Loont flexibiliteit?
Aute ur(s ):
Pauli, R. (auteur)
De auteur is werkzaam b ij De Nederlandsche Bank. Met dank aan collega’s voor commentaar. (auteur)
R.Pauli@dnb .nl
Ve rs che ne n in:
ESB, 87e jaargang, nr. 4376, pagina 692, 27 september 2002 (datum)
Rubrie k :
Monitor
Tre fw oord(e n):
loonontw ikkeling
Steekt de rigiditeit van de Europese arbeidsmarkten werkelijk zo schril af bij de flexibiliteit in de Verenigde Staten als men algemeen
aanneemt?
De Amerikaanse economie wordt doorgaans een relatief groot aanpassingsvermogen toegedicht. Hierbij wordt veelal gewezen op de
flexibiliteit van de Amerikaanse arbeidsmarkt, die de Europese arbeidsmarktflexibiliteit zou overtreffen. Met betrekking tot de
mobiliteit van arbeid is dit zeker juist: taalbarrières, culturele factoren, institutionele belemmeringen en praktische complicaties
maken dat de mobiliteit van Europese werknemers in vergelijking met die van hun Amerikaanse collegae zeer gering is. Er bestaat
echter veel minder duidelijkheid over een ander belangrijk aspect van arbeidsmarktflexibiliteit, namelijk de loonflexibiliteit. In dit
artikel wordt daarom de vraag gesteld hoe lonen zich aanpassen in reactie op veranderingen in inflatie, arbeidsmarktomstandigheden
of conjuncturele invloeden, en of hierbij duidelijke verschillen bestaan tussen Europese landen en de vs.
Een blik op de arbeidsmarkten
De werkloosheid in Duitsland en Frankrijk is ondanks het relatief hoge niveau in 1990 per saldo niet gedaald in de jaren negentig (zie
tabel 1). De vs en met name Nederland presteren op basis van het werkloosheidscriterium veel beter. Zo daalde de Nederlandse
werkloosheidsvoet na 1994 gestaag, van meer dan zeven procent tot ruim onder de drie procent in 2000. Dit is een reflectie van eerder
beleid van loonmatiging, arbeidsmarktderegulering en een gunstige conjunctuur. Hoewel de geregistreerde werkloosheid in Nederland
een imperfecte maatstaf is voor de inactiviteitsproblematiek, geven ook andere arbeidsmartkindicatoren (zoals de werkgelegenheidsgroei)
aan dat de Nederlandse arbeidsmarkt in de jaren negentig in internationaal perspectief goed presteerde.
Tabel 1. Werkloosheid in de Verenigde Staten, Duitsland, Frankrijk en Nederland in 1990, ’98, ’99 en 2000
Verenigde Staten
1990
werkloosheida
idem, langer dan
een jaarb
1998
werkloosheida
idem, langer dan
een jaarb
1999
werkloosheida
idem, langer dan
een jaarb
2000
werkloosheida
idem, langer dan
een jaarb
Duitsland
Frankrijk
Nederland
5,6
4,8
9,0
6,2
5,5
46,8
38,0
49,3
4,5
9,3
11,8
4,1
8,0
52,6
44,1
47,9
4,2
8,6
11,2
3,3
6,8
51,7
40,3
43,5
4,0
8,1
9,5
2,8
6,0
51,5
42,5
32,7
a. Als percentage van de beroepsbevolking.
b. Als percentage van de totale werkloosheid.
Bron: oeso, Employment outlook 2001.
Het beeld dat de Duitse en de Franse arbeidsmarkt relatief slecht functioneren, wordt bevestigd door het verloop van de langdurige
werkloosheid. In 2000 waren in Duitsland en Frankrijk respectievelijk 51,5 procent en 42,5 procent van de werklozen langer dan één jaar
werkloos (zie tabel 1), terwijl dit percentage in de vs en in Nederland respectievelijk 6 en 32,7 bedroeg. Hiermee is de langdurige
werkloosheid in Duitsland en Frankrijk in de jaren negentig per saldo opgelopen, terwijl in Nederland juist een flinke daling optrad.
De rol van wetgeving
De verschillen tussen de prestaties van de arbeidsmarkten in Europa en de vs lijken voor een belangrijk deel samen te hangen met
verschillen in arbeidsmarktwetgeving (vooral ten aanzien van aanname- en ontslagprocedures) en sociale voorzieningen. Zo geven door
de oeso ontwikkelde indicatoren (zie tabel 2) aan dat de arbeidsmarktregulering in de vs met betrekking tot zowel vast- als tijdelijk
personeel veel beperkter is dan die in Europa. Wat opvalt, is dat er tussen het einde van de jaren tachtig en het einde van de jaren
negentig in Nederland en Duitsland deregulering heeft plaatsgevonden met betrekking tot tijdelijk personeel, maar dat deregulering van
de markt voor vast personeel in de beschouwde Europese landen achterwege is gebleven. De sociale voorzieningen waarop werklozen
kunnen terugvallen, verschillen sterk van land tot land en zijn doorgaans afhankelijk van persoonlijke omstandigheden. Door de oeso
berekende ‘replacement rates’, die weergeven hoe het besteedbare inkomen van een werkloze zich verhoudt tot dit van een werknemer,
maken niettemin een vergelijking mogelijk. De gemiddelde replacement rate bedraagt in de vs 59 procent, terwijl voor Duitsland, Frankrijk
en Nederland respectievelijk 73, 74 en 81 procent wordt gevonden. De sociale voorzieningen zijn in de vs overigens niet alleen soberder
dan in de Europese landen. Ook de duur ervan is korter. Zo wordt de uitkering van de werkloosheidsverzekering in de vs zes maanden
lang uitbetaald, terwijl dit in Duitsland varieert van zes tot tweeëndertig maanden en in Frankrijk zelfs kan oplopen tot zestig maanden 1.
Een nadeel van genereuze werkloosheidsvoorzieningen is dat werklozen minder worden geprikkeld zich in te spannen om nieuw werk te
vinden. Daar staat tegenover dat de kwaliteit van de koppeling tussen vraag en aanbod (‘matching’) die op de arbeidsmarkt tot stand
komt, baat kan hebben bij werklozen die de gelegenheid hebben een passende baan te vinden. Indien werkloosheid namelijk al snel
ingrijpende financiële consequenties heeft, zal een werkloze eerder genoodzaakt zijn een baan te accepteren die niet goed aansluit bij zijn
kennis en vaardigheden. Dit leidt tot een suboptimale benutting van de capaciteiten van de beroepsbevolking. De aanpassingen in het
Nederlandse stelsel van werkloosheiduitkeringen die eind jaren tachtig en gedurende de jaren negentig werden doorgevoerd, hebben
dan ook de bedoeling gehad om de effectiviteit van het arbeidsaanbod te vergroten zonder af te doen aan het niveau van de sociale
zekerheid. Een onderdeel van dit beleid is de mogelijkheid om sancties (zoals korting op de uitkering) toe te passen op werklozen die
tekortschieten bij het zoeken naar werk.
Tabel 2.Indicatoren van arbeidsregulering: hoe streng zijn arbeidsmarkten gereguleerd?a
Verenigde Staten
Duitsland
Frankrijk
Nederland
Eind
eind
eind eind
eind eind
eind eind
Jaren
jaren
jaren jaren
jaren jaren
jaren jaren
Tachtig negentig tachtig negentig tachtig negentig
tachtig
regulering
vast personeel
regulering
tijdelijk
personeel
algehele
regulering
negentig
0,2
0,2
2,7
2,8
2,3
2,3
3,1
3,1
0,3
0,3
3,8
2,3
3,1
3,4
2,4
1,2
0,2
0,2
3,2
2,5
2,7
3,0
2,7
2,1
a. Indicatorwaarden tussen nul (ongereguleerd) en zes (streng gereguleerd).
Bron: oeso, Employment outlook 1999.
Loonflexibiliteit
Hoe empirisch relevant zijn nu de institutionele verschillen tussen de arbeidsmarkten in Europa en de vs? Om deze vraag te
beantwoorden is voor ieder van de vier besproken economieën de procentuele verandering op kwartaalbasis in de gemiddelde loonvoet
per werknemer (in voltijdequivalenten) met behulp van regressieanalyse gerelateerd aan de vertraagde procentuele veranderingen in het
consumptieprijspeil en mutaties in de werkloosheidsvoet en de sociale premiedruk die werkgevers ondervinden 2. Het weergegeven
aantal vertragingen is het kleinste aantal waarvoor gezamenlijke significantie kon worden aangetoond 3. De analyse geeft in de eerste
plaats informatie over de mate waarin werknemers compensatie ontvangen voor inflatie, hier aangeduid als nominale loonflexibiliteit. In
de tweede plaats geven de resultaten een indicatie van de reële loonflexibiliteit in de beschouwde economieën door middel van een
schatting van de respons van de loonontwikkeling op veranderende arbeidsmarktomstandigheden. Deze laatste zijn hier weergegeven
als mutaties in de werkloosheidsvoet. Vanuit het oogpunt van het aanpassingsvermogen van de arbeidsmarkt in het licht van
economische schokken is vooral dit tweede punt interessant, aangezien als uitgangspunt geldt dat de transmissie van economische
schokken naar de loonvorming verloopt via veranderingen in de werkloosheid.
tabel 3 op de volgende pagina toont dat Europese werknemers sneller en vollediger voor inflatie worden gecompenseerd dan hun
Amerikaanse collegae. Hoewel een stijging van het prijspeil zowel in de drie Europese landen als in de vs na een kwartaal al leidt tot een
significante stijging van de loonvoet, zijn de geschatte coëfficiënten voor ieder van de Europese landen hoger dan voor de vs. Ook in de
kwartalen die volgen, blijft de inflatiecompensatie in de vs duidelijk achter. De nominale loonflexibiliteit is in de Europese landen dus
groter dan in de vs.
Tabel 3 Resultaten regressieanalyse loonontwikkeling: wat is het effect van prijspeil- en werkloosheidsmutaties op de lonen?
Duitsland
Frankrijk
Nederland
Verenigde Staten
vertraging coëfficiënt t -waarde coëf, t -waarde coëf.t-waarde coëf.
Verklarende
Variabele
(kwartalen)
Procentuele
1
0,72
2,70
0,64
3,76
0,61
1,83
0,20
Mutatie
2
0,30
0,98
0,27
1,34
0,69
2,08
0,06
0,45
Prijspeil
3
-0,20
-0,66
0,06
0,28
-0,50 -1,52 -0,06
t-waarde
1,85
-0,48
(cpi)
mutatie
werkloos heidsvoet
4
5
1
2
3
4
5
gesommeerd
0,69
2,51
0,11
0,67
-0,70
0,49
-1,20
-1,17
-1,00
0,65
1,61
-1,81
-0,73
0,58
0,19
-0,61
-2,12
1,43
0,46
1,71
sociale
2,92
premiedruk
constante
0,27
1,42
steekproefperiode
1978-2000
verklaarde variantie r²
0,45
–
–
0,24
2,95
1979-2000
0,81
0,14
0,04
-1,05
0,63
0,24
0,07
-1,83
–
0,20
1,01
1984-2000
0,33
-0,02
0,23
-0,64
0,39
0,22
-0,22
0,12
2,33
-0,19
2,16
-3,70
1,80
1,00
-0,99
0,64
–
0,36
3,43
1970-2000
0,64
De verklaarde variabele is de procentuele mutatie in de loonsom per werknemer (op kwartaalbasis). Significante coëfficiënten
(minimaal 10%–niveau) zijn
vet weergegeven.
Met betrekking tot de reële loonflexibiliteit is het onderscheid tussen de Europese landen en de vs minder duidelijk. De resultaten voor
Duitsland en Nederland geven aan dat oplopende werkloosheid hier niet onmiddellijk doorwerkt in de loonontwikkeling, maar na drie tot
vier kwartalen wel een zwak significant neerwaarts effect heeft op de loonstijging. Zo zal in Duitsland een stijging van de
werkloosheidsvoet met één procentpunt de loonstijging na vier kwartalen met 1,17 procentpunt verlagen. In de vs en Frankrijk lijkt dit al
eerder het geval, al is het effect in deze landen minder sterk. Bij deze resultaten rijst de vraag of positieve en negatieve
werkloosheidsschokken de loonontwikkeling in dezelfde mate beïnvloeden. Om deze vraag te beantwoorden zijn de vergelijkingen in
tabel 3 herschat, met aparte reeksen voor positieve en negatieve werkloosheidsmutaties. De hypothese dat er geen verschil bestaat
tussen enerzijds het verband tussen de loonontwikkeling en anderzijds positieve dan wel negatieve werkloosheidsschokken, kon voor
geen van de vier landen worden verworpen. Hiermee vinden we dus geen aanwijzingen dat de loonstijging eerder versnelt bij een
werkloosheidsdaling dan dat zij vertraagt na een stijging van de werkloosheidsvoet.
Heeft de conjunctuur directe invloed?
De werkloosheid reageert, zeker in Europese landen, met vertraging op conjuncturele ontwikkelingen. Hierdoor zijn partijen op de
arbeidsmarkt zich er tijdens een economische neergang waarschijnlijk van bewust dat dit gevolgen zal hebben voor het toekomstige
verloop van de werkloosheid. De vraag is natuurlijk of deze partijen ook handelen naar de werkloosheidsvooruitzichten, en dus of er een
directe invloed uitgaat van de conjunctuur op de loonontwikkeling. Om hier inzicht in te krijgen, is de analyse uit tabel 3 herhaald met de
groei van het reële bruto binnenlands product op kwartaalbasis, als benadering van de conjuncturele situatie, in de plaats van de
werkloosheidsvariabele. Deze schattingen leren dat de conjunctuur in Frankrijk en de vs geen directe invloed heeft op de
loonontwikkelingen. In Duitsland en Nederland daarentegen, blijkt een significant positief verband te bestaan tussen de loonstijging en
de bbp-groei. Indien de bbp-groei in Duitsland met één procentpunt afneemt, leidt dit na drie kwartalen tot een daling van de loonstijging
met 0,29 procentpunt. In Nederland is al na twee kwartalen sprake van een significante afname van de loongroei met 0,63 procentpunt.
Hiermee steekt Nederland gunstig af bij de overige beschouwde economieën. Het open karakter van de Nederlandse economie maakt een
hogere mate van reële loonflexibiliteit echter ook noodzakelijk.
Tot slot
De sterk uiteenlopende institutionele eigenschappen van de arbeidsmarkten in Europa en de vs lijken aan te geven dat de vs over een
beduidend flexibelere arbeidsmarkt beschikken dan Europese landen. Empirische analyse leert evenwel dat de loonontwikkeling in
Duitsland, en met name in Nederland, gevoeliger is voor de conjunctuur dan de loonontwikkeling in de vs. Dit resultaat sluit aan bij
bevindingen van onderzoek naar het aanpassingsproces dat volgt op regionale werkgelegenheidsschokken in de vs 4. Ook worden
Europese werknemers sneller en vollediger voor inflatie gecorrigeerd dan hun Amerikaanse collegae. Aangezien Europese
arbeidskrachten nauwelijks mobiel zijn, is loonflexibiliteit in Europa van relatief groot belang. De teleurstellende prestaties van de
Europese arbeidsmarkten maken echter duidelijk dat de Europese lonen momenteel nog onvoldoende flexibel zijn. Het recente
Nederlandse beleid van vermindering van de regulering ten aanzien van tijdelijke en permanente arbeid, en invoering van prikkels die het
werklozenbestand tot effectief arbeidsaanbod maken, is in dit kader een stap in de goede richting. Empirisch onderzoek leert namelijk dat
de loonflexibiliteit in Nederland gedurende de afgelopen twee decennia is toegenomen 5. Afgemeten aan de ontwikkeling van de
werkloosheid heeft dit geleid tot een aanzienlijke verbetering van het functioneren van de arbeidsmarkt. Om die reden verdient dit beleid
voortzetting en bovendien navolging in andere Europese landen.
1 Europese Centrale Bank, Labour market mismatch in euro area countries, www.ecd.int/pub/pdf/labourmarket2002/pdf
2 De sociale premiedruk is gedefinieerd als de ratio van de betaalde sociale premies door werkgevers en het nationale inkomen. Om in
tabel 3 ruimte te besparen, zijn de coëfficiënten met betrekking tot premiedruk opgeteld. Voor Frankrijk bleek de sociale premiedruk
insignificant; deze is om die reden verwijderd.
3 De steekproefperiode begint voor de VS in 1970, voor Duitsland en Frankrijk in 1979 en voor Nederland in 1984, en loopt voor alle
landen door tot en met 2000.
4 Zie O.J. Blanchard en L.F. Katz, Regional evolutions, Brookings Papers on Economic Activity, nr. 1, 1992, blz. 1-77.
5 Zie H.M.M. Peeters en A.H.J. den Reijer, On wage formation, wage development and unemployment, research memorandum WO&E, nr.
677, De Nederlandsche Bank, 2001.
Copyright © 2002 – 2003 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl)