Ga direct naar de content

Loonmatiging schaadt productiviteitsontwikkeling niet

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 3 2004

Loonmatiging schaadt productiviteitsontwikkeling niet
Aute ur(s ):
W.J. Jansen (auteur)
De auteur is werkzaam op de afdeling (auteur)
Economisch Beleid van De Nederlandsche Bank. W.J.Jansen@dnb .nl
Ve rs che ne n in:
ESB, 89e jaargang, nr. 4441, pagina 410, 3 september 2004 (datum)
Rubrie k :
productiviteit
Tre fw oord(e n):

Een gematigde loonontwikkeling is goed voor de werkgelegenheid. Een empirisch onderzoek met betrekking tot twintig oeso-landen
vindt geen enkel bewijs voor de stelling van Kleinknecht dat loonmatiging slecht is voor de productiviteitsontwikkeling op lange
termijn.
Sinds het begin van de jaren tachtig is het belang van een gematigde loonwikkeling een belangrijke constante in het Nederlandse
beleidsdebat. De loonontwikkeling in Nederland was de afgelopen twintig jaar zeer bescheiden. Vooral in de jaren negentig is de
Nederlandse werkgelegenheid veel sterker toegenomen dan in de meeste andere landen van de Europese Unie. Tegelijkertijd is de
ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit achtergebleven. Sommige economen leggen een verband tussen de achterblijvende
productiviteit en het gevoerde loonmatigingsbeleid. Met name Alfred Kleinknecht heeft sinds 1994 betoogd dat loonmatiging op korte
termijn weliswaar goed mag zijn voor de werkgelegenheid, maar op langere termijn schadelijke gevolgen heeft voor de aanbodkant van de
economie (Kleinknecht, 1994). Loonmatiging zou de prikkel tot innovatie bij bedrijven verminderen, en de snelheid afremmen waarmee
nieuwe technologie zich in de economie verspreidt. De structurele groei van de arbeidsproductiviteit neemt daardoor af.
De bereikte akkoorden over loonmatiging in de periode 2003-2005 hebben geleid tot hernieuwde kritiek op de Nederlandse reflex tot
loonmatiging. Zo stelt Arnoud Boot: “De lonen zijn juist te lang gematigd. Daardoor zijn we een goedkoopte-eiland geworden dat
mede daardoor met een gebrek aan innovatie kampt” (nrc Handelsblad, 14 juni 2003). Ton van Schaik gelooft dat “(…)loonmatiging
zich vertaalt in een lage productiviteit. Er zit natuurlijk wel iets in Kleinknechts opvatting dat loonmatiging ondernemers lui
maakt” (Trouw, 24 maart 2004). Ook PvdA-leider Wouter Bos stelde onlangs dat “(…)je moet constateren dat de ideeën van de Delftse
hoogleraar Alfred Kleinknecht, die al een decennium zegt dat de loonmatiging een rem kan zijn op innovatie omdat het ondernemers
lui maakt, aan geldigheid winnen” (Elsevier, 10 juli 2004).
Dit artikel onderzoekt of er empirisch bewijs is voor de ideeen van Kleinknecht.
De belangrijkste feiten op een rij
Nederland heeft de afgelopen twintig jaar een zeer bescheiden loonontwikkeling gekend. In de periode 1982-2002 bedroeg de gemiddelde
reële loonstijging (per uur) slechts 0,8 procent per jaar, tegenover 1,9 procent in de Europese Unie (dnb, 2003). Het langdurige verschil in
loonontwikkeling ten opzichte van de eu heeft zich met name in de jaren negentig vertaald in zeer uiteenlopende prestaties op de
arbeidsmarkt. In de periode 1990-2002 groeide de Nederlandse werkgelegenheid (gemeten in uren) met 1,7 procent per jaar, terwijl de
Europese werkgelegenheid vrijwel stagneerde (0,1 procent groei). De Nederlandse arbeidsproductiviteit heeft zich daarentegen in de
jaren 1990-2002 beduidend minder gunstig ontwikkeld dan in de ons omringende landen (0,9 procent tegenover 1,8 procent). Het feit dat
Nederland langdurig de lonen heeft gematigd, betekent overigens niet dat het een lagelonenland is. Nederlandse werknemers behoren
nog steeds tot de meest productieve werknemers ter wereld en hebben dus ook hoge uurlonen. Afgemeten aan het bbp per gewerkt uur
staat Nederland op de derde plaats, na Noorwegen en België (dnb, 2003).
Debat over loonmatiging
Kleinknecht stelt dat loonmatiging de groei van de arbeidsproductiviteit op lange termijn aantast. Zijn belangrijkste argument is dat
loonmatiging zwakgeleide bedrijven beschermt en innovatie en de adoptie van nieuwe technologie in de weg staat (Kleinknecht, 1994 en
2003). Loonmatiging verzwakt de prikkel bij bedrijven door middel van investeringen in research & development (r&d) nieuwe
arbeidsbesparende technieken uit te vinden. Bovendien blijven reeds geïnstalleerde kapitaalgoederen langer winstgevend, waardoor het
machinepark van de Nederlandse bedrijven veroudert. Door het gebruik van verouderde technologie wordt de ontwikkeling van de
arbeidsproductiviteit verder geremd. Loonmatiging vertraagt het proces van creative destruction, waarbij nieuwe en innovatieve
bedrijven inefficiënte bedrijven van de markt drijven. Werknemers blijven te lang aan de slag bij laagproductieve bedrijven, waardoor de
arbeidsproductiviteit op macro-economisch niveau achterblijft. In een dergelijk klimaat wordt ook productinnovatie minder aantrekkelijk.
Loonmatiging tast de koopkracht van consumenten aan, wat leidt tot een lagere vraag naar nieuwe producten en diensten.
Conventionele visie
Volgens de conventionele visie is loonmatiging een natuurlijk, evenwichtsherstellend verschijnsel dat optreedt als de werkloosheid

hoger is dan de evenwichtswerkloosheid. Dat de arbeidsproductiviteit daarbij daalt is geen probleem, omdat de hoge
arbeidsproductiviteit is bereikt ten koste van een te lage kapitaalproductiviteit en onderbenutting van arbeid. Per saldo is de economie
slechter af dan in het evenwicht. Een evenwichtige ontwikkeling van de aanbodkant van de economie is gebaat bij een loonvoet die
ervoor zorgt dat de werkloosheid in de buurt ligt van de evenwichtswerkloosheid.
Volgens de gangbare opvatting bestaat er een sterk verband tussen reële lonen en arbeidsproductiviteit, omdat op lange termijn
productiviteitswinsten de enige bron van reële loonstijging zijn. De causaliteit loopt daarbij van productiviteit naar lonen, en niet, zoals
Kleinknecht stelt, (tevens) van lonen naar productiviteit. Als de reële lonen harder stijgen dan de arbeidsproductiviteit, zal dat op termijn
niet leiden tot een hogere productiviteitsgroei, maar tot een lagere loonstijging. Moderne economische theorieën over innovatie en
technologiediffusie impliceren dat loonschokken (loongolf of loonmatiging) nauwelijks effect hebben op de arbeidsproductiviteit op
lange termijn. Zo zullen bedrijven na een sterke loonstijging inderdaad proberen meer arbeidsbesparende technologieën uit te vinden,
maar dat gaat ten koste van de zoektocht naar kapitaalbesparende technologieën. De totale technische vooruitgang blijft (ongeveer)
hetzelfde, alleen de samenstelling ervan verandert. Ook het idee dat na een loongolf het machinepark sneller wordt vernieuwd waardoor
nieuwe technologie zich sneller verspreidt, is discutabel. De loongolf brengt een vertrouwensbreuk teweeg tussen ondernemers en
werknemers, waardoor de investeringen juist afnemen (Caballero en Hammour, 1998).1
Empirisch onderzoek
Is er empirisch bewijs voor een negatieve invloed van loonmatiging op de arbeidsproductiviteitsgroei? Om die vraag te beantwoorden,
gebruiken we gegevens van twintig industrielanden betreffende de jaren 1978-2002. Als de kritiek op loonmatiging correct is, moet die
immers voor alle landen opgeld doen. De groei van de arbeidsproductiviteit wordt gemeten als de groei van het reële bbp per gewerkt
uur. Het reële loon wordt berekend op basis van de consumer price index.
Om te beginnen laten we zien dat arbeidsproductiviteit en reële lonen op lange termijn sterk positief zijn gecorreleerd (zie kader).
Regressie (1) relateert de gemiddelde reële loongroei (W) aan de gemiddelde arbeidsproductiviteitsgroei (A) in de jaren 1978-2002. De
geschatte coëfficiënt van A verschilt niet significant van 1. Voor de lange termijn is er dus empirisch bewijs voor een één-op-één relatie
tussen productiviteitsgroei en reële loongroei. Het verschil tussen de groei van de reële loonvoet en de groei van de
arbeidsproductiviteit – de afwijking van het langetermijnevenwicht – is daarom de natuurlijke definitie van een loonschok. Een loongolf
treedt op als de reële lonen harder groeien dan de arbeidsproductiviteit, waardoor het inkomensaandeel van de productiefactor arbeid
toeneemt. Loonmatiging is geassocieerd met negatieve waarden van de loonschokvariabele en een daling van het inkomensaandeel van
de factor arbeid.
De langetermijnrelatie zegt niets over de richting van de causaliteit tussen lonen en productiviteit. Hoe kan die nu worden bepaald? Stel
dat voor een bepaald land geldt dat in een bepaalde periode de lonen harder zijn gestegen dan de productiviteit. Om weer naar het
evenwicht te komen, zal in de volgende periode tenminste één van de twee variabelen de neiging vertonen zich aan te passen: òf de
loongroei neemt af, òf de productiviteitsgroei neemt toe, òf een combinatie van deze twee effecten vindt plaats. De richting van de
causaliteit is af te leiden van het aanpassingspatroon. Als evenwichtsherstel alleen plaatsvindt door een aanpassing van de loongroei,
loopt de causaliteit van productiviteit naar lonen (conventionele visie). Als evenwichtsherstel alleen plaatsvindt door een aanpassing
van de productiviteitsgroei, loopt het oorzakelijk verband van lonen naar productiviteit (Kleinknechthypothese). Indien beide variabelen
zich aanpassen, bestaat er causaliteit in twee richtingen.
De cruciale empirische vraag is dus: boeken landen die in een bepaalde periode een positieve loonschok hebben ondergaan, in de
periode(n) erna een hogere groei van de arbeidsproductiviteit (Kleinknecht) of een lagere loonstijging (conventionele visie)? We
schatten daarom regressies (2) en (3) (zie kader). De invloed van loonschokken op de productiviteitsontwikkeling is een vraagstuk dat
speelt op de middellange tot lange termijn.2 De loonschok en andere gegevens worden daarom over een periode van zes jaar berekend
om de conjuncturele component uit te middelen. 3 In de periode 1978-2002 kunnen dan vier niet-overlappende zesjaarperioden worden
onderscheiden: 1978-1984, 1984-1990, 1990-1996 en 1996-2002. Als evaluatieperiode nemen we de zes of twaalf jaar na de
loonschokperiode. De coëfficiënten ba en bw meten het effect van de loonschokken op respectievelijk de productiviteitsgroei en de groei
van het reële loon. Volgens Kleinknecht is de coëfficiënt ba positief. Op grond van conventionele economische analyses wordt voor ba
een waarde van nul verwacht en voor bw een negatief teken.
Een tweede interessante empirische vraag is: hebben landen die in een bepaalde periode een positieve loonschok doormaken, een hogere
groei van hun r&d-uitgaven in dezelfde periode of de periode erna? Kleinknecht stelt immers dat bedrijven vanwege de loonschok een
grotere prikkel tot innovatie ondervinden, en dus meer zullen investeren in r&d. Om het verband tussen loonschokken en innovatieinspanningen te onderzoeken, schatten we regressie (4). Als evaluatieperiode nemen we de periode van de loonschok zelf of de
loonschokperiode plus zes jaar. De coëfficiënt brd zou positief moeten zijn. De conventionele theorie veronderstelt echter geen verband
(brd = 0), omdat een loonschok vooral de richting (arbeidsbesparend versus kapitaalbesparend) van de onderzoeksinspanningen
beïnvloedt, en niet zozeer de omvang.
Tabel 1 en 2 presenteren de schattingen van de regressiecoëfficiënten ba en bw, en de bijbehorende t-waarden. De schattingsresultaten
leveren geen empirische steun voor de Kleinknechthypothese op. Niet alleen is het verband tussen loonschokken en toekomstige
arbeidsproductiviteitsgroei statistisch niet significant, het is vaak zelfs zwak negatief, vooral als de evaluatieperiode langer wordt
tabel 1. Landen waarvoor de lonen sterker zijn toegenomen dan de productiviteit tenderen in latere jaren juist een wat lagere
productiviteitsgroei te hebben. Het geschatte effect van loonschokken op de toekomstige loonontwikkeling is daarentegen volledig in
overeenstemming met de conventionele opvattingen. De schattingen van bw zijn steeds negatief en significant verschillend van nul
tabel 2. Als de lonen uit de pas lopen met de productiviteit, leidt dat op termijn slechts tot een correctie bij de loonontwikkeling. De
productiviteitsontwikkeling wordt echter niet beïnvloed. Aangezien bij afwijkingen van de langetermijnrelatie de lonen al het
aanpassingswerk doen, is de conclusie dat de causaliteit loopt van productiviteit naar lonen.

Tabel 1. Effect van loonschokken op toekomstige groei van de arbeidsproductiviteit

periode van
loonschok

evaluatieperiode

1978-1984

1984-1990
1984-1996
1990-1996
1990-2002
1996-2002

1984 -1990
1990 -1996

geschatte coëfficient

t-waarde

0,08
-0,05
-0,02
-0,13
-0,67

0,36
-0,25
-0,08
-0,53
-1,64

Tabel 2. Effect van loonschokken op toekomstige reële loongroei
periode van
loonschok

evaluatieperiode

1978-1984

1984-1990
1984-1996
1990-1996
1990-2002
1996-2002

1984 -1990
1990 -1996

geschatte coëfficient

t-waarde

-0,77
-1,05
-1,12
-1,07
-1,96

-2,60
-4,54
-4,36
-4,16
-4,63

Volgens tabel 3 vinden we ook geen systematisch verband tussen lonen en r&d-uitgaven, een cruciale intermediaire variabele in het
betoog van Kleinknecht. De schattingen van brd zijn steeds niet significant verschillend van nul, terwijl de puntschattingen zelfs
negatief zijn in de meest recente helft van de steekproefperiode. Loonmatiging zet ondernemers dus niet aan tot lagere investeringen in
innovatie.4

Tabel 3. Effect van loonschokken op de groei van r&d-uitgaven
periode van
loonschok

evaluatieperiode

1978-1984

1978-1984
1978-1990
1984-1990
1984-1996
1990-1996
1990-2002
1996-2002

1984-1990
1990 -1996
1996 -2002

geschatte coëfficient

t-waarde

0,62
0,18
0,51
-0,35
-0,74
-0,71
-0,11

1,12
0,38
0,74
-0,58
-0,64
-0,84
-0,17

De regressievergelijkingen
Wi = -0,03 + 0,82 Ai (1)
(0,13) (6,79)
waarbij:
Aide gemiddelde arbeidsproductiviteitsgroei van land i in de periode 1978-2002
Wi gemiddelde groei van de reële lonen van land i in de periode 1978-2002
³Ai = constante + ba LSi (2)
³Wi = constante + bw LSi (3)waarbij:
³Ai de verandering van de gemiddelde arbeidsproductiviteitsgroei van land i in de evaluatieperiode (ten opzichte van die in de
periode van de loonschok)
³Wi de verandering van de gemiddelde reële loongroei van land i in de evaluatieperiode (ten opzichte van die in de periode van
de loonschok)
LSi loonschok: het verschil van de reële loongroei en de arbeidsproductiviteitsgroei
RDi = constante + brd LSi(4)waarbij:

RDi de gemiddelde groei van de reële r&d-uitgaven van land i

Conclusie
Een gematigde loonontwikkeling is goed voor de werkgelegenheid. Sinds 1994 heeft Alfred Kleinknecht de prikkelende stelling
verdedigd dat loonmatiging een prijs heeft in de vorm van een lagere groei van de arbeidsproductiviteit op lange termijn. Een empirisch
onderzoek voor twintig industrielanden toont aan dat deze stelling onjuist is. De causaliteit blijkt van productiviteit naar lonen te lopen,
en niet andersom. Loonschokken hebben geen effect op de productiviteitsontwikkeling op (middel)lange termijn, maar leiden slechts tot
een corrigerende ontwikkeling bij de lonen. Ook zijn er geen empirische aanwijzingen dat landen met een gematigde loonontwikkeling
minder in r&d (gaan) investeren. Op alle punten zijn de onderzoeksresultaten in overeenstemming met recente theoretische inzichten.
Loonmatiging op zichzelf gaat dus niet ten koste van het groeipotentieel van de economie op langere termijn. Loonpolitiek is geen
geschikt instrument om de arbeidsproductiviteit te beïnvloeden. Een evenwichtige ontwikkeling van de aanbodkant van de economie is
gebaat bij een loonvoet die ervoor zorgt dat de werkloosheid in de buurt ligt van de evenwichtswerkloosheid. De sleutel tot een gunstige
productiviteitsontwikkeling ligt bij het stimuleren van concurrentie op productmarkten en het bevorderen van de diffusiesnelheid van
nieuwe technologie.
Jos Jansen
Referenties
Blanchard, O.J. (1997) The medium run. Brookings Papers on Economic Activity, 89-158.
Broer, D.P. en F.H. Huizinga (2004) Wage moderation and labour productivity. Discussion paper 28, Centraal Planbureau.
dnb (2003) Leidt loonmatiging tot een lagere groei van de arbeidsproductiviteit op lange termijn? Kwartaalbericht, december 2003, De
Nederlandsche Bank.
imf (2002) Recessions and recoveries, hoofdstuk 3 in World Economic Outlook (Spring). International Monetary Fund, 44-77.
Kleinknecht, A. (1994) Heeft Nederland een loongolf nodig? Een neo-Schumpeteriaans verhaal over bedrijfswinsten, werkgelegenheid en
export. Tijdschrift voor Politieke Ekonomie, 17, 5-24.
Kleinknecht, A. (2003) Causes of the Dutch job miracle: There is no free lunch! De Economist, 151, 329-333.

1 Voor een gedetailleerde bespreking van deze recente theoretische inzichten wordt verwezen naar DNB (2003) en vooral Broer en
Huizinga (2004).
2 Een bekend artikel over de effecten van een loonschok heet dan ook The Medium Run (Blanchard, 1997).
3 De keuze voor een periode van zes jaar is gebaseerd op recent onderzoek door het IMF (2002) waaruit blijkt dat de conjunctuurcyclus
van een industrieland gemiddeld zes jaar duurt.
4 De conclusies zijn robuust en hangen niet af van variaties in de onderzoeksopzet, zoals andere loonschokperioden. Het blijkt dat er in
de periode 1978-2002 geen enkele zesjaarperiode te vinden is waarvoor geldt dat de loonschok een significant positieve invloed had op
toekomstige productiviteit of r&d investeringen. Rekening houden met een inhaalslag van landen met een laag productiviteitsniveau
(door het opnemen van het initiële productiviteitsniveau als additionele verklarende variabele) beïnvloedt de resultaten ook niet.
Verlenging van de loonschokperiode tot acht jaar maakt eveneens niets uit. Ook worden vergelijkbare resultaten verkregen als het reële
loon wordt gedefinieerd op basis van de bbp-deflator (relevant voor bedrijven) in plaats van de CPI (relevant voor werknemers). Ten
slotte is geverifieerd dat de resultaten niet gedreven worden door een atypisch land.

Copyright © 2004 – 2005 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur