Ga direct naar de content

Kon het ook anders?

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juli 31 1985

Een vastgelopen arbeidsm.arkt
Kon het ook anders?
DR. J .A.M. HEIJKE

DRS. G. DEN BROEDER

DRS. J. DE KONING*

Aan het eind van de jaren zeventig woedde er tussen de sociale partners een felle discussie over
knelpunten op de arbeidsmarkt. Deze discussie verstomde toen de recessie in het begin van de jaren
tachtig tot een explosieve stijging van de werkloosheid en een gelijktijdige daling van het aantal
vacatures leidde. Niettemin is het vraagstuk van de frictie op de arbeidsmarkt nog steeds actueel. In
dit artikel onderzoeken de auteurs in hoeverre een verbeterde werking van het
arbeidsmarktmechanisme zou hebben bijgedragen tot het beperken van de
werkloosheidsproblematiek.
Met behulp van het macro-economisch model AMO-K, waarin de
arbeidsmarkt gedetailleerd is opgenomen, trachten zij de ontwikkeling van de frictiewerkloosheid te
verklaren. Uit de resultaten komt vooral het verschil tussen de bruto loonkosten en het netto
uitbetaalde loon als belangrijke oorzaak van frictie op de arbeidsmarkt naar voren. Maar de auteurs
concluderen tevens dat het terugdringen van de frictie op de arbeidsmarkt slechts in geringe mate tot
het verbeteren van de algehele werkloosheidssituatie had geleid. Wel zou de doorstroming op de
arbeidsmarkt zijn bevorderd, waardoor de langdurige werkloosheid minder zou zijn geweest.
Inleiding
Tijdens de afgelopen 25 jaar zijn enkele duidelijke breukpunten opgetreden in de ontwikkeling van de arbeidsmarkt. Dit is
gemakkelijk vast te stellen aan de hand van figuur I, waarin het
verloop in de tijd is weergegeven van enkele grootheden die de situatie op de arbeidsmarkt kenmerken. Deze grootheden zijn het
aanbod van arbeid (de beroepsbevolking), de tewerkstelling (of
werkgelegenheid) en de werkloosheid.
Figuur /. Beroepsbevolking,

tewerkstelling

en werkloosheid,

1960-/984
Beroepsbevolking
en
,eWlfrk5lClling
in arbeidsjaren x 1.000

l

5.000

Beroepsbevolking

-;—

ÃŽ

Werkloosheid
arbeidsjaren
x 1.000

in

Tewerkslelling
~I.OOO

,r
,,

I

,
,

~500
I

.

A”erklooshcid
…-,,–

.———–

een verdrievoudiging
van de werkloosheid.
Wel steeg het
arbeidsaanbod minder sterk dan in de periode daarvoor, zodat
de toename van de werkloosheid nog slechter had kunnen
uitvallen.
Werkelijk desastreus was de ontwikkeling in de derde periode,
van 1981 tot heden. Aan het lichte herstel van de ontwikkeling
van de tewerkstelling, aan het einde van de tweede periode,
kwam een vroegtijdig einde. De tewerkstelling duikelde omlaag,
terwijl de beroepsbevolking versneld toenam. Het nu volledig uit
elkaar lopen van de ontwikkeling van de tewerkstelling en van de
beroepsbevolking deed de werkloosheid tot ongekende hoogte
stijgen, waarbij de werkloosheidscijfers
uit de beruchte jaren
dertig nog werden overtroffen. Pas aan het einde van de laatste
periode lijkt een keerpunt in deze weinig rooskleurige ontwikkeling te zijn gekomen. Of dit werkelijk zo is, ligt in de schoot van
de toekomst verborgen. Er zijn zowel aanwijzingen dat de werkloosheid geleidelijk zal teruglopen I) als dat een verdere stijging
in het verschiet ligt 2).
Bovenstaande beschrijving van de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt illustreert het schaarsteprobleem dat is ontstaan. Na
een lange periode van schaarste van arbeid is in het begin van de
jaren zeventig een groot tekort aan banen ontstaan dat vervolgens een decennium later explosief is toegenomen. De vraag die
wij ons in dit artikel stellen, is of een op een aantal punten betere
weJking van de allocatiemechanismen
op de arbeidsmarkt, deze
desastreuze ontwikkeling had kunnen voorkomen .

… //-<‘

1980
Jaar

Het eerste breukpunt trad op in 1972, aan de vooravond van
de eerste oliecrisis, toen aan de stijging van de tewerkstelling een
einde kwam en een periode van stagnatie begon. De stijging van
de tewerkstelling in de voorafgaande periode – met een tijdelijke inzakking in 1967 – ging gepaard met een voortdurende toename van de beroepsbevolking. De werkloosheid lag steeds op
een zeer laag peil, maar heeft zich vóór 1972 niet kunnen herstellen van de stijging die in 1967 was opgetreden.
De stagnatie van de ontwikkeling van de tewerkstelling in de
periode van de eerste oliecrisis tot het tweede breuk punt, in
1981, kort na de tweede oliecrisis, ging samen met een voortzetting van de stijging van het aanbod van arbeid. Het gevolg was
772

* De auteurs zijn respectievelijk medewerker, hoofd en medewerker van
de afdeling Arbeidsmarktonderzoek van het Nederlands Economisch In.
stituut. Zij dragen dit artikel op aan prof. dr. L.H. Klaassen, scheidend
president-directeur van het NEl.
I) Vgl. de recente werkloosheidsontwikkeling en de CPB-raming voor
1985.
2) Vgl. G. den Broeder, J.A.M. Heijke en J. de Koning, De ar.
beidsmarkt tot 2000: een verdelingsvraagstuk, £5B, 2 en 9 november
1983, blz. 1004-1009 en blz. 1035.1042.

r

Deze vraagstelling is bepaald niet nieuw. Zo vroegen in de jaren zeventig prof. Stevers in zijn bespreking van de Miljoenennota 3) en prof. Van den BeId in zijn toelichting op het Centraal
Economisch Plan herhaalde malen aandacht voor het verslechterde functioneren van de arbeidsmarkt. Aan het einde van de
jaren zeventig ontstond een felle discussie tussen de sociale partners 4) over de knelpunten op de arbeidsmarkt, die verstomde
met het scherp oplopen van de werkloosheid aan het begin van
de jaren tachtig. In die situatie zou een verbeterde werking van
de arbeidsmarkt slechts “water naar de zee dragen” zijn.
Thans is, in samenhang met de zich aftekenende mogelijkheden voor economisch herstel, de discussie opnieuw op gang gekomen. De accenten zijn evenwel anders komen te liggen. Overheerste in de vorige discussie vooral de aansluitingsproblematiek, nu is ook de werking van het loonmechanisme onderwerp
van besprels:ing. Een ander verschil is dat aan het einde van de jaren zeventig het bestaan van knelpunten op de arbeidsmarkt tussen de partijen ernstig werd betwist, terwijl men nu bereid is naar
oplossingen te zoeken voor een kermelijk bestaand probleem.
Mogelijk hebben de zeer gezaghebbende rapporten van deCommissie Wagner 5), waarin de strategische lijnen naar een industrieel herstel werden uitgezet, hierbij een verzoenende rol
gespeeld.
Enkele punten die in de discussie naar voren komen zijn een
verbetering van de aansluiting van het onderwijs op de beroepspraktijk, een vergroting van de differentiatie van de loonontwikkeling tussen bedrijfstakken, een verlaging van het minimumloonpeil en een verlaging van de werkloosheidsuitkeringen.
Dit zijn slechts enkele aspecten van het functioneren van de arbeidsmarkt. Zo kunnen bij voorbeeld nog worden genoemd: de
voorziening van informatie over beschikbare banen en beschikbaar personeel (markttransparantie),
de efficiency van de tussen
vraag en aanbod bemiddelende organen en de professionele en
ruimtelijke
mobiliteit
van arbeidskrachten
en arbeidsorganisaties.
Binnen het beperkte kader van dit artikel moet evenwel een
keuze worden gemaakt. We zullen de volgende aspecten van het
functioneren van de arbeidsmarkt behandelen:
de frictie tussen vraag en aanbod. Hieronder wordt het verschijnsel verstaan dat ook bij een evenwichtige arbeidsmarkt
er toch werkloosheid en vacatures voorkomen. Onderzoekingen hebben uitgewezen dat de frictie op de arbeidsmarkt
vanaf het midden van de jaren zestig voortdurend is toegenomen. Hiervoor zijn verschillende oorzaken aan te wijzen,
waarop in het vervolg van dit artikel nog zal worden ingegaan. Wel vermelden we hier dat de toenemende frictie het
gevolg lijkt van zowel autonome ontwikkelingen op de arbeidsmarkt als factoren die zelf weer deel uitmaken van het
allocatiemechanisme;
de gevolgen van een verbeterd functioneren van de arbeidsmarkt voor de economische ontwikkeling. We zullen hiervoor gebruik maken van een macro-economisch model. Dit
biedt zowel voor- als nadelen. Een nadeel is dat we hierdoor
gebonden zijn aan de globale opzet van dat model. De arbeidsmarkt is daarentegen zeer gedifferentieerd en de te behandelen aspecten van het functioneren van de arbeidsmarkt
kunnen op zeer specifieke wijze aan allerlei arbeidsmarkt- en
andere grootheden zijn verbonden. Een macro-economisch
model heeft echter als voordeel dat de invloeden tussen een
groot aantal factoren tegelijk in beschouwing kunnen worden genomen.
Omdat we gebruik zullen maken van het NEl-model AMO-K,
zijn de nadelen wellicht minder groot. In dat model is de arbeidsmarkt immers vrij gedetailleerd weergegeven. Niettemin is
de behandeling van de verschillende aspecten van het functioneren van de arbeidsmarkt ook in AMO-K op een aantal punten
nog niet geheel bevredigend. Een en ander leidt tot de conclusie
dat de uitgevoerde exercities slechts als verkennend zijn te betitelen en dat aan de uitkomsten geen absolute waarde moet worden
toegekend.
De opzet van dit artikel is als volgt. Eerst zullen we nader ingaan op de begrippen “frictie” en “frictiewerkloosheid”.
Getracht zal worden een verklaring te vinden voor de structurele
toeneming van de frictiewerkloosheid,
waarbij als beperking
ESB 7-8-1985

geldt dat de verklarende variabelen moeten voorkomen in
AMO-K. Hierna zullen met behulp van AMO-K de gevolgen
worden nagegaan van een politiek gericht op verbetering van het
functioneren van de arbeidsmarkt. Als basisjaar wordt het eerste
breukjaar in de arbeidsmarktontwikkeling
gekozen, 1972. De
effecten van de te voeren politiek worden nagebootst over het
tijdvak 1972-1983. De belangrijkste grootheden waar we naar
zullen kijken zijn de tewerkstelling en de werkloosheid. De
overige grootheden die we zullen beschouwen zijn dus van ondergeschikt belang.
Voor alle duidelijkheid moet worden opgemerkt dat we de
oplossing van de arbeidsmarktproblematiek
niet alleen zien in
het verbeteren van het functioneren van de arbeidsmarkt. Het
gaat in dit artikel slechts om het bepalen van de mogelijke bijdrage van een op enkele punten verbeterde werking van het arbeidsmarktmechanisme
aan de oplossing van de enorme werkloosheidsproblematiek.
Vraagstukken als arbeidsduurverkorting, vraagstimulering, verlaging van het financieringstekort en
loonmatiging blijven buiten beschouwing, zonder aan hun mogelijke betekenis voor het oplossen van de werkloosheidsproblematiek afbreuk te willen doen.

Het functioneren

van de arbeidsmarkt

De begrippen ,,frictie” en ,,frictiewerkloosheid”
Over frictie op de arbeidsmarkt spreken we, indien er op een
bepaald moment zowel onvervulde vraag is als onvervuld aanbod. In de werkelijkheid is er voortdurend sprake van een dergelijke frictie, getuige het feit dat er steeds tegelijkertijd vacatures
en werklozen worden geregistreerd. Wel kan worden geconstateerd dat als de werkloosheid groot is, het aantal vacatures gering is, en omgekeerd. Het gaat hierbij om een dermate vast patroon dat de relatie tussen deze grootheden zich bijzonder goed
laat beschrijven door een hyperbolische of vergelijkbare functie.
In figuur 2 vormen Cl en C2 voorbeelden van deze zogenaamde
uv-relatie, die zeker teruggaat tot Dow en Dicks-Mireaux 6) en
zich daarna in de belangstelling van vele economisten heeft mogen verheugen 7).
De populariteit van de uv-relatie is te verklaren uit het feit dat
deze relatie een eenvoudig, maar doeltreffend hulpmiddel is bij
de analyse van het functioneren van de arbeidsmarkt. Daarbij
komt dat tot voor kort behalve over werkloosheid en openstaande vraag vrijwel geen gegevens over het arbeidsmarktproces beschikbaar waren. Pas sinds enige tijd is er enige informatie over
de stromen op de arbeidsmarkt, waarvan bestandsgrootheden
als de werkloosheid en de openstaande vraag de resultanten zijn.
Uit deze stroomgegevens blijkt dat de arbeidsmarkt veel dynamischer is dan men op grond van alleen de gegevens over werkloosheid en openstaande vraag wellicht zou denken. Niettemin is
men vooralsnog op deze gegevens aangewezen als men het functioneren van de arbeidsmarkt over een wat langere historische
periode wil analyseren, zoals wij in dit artikel beogen.

3) Prof. dr. Th.A. Stevers, Na Prinsjesdag in de Volkskrant, Stenfert
Kroese, Leiden! Antwerpen, 1979.
4) Vgl. FNV, Nota over knelpunten op de arbeidsmarkt, Amsterdam,
oktober 1979, en VNO, Dossier over vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, Den Haag, november 1979.
5) Zie de diverse verslagen van werkzaamheden van de Adviescommissie
inzake de voortgang van het industriebeleid.
6) J .C.R. Dow en L.A. Dicks-Mireaux, The excess demand for labour: a
study of conditions in Great Britàin: 1946-1956, Oxford Economie Papers, blz. 1-33, 1958.
7) Overzichten van de (binnen- en buitenlandse) literatuur op dit gebied
vindt men in: J. Hartog, Tussen vraag en aanbod, Leiden! Antwerpen,
1980; J.A.M. Heijke, J. de Koning, R.J.M. Maas en G. den Broeder,
AMO-K: Een arbeidsmarktmodel
met twee categorieën arbeid, NEl,
Rotterdam, 1982.

773

Verder is het van belang op te merken dat de geregistreerde
werkloosheid en de geregistreerde openstaande vraag als indicatoren van discrepanties tussen vraag en aanbod slechts een beperkte waarde hebben. In de eerste plaats is de meting van beide
grootheden gebrekkig. Ten aanzien van de meting van de werkloosheid kan bij voorbeeld worden opgemerkt dat hierbij het geregistreerd staan bij een arbeidsbureau (meestal samenhangend
met het al dan niet in het bezit zijn van een werkloosheidsuitkering) doorslaggevend is en niet de vraag of men onder bepaalde voorwaarden betaald werk zou willen verrichten, wat uit theoretisch oogpunt relevant is. Dit heeft onder meer tot gevolg dat
werkzoekenden zonder baan die geen uitkering hebben, niet tot
de geregistreerde werkloosheid worden gerekend. Wat betreft de
vacatures kan worden gesteld dat de registratiegraad betrekkelijk laag is en waarschijnlijk samenhangt met de situatie op de arbeidsmarkt: bij een krappe arbeidsmarkt zullen ondernemers
waarschijnlijk sneller gebruik willen maken van de diensten van
het Arbeidsbureau dan wanneer er een groot aanbodoverschot is

Figuur 2. Frictiewerkloosheid

Openstaande
vraag (V)

8).

Een tweede reden om werkloosheid en .openstaande vraag te
kwalificeren als beperkte indicatoren van discrepanties tussen
vraag en aanbod is dat deze maatstaven geen recht doen aan discrepanties die zich binnen de werksituatie kunnen voordoen. Bij
voorbeeld in een krappe arbeidsmarktsituatie
zullen werkgevers
soms mensen moeten aannemen die in feite onvoldoende kwalificaties hebben. Omgekeerd zullen in een situatie met een omvangrijke werkloosheid aanbieders soms genoegen moeten nemen met een baan die beneden hun opleidingsniveau ligt. Dergelijke discrepanties blijven in dit artikel buiten beschouwing 9).
Centraal in dit artikel staat het begrip “frictiewerkloosheid”,
dat wordt gedefinieerd als het aantal werklozen dat toe te schrijven is aan het optreden van frictie op de arbeidsmarkt. Is het
aantal vacatures kleiner dan het aantal werklozen dan is de frictiewerkloosheid per definitie gelijk aan het aantal vacatures.
Overtreft de openstaande vraag de werkloosheid, dan moet de
werkloosheid in zijn geheel als frictiewerkloosheid worden aangemerkt. Dit betekent dat de frictiewerkloosheid mede door de
stand van de conjunctuur wordt bepaald. In dit artikel gaat het
ons echter om de structurele ontwikkeling van de frictiewerkloosheid. Als we de frictiewerkloosheid in het ene jaar vergelijken met die in het andere, dan moet deze dus zijn gedefinieerd op
basis van dezelfde conjuncturele situatie. We kiezen hiervoor de
conjunctuur-neutrale
situatie, waarin de vraag naar arbeid en
het aanbod van arbeid even groot zijn. In deze situatie is de
werkloosheid gelijk aan de openstaande vraag en zijn beide gelijk aan de frictiewerkloosheid. Met behulp van de uv-relatie kan
dan de frictiewerkloosheid worden uitgerekend. In figuur 2 is
een en ander grafisch weergegeven. De curven Cl en C2 geven in
deze figuur de uv-curve in respectievelijk jaar I en jaar 2 weer.
De snijpunten van deze curven met de 45°-lijn bepalen de omvang van de frictiewerkloosheid in beide gevallen, respectievelijk Ur en U~. Als we in het vervolg spreken over frictiewerkloosheid, dan bedoelen we deze definitie van frictiewerkloosheid.
Om de aldus gedefinieerde frictiewerkloosheid te kunnen berekenen dienen we dus te beschikken over een uv-relatie. In
AMO-K wordt voor elk van de twee onderscheiden categorieën
arbeid – hand- en hoofdarbeid – een uv-relatie van de volgende vorm gehanteerd:

([I +

UlLj-À

waarbij:

U
V
L

+

[I

+

V ILj-ÀI’/À

= I

(I)

werkloosheid;
vacatures;
tewerkstelling.

Aangezien U, Ven L bekend zijn, kan uit vergelijking (I) de
parameter).. worden berekend. Vervolgens kan dan op de aangegeven wijze de frictiewerkloosheid worden berekend. Vanwege
de opgetreden schaalvergroting isde grootheid waarop we ons in
het vervolg zullen richten, de frictiewerkloosheid als percentage
van de tewerkstelling. Uit vergelijking (I) kan worden afgeleid
dat het frictiewerkloosheidspercentage
gelijk is aan:
uF = 2l/À_ I

(2)

Wij prefereren voor vergelijking (I) overigens de schrijfwijze:
774

Werkloosheid

(U)
(3)

In vergelijking (3) komt tot uiting dat in deze relatie de tewerkstelling (L) de te verklaren variabele vormt, en het aanbod
(LS = L + U) en de vraag (LD = L + V) de verklarende variabelen. Deze frictierelatie kan onder bepaalde veronderstellingen
over omvang en functioneren van arbeidsdeelrriarkten worden
afgeleid door middel van een aggregatieprocedure die afkomstig
is uit de produktietheorie
10).
De toeneming van de frictiewerkloosheid:

omvang en oorzaken

In tabel I is voor enkele jaren in de periode 1961 tlm 1983 het
frictiewerkloosheidspercentage
van arbeiders en employés weergegeven, alsmede het percentage dat wordt verkregen als de arbeidsmarkt als één geheel wordt beschouwd.
Tabel 1. De ontwikkeling

van het frictiewerkloosheidspercentage

Arbeiders
1961
1966
1971
1976
1981
1983

Employés

Totaal

0.023
0.028
0.032
0.039
0.041
0.049

0.007
0.007
0.011
0.016
0.018
0.024

0.018
0.019
0.022
0.027
0.029
0.035

8) Voor een nadere beschouwing van de registratiegraad van vacatures
verwijzen we naar: G. den Broeder, J.A.M. Heijkeen J. de Koning, Friction between supply and demand on the Netherlands labour market, in:
D. Vitry en B. Maréchal (red.), Emploi-ch6mage, modelisation et analyses quantitatives, Dijon, 1984, blz. 363-388.
9) Het discrepantiebegrip
is verder uitgewerkt in: L.H. Klaassen en
J .A.M. Heijke, The analysis of structural change: economie growth and
employment, in: G.R. Denton en J.J .N. Cooper (red.), The European
economy beyond the crisis:from stabilisation to structural change, College of Europe, Brugge, 1977.
10) Voor de technische uitwerking verwijzen wij naar G. den Broeder, A
family of market transactionfunctions, Series: Foundations eif Emperical Economie Research 1983/1, NEl, Rotterdam, 1983. Een eerdere toepassing (waarbij overigens een andere functionele vorm is gebruikt) is P.
Kooiman en T. Kloek, Aggregation of micromarkets in disequilibrium:
theory and application to the Dutch labour market 1948-1975, Rotterdam, 1979.

Dat uit tabel 1 naar voren komt dat de frictiewerkloosheid in
de periode na 1960 structureel sterk is toegenomen, kan, gelet op
de bestaande literatuur, nauwelijks verrassend worden genoemd. Wel opvallend is dat:
a. het frictiewerkloosheidspercentage
van arbeiders al in het begin van de jaren zestig is gaan stijgen, terwijl de meeste auteurs het midden van de jaren zestig als breukpunt noemen.
Dit zou echter het gevolg kunnen zijn van de veranderingen
in de definitie van werkloosheid;
b. hët frictiewerkloosheidspercentage
van employés relatief
sterker is toegenomen dan dat van arbeiders, maar in 1983
nog steeds relatief laag was;
c. er nog geen einde lijkt te zijn gekomen aan de toeneming van
het frictiewerkloosheidspercentage;
zowel in 1982 als in 1983
was er sprake van een forse stijging. De voorlopige cijfers
van 1984 en 1985 laten eenzelfde beeld zien.
Het onder c gestelde wijst erop dat de aansluitingsproblematiek op de arbeidsmarkt nog steeds actueel is. Zelfs als men in
staat zou zijn de vraag naar en het aanbod van arbeiders weer
met elkaar in evenwicht te brengen, dan nog zou het werkloosheidspercentage (op grond van de cijfers van 1983) bijna vijf
procent bedragen (bij de employés de helft hiervan). Door de
huidige conjuncturele situatie wordt de frictieproblematiek niet
zichtbaar, maar te vrezen valt dat dit snel zal veranderen wanneer de economie weer aantrekt: de arbeidsmarkt kan dan (weer)
een belemmering gaan vormen voor de economische groei. Op
het kwantitatieve belang hiervan komen we terug in paragraaf
drie.
In de literatuur is een groot aantal verklaringen gegeven voor
de toeneming van het (macro-)frictiewerkloosheidspercentage.
Het gaat hierbij veelal om zaken die het micro- of meso-niveau
betreffen, bij voorbeeld veranderingen in de (financiële) aantrekkelijkheid van werkloosheid ten opzichte van werken en sectorverschuivingen.
Binnen de context van een macro-economisch model als AMO-K kan slechts in beperkte mate recht worden gedaan aan dergelijke factoren. Hoogstens kan men trachten onder de macro-variabelen uit AMO-K indicatoren te vinden, die in het verleden een soortgelijk verloop hebben gehad als
de van belang zijnde micro- en meso-variabelen 11).
We zullen de hoogte van het frictiewerkloosheidspercentage
trachten te verklaren uit de volgende variabelen:
a. het netto nationaal inkomen per hoofd van de bevolking
(y~ARKT/POP). Deze variabele kan worden beschouwd als
een indicator van de complexiteit van de maatschappij in het
algemeen en van het produktieproces in het bijzonder. Het
verwachte teken van de invloed van deze variabele op het
frictiewerkloosheidspercentage
is derhalve positief;
b. de verhouding tussen het netto gemiddeld loon en het netto
minimum loon ( 1. NETTO/ . ~~~TO).Deze verhouding is in de
L
beschouwende periode voortdurend afgenomen. Het is mogelijk dat daardoor het evenwicht verstoord is geraakt op die
deelmarkten waarop het loon relatief laag is. Voor de laagste
inkomens is genoemde verhouding overigens een goede indicator voor de verhouding tussen netto loonhoogte en netto
uitkering, en dus voor de financiële aantrekkelijkheid
van
werken ten opzichte van werkloosheid. Aan de andere kant
kan het echter ook zijn dat een groter verschil tussen lonen
het langer zoeken bevordert; dit geldt zowel voor aanbieders
als vragers van arbeid. Het teken van de invloed van deze variabele is daarom op voorhand onzeker;
c. de verhouding tussen het netto gemiddeld loon en de netto
gemiddelde WW-uitkering (..( NETTO ~ro).
Ook deze
verhouding is in de afgelopen periode gedaald. Uit financieel
oogpunt is werkloos zijn dus minder onaantrekkelijk geworden. Het verwachte teken is hier negatief. Hierbij zij overigens aangetekend dat een hogere werkloosheidsuitkering
ook de mogelijkheid schept zorgvuldiger naar een geschikte
baan te zoeken, zodat de allocatie van arbeid kwalitatief
verbetert;
d. de verhouding tussen de gemiddelde loonkosten en het netto
gemiddeld loon (,( KOST/1NETTO).Een hoge lastendruk op
het loon kan voor vragers naar arbeid aanleiding zijn om langer (naar laagbetaalde arbeidskrachten)
te zoeken, terwijl
aanbieders van arbeid juist naar een hoger bruto loon zoeken

om hetzelfde netto loon te bewerkstelligen. Het verwachte teken voor deze variabele is daarom positief. Natuurlijk bepalen loonkosten en netto loon ook de omvang van vraag en
aanbod zelf, maar niet iedereen zal reageren met een (100070 )
hoeveelheidsaanpassing.
Zo blijkt dat de loonvergelijkingen
in AMO-K dat werkgevers en werknemers in ruime mate proberen gestegen lasten op elkaar af te wentelen;
e. de verhouding tussen de loonvoet van employés en die van
arbeiders (WE/W A). Deze variabele kan worden beschouwd
als een indicator van de loonspreiding in het algemeen. Een
groter verschil tussen WE en WA zou kunnen duiden op een
flexibeler arbeidsmarkt, maar zou ook betekenen dat het de
moeite loont om langer naar een betere baan of kandidaat te
zoeken. Het effect van deze variabele op het frictiewerkloosheidspercentage kan dus zowel negatief als positief zijn.
Ten slotte is het denkbaar dat de actoren op de arbeidsmarkt
met enige vertraging op veranderende omstandigheden reageren, bij voorbeeld door gebrek aan (volledige) informatie. Daarom is ook het vertraagde frictiewerkloosheidspercentage
als mogelijke verklarende variabele meegenomen.
Voor beide categorieën arbeid – arbeiders en employés – is
een vergelijking geschat waarin het frictlewerkloosheidspercentage is verklaard uit bovengenoemde variabelen. Bij het schatten
bleek echter dat de variabelen «NETTO
I.tJi-:70) en (~ETTO
!/,,JrJ°)
niet alleen insignificant waren, maar bovendien bij beide categorieën een verschillend teken hadden. Deze variabelen zijn daarom uit de vergelijking verwijderd. De gekozen vergelijkingen
zien er als volgt uit:
voor de categorie arbeiders 12):
i n{uaFI = 0,214 lnluaF( -I)} + 0,120 lnly~ARKT /popl
(1,1)
(1,2)
KOST ,(NETTO}+ 1,03 in{WE/WA} – 3,62
+ 1,28 .en{ l
/
(3,7)
(1,2)
(3,6)

ïP

= 0,981 ; DW = 1,75; N = 23 (1961-1983)

voor de categorie employés:
lnlueF} = 0,676 JnlueF( -I)}

+ 0,0213 ln{y~ARKT /POP}
(0,2)

(5,8)

+ 1,14 -{n{.(KOST/iNETTO} + 0,729 ,(nIWE/WA)(2,5)

ïP = 0,987; DW

(0,7)
1,34; N

(4)

=

23 (1961-1983)

2,05
(2,7)
(5)

Naar aanleiding van de schattingsresultaten kan het volgende
worden opgemerkt:
a. bij de employés is het vertraagde frictiewerkloosheidspercentage van veel meer belang dan bij de arbeiders;
b. de variabele ,,1KOST .(NETTOis de enige verklarende varia/
bele die in beide gevallen significant is 13);
c. het teken van de variabele WE/WA is in beide gevallen positief, wat in overeenstemming is met de hypothese dat deze variabele een indicator vormt van de zoektijd van vragers en
aanbieders;
d. de invloed van y~ARKT
/POP is bij arbeiders belangrijker
dan bij employés, hetgeen zou betekenen dat het complexer
worden van de maatschappij op de arbeidsmarkt van laatstgenoemden tot minder allocatieproblemen leidt.

a

ESB 7-8-1985

11) Dit probleem krijgt uitgebreid aandacht in D.J. van den Berg, The
specification and the estimation of the unemployment vacancy-curve in
the period 1956-1979, De Economist, jg. 1982, blz. 397-419.
12) Tussen haakjes onder de coëfficiënten de t-waarden.
13) Dit betekent niet dat wij nu durven te stellen dat met deze variabele
het frictieverschijnsel afdoende verklaard is: daarvoor is onze kennis van
dit fenomeen nog te gering. Ongetwijfeld spelen meer variabelen een rol
(de lage OW-waarden bij de vergelijking voor employés wijst hier ook al
op), die hier niet aan de orde zijn gekomen.

775

Tabel 2. Beperking van de verslechtering van het functioneren

_

van de arbeidsmarkt,

1972 -1983 a)

1972
..

1973

1974

1975

1976

1977

1978

1979

1980

1981

1982

1983

104
161
63
4.708
43.8
29,1
125,0
180,0
4,2

108
164
67
4.710
46,4
29,6
142,5
187,3
3,0

120
193
69
4.715
49,2
30,3
146,8
194,2,
3,6

122
260
47
4.686
50,6
31,1
140,2
200,6
14,6

127
278
47
4.683
51,5
31,1
156,4
211,2
17,3

134
271
55
4.694
52,6
31,7
153,8
220,9
13,1

141
273
63
4.728
54,0
32,0
158,3
230,5
15,7

147
281
68
4.788
54,9
32,0
174,1
237,4
19,1

148
325
54
4.822
54,1
31,0
175,9
237,4
24,4

139
480
21
4.752
52,7
29,8
176,9
231,4
25,9

145
655
11
4.636
52,8
28,8
176,8
228,4
31,8

160
801
10
4.548
53,1
28,3
188,0
227,9
32,2

104
161
63
4.708
43,8
29,1
125,0
180,0
4,2

103
161
62
4.714
46,4
29,5
142,6
187,2
2,9

103
183
52
4.726
49,0
30,2
146,9
194,0
3,2

101
255
29
4.693
50,3
30,9
140,5
199,9
13,9

101
274
25
4.688
51,1
30,8
157,1
210,1
16,2

101
268
26
4.701
52,0
31,2
154,9
219,4
11,6

102
268
27
4.737
53,1
31,4
160,2
228,3
13,6

103
273
28
4.798
53,7
31,2
176,9
234,6
16,3

103
321
20
4.828
52,7
30,2
179,4
233,9
20,7

100
488
6
4.744
51,4
28,9
180,8
227,4
21,5

97
669
2
4.621
51,6
27,8
180,5
223,3
26,8

94
833
4.513
52,1
27,1
191,0
220,9
26,4

104
161
63
4.708
43,8
29,1
125,0
180,0
4,2

108
166
66
4.711
46,3
29,6
142,8
186,8
2,9

119
197
66
4.717
48,9
30,4
147,3
193,0
3,1

120
267
43
4.687
50,1
31,2
141,1
198,3
13,4

123
286
41
4.684
50,8
31,3
157,9
208,0
15,4

128
281
46
4.696
51,6
31,9
155,9
216,3
10,6

133
284
51
4.732
52,5
32,3
161,3
224,2
12,4

137
289
53
4.793
53,1
32,3
178,1
229,5
14,7

135
337
39
4.825
51,9
31,4
180,6
227,6
18,5

124
506
12
4.742
50,3
30,3
182,2
219,3
18,2

126
695
5
4.610
50,2
29,3
182,6
213,3
22,4

138
857
4
4.505
50,5
28,7
193,9
210,2
21,2

104
161
63
4.708
43,8
29,1
125,0
180,0
4,2

108
164
66
4.711
46,4
29,6
142,5
187,2
3,0

119
193
68
4.716
49,1
30,3
146,8
194,1
3,5

120
259
45
4.687
50,5
31,0
140,2
200,4
14,4

124
277
45
4.684
51,4
31,0
156,5
210,9
17,0

130
270
51
4.696
52,5
31,6
153,9
220,5
12,7

136
271
58
4.730
53,7
31,8
158,5
229,9
15,1

141
277
61
4.791
54,5
30,6
174,4
236,6
18,3

140
321
47
4.824
53,7
30,8
176,3
236,4
23,3

130
479
17
4.751
52,3
29,6
177,4
230,3
24,7

135
657
9
4.632
52,4
28,5
177,3
227,0
30,5

148
806
7
4.540
52,7
28,0
188,5
226,3
30,7

~——-~——

Werkelijke onlwikkelinx
Frictiewerk loosheid
Werkloosheid
Vacatures

Tewerkstelling
Loonkosten

Netto loon
Exportgoederen
Consumptie
Financieringstekort

Constante frictiewerkloosheidspercenlages
Friclicwcrklooshcid
Werkloosheid
Vacatures

Tewerkstelling
Loonkosten

Netto loon
Exportgoederen
Consumptie
Financieringstekort

Verlaging uilkeringen
Frictiewerkloosheid
Werkloosheid
Vacatures

Tewerkstelling
Loonkosten

Netto loon
Exportgoederen
Consumptie
Financieringstekort

Loonnivellering
Frictiewerkloosheid
Werkloosheid
Vacatures

Tewerkstelling
Loonkosten

Netto loon
Exportgoederen
Consumptie
Financieringstekort

a) In duizenden

arbcid ….
jarcn.

loonkosten

en netto loon in duizenden

guldens (in prijzen

Frictie en economische groei
Toeneming van de frictie op de arbeidsmarkt beïnvloedt op
twee manieren de economie zoals beschreven door AMO-K:
• gegeven de vraag naar en het aanbod van arbeid vermindert
de tewerkstelling, en stijgen derhalve werkloosheid en
openstaande vraag. Dit effect is overigens tijdelijk, aangezien werkgevers hun zoekgedrag zullen aanpassen wanneer
zij merken dat de zoektijden zijn toegenomen;
• het effect van een discrepantie tussen de vraag naar en het
aanbod van arbeid op de loonvorming wordt kleiner. Het
loonmechanisme wordt derhalve verzwakt.
Verder beschrijft AMO-K dat bij een slechter functioneren
van de arbeidsmarkt het aantal langdurig werklozen relatief hoger is.
Vanwege de niet-lineariteit van het model kan het effect van
een toeneming van de frictie niet analytisch worden bepaald. We
hebben daarom over het verleden verschillende simulaties met
het model uitgevoerd. De eerste simulatie gaat uit van de veronderstelling dat door “autonome factoren” zowel op de deelmarkt voor employés als die voor arbeiders de frictie na 1972
niet zou zijn toegenomen. De beide andere simulaties laten de gevolgen zien van een “actieve politiek” om de frictie op de arbeidsmarkt te beperken. Dit betreft ten eerste een vermindering
van de lastendruk als gevolg van een verlaging van de sociale uitkeringen (en het netto minimumloon), oplopend van 2070in 1973
tot 22070in 1983. Ten tweede zijn de gevolgen nagegaan van een
nivellering van de lonen door telkenjare aan arbeiders een positieve loonimpuls van 0,3070 te geven en aan employés een even
grote negatieve loonimpuls; de verhouding WE/WA komt daar776

van –

de werkelijkheid

van –

1983) en overige bedragen in miljarden

I

guldens (idem).

door (ex post) in 1983 uit op 1,090 in plaats van in werkelijkheid
1,152. De resultaten van deze simulaties, uitgevoerd met AMOK 85/6, staan voor een aantal grootheden weergegeven in tabel
2.
De gevolgen van het constant blijven van de frictiewerkloosheidspercentages lijken wat tegen te vallen. De tewerkstelling
neemt niet veel toe, tot maximaal 10.000 arbeidsjaren in 1979, en
slaat aan het eind van de periode zelfs om in een werkgelegenheidsverlies. De conclusie moet luiden dat ook in de jaren zeventig de arbeidsmarktsituatie
al dermate extreem was dat van verbetering van de werking van de arbeidsmarkt niet veel uit zou
zijn gegaan, en dat in zeer extreme situaties (de jaren tachtig) de
neveneffecten het allocatie-effect zelfs teniet doen.
Deze neveneffecten zijn tweeërlei. In de eerste plaats worden,
als gevolg van het (ceteris paribus) even grote aantal verdwijnende werklozen als vacatures, de getalsmatige verhoudingen tussen
werkloosheid en vacatures op de arbeidsmarkt nog extremer,
waardoor de lonen dalen: de aanbieders van arbeid zijn in een relatief ongunstiger positie terechtgekomen.
Hierdoor treedt er
een verschuiving op van binnenlandse (gedaalde koopkracht)
naar buitenlandse (verbeterde concurrentiepositie) bestedingen.
Ten tweede daalt het aandeel van de langdurig werklozen in de
totale werkloosheid; het aantal WW-uitkeringsontvangenden
(niet in de tabel) zou in 1983 op 291.000 uit zijn gekomen, net als
in 1972 ruim een derde van de totale werkloosheid, tegenover
slechts 121.000 in werkelijkheid. Dit heeft – te zamen met de
eveneens gedaalde overheidslonen – een batig resultaat voor het
financieringssaldo van de overheid, oplopend tot bijna f. 6 mrd.
in 1983. Indien dit bedrag zou zijn gebruikt om de binnenlandse
(vervolg op blz. 779)

(vervolg van blz. 776)

koopkracht op peil te houden, zouden de arbeidsmarktcijfers
er
uiteraard gunstiger hebben uitgezien. Een toename van de tewerkstelling met veel meer dan 50.000 arbeidsjaren lijkt echter
niet waarschijnlijk.
Uit de overige varianten blijkt, dat, ondanks de toch forse ingrepen, de stijging van de frictiewerkloosheid lang niet geheel teniet wordt gedaan. De variant met loonnivellering kent weinig
bij-effecten op macro-niveau, en de effecten zijn vergelijkbaar
met die van een autonome frictiebeperking van dezelfde orde
van grootte. Wat betreft de variant met verlaging van uitkeringen moet worden geconstateerd dat de inkomensherverdelende
effecten een veel grotere invloed hebben dan de allocatieve effecten, waarvoor de ingreep (hier) was bedoeld. De binnenlandse
koopkracht daalt zeer sterk, wat door de toegenomen export niet
geheel wordt goedgemaakt. Ook hier geldt echter dat aanwending van de overheidsbaten het beeld een iets ander aanzien zou
kunnen geven. Mede gezien de risico’s die men loopt bij een beleid dat steunt op een verwachte toename van de export, bestaat
de indruk dat andere maatregelen, om de lastendruk te verminderen, misschien meer succes zouden hebben.

Conclusies
Het terugdringen van de frictie op de arbeidsmarkt zou in de
jaren zeventig hooguit in beperkte mate tot vermindering van de
werkloosheid hebben kunnen bijdragen. Te vermoeden valt dat
pas bij een sterk aantrekkende economie het probleem van de
ESB 7-8-1985

verslechtering van de werking van de arbeidsmarkt een belangrijke rol gaat spelen. Wel zou de doorstroming op de arbeidsmarkt worden bevorderd (minder langdurig werklozen).
Een belangrijke oorzaak van de toegenomen arbeidsmarktfricties lijkt de gestegen lastendruk te zijn. Door de stijgende
lastendruk zijn de voor werkgevers acceptabele (bruto) lonen en
de voor werknemers acceptabele (netto) lonen uit elkaar gegroeid. Enige invloed van de hoogte van werkloosheidsuitkeringen als zodanig kon niet worden vastgesteld. Om de werking van
de arbeidsmarkt in aanzienlijke mate te verbeteren zijn bovendien forse ingrepen nodig, waarvan de “bijkomende effecten”
wel eens veel sterker zouden kunnen zijn, zoals bij een verlaging
van de sociale uitkeringen.
Als methode om de lastendruk te verminderen zou dan ook
eerder kunnen worden gedacht aan een verlaging van de loonbelasting, mede gezien de ongunstige gevolgen van een verbetering
van de werking van de arbeidsmarkt voor de binnenlandse koopkracht en de gunstige gevolgen van het terugdringen van de fricties voor de overheidsfinanciën. Een ander idee zou zijn de sociale premies niet alleen over lonen te heffen, maar over de gehele
toegevoegde waarde.
Uiteraard zijn er bij dergelijke ingrepen, evenals bij de verlaging van uitkeringen, allerlei bijkomende effecten. Wij hopen
dan ook in een volgend artikel nog eens op dit onderwerp te kunnen terugkomen: het laatste woord over frictiewerkloosheid is
voorlopig nog niet gezegd.
Guido den Broeder
Hans Heijke
Jaap de Koning
779

Auteurs