Ga direct naar de content

Stabilisatiepolitiek in de jaren negentig

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: september 5 1990

Stabilisatiepolitiek
in de jaren negentig
De economische ontwikkeling gaat gepaard met zowel conjuncturele als structurele
onevenwichtigheden. Een onlangs uitgebracht rapport van de Commissie Economische
Deskundigen van de SER behandelt de vraag of de overheid over middelen beschikt om
deze onevenwichtigheden tegen te gaan. Volgens dit rapport verdient het scheppen van
voorwaarden voor een verantwoorde loonvorming een grote prioriteit in het economische
beleid. Als gevolg van de Europese integratie worden namelijk enerzijds de nadelige
gevolgen van een bovenmatige loonstijging groter en neemt anderzijds de effectiviteit
van de andere instrumenten van de economische politick af.

PROF. DR. C.K.F. NIEUWENBURG – DRS. J.H.M. BONDERS”
In de jaren tachtig kwam, onder andere in de kolommen
van dit blad, een discussie op gang over de mogelijkheden
voor de overheid om de onevenwichtigheden in de economie te bestrijden. Een aantal economen bracht in deze
discussie naar voren dat de overheid zich moet beperken
tot het ter beschikking stellen van de noodzakelijke (quasi-) collectieve goederen en het bevorderen van een goede
marktwerking. Deze economen plaatsten vraagtekens bij
andere vormen van beleid om evenwichtsverstoringen tegen te gaan.
Het debat over de Stabilisatiepolitiek gaat onder andere over de vraag of een markteconomie behoefte aan
stabilisatie heeft. Een Stabilisatiepolitiek zou overbodig
zijn, als de prijzen op alle markten volkomen flexibel
zouden zijn en er geen systematische verschillen tussen
de door de economische subjecten verwachte en de
gerealiseerde uitkomsten van het economische proces
zouden optreden. Indien aan de twee genoemde voorwaarden is voldaan, tendeert de economie namelijk
steeds op korte termijn op eigen kracht naar evenwicht.
Een Stabilisatiepolitiek is dan nietalleen overbodig, maar
ook ineffectief. Als aan de genoemde voorwaarden is
voldaan, kunnen op stabilisatie gerichte overheidsmaatregelen alleen op korte termijn effect sorteren en dan nog
alleen indien de economische subjecten door deze maatregelen worden verrast.
Maar in de praktijk zijn de prijzen op de goederen- en de
arbeidsmarkt slechts in beperkte mate flexibel. Dit betekent
niet noodzakelijkerwijs dat de prijzen niet voor evenwicht
kunnen zorgen, maar wel dat de daarvoor noodzakelijke
prijsaanpassingen veel tijd kunnen vergen. Vooral op de
arbeidsmarkt is de prijsvorming onvoldoende flexibel om
tot een voortdurende gelijkheid van vraag en aanbod te
kunnen leiden. De beperkte flexibiliteit van de lonen hangt
samen met de institutionele vormgeving van het arbeidsvoorwaardenoverleg en met wettelijke regelingen zoals het
minimumloon en het ontslagrecht. Het feit dat lonen en
prijzen slechts in beperkte mate flexibel zijn, betekent dat
er ruimte is voor een stabilisatiebeleid.

832

De bestedingsconjunctuur
Onder de conjunctuurgolf wordt de periodiek terugkerende schommeling in de economie verstaan. De periode
ligt in de buurt van vier a vijf jaar. De oorzaken van deze
golfbeweging worden meestal in de bestedingssfeer gezocht. Daarom noemt het CED-rapport deze golfbeweging
de bestedingsconjunctuur. De overheid kan deze conjunctuur in beginsel afzwakken met de instrumenten van het
macro-economische beleid. Daartoe dient zij deze instrumenten tijdens een conjuncturele neergang zodanig in te
zetten dat de groei van de bestedingen wordt vergroot en
moet zij bij een conjuncturele opgang met behulp van deze
instrumenten de groei van de bestedingen afremmen.
Conjunctuurpolitiek vaak procyclisch
Van een Conjunctuurpolitiek was in ons land sprake gedurende de eerste drie naoorlogse decennia. In een rapport
over deze politiek uit 1984 trok de CED de conclusie dat het
gevoerde conjunctuurbeleid slechts in beperkte mate succesvol was1. Dit beleid kon in een groot aantal jaren als
procyclisch worden bestempeld. Vaak hing dat samen met
het feit dat er niet alleen Conjunctuurpolitiek werd gevoerd.
Het beleid richtte zich ook op andere zaken, zoals het
redresseren van structurele onevenwichtigheden en het nastreven van andere doelstellingen (inkomensverdeling of
betalingsbalansevenwicht). Verder wijzen de conjunctuurindicatoren niet altijd in dezelfde richting en is de conjunctuur
veelal moeilijk van de structurele ontwikkeling te scheiden.
* Dit artikel is gebaseerd op het rapport van de Commissie
Economische Deskundigen, Rapport Stabilisatiepolitiek in de jaren
negentig, Den Haag, 1990. Ten tijde van de voorbereiding van dit
rapport waren de auteurs achtereenvolgens voorzitter en secretaris van de Commissie Economische Deskundigen van de SER. De
eerstgenoemde auteur is verbonden aan het Economisch Instituut
van de Rijksuniversiteit Utrecht.
1. Commissie Economische Deskundigen, Rapport conjunctuurbeleid in de jaren tachtig, Den Haag, 1984.

Nadelen van discretionair beleid
Van een discretionair beleid is sprake, indien de overheid al naargelang de omstandigheden van de instrumenten van de economische politiek gebruik maakt zonder dat
daarbij vaste gedragsregels in acht worden genomen. Omdat de kans groot is dat een op stabilisatie van de conjunctuur gerichte discretionaire budgettaire politiek procyclisch
uitwerkt, verdient een dergelijk beleid volgens de CED
geen aanbeveling. Aan zo’n beleid zijn bovendien verschillende nadelen verbonden. Een discretionaire budgettaire
politiek kan nadelige effecten op de structurele ontwikkeling hebben, het kan de afwegingsfunctie van de begroting
en de begrotingsdiscipline ondermijnen, het houdt mogelijk
onvoldoende rekening met het programma-effect en de
inkomenseffecten van de overheidsuitgaven en -inkomsten en het kan onzekerheid scheppen voor het bedrijfsleven en de consument. Tegenover deze nadelen staat wel
als voordeel dat een terugslag in de economische groei bij
een discretionair budgettair beleid mogelijk minder snel tot
pessimisme van de economische subjecten leidt, omdat zij
erop vertrouwen dat de overheid bepaalde tegenmaatregelen zal nemen.

Naar een trendmatig begrotingsbeleid
Afzwakking van de conjunctuurgolf kan gemakkelijker
worden bereikt door middel van een budgettair beleid op
basis van vooraf bekend gemaakte regels, bij voorbeeld
door middel van een trendmatig begrotingsbeleid. Uit het
oogpunt van de conjunctuurpolitiek biedt een trendmatig
begrotingsbeleid voordelen boven een beleid dat zich richt
op het feitelijke financieringstekort. Op korte termijn is het
echter niet haalbaar om op een trendmatig begrotingsbeleid over te schakelen, omdat het financieringstekort nog
te hoog is. Terugkeer naar een trendmatig begrotingsbeleid
zou snellertotde mogelijkheden behoren, indien hettekort
de komende jaren in een sneller tempo wordt teruggebracht dan het kabinet zich heeft voorgenomen.
Een voordeel van een snellere tekortreductie zou bovendien zijn dat de omslag in de ontwikkeling van de staatsschuldquote sneller wordt bereikt. Een daling van deze
quote maakt de begroting minder gevoelig voor de ontwikkelingen in de rentestand. Dat kan de komende jaren van
groot belang zijn, omdat de rentevoet om verschillende
redenen op een nog hoger niveau kan komen te liggen dan
nu reeds het geval is. Een verdere rentestijging is mogelijk
vanwege de toeneming van de vraag op de Internationale
kapitaalmarktdoorde herstructurering van deOosteuropese economieen. Het ziet ernaar uit dat de kosten hiervan
nog hoger zullen uitvallen dan aanvankelijk werd verwacht.
Ongunstig voor het verloop van de rente is verder het
blijvend grote begrotingstekort van de Verenigde Staten,
mede alsgevolg van het uitblijven van een Vredesdividend’
op de Amerikaanse defensieuitgaven door de crisis in het
Midden-Oosten. De aanbieders van kapitaal eisen bovendien een hogere risicopremie als gevolg van de huidige
onzekerheid in de wereldeconomie en op de financiele
markten. Een hogere rente is ten slotte ook mogelijk, omdat
Japan als aanbieder op de internationale kapitaalmarkt een
stapje terug zal moeten doen vanwege de door de lage
beursnoteringen in Tokio aangetaste kapitaalbasis van het
Japanse bankwezen.
Er is thans nog een discussie gaande over de vraag in
hoeverre in de eindfase van de Europese economische en
monetaire unie (EMU) een inperking van de nationale
beleidsbevoegdheid ten aanzien van de omvang van het
financieringstekort nodig is. Het is op dit moment daarom
nog niet duidelijk of een trendmatig begrotingsbeleid in de
eindfase van de EMU tot de mogelijkheden zal blijven
behoren. Nederland zou er in de onderhandelingen over
de vormgeving van de EMU voor kunnen pleiten dat de
autonomie van de lidstaten op het terrein van de begro-

ESB 12-9-1990

tingspolitiek niet zodanig wordt beperkt dat een conjunctuurstabiliserend trendmatig begrotingsbeleid niet meer
mogelijk is. Aan het volledig handhaven van de bestaande
autonomie van de lidstaten ten aanzien van de omvang van
het financieringstekort zijn echter risico’s verbonden. Deze
risico’s kunnen worden beperkt door de lidstaten te verplichten het budgettaire beleid te voeren aan de hand van
een in gemeen overleg overeengekomen gedragsregel.
Verschillende regels zijn in dit verband denkbaar. Te denken valt bij voorbeeld aan een norm voor het structurele
financieringstekort, een norm voor het feitelijke financieringstekort en de gulden financieringsregel (van welke
regel ook een structurele invulling denkbaar is). Het is niet
nodig dat het begrotingsbeleid in alle landen aan de hand
van dezelfde regel wordt gevoerd. Het nadeel van uniforme
regels is dat deze geen rekening houden metdeverschillen
die er tussen de economieen van de lidstaten bestaan.

Een keynesiaanse recessie
Stabilisatie van de bestedingsconjunctuur via een discretionaire budgettaire politiek wordt in de praktijk onder
andere bemoeilijkt door het bestaan van lange en variabele
vertragingen tussen het moment waarop de conjunctuuromslag optreedt en het moment waarop de conjunctuurpolitieketegenmaatregeleneffectief worden. Zo’n beleid biedt
daarom geen garantie op een beperking van de kortstondige macro-economische onevenwichtigheden. Een
markteconomie wordt echter niet alleen door zulke onevenwichtigheden gekenmerkt, maar ook door macro-economische onevenwichtigheden op middellange termijn. Het probleem van de lange en variabele vertragingen is hierop veel
minder van toepassing, op voorwaarde dat men in staat is
van de ontwikkeling op middellange termijn een redelijk
betrouwbaar beeld te schetsen.

Effectiviteit van expansief budgettair beleid
Als er sprake is van een op middellange termijn bestaande keynesiaanse werkloosheid, kan een expansief budgettair beleid in beginsel uitkomst bieden, indien deze werkloosheid het gevolg is van een te geringe groei van de
binnenlandse bestedingen. De effectiviteit van een dergelijk beleid neemt als gevolg van de voortgaande Europese
integratie wel af, omdat de weglekeffecten daardoor groter
worden. Als een keynesiaanse recessie veroorzaakt wordt
door een vermindering in de groei van de wereldhandel,
wordt de effectiviteit van een expansief budgettair beleid
beperkt doordat de gevolgen van een geringere groei van
de wereldhandel vooral in sectoren voelbaar zijn die
slechts in beperkte mate profiteren van een verruiming van
de binnenlandse bestedingen. Indien de overheid in dit
geval de getroffen sectoren te hulp wil schieten, kan zij
besluiten om de sociale werkgeverslasten te verlagen. Een
verlaging van deze lasten leidt namelijk tot een matiging
van de loonkosten en daarmee tot een verbetering van de
prijsconcurrentiepositie die de afzetmogelijkheden van de
door de buitenlandse vraaguitval getroffen sectoren vergroot.
Door de toenemende internationale vervlechting van de
volkshuishoudingen is de kans groot dat een keynesiaanse
recessie zich gelijktijdig in het buiten- en het binnenland
voordoet. De Europese integratie vergroot de kans op een
gecob’rdineerde beleidsreactie, indien de Europese economieen in de toekomst met een keynesiaanse recessie
zouden worden geconfronteerd. Coordinatie kan de effectiviteit van een expansieve budgettaire politiek aanzienlijk
vergroten. De economieen van de lidstaten vormen te
zamen immers een grote volkshuishouding met een in
vergelijking met de individuele landen relatief gesloten
833

karakter. Bovendien kan in een dergelijke economie een
gecoordineerd – en in de eindfase van de EMU een com-

munautair – monetair beleid een meer ondersteunende rol
spelen ten aanzien van een expansief begrotingsbeleid.

De looncyclus
In het CED-rapport wordt uitvoerig ingegaan op de zogenoemde looncyclus. Hieronder wordt de golfbeweging van
de economie verstaan, waartoe de imperfecte flexibiliteit van
de lonen kan leiden. Deze golfbeweging kan op gang komen
onder invloed van een bovenmatige loonontwikkeling.
Van een bovenmatige loonontwikkeling is sprake indien
de gemiddelde loonsom per werknemer in de marktsector,
uitgaande van een min of meer evenwichtige situatie,
sterker stijgt dan de som van de voor het effect van mutaties in de indirecte belastingen geschoonde prijsstijging
van de consumptie en de voor ruilvoetmutaties gecorrigeerde stijging van de arbeidsproduktiviteit. Zo’n loonstijging resulteert per definitie in een toeneming van de arbeidsinkomensquote van bedrijven. Gegeven de slechte
werking van de arbeidsmarkt kunnen verschillende impulsen, waarmee de economie geconfronteerd kan worden,
tot een bovenmatige loonstijging leiden. Te denken valt bij
voorbeeld aan een overschatting van de groei van de
arbeidsproduktiviteit door de loononderhandelaars, een
verslechtering van de ruilvoet, een verhoging van de belasting- en premiedruk op het looninkomen en een door de
vakbonden welbewust nagestreefde verhoging van de arbeidsinkomensquote.

Neergaande beweging
Uitgaande van een situatie met volledige werkgelegenheid brengt een hoe dan ook veroorzaakte bovenmatige
loonstijging de neergaande fase van de looncyclus op
gang. Tijdens deze fase is de groei van de produktiecapaciteit en het aantal arbeidsplaatsen geringer dan met een
evenwichtige ontwikkeling overeenkomt en loopt dientengevolge de werkloosheid op. Een en ander blijft niet zonder
gevolgen voor de overheidsfinancien. De collectieve-uitgavenquote stijgt omdat het aantal inkomenstrekkers dat ten
laste van de publieke sector komt sneller groeit dan de
werkgelegenheid in de marktsector. Deze quote neemt nog
om een tweede reden toe, indien de bovenmatige loonontwikkeling in de marktsector wordt doorberekend in de
sociale uitkeringen en de salarissen van de werknemers in
de publieke sector. Als de hogere overheidsuitgaven niet
alleen gepaard gaan met een stijging van de collectievelastendruk maar tevens met een toeneming van het financieringstekort, loopt bovendien de rentelastenquote op.

Herstel
Op voorwaarde dat de langzaam maar zeker stijgende
werkloosheid een neerwaartse invloed op de loonvorming
heeft, komt na verloop van tijd een einde aan de opgaande
lijn van de werkloosheid. Onder invloed van de door de
werkloosheid uitgelokte loonmatiging komt vervolgens de
opgaande fase van de looncyclus op gang. Indien aan deze
loonmatiging vroegtijdig een eind komt, bestaat het gevaar
dat de werkloosheid op een hoog niveau blijft steken. Dit
gevaar doet zich voor als de loonvorming tijdens de opgaande fase van de looncyclus niet zozeer be’fnvloed wordt
door het nog steeds hoge niveau van de werkloosheid,
maar door de toegenomen baanzekerheid van de zittende
werknemers. Aan de opgaande fase van de looncyclus
komt in ieder geval een eind, zodra als gevolg daarvan
arbeidsmarktknelpunten ontstaan. Er komt dan een endogene versnelling in de loonstijging tot stand, die weer een
periode van economische neergang inluidt.
834

Knelpunten op de arbeidsmarkt kunnen tijdens de opgaande fase van de looncyclus al tamelijk snel ontstaan,
wanneer de produktiviteit van een deel van de werklozen
door het gemis aan werkervaring en training beneden het
loon is gedaald waartegen zij minimaal willen of mogen
werken. Hoewel de geregistreerde werkloosheid dan mogelijk nog aanzienlijk is, kan het verschil tussen het effectieve arbeidsaanbod en de werkgelegenheid beperkt zijn.

Lengte en stabiliteit van de looncyclus
De beschreven golfbeweging van de economie wordt
veroorzaakt door het verband tussen de loonvorming en de
situatie op de arbeidsmarkt. De lengte van de golfbeweging
is korter naarmate de loonvorming sterker reageert op de
onevenwichtigheden op de arbeidsmarkt. Naarmate de
desbetreffende reactiecoefficient een hogere waarde
heeft, wordt een recessie namelijk sneller overwonnen
door neerwaartse loonvoetaanpassingen en wordt aan een
situatie met een gespannen arbeidsmarkt sneller een eind
gemaakt door extra loonsverhogingen.
Op de stabiliteit van de golfbeweging wordt mogelijk een
ongunstige invloed uitgeoefend, indien hetfinancieringstekort van de overheid tijdens de economische neergang
oploopt om vervolgens tijdens de economische opgang
weer af te nemen. Een toeneming van het financieringstekort kan namelijk in een rentestijging resulteren en daarmee een ongunstige invloed op de investeringsactiviteit
hebben. Dit betekent dat de neergaande beweging van de
economie kan worden versterkt, indien hetfinancieringstekort tijdens de neergaande fase van de looncyclus een
stijgende lijn vertoont.
De stabiliteit van de golfbeweging wordt daarnaast be’fnvloed door het verband tussen de ontwikkeling van de
loonkosten enerzijds en die van de collectieve-lastendruk
anderzijds.
Als de tijdens de neergaande fase van de looncyclus
plaatsvindende verhoging van de collectieve-lastendruk
een opwaartse invloed op de ontwikkeling van de loonkosten heeft, wordt deze neergaande beweging versterkt.
Deze versterking is groter naarmate een verhoging van de
collectieve-lastendruk een sterker positief effect op de
ontwikkeling van de loonkosten heeft. Omgekeerd ondersteunt de vermindering van de collectieve-lastendruk in de
opgaande fase van de golfbeweging het herstelproces,
indien deze een drukkend effect op de groei van de loonkosten heeft. Het economische herstel krijgt nu sneller zijn
beslag naarmate de vermindering van de lastendruk een
sterkere neerwaartse invloed op de ontwikkeling van de
loonkosten heeft.
Gezamenlijke taak overheid en sociale partners
Gegeven het belang dat in ons land aan de doelstelling
van een rechtvaardige inkomensverdeling wordt gehecht
is het niet mogelijk de looncyclus geheel uit te bannen. Het
beleid kan in het gunstigste geval leiden tot een beperking
van de onevenwichtigheden waarmee deze cyclus gepaard gaat. Ten einde deze beperking te realiseren is het
nodig dat een verstandige loonvorming wordt nagestreefd.
Voor de komende jaren betekent dit volgens de CED dat
ernaar gestreefd moet worden dat niet een hernieuwde
stijging van de arbeidsinkomensquote tot stand komt. De
commissie wijst er daarbij op dat de nadelige consequenties van een bovenmatige loonstijging als gevolg van de
voortgaande Europese integratie nog groter worden. Hierdoor stijgen namelijk de uitvoer- en invoerquote en neemt
bovendien de prijsgevoeligheid van uitvoer en invoer toe.
Het voorkomen van een bovenmatige loonstijging is een
taak van overheid en sociale partners te zamen. Zij dienen
er, onder andere via gezamenlijk overleg, naar te streven
dat zodanige omstandigheden worden gecreeerd dat de
kans toeneemt op een loonvorming waarbij geen stijging

van de arbeidsinkomensquote plaatsvindt. Ten einde te
sterke loonstijgingen te voorkomen, is een beleid nodig dat
is gericht op het wegnemen en voorkomen van knelpunten
op de arbeidsmarkt. Daartoe zijn inspanningen op het
terrain van onderwijs en scholing van belang. Overheid en
sociale partners moeten er verder naar streven dat het
ruilvoetverlies, waartoe een blijvende verhoging van de
guldensprijs van olie zou leiden, niet ten laste van de
ondernemingen wordt gebracht. De overheid kan aan het
bereiken van dit doel een bijdrage leveren, omdat een
blijvende verhoging van de guldensprijs van olie meevallers in de aardgasbaten veroorzaakt. Als zij deze meevallers voor een verlaging van de btw en/of de sociale werkgeverslasten gebruikt, is stabilisatie van de arbeidsinkomensquote mogelijk zonder dat het optredende ruilvoetverlies de koopkracht van werknemers en uitkeringsgerechtigden belangrijk behoeft aan te tasten2.
Geen loonmaatregelen
De mogelijkheden voorde overheid om door middel van
looningrepen een ongewenste loonvorming tegen te gaan,
als het overleg met de sociale partners niet tot het gewenste resultaat leidt, zijn thans beperkt. Dit is het gevolg van
enerzijds bestaande ILO-verdragen en anderzijds de wet
op de loonvorming. De CED vraagt zich overigens af of een
loonmaatregel in het geval van een dreigende bovenmatige loonstijging zou kunnen worden aanbevolen, indien zo’n
maatregel mogelijk zou zijn. Loonmaatregelen hebben namelijk als nadeel dat zij tot een loonstructuur kunnen leiden,
die niet in overeenstemming is met de geldende schaarsteverhoudingen op de arbeidsmarkt.

De algemeen-verbindendverklaring
Er is volgens de CED een meer marktconforme aanpak
denkbaar die de overheid in staat stelt een bijdrage te
leveren aan het voorkomen van een bovenmatige loonstijging. De overheid kan voorafgaand aan de cao-onderhandelingen in het overleg met de sociale partners kenbaar
maken welke loonkostenstijging zij als verantwoord beschouwt. Indien vervolgens uit de onderhandelingen een
gemiddelde loonkostenstijging dreigt te resulteren, die als
bovenmatig kan worden gekwalificeerd, kan de overheid
besluiten om niet langer min of meer automatised tot algemeen-verbindendverklaring van de primaire arbeidsvoorwaarden uit de cao’s over te gaan. Zij kan dan op twee
verschillende manieren te werk gaan. De overheid zou in
de eerste plaats kunnen besluiten geen enkele cao algemeen verbindend te verklaren. Een andere mogelijkheid is
dat zij niet tot algemeen-verbindendverklaring overgaat
van de primaire arbeidsvoorwaarden uit de cao’s waarin
een loonkostenstijging is overeengekomen die boven de
macro-norm ligt.
Deze aanpak kan langs twee wegen een neerwaartse
invloed op de loonvorming hebben. In de eerste plaats is
het mogelijk dat de aankondiging door de overheid van de
geschetste beleidslijn een disciplinerende invloed op de
loonvorming heeft. Ten tweede handhaaft de overheid op
de geschetste wijze bij een bovenmatige loonontwikkeling
de contractvrijheid van de niet bij de cao-onderhandelingen
betrokken ondernemingen. Kenmerk van de huidige praktijk van algemeen-verbindendverklaringen is dat hierbij de
mogelijkheid bestaat dat de overheid een contractloonstijging, die als bovenmatig kan worden gekwalificeerd, verbindend oplegt aan ondernemingen die niet bij het caooverleg betrokken waren. Algemeen-verbindendverklaringen kunnen daarmee een opwaarts effect op de loonvorming hebben.
Uitkeringen en lonen in de publieke sector
De overheid kan een bovenmatige loonontwikkeling tevens trachten tegen te gaan door het wettelijke minimum-

ESB 12-9-1990

loon, de sociale uitkeringen en de salarissen van de werknemers in de publieke sector aan te passen met het percentage van de door haar verantwoord geachte contractloonstijging. In het geval van een bovenmatige loonontwikkeling in de marktsector leidt een dergelijke aanpak ertoe
dat de ontwikkeling van het minimumloon, de sociale uitkeringen en de salarissen van de werknemers in de publieke sector achterblijft bij de contractloonstijging in de marktsector. Deze beleidslijn kan een drukkende invloed op de
uitkomst van de loononderhandelingen in de marktsector
hebben, indien de overheid voorafgaand aan deze onderhandelingen aangeeft welke loonstijging zij als verantwoord beschouwt en aankondigt dat het minimumloon, de
sociale uitkeringen en de salarissen van de werknemers in
de publieke sector in het geval van een bovenmatige
loonstijging in de marktsector niet overeenkomstig zullen
worden verhoogd. Als de loononderhandelingen vervolgens toch in een bovenmatige loonstijging resulteren, kan
toepassing van de geschetste beleidslijn in de daarop
volgende jaren een neerwaartse invloed op de loonvorming
hebben via de uitstralings- en voorbeeldeffecten van de bij
de loonstijging in de marktsector achterblijvende aanpassing van het minimumloon, de uitkeringen en de salarissen
van de werknemers in de publieke sector.
Bovendien leidt een dergelijke aanpassing ertoe dat de
stijging van de collectieve uitgaven geringer is dan de
stijging waartoe een aanpassing overeenkomstig de contractloonontwikkeling in de marktsector zou leiden. Als
gevolg daarvan neemt de collectieve-lastendruk minder
toe dan anders het geval zou zijn. Dit kan ertoe leiden dat
de arbeidsinkomensquote eveneens minder sterk oploopt.
Ook indien het financieringstekort als gevolg van de geringere groei van de collectieve uitgaven lager uitkomt, is een
gunstig effect op de economische ontwikkeling mogelijk,
indien het geringere financieringstekort in een lagere rente
resulteert en daarmee in een hogere investeringsactiviteit.

Conclusies
Concluderend kan worden gesteld dat het scheppen van
voorwaarden voor een verantwoorde loonvorming een grote prioriteit verdient in het economische beleid. De overheid
kan aan de realisatie van een verantwoorde loonvorming
een bijdrage leveren doorde primaire arbeidsvoorwaarden
uit de cao’s niet automatisch algemeen verbindend te
verklaren indien de cao-onderhandelingen in een te sterke
loonkostenstijging resulteren. Zij kan een bovenmatige
loonstijging tevens trachten tegen te gaan doorde aanpassing van het minimumloon, de sociale uitkeringen en de
salarissen van de werknemers in de publieke sector te
baseren op de door haar verantwoord geachte contractloonstijging.

C.K.F. Nieuwenburg

J.H.M. Bonders

2. De overheid kan de hogere aardgasbaten ook voor een vermin-

dering van de staatsschuld gebruiken. Wanneer de guldensprijs
van olie blijvend hoger komt te liggen, zal het in dat geval echter
minder eenvoudig zijn om een stijging van de arbeidsinkomensquote te voorkomen.

835

Auteurs