van een dialoog tussen
de beleidsvoerders en de adviseurs, waarin
stop voorstaphet ,,punt” gevonden wordt dat
de beste politiek (naar het oordeel der beleidsvoerders) voorstelt. In plaats van met
beleidsvoerders kan zo’n dialoog ook worden gevoerd door critici van een beleid,
d.w.z. met parlementsleden. Bedoelde methode van de dialoog is een belangrijke vernieuwing, maar eerder in het gebruik van mo-
1) A. Kuyvenhoven, Planning with the semi-input-output method, Martinus Nijhoff Social Sciences Division, Leiden/Boston/Londen, 1978.
2) L. B. M. Mennes e.a., The element of space in
development planning, North Holland Publishing
Co., Amsterdam/Londen, 1969.
3) Centraal Bureau voor de Statistiek, De elasticiteit van de vraag naar rundvlees, De Nederlandse
conjunctuur, juni 1933, biz. 17.
4) P. Nijkamp e.a., Multidimensional spatial data
and decision analysis, John Wiley and Sons, Chichester, New York, Brisbane, Toronto, 1979.
5) Richard Stone, Aspects of economic and social
modelling, Conferences Luigi Solari I, Librairie
Droz, Geneve/Parijs, 1981.
6) F. A. A. M. van Winden, On the interaction between state and private sector, dissertatie, J. H. Pasmans B.V., Den Haag, 1981.