Lobby
De laatste tijd krijgt ‘lobby’ op het Binnenhof veel aandacht. Het maartnummer van Namens, Tijdschrift over vertegenwoordiging en democratisch bestuur, was er aan gewijd. Adviesbureaus op het terrein van ‘public affairs’
treden naar buiten. De gemeente Den
Haag organiseerde op 24 juni een symposium over lobby onder de titel “Het
gebeurt in Den Haag”. Lobbyen wordt
blijkbaar”een eerzaam beroep waarvan
de beoefenaars in de openbaarheid komen zonder valse schaamte”.
De verschillende definities van lobbyen bevatten gemeenschappelijke elementen. Het gaat steeds om: pogingen
tot be’invloeding van het beleid, contacten met personen die beleidsverantwoordelijkheid dragen, specifieke belangen. Daarnaast worden genoemd:
verbreden van het eigen draagvlak en
versterken van het eigen imago. Maar
dat is toch niets nieuws? Juist in Nederland is dat beleid maken nooit een exclusieve activiteit geweest van politic!,
ministers en departementsambtenaren,
maar een samenspraak met vertegenwoordigers van maatschappelijke instellingen. Een van de punten van kritiek op de verzorgingsstaat is juist dat
de overheid te veel naar specifieke belangen heeft geluisterd en te weinig het
collectieve belang heeft gewogen.
Op zoek naar de redenen vind ik er
ten minste vier. Allereerst is de overheid
een actievere rol gaan spelen. leder
heeft meer met de overheid te maken
en dus belang bij bemvloeding van de
gang van zaken. Dan zijn de problemen
die de overheid moet oplossen ingewikkelder dan vroeger. Er is meer informatie; de noodzaak van selectie is groter.
Wie kan zich het beste, het krachtigste
laten horen? Vervolgens is de politieke
besluitvorming ondoorzichtiger geworden. Wie neemt welke beslissing, wanneer en op welke gronden? Dat is niet
zonder meer duidelijk. De door de verzuiling gebaande paden leiden ook niet
meer automatisch tot overeenstemming. Ten slotte is de politiek geprofessionaliseerd. Het Tweede-Kamerlidmaatschap is een volledige baan geworden. Dat heeft naast grote voordelen ook nadelen. Onder de ‘kaasstolp
van de parlementaire democratic’ (de
uitdrukking is van J.Th.J. van den Berg)
dringen de geluiden van buiten maar
zwak door.
Deze redenen kunnen verklaren dat
het bepleiten van specifieke belangen
bij de overheid ingewikkelder is geworden en dus op professionelere wijze
moet plaatsvinden. Maar door deze redenen wordt ook duidelijk dat de overheid zelf de lobby-activiteiten (gedeeltelijk) kan indammen door doorzichtige
procedures, zekerheid over de termij-
ESB 31-8-1988
H.D. Tjeenk Willink
nen, duidelijke verantwoordelijkheden.
Eigenlijk is het gek dat adviseurs van
buiten nodig zijn om burgers, bedrijven
en instellingen de weg binnen de overheid te wijzen.
Bij lobbyen gaat het om specifieke
belangen. Dat wil zeggen dat een kant
van een zaak wordt (over)belicht. Lobby-activiteiten van een groep (stad of
regio) lokken daarom andere lobby-activiteiten uit. Eigenlijk ontstaat zo een
vorm van ‘overhead’ waar we op andere momenten geacht worden tegen te
strijden. Waar lobby-activiteiten afwezig zijn of falen, wordt soms actie als incidentele vorm van bemvloeding beproefd. Maar steeds, zowel bij lobby als
bij acties, gaat het om groepen of organisaties. Wordt daarmee ook het individuele bedrijf of de individuele burger gediend? Voor hen is de overheid vaak
weinig toegankelijk. Daarmee stuiten
we op een algemeen probleem. In een
complexe maatschappij kan de individuele burger voor de oplossing van zijn
problemen alleen gehoor krijgen door
zich te organiseren en daarmee van zijn
strikt individuele probleem af te zien.
Vervolgens groeit het gevaar dat het
voortbestaan van die organisatie en de
relatie met de beleidsmakers het belang
van de georganiseerde (individuele)
burgers verdringen. Naarmate organisaties meer bij het beleid van de overheid worden betrokken, komen relaties
met de achterban onder druk te staan.
Van verschillende kanten wordt onderstreept dat het in de contacten tussen overheid en belangenorganisatie
gaat om een fiveerichtingenverkeer. De
overheid heeft belang bij de informatie
die de organisatie biedt. Omgekeerd
kunnen belangenorganisaties bijdragen tot de uitvoerbaarheid van het beleid waartoe in Den Haag wordt besloten. En daarmee wordt – onbedoeld –
ook de mogelijkheid geopend dat belangenorganisaties instrumenten worden
in de handen van de overheid. Gebeurde met inspraak niet hetzelfde? Bedoeld om het overheidsbeleid te bei’nvloeden maar gehanteerd om plannen
van de overheid te legitimeren. De toegang tot de overheid die belangenorganisaties zichzelf verschaffen, vermindert de druk op de overheid zich voor iedereen open te stellen, te veranderen.
Een adviesbureau voor het verkrijgen
van subsidies is niet de grootste pleitbezorger voor een doorzichtig subsidiebeleid.
In het proces van beleidsvorming
waarop lobbyisten invloed proberen uit
te oefenen, golden tot in het midden van
de jaren zestig vrij duidelijke spelregels.
Het meest pregnant zijn deze spelregels in 1968 door Lijphart geformuleerd:
“Samenwerking aan de top, evenredigheid bij de verdeling van middelen (financien, zendtijd, benoemingen), gematigd dualisme tussen regering en
parlement”. Sindsdien kan steeds vaker
ongestraft van deze regels worden afgeweken. Duidelijke nieuwe spelregels
zijn er niet. Veel hangt dus af van de regels die de betrokkenen zelf formuleren
en de grenzen die zij bij nun arbeid in
acht wensen te nemen. Wat is acceptabel voor de lobbyist zelf (beroepscode)? Welke grenzen trekken de overheidsfunctionarissen die worden benaderd? De normen van het particuliere
fatsoen zijn in het Nederlandse openbare leven altijd vrij strak geweest. Maar
de vraag waaraan publieke functionarissen zich bij de uitoefening van hun
functie te houden hebben, de vraag
naar de publieke moraal wordt weinig
gesteld. In arren moede worden ‘bedrijfsmatig pragmatisme’ (determ is van
J.A.A. van Doom) en politiek opportunisme tot publieke moraal verheven.
Wie voorkomt dat lobby-activiteiten dat
versterken?
Beleidsvorming is iets anders dan de
resultante van druk en tegendruk waarlangs door de regering de financiele
meetlat wordt gelegd. Het behoort althans meer te zijn. Er is nog een politieke afweging nodig en dus een politieke
visie. Die noodzaak wordt door vele lobbyisten ondergewaardeerd. Lobby als
poging tot be’invloeding van het beleid
ten behoeve van specifieke belangen
wordt onacceptabel als een politieke visie bij politieke partijen en (dus) kabinet
ontbreekt. En de belangrijkste vraag bij
de (nieuwe) aandacht voor het fenomeen lobby is daarom: wie lobbiet voor
de politiek?
H.D. Tjeenk Willink
795