Ga direct naar de content

Leidt de derde oliecrisis tot een mondiale recessie?

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: september 5 1990

Leidt de derde oliecrisis
tot een mondiale recessie?
Met conflict in het Midden-Oosten
heeft de olieprijs in korte tijd opgestuwd
van $17 tot circa $30. Het recente
OPEC-akkoord, dat in een produktieuitbreiding voorziet in Saoedi-Arabie,
de Verenigde Arabische Emiraten en
Venezuela, is evenwel al bijna voldoende om de gehele produktie-uitval in Irak
en Koeweit op te vangen. Daarnaast
zullen andere olieproducerende landen, waarvan er vele in financiele nood
verkeren, de hogere olieprijs willen benutten om enige additionele deviezeninkomsten te vergaren. Een en ander
zou de olieprijs terug kunnen brengen
naar een niveau dat niet ver boven het
niveau ligt dat voor de Iraakse invasie
in Koeweit werd gerealiseerd.
Toch kan niet worden uitgesloten dat
de spanning opnieuw oploopt en het
conflict escaleert. In dat geval zal de
olieprijs per saldo substantieel hoger
komen te liggen en zal men wellicht
kunnen spreken van ‘de derde oliecrisis’. Dit is onder meer afhankelijk van
de vraag of de prijsstijging gehandhaafd blijft of na niet al te lange tijd weer
teniet wordt gedaan.
De twee eerdere oliecrises, in 1973 en
in ’79F80, werden gevolgd door mondiale recessies. De vraag die zich opdringt
is of de wereldeconomie ook dit keer, bij
een duurzaam substantieel hogere olieprijs, een dergelijk lot beschoren zal zijn.
Het is niet zinvol een antwoord op die
probleemstelling te zoeken zonder een
aantal grootheden te kwantificeren en
cijfermatigevergelijkingentetrekkenmet
de eerdere situaties. Deze beschouwing
is een poging daartoe.
Figuur 1. Aandelen van OPEC en Midden-Oosten in de mondiale olieproduktie (in %)
70

60

I—— OPEC
WM M.-Ooste

50
40
30
20

10
0

a: Iran, Irak,Saoedi-Arabie, UAE, Qatar en Koeweit.
Bron: BP Statistical Review, diverse nummers.

844

Drie aandachtsterreinen zijn daarbij
van belang, namelijk
– de relatieve omvang van de olieprijsstijging;
– het belang van olie en de olieprijs
voor de economieen van de OESOlanden; en
– de economische toestand van de
OESO-landen in de uitgangssituatie
en hun economische politiek.
Bij de kwantificering van de gevolgen
van de olieprijstijging concentreren wij
ons op primaire effecten. Het maakt
onze analyse in zekere zin partieel en
statisch. Voor het vergelijken van de
olieschokken is dat echter geen bezwaar. Tevens beperken wij ons tot de
OESO en dan vooral tot de grote drie,
de VS, Japan en de Bondsrepubliek.
De situatie van de niet-OESO-landen
blijft buiten beschouwing. Slechts in de
conclusie zullen wij enige aandacht aan
deze laatste groep landen besteden.

De relatieve olieprijsstijging
De eerste oliecrisis begon eind 1973.
Terwijl een vat olie in 1972 gemiddeld
nog slechts $1,90 had gekost, was de
gemiddelde prijs in 1974 met maar liefst
450% gestegen tot $10,41. De tweede
oliecrisis dreef de prijs op van $13 in
1978 tot gemiddeld $35,70 in 1980, een
stijging van 174%. Wanneer de huidige
crisis in gelijke mate op de prijzen zou
uitwerken als de eerste dan zouden we
– uitgaande van het gemiddelde van
1989 van $15,70 – binnen afzienbare
tijd geconfronteerd worden met prijzen
van $86! Wanneer de prijsschok gelijk
zou zijn aan die van de periode ’78/’79
dan zou dit leiden tot een prijs van $43.
Deze prijzen komen echter niet voor
in de analyses van experts. Lettend op
de relatieve olieprijsstijging is zelfs bij
een gemiddelde olieprijs van $35 de
derde oliecrisis in omvang aanmerkelijk
geringer dan de eerdere twee.
Oorlog in het Midden-Oosten kan de
produktiecapaciteit aldaar beschadigen. Toch is de dreiging die hiervan
uitgaat op de olieprijs duidelijk minder
groot dan in het verleden. Figuur 1 toont
aan dat niet alleen het aandeel in de
mondiale olieproduktie van de OPEC
als geheel, maar ook dat van het Mid-

den-Oosten sinds de tweede oliecrisis
sterk is afgenomen
In reactie op de sterk gestegen prijzen vond de exploratie en exploitatie in
toenemende mate plaats in niet-traditionele olieproduktiegebieden. Deze
ontwikkeling stelde de westerse landen
in staat een steeds geringer deel van
hun olie-invoer uit de OPEC-landen te
betrekken. (Zie tabel 1.)

label 1. Aandeel Opec-olie in de totale
olie-import, 1979 versus 1989 (in %)
1979

1989

VS

67

Japan
West-Europa

78
69

52
73
44

Een andere prijsmatigende factor is
de omvang van de olievoorraden in de
industrielanden. Die bedraagt momenteel ongeveer honderd dagen olieconsumptie, terwijl ze in 1978 bij voorbeeld
gedurende tachtig dagen in de oliebehoefte konden voorzien.

Belang van olie en de olieprijs
Een olieprijsschok heeft op de diverse nationale economieen grofweg via
twee wegen invloed. Allereerst versterkt een olieprijsstijging de inflatie. Dit
last de koopkracht aan en leidt aldus tot
een vermindering van de economische
groei. Tevens wordt de ruilvoet bei’nvloed. Dit is afhankelijk van de netto-import posities. Een land dat een groot
deel van zijn energiebehoefte importeert lijdt bij een olieprijsstijging een ruilvoetverlies hetgeen een ‘nationale verarming’ impliceert.
Inflatie
In hoeverre een olieprijsschok het
algemeen prijspeil bemvloedt, hangt af
van het aandeel van uitgaven aan olie
in het bnp. Vanaf het begin van de jaren
zeventig hebben stijgende olieprijzen
geleid tot een efficienter energiegebruik
en een speurtocht naar alternatieve
energiedragers. Wat dit laatste betreft
zijn de vorderingen toch wat teleurstellend, getuige figuur2.
Indrukwekkender zijn de vorderingen
op het gebied van efficienter olieverbruik. De cijfers uit figuur 3 geven aan
dat de gevoeligheid van de inflatie voor
een olieprijsstijging in 1989 aanmerkelijk minder groot was dan in 1978, maar
groter dan in 1972. Het is overigens
opmerkelijk hoezeer de gevoeligheid
tussen 1972 en 1978 is toegenomen.
De reden daarvoor is dat de olieprijsstijging in die periode veel krachtiger was

Figuur2. Aandelen van diverse soorten energiedragers in de totale energieconsumptie in 1972, 1978 en 1989 (in %)

overige 1 5,5 7.
overige 1 0.3 7.
jrdgas 17,9 7.

kolen 25,8

7.

Bran: BP Statistical Review, diverse nummers.

dan de mate waarin het gebruik efficienter werd. Het aandeel van de uitgaven
aan olie in het totale bnp nam toe. Dit
vormt dan ook een verklaring voor het
feit dat de relatief minder omvangrijke
prijsschok van 78/79 uiteindelijk leidde
tot een mondiale recessie. Verdertonen
de cijfers dat de Amerikaanse inflatie
aanmerkelijk gevoeliger is voor een
prijsschok dan de Japanse of Duitse.
Nationale verarming
De mate waarin de ruilvoet wordt
bei’nvloed is in hoge mate afhankelijk
van de zelfvoorzieningsgraad. Op dit
gebied zijn enkele opvallende verschuivingen waar te nemen.
Uit de cijfers uit figuur 4 blijkt dat de
VS geleidelijk minder zelfvoorzienend
is geworden. Daarmee is de VS in principe kwetsbaarder voor een olieprijsstijging. Europa daarentegen heeft de afhankelijkheid en daarmee de kwetsbaarheid sterk gereduceerd. Hierbij
dient te worden opgemerkt dat vooral
het Verenigd Koninkrijk en Noorwegen
aan de gestegen mate van zelfvoorziening hebben bijgedragen, terwijl in Nederland het aardgasgebruik de consumptie van olie heeft beperkt. De Europese economiee’n zijn zodanig verweven dat ook andere landen meeprofiteren van de olieproduktie van Noorwegen en het VK.

Figuur 3. Indexcijfers van oliekosten per
eenheidbnp (BRD 1972= 100)
500

Japan is nog altijd nagenoeg volledig
afhankelijk van olie-import.
De netto olie-import in procenten van
het bnp geeft een lets nauwkeuriger
indicatie van de potentiele nationale
verarming. In de Bondsrepubliek zou
een olieprijsstijging van 10% in 1989 tot
een verarming hebben geleid van
0,13% van het bnp. Opvallend aan tabel
2 is dat de cijfers voor de drie opgeno-

Tabel2. Netto olie-import als % van het
bnp
1972
VS
Japan
BRD

1978

1989

0,3
1,5
1,3

1,8
2,6
2,5

0,9
1,1
1,3

Bron: BP Statistical Review, Eurostat, IMF International Financial Statistics’, eigen berekeningen.

men landen momenteel zo dicht bij elkaar liggen, terwijl de VS – in tegenstelling tot de andere twee – een tamelijk
hoge graad van zelfvoorziening kent.
Dit is een gevolg van het relatief inefficiente energiegebruik in de VS. Het potentiele verarmingseffect in de VS is
momenteel zelfs drie maal zo groot als
in 1972. Verder is van belang dat dit
effect in de drie landen momenteel nog
maar half zo groot is als in 1978.

De economische situatie

voor nogal lage inflatietempo binnen de
OESO. In 1972 bedroeg de inflatie in de
OESO 5,4%.
Voorafgaand aan de
tweede oliecrisis liep het inflatietempo
weliswaar terug, maar in 1978 bedroeg
het absolute peil in de OESO nog wel
7,4%.

In 1989 was de uitgangspositie iets
gunstiger omdat het economisch klimaat anti-inflatoir was. Het monetaire
beleid was verscherpt en voortekens
wezen op een terugvallende inflatie in
de VS. De financiele markten hadden
er, getuige de vlakke yieldcurve, vertrouwen in dat de inflatie beperkt zou
blijven. Ondanks krapte op de arbeidsmarkt in diverse landen viel de loondruk
toch nog mee.
Fase van de conjunctuur
De economische groei lag in de periode voorafgaand aan de eerste twee
oliecrises hoger dan bij de derde crisis.
Daarop afgaand is een recessie nu iets
dichterbij dan toen. Daar kan echter
tegenin worden gebracht dat de economische groei de laatste jaren meer
evenwichtig van samenstelling is geweest. De hogere groei in de jaren zeventig leunde vooral op de particuliere
consumptie. De laatste jaren hebben de
bedrijfsinvesteringen daarentegen een
veel belangrijker bijdrage geleverd,

Figuur 4. De zelfvoorzieningsgraad in
olie (in %)

EH 1972

VM 1978

400

300
200
100

JAPAN

VS

Bronnen: BP Statistical Review, diverse nummers;
IMF, International Finance Statistics; eigen berekeningen.

ESB 12-9-1990

Inflatoir klimaat
In hoeverre een externe prijsschok
doorwerkt op het tempo van algemene
prijsstijging is mede afhankelijk van het
algehele inflatoire klimaat. Wanneer de
economie zich kenmerkt door knelpunten, spanningen op markten en opwaartse inflatieverwachtingen, zal een
externe prijsschok sneller worden doorberekend en aldus tot een krachtiger
inflatie-impuls leiden. Wat dit betreft is
de situatie nu iets gunstiger dan bij de
vorige twee oliecrises. Voorafgaand
aan de eerste oliecrisis was sprake van
een versnelling van het tot kort daar-

CD 1972
vm 1978

60

40

20

VS

JAPAN

BRD

W-EUROPA

Bronnen: BP Statistical Review, diverse nummers;
IMF, International Financial Statistics, diverse nummers; eigen berekeningen

845

waardoor de duurzaamheid van de economische groei beter is gewaarborgd.
Verder zijn de westerse economieen
flexibelergeworden. Vooral het verschil
met de tweede oliecrisis is groot. In de
jaren zeventig werden rigiditeiten opgebouwd die een adequate reactie op de
oliecrisis bemoeilijkten. In de loop van
de jaren tachtig namen de rigiditeiten
echter af. Daar komt bij dat de rentabiliteits- en solvabiliteitspositie van bedrijven in 1989 sterker was dan in 1979.

Verschillen in economisch beleid
De beleidsreacties op de eerste en
tweede oliecrisis waren achteraf gezien
chaotisch. Van onderlinge coordinatie
was veelal geen sprake. Sommige landen probeerden de problemen te bezweren met stimuleringsmaatregelen,
terwijl in andere landen juist werd afgeremd. Bij de eerste crisis stond het instandhouden van de economische
groei voorop. De gevaren die het daaruit voortvloeiende expansieve beleid
voor de inflatie betekende, werden grotendeels genegeerd. Wellicht was men
nog onvoldoende bewust van de verstorende invloed van stijgende inflatie.
De inflatie in de OESO steeg van 5,4%
in 1972 tot 14,1% in 1974 en tussen
1978 en 1980 van 7,4% tot 11,3%. Toen
men zich eindelijk serieus zorgen ging
maken om de inflatie werd het monetaire beleid krachtig verkrapt. Vervolgens
was de recessie een feit.
Momenteel is het economisch beleid
meer genuanceerd en is er sprake van
betere coordinatie. Een doldrieste, expansieve verschuiving in het begrotingsbeleid is niet te verwachten, evenmin als een substantiele verschuiving in
restrictieve zin. Bovendien zijn maatregelen ter voorkoming van een verdere
inflatieversnelling al enige tijd geleden
ingezet en heeft zich in veel landen een
stabilisatie aangediend.
Wel zijn regionale verschillen relevant. De Amerikaanse conjunctuur laat
al enkele kwartalen tekenen van zwakte zien. De angst voor een recessie was
reeds voor de Iraakse inval in Koeweit
aanwezig. Daardoor is de beleidsruimte
van de Amerikaanse autoriteiten nogal
beperkt. Daarbij komt dat de inflatie in
de VS – zoals in de vorige paragraaf is
beschreven – sterker wordt be’invloed
door een olieprijsstijging dan in de andere blokken. Een milde recessie lijkt bij
een olieprijs van circa $25 waarschijnlijk.
Japan staat er met een economisch
groeitempo van lets minder dan 5% prima voor en zal door een olieprijs van
$30 a $35 in 1991 niet naar een recessie afglijden. Toch is Japan iets kwetsbaarder dan West-Europa. Japan beschikt in tegenstelling tot West-Europa
niet over eigen oliebronnen en is bovendien meer dan West-Europa op de handel met de VS aangewezen. Een verde846

re groeivertraging in de VS schaadt Japan derhalve iets meer dan Europa.
De economie van West-Europa zal
evenmin ernstig in problemen raken bij
een olieprijs van $30 a $35 in 1991. De
economische ontwikkeling in Europa
heeft een eigen momentum gekregen
en deze eigen, interne dynamiek levert
een behoorlijk weerstandsvermogen op
tegen een olieprijsschok.

Conclusie

feit dat de Sovjetunie profiteer! van de
hogere olieprijs. De grote olie-importerende Zuidamerikaanse schuldenlanden (Argentinie en Brazilie) krijgen een
zware klap. Met veel pijn en moeite
wordt in die landen momenteel een tamelijk succesvol stabilisatiebeleid gevoerd. De inflatoire gevolgen van de
olieprijsstijging dreigen dit beleid te verstoren. Het maatschappelijk draagvlak
voor het economisch beleid wordt daardoor opnieuw op de proef gesteld. De
vertraging van de Amerikaanse economie doet er nog een schepje bovenop.
De schuldenlanden zijn immers zeer
afhankelijk van de VS. De recessie
waar deze landen momenteel in verkeren dreigt dus dieper te worden. De
gevolgen van de te verwachten conjuncturele verzwakking in de industrielanden zullen een negatieve weerslag
hebben op de grondstofprijzen. De olieprijsschok werpt daarmee ook de Afrikaanse economieen terug.

De ontwikkelingen in het MiddenOosten kunnen leiden tot een fors hogere olieprijs op middellange termijn.
Men kan dan spreken van ‘de derde
oliecrisis’. De kans dat zich net zoals na
de eerdere twee crises een mondiale
recessie voordoet is echter niet zo
groot. Die conclusie is gebaseerd op de
volgende overwegingen.
– Zelfs als de olieprijs zou oplopen tot
Cornelie Goedhuis
een gemiddelde in 1991 van $35 dan
nog is de prijsschok aanmerkelijk
Han de Jong
minder groot dan bij de eerste en De auteurs zijn medewerkster, respectievelijk hoofd van het Economisch Bureau Buitweede oliecrises.
tenland van de AMRO-bank.
– De prijs van olie speelt in de economieen van de OESO-landen een
aanmerkelijk minder groterol dan ten
tijde van de tweede oliecrisis. Wel is
die rol groter dan aan het begin van
de jaren zeventig, maar toen was de
prijsschok wel zeer krachtig. Slechts
met een gemiddelde olieprijs in 1991
van $86 zou de mate van prijsstijging
van toen worden geevenaard.
– De uitgangssituatie van de OESOeconomieen is gunstiger dan in de
jaren zeventig. Het economisch klimaat is stabieler en evenwichtiger,
de flexibiliteit van de economieen
groter en beleidsmakers hebben in
het verleden hun lessen geleerd.
In onze optiek zal de VS van de drie
blokken het meest worden getroffen
door een eventuele prijsschok. De
Amerikaanse economie stond voor de
oliecrisis al dicht bij een recessie. Bovendien is zij kwetsbaarder voor een
inflatoire impuls. Naar verwachting zal
Europa het beste op de been blijven. De
belangrijkste reden daarvoor is de interne Europese dynamiek. Japan zal zonder problemen uit een recessie weten
te blijven. Dit land is er beter dan de
andere landen van de OESO in geslaagd het belang van de olieprijs in de
economie terug te dringen.
Voor veel olie-importerende landen
buiten de OESO zou een derde oliecrisis bijzonder nadelige gevolgen kunnen
hebben. Voor de Aziatische NIE’s valt
het nog mee. Zij zullen een gematigde
groeivertraging ondergaan in lijn met
Japan. Het economische hervormingsproces in Oost-Europa daarentegen zal
danig worden vertraagd, ondanks het

Auteurs