Ga direct naar de content

Lonen, werkgelegenheid en koppeling

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 5 1990

Lonen, werkgelegenheid
en koppeling
In het regeerakkoord is afgesproken
dat de koppeling van minimumloon en
sociale uitkeringen kan worden doorbroken als de loonstijging de werkgelegenheid in gevaar brengt. Dit dreigt als
de loonstijging de som van de arbeidsproduktiviteitsstijging en de prijsstijging
overtreft. De SER heeft deze afwijkingsgrond inmiddels unaniem onderschreven1.
Het blijkt echter moeilijk vast te stellen of de afwijkingsgrond van toepassing is. Een stijging van de arbeidsinkomensquote (aiq) hoeftde werkgelegenheid niet noodzakelijk schade te berokkenen. Bovendien staat het ontbreken
van betrouwbare ramingen toepassing
van de arbeidsinkomensquote als
maatstaf voor een verantwoorde loonontwikkeling in de weg.
Als alternatief zou daarom kunnen
worden bezien of de loonstijging blijft
binnen de loonruimte gecorrigeerd voor
ruilvoetverslechtering. Aldus zou in iedergeval een stijging van de arbeidsinkomensquote uit hoofde van de ruilvoet
voorkomen kunnen worden. Door ruilvoetmutaties kan de prijsstijging van de
produktie immers achterblijven bij de
prijsstijging van de particuliere consumptie.
In het eerste deel van het artikel
wordt het belang van de ruilvoet onderstreept. Een verslechtering van de ruilvoet is veelal een voorbode van structurele problemen die de werkgelegenheid onder druk zetten. Het zal echter
blijken dat het verband tussen ruilvoetmutaties en produktie- en consumptieprijzen weinig stabiel is.
Het tweede deel behandelt een stijging van de arbeidsinkomensquote die
haar oorzaak vindt in een tendens tot

een hoogwaardigere en dus meer arbeidsintensieve wijze van produceren.
Zeker indien deze hoogwaardigere produktiewijze leidt tot ruilvoetverbetering
hoeft een stijging van de arbeidsinkomensquote geenszins te leiden tot
werkgelegenheidsverlies.
Dergelijke
veranderingen in de produktiestructuur
geven tevens aan dat het evenwichtsniveau van de arbeidsinkomensquote
onderhevig is aan wijzigingen. Deze
problemen met het vaststellen van de
‘juiste’ ruilvoet en arbeidsinkomensquote betekenen dat deze variabelen
minder geschikt zijn als maatstaf voor
een verantwoorde loonontwikkeling.
Het ontbreken van betrouwbare ramingen voor zowel de ruilvoet als de arbeidsinkomensquote geeft deze conclusie extra gewicht. Ook de SER
meent dat het onmogelijk is de afwijkingsgronden op voorhand exact te
kwantificeren.

Ruilvoetmutaties
Enigetijd geleden hebben Bakkeren
Sterks de aandacht gevestigd op de
invloed van ruilvoetverslechteringen2.
Niet zozeer de stijging van de belastingen premiedruk alswel de afwenteling
van ruilvoetverlies ligt ten grondslag
aan de stijging van de arbeidsinkomensquote in de jaren zeventig, luidde
hun boodschap. Ook de Centraal Economische Commissie (CEC) heeft in de
Nota ten behoeve van de kabinetsformaf/egewezen op het belang van ruilvoetmutaties bij het bepalen van een
verantwoorde loonontwikkeling3. Een
zelfde conclusie kan worden ontleend

label. Toerekening van de mutatie in de arbeidsinkomensquote van bedrijven,
exclusief aardolie- en aardgaswinning (gemiddelde procentuele mutatiesperjaar)

63-73
Mutatie arbeidsinkomensquote
Bijdrage van:
relatieve prijzen (ruilvoet)
arbeidsproduktiviteit
collectieve lasten
werkloosheid3
onverklaarde stijging
a. Te zamen met constanle.

ESB 12-9-1990

74-80

81-84

85-89

1,26

1,28

-2,38

-1,91

-0,31

0,67
0,51
0,40
-0,36
0,06

0,97
-3,62
0,78
-0,60
0,09

-0,80
-0,40
-0,26
-0,59
0,14

-0,24
1,10
0,64
0,07

aan Rutten . Herschatting van zijn vergelijking voor de arbeidsinkomensquote resulteert in de toerekeningstabel5.
In de periode 1974-1980 blijkt de stijging van de arbeidsinkomensquote
sterker samen te hangen met ruilvoetverlies dan met lastenverzwaring. In de
periode 1985-1989 oefende de ruilvoetwinst een ruim driemaal zo sterke neerwaartse invloed uit op de arbeidsinkomensquote als de verlaging van de lastendruk. Rutten neemt aan dat het verschil tussen produktie- en consumptieprijzen in hoge mate parallel loopt met
de ruilvoet, dat wil zeggen de verhouding tussen uitvoer- en invoerprijzen.
Een schatting van deze relatie levert
een coefficient op van 0,5. Dit komt
overeen met de coefficient die De Ridder en Verbaan uit de confrontatie van
middelen en bestedingen hebben afgeleid6. De verklaringsgraad laat evenwel
te wensen over. Een nadere beschouwing suggereert dat vanaf 1977 sprake
is van gewijzigde omstandigheden.
Schatting over de periode 1977-1988
geeft:
YFPR = CPR + 1,36(BFPR-MFPR)-i/2
(5,66)
R 2 =0,74; DW=1,93
waarbij:
YFPR = prijsstijging van de produktie
van bedrijven, dat wil zeggen van de
bruto toegevoegde waarde tegen factorkosten, exclusief aardolie- en aardgaswinning;
CPR = prijsstijging van de particuliere
consumptie;
BFPR = prijsstijging van de uitvoer van
goederen en diensten, exclusief aardolie- en aardgaswinning;
MFPR = prijsstijging van de invoer van
goederen en diensten.

1. SER, Advies inzake de vormgeving van
het aanpassingsmechanisme van minimumloon en sociale uitkertngen, Den Haag,
1990.

2. B.B. Bakkeren C.G.M. Sterks, De onderschatte invloed van ruilvoetverslechteringen, ESB, 1 november 1989.
3. Opgenomen in Kabinetscrisis en formatie
1989, Tweede Kamer, 1989-1990, 21 132,
nr. 6.

4. F.W. Rutten, Investeringen, winst en werkgelegenheid, een economisch-politieke visie, in: A. van der Zwan (red.), Nederland in
zaken: investeren, winst en werkgelegenheid, Utrecht, 1985.
5. Rutten heeft zijn berekeningen uitgevoerd
voor bedrijven, inclusief aardolie- en aardgaswinning. Dit leidt ertoe dat ruilvoetmutaties worden afgezwakt doorcompenserende
bewegingen binnen de aardolie- en aardgaswinning, met als gevolg dat in de toerekeningstabel van Rutten de mutaties in de
belasting- en premiedruk een groter gewicht
krijgen toegekend dan in de hier gepresenteerde label.
6. P.B. de Ridder en W.C. Verbaan, De ruilvoet en de prijscompensatie, ESB, 9 januari
1974.

847

Deze schatting leidttot een aanzienlijk
hogere coefficient. Klaarblijkelijk komen
de ruilvoetmutaties sinds 1977 in versterkte mate tot uitdrukking in verschillen
tussen produktie- en consumptieprijzen.
Dit roept de vraag op waarom de door De
Bidder en Verbaan afgeleide coefficient
niet langer van toepassing is.
De oorzaak is gelegen in de veronderstelling dat de prijsstijging van het
nationaal produkt gelijk is aan de prijsstijging van de produktie van bedrijven,
alsmede in de veronderstelling dat de
consumptieprijzen gelijk opgaan met
het prijspeil van de binnenlandse bestedingen. Deze veronderstellingen blijken
niet op te gaan. In 1956-1979 lag de
prijsstijging van de binnenlandse bestedingen op twee jaar na steeds boven
die van de particuliere consumptie. Na
1980 is het omgekeerde het geval, met
1987 en 1988 als uitzondering.
Hoewel nader onderzoek nodig is om
inzichtteverkrijgenindeduurzaamheid
van de trend die zich na 1977 aftekent7,
zal duidelijk zijn dat ruilvoetmutaties
niet langer als substituut kunnen dienen
voor het verschil tussen produktie- en
consumptieprijzen. De door De Bidder
en Verbaan afgeleide coefficient is
daarvoor na 1977 met te grote onzekerheidsmarges omgeven.

de meer recente informatie in het CEP
de betrouwbaarheid van de ramingen
niet altijd ten goede.
Het verdwijnen van de automatische
prijscompensatie uit de meeste cao’s
maakt het corrigeren van de loonruimte
voor ruilvoetverslechteringen ook praktisch tot een onbegaanbare weg. Daarbij speelt een vergelijking met de jaren
zeventig toen ook bij herhaling op het
belang van ruilvoetmutaties is gewezen. De discussie richtte zich toen op
de wenselijkheid de automatische prijscompensatie te corrigeren voor ruilvoetverslechteringen. Een dergelijke
correctie zou de in cao’s overeengekomen contractloonstijging over
de gehele linie met een zelfde percentage kunnen verminderen, zonder de
differentiate in het loongebouw aan te
tasten. Maar loonmaatregelen die een
dergelijke correctie zouden kunnen afdwingen zijn thans niet langer in discussie. De in 1987 gewijzigde Wet op de
loonvorming laat alleen looningrepen
toe in acute noodsituaties. Om uitdrukking te geven aan het belang van ruilvoetmutaties moet daarom naar andere
wegen worden gezocht.

Ruilvoet geen exacte maatstaf

Zo’n andere weg wijst de CEC. In de
reeds aangehaalde nota stelt de CEC
dat de ree’le arbeidskostenstijging de
stijging van de arbeidsproduktiviteit niet
dient te overtreffen. Door te kijken naar
de ree’le arbeidskostenstijging, dat wil
zeggen de stijging van de loonsom per
werknemer gedefleerd met de prijs van
de produktie, wordt impliciet rekening
gehouden met de ruilvoet. De CEC
spreekt zich uit voor een loonontwikkeling binnen verantwoorde grenzen, zodat een verder herstel van de werkgelegenheid en een verdere daling van de
werkloosheid optreedt. Een gelijkwaardige aanpassing van de uitkeringen
wordt dan verdedigbaar genoemd.
Opvallend in de aanbevelingen van
de CEC is de behoedzaamheid waar-

De onzekerheid over de hoogte van
de coefficient die ruilvoetmutaties kan
doorvertalen naarde loonruimte, maakt
ruilvoet minder geschikt als maatstaf
voor een verantwoorde loonontwikkeling. Bovendien is het bijkans onmogelijk betrouwbare ramingen op te stellen.
Over de periode 1966-1988 blijkt
slechts in tien van de 23 jaren het teken
van de ruilvoetmutatie in zowel de Macro Economische Verkenning (MEV)
als het Centraal Economisch Plan
(CEP) gelijk te zijn aan dat van de realisatie. Het CEP raamt het teken dertien
maal goed, terwijl de MEV goed scoort
in vijftien jaren. Opvallend genoeg komt

Arbeidsinkomensquote

Figuur. De overige-inkomensquote

mee de implicaties voor de arbeidsinkomensquote worden besproken. Alleen
een enkele voetnoot noemt de arbeidsinkomensquote. Behoedzaamheid is
inderdaad op zijn plaats. Immers:
– op welk niveau dient de arbeidsinkomensquote te worden gestabiliseerd,
ofwel kan de huidige, inmiddels fors
lagere arbeidsinkomensquote als
evenwichtig worden aangemerkt; en
– brengt een stijging van de arbeidsinkomensquote steeds schadelijke
werkgelegenheidseffecten teweeg?

Het antwoord op de laatste vraag
moet ontkennend luiden. Indien sprake
is van herstructurering in de richting van
hoogwaardigere en dus meer arbeidsintensieve produktie, kan dit tot uitdrukking komen in een stijgende arbeidsinkomensquote. Het arbeidsintensiever
worden van de produktie kan zowel samenhangen met een relatief toenemend gewicht van arbeidsintensieve
bedrijfstakken, waaronder hoogwaardige Internationale dienstverlening, als
met het arbeidsintensiever worden van
de produktie binnen bedrijfstakken afzonderlijk. Bij voorbeeld als gevolg van
een verschuiving van bulk- naarfijnchemie, bij een gelijktijdig sterke uitbreiding
van onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten. Voorts moet erop worden gewezen dat duurzaam hoge groeiverwachtingen in een tijd van toenemende
knelpunten op de arbeidsmarkt kunnen
leiden tot ‘labour hoarding’. Ook het
aantrekken van extra arbeid om op
groei voorbereid te zijn, kan resulteren
in een stijging van de arbeidsinkomensquote zonder dat sprake is van schadelijke effecten voor de werkgelegenheid.
Dat de produktie arbeidsintensiever
wordt, spreekt uit een vergelijking van
ramingen en realisaties van produktie
en werkgelegenheid. Terwijl het CPB de
produktiestijging in de tweede helft van
de jaren tachtig redelijk raamt, blijkt de
gerealiseerde werkgelegenheid bijna
bij voortduring boven de ramingen te
zijn uitgestegen. De arbeidsproduktiviteitsstijging werd keer op keer neerwaarts bijgesteld. Desondanks liep de
arbeidsinkomensquote niet op. Hieruit
blijkt eens te meerde intensiteit van de
betrachte loonmatiging.
Dat stijging van de arbeidsinkomensquote niet steeds resulteert in nadelige
werkgelegenheidseffecten impliceert

/ Nederland

Ver. Koninkrijk
West-Duitsland
Ver. Staten

7. De verschillen tussen de oliecrises van
1973 en 1979 zijn in dit verband opmerkelijk.
De ruilvoetverslechtering in reactie op de
eerste oliecrisis leidde slechts in beperkte
mate tot verschillen tussen produktie- en

consumptieprijzen. In reactie op de tweede

1960

848

1965

oliecrisis bleef de stijging van de produktieprijzen juist relatief sterk achter bij de prijsstijging van de consumptie. Dit doet vermoeden dat de trendbreuk in 1977 samenhangt
metde sindsdien verscherpte internationale
concurrentie.

dat geen eensluidend antwoord mogelijk is op de vraag of de huidige arbeidsinkomensquote als evenwichtig kan
worden gekenschetst. Met is daarom
van belang het begrip evenwichtige arbeidsinkomensquote vanuit een tweetal invalshoeken naderte bezien.

Internationale vergelijking
Dat het evenwichtige niveau van de
arbeidsinkomensquote niet gemakkelijk kan worden bepaald, moge blijken
uit de figuur. Deze figuur geeft voor een
aantal landen de ontwikkeling weer van
de overige-inkomensquote, het complement van de arbeidsinkomensquote.
De quote betreft alleen de Industrie en
luidt in bruto termen: de bruto toegevoegde waarde minus de loonsom in
procenten van de bruto toegevoegde
waarde.
Na de geleidelijke daling van de
winstquote in de jaren zestig en zeventig in Europa, volgt in de jaren tachtig
een scherp herstel. In contrast hiermee
staat de meer stabiele ontwikkeling van
de winstquote in de Verenigde Staten,
waarbij ook het lage niveau opvalt. Wijst
de relatief lage winstquote erop dat de
Amerikaanse industrie in de jaren zestig reeds kampte met dezelfde problemen als Europa in de jaren zeventig
kende, of komt daarin een relatief sterke gerichtheid tot uitdrukking op de produktie van investeringsgoederen? De
lage winstquote mag dan zeker niet als
een teken van zwakte worden geTnterpreteerd.
Het verleggen van de grenzen van
het technisch kunnen is namelijk een
arbeidsintensieve
aangelegenheid.
Landen die zich daarop toeleggen kunnen zich een hoge arbeidsinkomensquote permitteren. Te meer indien de
resulterende uitvoer van investeringsgoederen vergezeld gaat van een complementaire uitvoer van hoogwaardige
dienstverlening. Zonder dat de arbeidsproduktiviteit veel stijging behoeft te
vertonen, kan de welvaart in deze landen toch fors toenemen omdat tegenover de prijshoudende uitvoer een
steeds goedkoper wordende stroom
consumptiegoederen kan komen te
staan. Dit is mogelijk als de naar andere
landen uitgevoerde produktietechnieken daar een stijging van de arbeidsproduktiviteit mogelijk maken. Via ruilvoetwinst nemen de innovatieve landen
deel in de arbeidsproduktiviteitsstijging
die hun uitvoer elders teweegbrengt.
Achter de ontwikkeling van de arbeidsinkomensquote gaat een veelheid
van processen schuil waarbij zonder
kennis van specifieke processen als
specialisatie op hoogwaardige arbeidsintensieve produktie de verschillen in
de ontwikkeling van de arbeidsinko-

ESB 12-9-1990

mensquote niet goed kunnen worden
verklaard.
Andere processen die het zicht op
het evenwichtige niveau van de arbeidsinkomensquote wegnemen blijken bij voorbeeld uit de forse fluctuaties
van de arbeidsinkomensquote van de
chemische industrie. Van minder dan
zestig procent in het begin van de jaren
zeventig trad een stijging op tot meer
dan 130 procent in 1980, waarop vervolgens weer een forse daling volgde.
Duidelijk is dat niet alleen de loonkosten bepalend zijn voor het evenwichtige niveau van de arbeidsinkomensquote. Een tekortschietend aanbod kan leiden tot prijsstijgingen met in
reactie daarop investeringen die het
aanbod doen toenemen. Zeker in kapitaalintensieve bedrijfstakken als de
chemie kunnen processen resulteren
waarbij vraag en aanbod bijna bij voortduring niet op elkaar aansluiten. De
voortdurende prijsfluctuaties oefenen
dan een duidelijke invloed uit op het
verloop van de arbeidsinkomensquote.

Ook aiq minder geschikt
Naast de onmogelijkheid het evenwichtige niveau van de arbeidsinkomensquote exact te bepalen, maakt
ook hier het ontbreken van betrouwbare
ramingen de quote minder geschikt als
maatstaf voor een verantwoorde loonontwikkeling. Zelfs voor 1989, een jaar
behorend tot een periode van onafgebroken hoogconjunctuur, fluctueerde
de raming van de arbeidsinkomensquote van 81% in de MEV 1989 via 78,75%
in het CEP 1989 tot 78% in de MEV
1990. In het CEP 1990 werd dit cijfer
voor 1989 vervolgens weer bijgesteld
tot 79%.
Bij zoveel fluctuatie en bronnen van
fluctuatie zal duidelijk zijn dat ruilvoet
noch arbeidsinkomensquote een betrouwbare maatstaf aanreiken om vast
te stellen of de geraamde contractloonstijging verantwoord kan worden genoemd. Wel behouden de ruilvoet en de
arbeidsinkomensquote een belangrijke
indicatieve functie bij het bepalen van
de afwijkingsgronden voorde koppelingen.

A.C. Moons

De auteur is werkzaam bij de Directie Alge-

meen Economisch en Inkomensbeleid van
het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Hij dankt enkele college’s voor
commentaar op een eerdere versie. De ver-

Economische orde
De Studiekring van Post-Keynesiaanse Economen organiseert samen
met de Universiteit Antwerpen (RUCA &
CIMBA) op vrijdag 12 oktober, 1990 een
Internationale studiedag over het thema: “Changing Economic Order” in de
Universiteit van Antwerpen-RUCA,
Middelheim Campus, Zaal A 217, Middelheimlaan 1,2020 Antwerpen, 9.00 tot
circa 17.30 uur.
Het thema wordt in vier zittingen behandeld:
– Theories on Economic Order: Changing Perspectives (prof. dr. H.J. Wagener, Groningen en dr. J .W. de
Beus, Amsterdam)
– Changing Dynamics of International
Production (prof. dr. D. van den
Bulcke en prof. dr. S. Plasschaert,
Antwerpen; prof. dr. J. Cantwell,
Reading)
– European Integration of National
Economics (prof. dr. L. Tsoukalis,
Brugge, Athene; prof. dr. K. Gretschmann, Maastricht)
– Reform of the Private Sector in Planned Economies (dr J. van Brabant,
U.N., New York; prof. H.P. Krijgers,
Berlijn en prof. dr. G. Vandewalle,
Antwerpen).
Kosten / 70. Opgave bij drs. M. Vendrik, Universiteit van Limburg, Economische Faculteit, Postbus 616, 6200
MD Maastricht, tel. 043-888294, fax
043-210999.

Distributie
De VEDIS, de Vereniging voor Distributie-Economen, organiseert op vrijdag
9 november a.s. in het Jaarbeursgebouw te Utrecht een studiemiddag onder de titel “Vloerproduktiviteit, wat doe
je ermee?” Drs. J.B.M. Braye, directeur
D&P Van Dijk en Partners, spreekt over
“De ontwikkeling van de vloerproduktiviteit in de tijd” en drs. C. Moorman,
hoofd afdeling Vestigingsplaatsonderzoek Ahold over “Vloerproduktiviteiten
binnen een concern”. De algemene discussie wordt geleid door prof.drs. R.
Kok. Aanvang van de bijenkomst: 14.00
uur. De deelname is gratis. Opgave
vooraf bij het secretariaat van de
VEDIS, mevrouw C. Snel, EIM, postbus
7001, 2701 AA Zoetermeer, tel. 079413634 is echter noodzakelijk.

antwoordelijkheid voor dit artikel berust uitsluitend bij de auteur.

849

Auteur