Europa-bladwijzer
•
Lomé 11
DRS. E.A. MANGÉ
In maart jl. trad de tweede Lomé-conventie tussen de EG en 57 landen uit
Afrika, de Caraiben en de Stille Oceaan
in werking. Van de euforie die in 1975 het
afsluiten van het eerste akkoord kenmerkte, was bij de ondertekening van het
tweede akkoord op 31 oktober 1979 weinig meer terug te vinden. In de plaats van
de hoopvolle verwachtingen van 1975 zijn
twijfel – en zelfs bitterheid I) – getreden,en de hernieuwing van het EG-ACSsamengaan kon bij beide partijen dan
ook slechts een lauw en veeleer kunstmatig enthousiasme
opwekken.
De onderhandelingen
De onderhandelingen
over Lomé 11
verliepen zeker niet in een sereen klimaat.
Reeds vanaf de opening in juli 1978 was
duidelijk dat de EG slechts streefde naar
een (verbeterde) bestendiging van het bestaande akkoord. Vanuit EG-standpunt
was dit niet onbegrijpelijk: enerzijds was
het akkoord slechts twee jaar in werking,
zodat bijgevolg een diepgaande evaluatie
onmogelijk was; anderzijds verslechterde tijdens die jaren het economische klimaat dusdanig dat de lidstaten nog weinig bereidheid vertoonden nieuwe en risicodragende
initiatieven te nemen. De
ACS-Ianden daarentegen streefden duidelijk structurele
verbeteringen
na.
Daarbij stelden zij weliswaar, dat het hun
niet aan onbegrip mankeerde inzake de
economische situatie in de EG, maar ook
dat de begrippen rijk en arm relatief zijn:
een daling van de groeivoet in de EG
betekent nog steeds dat de bevolking in
de Gemeenschap, in vergelijking met die
in het ACS-gebied, meer dan luxueus
leeft. De recessie mag dan hard aangekomen zijn voor de EG, voor de ACSlanden was deze catastrofaal. In deze optiek wensten de ACS-Ianden de nieuwe
conventie om te buigen tot een dynamisch instrument, dat in de eerste plaats
hun economische ontwikkeling zou dienen. Kernstukken daarvan zouden moeten zijn: onvoorwaardelijke
garanties ten
aanzien van hun uitvoer naar EG-markten, een stabilisatie van hun exportopbrengsten, een daadwerkelijke industriële samenwerking en een grotere invloed
ESB 21-5-1980
op de financiële en technologische overdrachten vanuit de Gemeenschap.
Gedurende de onderhandelingen
voelden de ACS-Ianden
zich vaak in het
nauw gedreven. Ondanks de vaak heftige
meningsverschillen
tussen de lidstaten bijvoorbeeld met betrekking tot het opnemen van een “mensenrechtendausule”
in Lomé 11 – presenteerde de Gemeenschap zich in de ogen van de ACS-Ianden
toch als een gesloten blok, dat halsstarig
vasthield aan het “gemeenschappelijk”
standpunt.
Daarentegen
hadden (in tegenstelling tot de vorige onderhandelingen) de ACS-Ianden het moeilijk om een
minimale solidariteit te behouden. Vooral tussen de frans- en engelssprekende
Afrikaanse
landen
ontstonden
vaak
openlijke meningsverschillen,
terwijl de
Caraibische en Pacific-landen voor een
al te sterk overwicht van het Afrikaanse
standpunt
vreesden. Bovendien moest
nog rekening gehouden worden met regionale verschilpunten
tussen de Afrikaanse landen, waarbij vooral ECOWAS een belangrijke pressiegroep bleek
te zijn. Een typerend voorbeeld betreft
de plaats van ondertekening van de tweede Lomé-conventie
2). Aanvankelijk
werd aangenomen dat dit Kartoem zou
zijn, ter ere van de Soedanese president
Jaeafer Mohammed al-Nimay als voorzitter van de OAE. De West-Afrikanen
konden echter de meerderheid
van de
ACS-gedelegeerden
overtuigen van de al
te sterke politieke gebondenheid
van
Soedan met de Arabische Liga. Met 26
tegen 22 stemmen werd vervolgens besloten het akkoord opnieuw in Lomé te ondertekenen.
den en van meest-begunstiging
van de
EG-lidstaten
werden behouden. Onder
Lomé 11kunnen de ACS-Ianden dan ook
99,5% van hun produkten vrij naar de
EG exporteren. De resterende 0,5% bestaande uit een aantal “gevoelige” produkten (voornamelijk
textiel), worden
nog aan quota gebonden, ondanks sterke aandrang van de ACS-onderhandelaars om tot 100% liberalisatie te komen.
Bovendien
wezen verschillende
ACSlanden op de stelselmatige erosie van hun
handelsvoordelen.
Ongeveer 80% van de
ACS-uitvoer zou, als gevolg van mondiale afspraken in het GA TT en UNCT AD en van het toenemend
aantal
handelsakkoorden
dat de EG met derde
landen sluit, hoe dan ook vrij in de Gemeenschap binnenkomen.
Dit zou niet
zo erg zijn, mocht het Lomé-akkoord
fungeren als een hefboom om de concurrentiepositie van de ACS-Ianden op de
markt van de Gemeenschap te verbeteren, maar daaraan wordt in sterke mate
getwijfeld 3). De schijnbaar genereuze
concessies inzake afgewerkte en halfafgewerkte produkten
in het Lomé-akkoord worden door de ACS-Ianden dan
ook sceptisch bekeken. Bovendien vrezen zij voor protectionistische
maatregelen van de Gemeenschap
of van afzonderlijke lidstaten zodra een ACS-Iand erin zou slagen meer afgewerkte produkten te exporteren. Deze vrees is niet ongegrond: in december 1979 beperkten
Groot-Brittannië
en Ierland de invoer
van wollen pullovers uit Mauretanië, ondanks het feit dat deze kleding uit Britse
wol wordt vervaardigd! Weliswaar heeft
de Commissie deze praktijk aangeklaagd,
maar daartegenover wijzen de ACS-Ianden op een versterking van de vrijwaringsdausules in Lomé 11ten gunste van
de EG en van de Franse overzeese departementen.
De regels van het eerste akkoord m.b.t.
de oorsprong van produkten werden in
Lomé 11 overgenomen. De ACS-Ianden
hebben deze complexe en uitgebreide regels steeds als een hinderpaal beschouwd
voor de vrije invoer in de EG van hun
afgewerkte en halfafgewerkte produkten.
De in het tweede akkoord bedongen consessie dat de EG-ACS-Raad afwijkingen
van deze regels kan toestaan wanneer ze
de industriële ontwikkeling van de ACSlanden daadwerkelijk
hinderen, wordt
dan ook positief genoemd.
Bepaalde
landen hebben reeds de intentie uitge-
Handel
Basis van het nieuwe assocIatIeverdrag is de (verdere) vrijmaking van de
invoer in de Gemeenschap van ACS-produkten. Ten opzichte van het eerste
akkoord is in Lomé weinig veranderd
aan de betreffende regels inzake handelsbetrekkingen.
Toch moet gewezen worden op enkele punten.
De in het eerste akkoord neergelegde
principes van niet-wederkerige
handelspreferenties ten gunste van de ACS-Ian-
1) Dit kwam bijvoorbeeld sterk tot uiting bij
de bespreking van het Giama-rapport in de
Consultatieve ACS-EG-Raad: Agen ce Europe.
nr. 2767, 12 oktober 1979.
2) c.c. Twitchett, Lomé 11:die Enttäuschungen der AKP-Länder, Europa Archiv, 1980, nr.
3, blz. 83.
3) Ook de Commissie moest toegeven dat sinds
de inwerkingtreding van de Lomé-overeenkomst geen gevoelige wijziging in de structuur
van het handelsverkeer tussen de EG en de
ACS is opgetreden, zie Schriftelijke vraag nr.
888179, Pb, 1980, nr. C 49.
619
,
sproken deze clausule op zijn werkelijkheidszin te testen.
De wens van de ACS-landen om de in
het kader van de communautaire
landbouwpolitiek geldende beperkingen met
betrekking tot de vrije invoer van agrarische produkten af te schaffen, werd verworpen. Nochtans betekent deze handel
voor verschillende ACS-landen een belangrijke bron van inkomsten, terwijl de
invoer van deze produkten voor de EG
slechts een marginale betekenis heeft.
Weliswaar heeft de EG con sessies gedaan inzake rundvlees,
tomaten,
asperges, wortelen en andere groenten,
maar de mogelijkheden tot het nemen
van beschermende
maatregelen
zijn
dusdanig,
dat in de praktijk
weinig
sprake zal zijn van een vrije invoer van
deze produkten. Daarentegen hebben de
ACS-landen de verbetering aan het rumen bananen protocol als positief begroet.
Stabex en Minex
Aan het Stabex-systeem – het paradepaardje van het eerste akkoord – dat
erop gericht is voor de ACS-Ianden de
nominale
exportopbrengsten
van een
aantal agrarische produkten (plus ijzererts) te stabiliseren, werden slechts kleine
wijzigingen aangebracht.
Het heeft nu
betrekking op 44 produkten (in plaats
van 35) en tijdens de looptijd van het
tweede akkoord – opnieuw vijf jaar kunnen nieuwe produkten aan de lijst
toegevoegd
worden.
Het door
het
Europees Ontwikkelingsfonds
(EOF) ter
beschikking
gestelde bedrag voor de
Stabex-regeling werd verhoogd van 375
mln. ERE tot 550 mln. ERE. Ook de
referentiedrempels
werden gewijzigd. De
afhankelijksheidsnorm
d.W.Z. de
afhankelijkheid
van het ACS-land van
de uitvoer van dit produkt ten opzichte
van zijn totale uitvoer – werd teruggebracht van 7,5% tot 6,5% (voor de 35
minst-ontwikkelde
landen van 2,5% tot
2%). De toepassingsdrempel
de
daling
van de exportopbrengst
ten
opzichte van de gemiddelde
opbrengsten van het betreffende produkt over
de drie voorafgaande
jaren 4) is
eveneens verlaagd
tot respectievelijk
6,5% en 2%. Hoewel sommige landen
gehoopt haden op een uitbreiding
van
Stabex tot hun totale exportopbrengsten, worden de verbeteringen ‘- zoals
trouwens de gehele regeling – algemeen
als gunstig beschouwd. Voor de ACSlanden zijn de Stabex-transfers immers
een welkome deviezenbron, te meer daar
deze middelen – in tegenstelling tot de
andere
EOF-midqelen
niet
projectgebonden
zijn. Weliswaar heeft
de Commissie tijdens de onderhandelingen gepoogd er door te krijgen dat de
Stabex-overdrachten
aangewend zouden
worden ten gunste van het produkt
waarop de interventie betrekking heeft,
maar dit werd door de ACS-landen
verworpen. ondanks bewezen misbruik
van sommige landen, zoals bijvoorbeeld
620
Opper-Volta,
dat in 1975 met Stabexmiddelen luxe auto’s kocht ten behoeve
van een aantal ministeriële afdelingen 5).
Nieuw in Lomé 11 is de regeling inzake het op peil houden van de exportopbrengsten
van acht mijnbouwprodukten
6), het Z.g. Minex-systeem
dat op dezelfde leest geschoeid is als
Stabex maar toch belangrijke verschilpunten heeft. Reeds verschillende jaren
werd door de ACS-Ianden voorgesteld
een aantal mineralen onder Stabex te
brengen. Deze wens werd kracht bijgezet
toen kanselier Schmidt tijdens zijn bezoek
aan Zaïre en Zambia in 1978 zich voorstander verklaarde van het opnemen van
koper. Op grond daarvan werkte de
Commissie een voorstel uit om in de
nieuwe conventie een financiële-steunregeling
voor
mineraalexporterende
ACS-landen
op te nemen. Opname in
Stabex van mineralen wilde de Commissie niet. Vooreerst omdat er voor veel
mineralen geen vrije markt bestaat, maar
het grotendeels om handel tussen geïntegreerde ondernemingen
gaat. Een systematische vergoeding van de exportverliezen zou in eerste instantie de multinationale
ondernemingen
ten goede
komen en zelfs in het nadeel van de
betrokken
ACS-Ianden kunnen uitvallen, omdat deze ondernemingen
(rekenend op het vergoedingsmechanisme)
de
gevolgen van de schommelingen van de
vraag op die landen zouden kunnen
afwentelen. Een tweede reden voor de
Commissie was, dat de prijsschommelingen voor ertsen niet uit aanbodschommelingen voortvloeien (zoals voor landbouwprodukten),
maar uit schommelingen van de wereldvraag. Ten slotte stipte
de Commissie aan dat een uitbreiding
van Stabex met mineralen veel te duur
zou worden.
Voor Minex werd een fonds van 280
mln. ERE beschikbaar
gesteld. Een
ACS-land kan hierop aanspraak maken
wanneer de exportopbrengst
van het in
de lijst opgenomen
erts met minstens
10% is afgenomen en het betreffende
produkt
tijdens de vier voorafgaande
jaren minstens
15% van de exportopbrengst (10% van de minst-ontwikkelde landen) heeft opgebracht. In tegenstelling tot Stabex is de Minex-overdracht niet een storting op de begroting
van het land in kwestie, maar een door de
Commissie vastgestelde deelname in de
financiering van specifieke investeringsprojecten of -programma’s.
Deze moeten door de betrokken landen worden
ingediend en het oogmerk hebben hun
produktiecapaciteit
en hun afzet van het
desbetreffende
erts te garanderen.
Bovendien zullen ze slechts in aanmerking
komen voor een vergoeding
wanneer
hun aanbodcapaciteit
werd getroffen
door een uitzonderlijke politieke of economische gebeurtenis.
De leningen met een rente van 1% – hebben een
looptijd van 40 jaar, waarvan de eerste
tien jaar vrij van aflossingsverplichtingen zijn.
Investeringsbescherming
I
Het op gang komen van een voldoende
particuliere investeringsstroom
naar de
ontwikkelingslanden
wordt door tal van
factoren beperkt. Eén daarvan vormt het
ontbreken
van een adequate bescherming van de buitenlandse investeringen
o.m. tegen onteigeningen.
Tijden&
de Lomé-onderhandelingen
diende de
Commissie
daarom
een voorstel
in
om een clausule inzake het afsluiten
van
investeringsbeschermingsovereenkomsten op te nemen. Dit voorstel was
beperkt tot de mijnbouwsector, waarin de
EG-investeringen
sedert 1971 drastisch
zijn gedaald.
Dit voorstel zou, ondanks een aantal
bezwaren o.m. inzake de aantasting van
hun nationale soevereiniteit, waarschijnlijk door de ACS-landen geaccepteerd
zijn 7), als niet door een aantal ontwikkelingen aan Europese zijde hun achterdocht versterkt was. Immers, daar tussen
de EG-lidstaten
geen overeenstemming
bestaat over de inhoud van dergelijke
beschermingsovereenkomsten,
was in de
Ministerraad
een heftige discussie ontstaan over het Commissievoorstel.
Dit
stuitte op tal van bezwaren 8), zoals:
• de vrees dat communautaire
overeenkomsten minder effectief zouden
zijn dan bilaterale. Vooral Duitsland,
Frankrijk
en Nederland,
die ieder
bilateraal een aantal akkoorden met
derde landen hebben afgesloten, spraken hun prioriteit uit voor een nationaal beleid op dit vlak;
• de beperking tot specifieke, op de
mijnbouwsector
gerichte
overeenkomsten, die een bevoordeling zouden inhouden
van in deze sector
werkzame bedrijven. Een dergelijke
discriminatie
zou slechts te rechtvaardigen zijn, indien zowel in EGals ACS-verband een duidelijke prioriteit zou bestaan voor investeringen
in deze sector boven welke andere ‘
sector ook. Aan beide zijden zijn er
evenwel landen die bezwaren hebben
tegen een dergelijke consolidatie van
de ACS-landen
in een positie van
grondstoffen producenten
en -leveranciers;
• de beperking van het communautair
beleid tot een bepaalde regio, terwijl
dit vanuit het oogpunt van ontwikkelingssamenwerking
en van effectieve
bescherming
eerder een mondiale
aanpak vergt.
Na langdurige besprekingen in de EG
werd uiteindelijk een vage, in een stel
4) In de eerste Lomé-overeenkomst werd dit
berekend op grond van de ontwikkeling tijdens de vier voorafgaande jaren.
5) Agence Europe. nr. 2517, 14 september
1978.
6) ‘Vanaf 1985 zal ijzererts onder de Minexregeling vallen.
7) Euromarktnieuws. 1979, nr. 12, blz. 290.
8) Euromarktnieuws. 1979,nr. 6, blz. 157-158.
artikelen over het bevorderen van de
investeringen in het ACS-gebied ingebedde clausule m.b.t. de wenselijkheid
van het sluiten van investeringsbeschermingsovereenkomsten
aan de ACS-onderhandelaars voorgelegd. Deze clausule
zouden de ACS-landen eventueel kunnen aanvaarden, maar tijdens de laatste
onderhandelingsronde
op ministerieel
niveau trachtte de Gemeenschap expliciet
een belangrijk principe in te brengen,
namelijk dat van non-discriminatie. Dit
zou neerkomen op een verplichting van
de ACS-landen om alle investeerders uit
de Gemeenschap dezelfde behandeling
te geven waarop een investeerder uit een
lidstaat die reeds een beschermingsovereenkomst met de desbetreffende ACSstaat heeft gesloten, recht kan doen gelden. Na moeizame onderhandelingen
stemden de ACS-landen ten slotte in.
Maar toen zij in de vroege ochtenduren
van de dag dat de nieuwe overeenkomst
moest worden
ondertekend,
geconfronteerd werden met de schriftelijke
uitwerking van de onderhandelingsresultaten, beseften de ACS-Ianden welke
vergaande concessie zij hadden gedaan.
Deze werden onmiddellijk door hen bestreden, maar de Gemeenschap weigerde
over nieuwe teksten te onderhandelen,
met een duidelijke hoop dat de ACSlanden op de dag van de plechtige ondertekening van de nieuwe conventie de
zaak niet zouden durven doordrijven en
de overeengekomen tekst toch zouden
aanvaarden. De ACS-landen weigerden
echter de nieuwe conventie te ondertekenen indien niet de kwestie van de
investeringsbescherming
in een voor hen
bevredigende zin zou worden geregeld.
De EG had bijgevolg geen andere keus
en in spoedoverleg met de ministers van
Buitenlandse Zaken en de Permanente
Vertegenwoordigers werd door commissaris Cheysson een compromis uitgewerkt.
Het uiteindelijk overeengekomen artikel in Lomé 11 (art. 64) is een loutere
verwijzing naar de gemeenschappelijke
verklaring die als bijlage IX in de Slotakte is opgenomen. In deze verklaring is
het principe van non-discriminatie tussen de EG-investeerders
weliswaar erkend, maar het is niet langer meer automatisch: de géinteresseerde lidstaat dient
eerst een beschermingsovereenkomst
met
de desbetreffende ACS-staat af te sluiten, waarbij de reeds bestaande overeenkomsten met andere lidstaten geen vast
gegeven zijn.
Industriële en agrarische samenwerking
Nog meer dan in de vorige overeenkomst ligt in Lomé 11 de nadruk op het
belang van industriële samenwerking
voor het ontplooien van de industrialisatie-, handels- en investeringsmogelijkheden van de ACS-landen.
Opgemerkt
moet echter worden dat evenals in de
ESB 21-5-1980
vorige overeenkomst de betrokken teksten opnieuw vaag zijn, zodat aan hun
effectiviteit kan worden getwijfeld. Dit
geldt m.n. voor de clausules inzake technologie-overdracht, de binnenlandse verwerking van eigen grondstoffen en het
bevorderen van “joint ventures” met
EG-bedrijven.
De Gemeenschap heeft zich niet willen
binden aan deelname in een industrialisatiefonds, dat de ACS-landen – op
voorstel van Nigeria – wensten te vormen om kapitaal uit derde landen (m.n.
de OPEC-landen) aan te trekken. De EG
was van oordeel dat het EO F en de
Investeringsbank
voldoende
uitgerust
zijn om de financieringsaspecten van het
industrialisatieproces
te behandelen.
Ten aanzien van het Centrum voor
Industriële Ontwikkeling,
waarvan de
werking tijdens het eerste akkoord een
zeker
mis genoegen
had
opgewekt,
eisten de ACS-landen een verdere uitbouw opdat het een wezenlijke rol van
draaischijf in de industriële samenwerking zou kunnen vervullen. Als gevolg
werden in Lomé 11 wel verbeteringen in
het functioneren en de effectiviteit daarvan voorzien en werden de middelen
verhoogd tot 25 mln. ERE, maar de EG
heeft vastgehouden aan de beperkte rol
van het Centrum.
Hoewel op een veel uitvoeriger wijze
dan in de vorige conventie de doelstellingen en de middelen van de landbouwsamenwerking worden omschreven, is er
ook op dit gebied geen sprake van fundamentele wijzigingen. Wel is de EG tegemoetgekomen
aan de ACS-wens een
Technisch Centrum voor Landbouwontwikkeling op te zetten, maar de omvang
werd zo klein mogelijk gehouden ten
einde doublures met bestaande internationale instellingen te voorkomen.
Financiële hulp
De onderhandelingen over het bedrag
dat aan ontwikkelingsfinanciering
door
de Gemeenschap ter beschikking zou
worden
gesteld, verliepen bijzonder
moeilijk 9). Van EG-zijde bood men
aanvankelijk een bedrag van ongeveer
5,1 mrd. ERE – d.i. het bedrag uit het
eerste akkoord vermeerderd met 4% inflatiecorrectie per jaar -, maar de ACSlanden eisten minstens 10,8 mrd. ERE
voor de nieuwe verdragsperiode.
Volgens de ACS-staten was dit bedrag vastgesteld op grond van negen “objectieve”
criteria 10), t.W. de correctie van de
monetaire erosie tijdens de periode 19751985, het behoud van het niveau van
financiële overdrachten naar de vroegere
geassocieerde Afrikaanse Staten en Madagascar, het toegenomen aantal ACSlanden, hun toegenomen bevolkingsaantal, het gebrek aan particuliere investeringen, de erosie van de handelsvoordelen,
de behoeften van de minst-ontwikkelde
ACS-landen, de uitbreiding van het Sta-
bex-systeem en de nieuwe samenwer-‘
kingsaspecten op het vlak van industrialisatie, landbouw, energie en visserij.
Na
moeizame
onderhandelingen
schonk de EG op de laatste onderhandelingsronde in juni 1979 nogmaals 500
mln. ERE, zodat het totale bijstandsbedrag
op ongeveer
5,6 mrd. ERE
(ongeveer f. 15 mrd.) werd vastgesteld. Dit bedrag is als volgt opgedeeld:
in het kader van het EOF werd 3,7 mrd.
ERE uitgetrokken
voor projecthulp
(waarvan 2,9 mrd. in de vorm van
giften), terwijl voor Stabex en Minex
respectievelijk 550 mln. en 280 mln.
ERE. werden gevoteerd. Naast de leningen onder bijzondere voorwaarden, toegestaan door de Europese Investeringsbank, ad 685 mln. ERE komen daarbij
nog 200 mln. ERE aan leningen bestemd
voor investeringen in de energie- en
mijnbouwsector. Ten slotte is er dan nog
een bedrag van 180 mln. ERE via de
algemene begroting van de Gemeenschap uitgetrokken voor de betaling van
een reeks administratieve en salariskosten van het Fonds die niet meer zoals
vroeger direct ten laste van het EOF
komen.
Naast deze financiële overdrachten via
het EOF en de EIB zouden bovendien
nog een 300 mln. ERE beschikbaar worden gesteld gedurende de duur van de
overeenkomst uit hoofde van voedselhulp. Verder moet nog rekening worden
gehouden met de kosten van het suikeren vleesprotocol. Volgens het suikerprotocol mogen de ACS-landenjaarlijks
1,3
mln. ton suiker naar de EG uitvoeren
tegen een prijs.die niet lager ligt dan die
welke aan de Europese landbouwers is
gegarandeerd.
Een zelfde regeling bestaat voor de vleesuitvoer van de ACSlanden. In totaal wordt deze financiële
transfer naar de ACS-Ianden geraamd
op bijna 2 mln. ERE.
Hoewel het door de Gemeenschap
beschikbaar gestelde hulpbedrag ruim
40% hoger is dan de middelen uit hoofde
van het eerste akkoord, bleven de ACSlanden zich ook na beëindiging van de
onderhandelingen
ontevreden
tonen.
Gedurende de vier maanden die volgden
op het afsluiten van de onderhandelingen, bleven zij aandringen op additionele
concessies; maar de Gemeenschap weigerde categorisch.
Belangrijk zijn de kwalitatieve verbeteringen die in de financiële samenwerking werden aangebracht. De reeds ruime mogelijkheid tot projectfinanciering
werden nog uitgebreid t.a.v. het vijfde
EOF. Bij wijze van voorbeeld worden
9) Zie in verband L. Metzemaekers, Lomé 11
en de Nederlandse
onverschilligheid,
Nieuu’
Europa. 1979, nr. 4, blz. 30; K. Meijer, Die
Zweite Konvention von Lomé, Europa Archiv.
1980, nr. I en G. Willmann, Das AKP-EGAbkommen
von Lomé. Aussenpo/ilik. 197.9,
blz. 472-473.
10) Agence Europe, nr. 2687, 28 mei 1979.
621
o.m. genoemd: plattelandsontwikkeling,
industrialisatie, ambachtelijke activiteiten, energie, mijnbouw, toerisme, economische en sociale infrastructuur, milieubescherming, handelsbevordering en
opleiding. Verder wordt ernaar gestreefd
steeds meer verantwoordelijkheid aan de
ACS-staten toe te kennen. Zo dienen
volgens artikel 108 van de nieuwe conventie de ACS-Ianden elk een indicatief
programma
op te steIlen, zijnde een
prioriteitenlijst van projecten waarvan
het EO F of de EI B de financiering geheel
of gedeeltelijk zou kunnen dragen.
Besluit
Over het geheel gezien is Lomé 11 een
loutere voortzetting, zij het belangrijk
uitgebreid en geamendeerd,
van het
eerste akkoord uit 1975. De nadelen die
we ten aanzien van Lomé I vaststeIlen
11), blijven dan ook in belangrijke mate
gelden. In het bijzonder geldt dit met
betrekking tot het Z.g. complementariteitsbeginsel, waarbij de ACS-Ianden in
de rol van leveranciers van grondstoffen
en niet-Europese eindprodukten worden
gedwongen. O.i. werd in Lomé 11 dit
principe versterkt. Het afwijzen van de
opzet van een industrialisatiefonds
en
het – opnieuw – ontbreken van afspraken over een herstructurering
van de
Europese industrie ten behoeve van de
industriële ontwikkeling van ACS-Ianden, zijn daarvan aspecten. Evenals de
Minex-regeling, die niet zozeer bedoeld
is om een daling van de exportopbrengsten compenseren (zoals Stabex), maar
eerder om de produktie van een aantal
voor de Gemeenschap
onontbeerlijke
ertsen op peil te houden en de aanzienlijke Duitse, Franse en Britse investeringen in de Afrikaanse mijnbouw te beschermen. De voorzieningen inzake aanvullende hulp van de Gemeenschap om
de ACS-Ianden te assisteren bij het aanboren van nieuwe bronnen in de mijnbouw- en energiesector, bevestigen dit:’
de financiële en technische hulp wordt
slechts verstrekt voor projecten die zowel voor de ACS- als voor de EG-landen
van belang zijn.
E.A. Mangé
11) Zie ESB. 25 oktober 1978,blz, 1097-1100
en 6 december 1978, blz, 1253-1256.