Kunst in de knel
De tijd dat de werking van de markt de kunstproduktie geheel regelde, ligt achter ons. En dat is maar goed ook. Marktorientatie, uit lijfsbehoud van de artiest ingegeven, zou
slechts leiden tot massaproduktie van winterlandschappen
en tot het zoveelste ..theater van de lach”. Slechts een enkeling zou z’n artistieke roeping niet kunnen verloochenen en.
met rammelende maag, tegen alle marktkrachten in, werken
produceren waarvan de bijzondere kwaliteit pas veel later
wordt ingezien. Op een enkele uitzondering na. zou de ,,hogere” kunst in het gedrang komen.
Gelukkig is er de overheid die reddend optreedt en zich
over grote delen van de kunst ontfermt. Dit gebeurt direct,
via inkomensoverdrachten, of indirect, door subsidising of
verzekerde afzet van het eindprodukt. al betekent dit laatste
vaak een triest einde van veel kunstwerken in ministeriele
pakhuizen.
De zorg van de overheid voor de kunsten blijkt echter een
relatieve te zijn. Nu de bodem van de schatkist in zicht komt,
zijn er ineens te veel orkesten en toneelgezelschappen. blijven de musea te lang open, en is het beroep op de Beeldende
Kunstenaars Regeling (BKR) te ruim. Het lijkt erop dat wanneer het geld op is, de idealen van het cultuurbeleid opzij
worden geschoven.
Misschien is dat wel onontkoombaar. De bomen groeien
nu eenmaal niet tot in de hemel, ook niet voor de kunst, al
betreft het hier een ..verheven” sector. Hoewel het beslag
van de kunstuitgaven in procenten van het nationale inkomen gering is, baart vooral de snelle stijging ervan zorgen. De
subsidiestroom zwelde in korte tijd aan: f. 185 mln. in 1970;
f. 657 mln. in 1979, terwijl nu het miljard al is gepasseerd.
Daarvoor zijn verschillende oorzaken aan te geven. Het
aantal subsidiabele kunstvormen is toegenomen (fotografie,
popmuziek, poppenspel, mime), evenals het aanbod van
,,vrije” kunstenaars die een beroep doen op de BKR om zo
hun vrijheid te garanderen. Belangrijker is de toename van
de exploitatietekorten in de podiumkunsten die door de
overheid moeten worden aangezuiverd. De Amerikaanse
economen Baumol en Bowen 1) wijzen wat dit laatste betreft
op de achterliggende factoren: de salarissen en de overige exploitatie-uitgaven stijgen met het algemene kostenpeil, dat
op een of andere manier is gekoppeld aan de (landelijke) gemiddelde produktiviteitsontwikkeling, terwijl in een dienstensector als die van de kunst de produktiviteitsgroei stagneert. Aan de opbrengstenkant kan hiervoor onvoldoende
compensatie worden gevonden: uit angst bezoekers aan concurrerende instellingen van vermaak te verliezen wordt een
terughoudend prijsbeleid gevoerd. In Nederland wordt deze
,,wetmatige” stijging van de exploitatietekorten nog versterkt doordat het aantal bezoekers aan podiumkunsten gestaag terugloopt en het aantal voorstellingen continu toeneemt.
Dat het tijd wordt voor de overheid zich te bezinnen op de
subsidiestroom is duidelijk. Minder duidelijk is welke criteria daarbij worden aangelegd.
In hoog tempo komen en verdwijnen plannen om orkesten
samen te voegen. dan wel op te splitsen. Toneelgezelschappen als de Nieuwe Komedie en Proloog worden eerst met opheffing bedreigd, vervolgens, zo lijkt het, in stand gehouden,
en uiteindelijk blijkt toch een van beide het loodje te moeten
leggen (Proloog). Dat duidt op paniek. Om meer houvast bij
het subsidiebeleid te hebben, zou de overheid zich beter
moeten bezinnen op de subsidiemotieven en het rendement
dat de subsidie oplevert.
Het belangrijkste motief om kunsten te subsidieren is het
vermeende ,,merit good”-karakter ervan. De overheid vindt
dat kunst goed is voor de mens en dat de burger het belang
ervan onderschat. Door subsidising wordt de prijs verlaagd
en wordt geprobeerd het bezoek aan concertgebouwen, musea en schouwburgen te bevorderen. Subsidising van kunstvoorstellingen op grond van dit motief is echter alleen doelESB 16-3-1983
matig als preferenties gevoelig blijken te zijn voor prijsfluctuaties. Onderzoek van De Kam en Goudriaan naar de vraag
naar podiumkunsten in Nederland wijst evenwel uit dat de
vraag sterk inelastisch is 2). Enige argwaan is hier dus op
haar plaats. Als blijkt dat subsidising er onvoldoende in
slaagt nieuwe verbruikers aan te trekken, mag bij subsidiering op grond van het ,,merit-good”-argument best een rood
lampje gaan branden.
Misschien zou het zinvoller zijn in het subsidiebeleid le
ditterentiSen naar subsidies die bedoeld zijn om bestaande
consumenten tot meer verbruik aan te zetten en subsidies die
nieuwe verbruikers lokken 3). Kunstsubsidies moeten vooral
tot nieuw verbruik aanzetten. Subsidiering ten behoeve van
reclame, publiciteit en scholing is dan doelmatiger, en wellicht goedkoper, dan het verlenen van prijssubsidies.
Het tweede motief van de overheid om kunstsubsidies te
verlenen, is gelegen in het bestaan van externe effecten: er
vallen voordelen van de produktie aan derden toe die niet in
de prijs tot uitdrukking komen. Zonder Subsidiering zou de
kunstproduktie, gelet op de maatschappelijke voordelen, te
laag zijn. De produktie moet daarom worden vergroot.
Welke externe effecten zijn in het geding? Een studie van
het voormalige Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk somt er diverse op 4). Het toerisme en de
industrie (reclame en ontwerp) profiteren, het Internationale
prestige neemt toe, terwijl ook nog eens het nageslacht met
kunstschatten wordt bedacht. Al deze zaken, en nog talrijke
andere, komen niet of onvoldoende in de prijs tot uitdrukking. Genoeg redenen voor subsidising dus. En het geld lijkt
goed besteed. Het aanbod van kunst neemt immers toe: de
opslagplaatsen van BKR-kunst puilen uit; het aantal voorstellingen stijgt nog steeds.
Ook hier moet het succes wat worden gerelativeerd. In de
eerste plaats mag worden geeist dat zo nauwkeurig mogelijk
wordt aangegeven welke externe effecten men met subsidiering op het oog heeft. Daaraan kan de subsidie worden getoetst. In de tweede plaats geldt ook hier dat de geringe prijselasticiteit van de vraag de omvang van de externe effecten
beperkt. De maatschappelijke zegeningen van een toneelstuk van Tjechov kunnen niet te gelde worden gemaakt als
de toeschouwers thuisblijven. In de derde plaats bestaat het
gevaar van overaanbod. Wat is het externe effect van een
schilderij als het het pakhuis van het ministerie niet uitkomt
omdat er geen muren meer zijn om het aan op te hangen? De
overheid zal daarom een keuze uit het grote aanbod van
kunst moeten doen van wat zij wel en niet subsidieert. Dat
lijkt niet altijd in voldoende mate het geval geweest te zijn.
,,Wie een subsidie vraagt om het departementale onderkomen in Rijswijk op te blazen krijgt het geld misschien wel,
mils de explosie op kunstzinnige wijze wordt voltrokken”,
stelt Pen 5).
Er zijn zeker motieven om kunsten te blijven ondersteunen. Dit hoeft echter niet per se gepaard te gaan met een toename van de financiele last als de overheid zich blijft afvragen of niet dezelfde resultaten met minder middelen, of betere resultaten met dezelfde middelen kunnen worden behaald. Zo is bezuinigen op kunst nog een hele kunst.
H. Kamps
1) W. J. Baumol en W. G. Bowen, Performing arts. The economic
dilemma. New York, 1966.
2) R. Goudriaan en C. A. de Kam. Het dock valt, Beleid en Maatschappij, december 1982.
3) Commissie voor de Ontwikkeling van Beleidsanalyse, Subsidie-
onderzoek, Beleidsanalyse, 1975, jg.5, nr. 1.
4) J. R. Abbing. Economie en culluur, Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk, ‘s-Gravenhage, 1978.
5) J. Pen, De cultuur, het geld en de mensen, Johan Huizinga—lezing
Amsterdam. 1974, biz. 21.
233