Ga direct naar de content

Klimaatbeheersing in een monetaire unie

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: september 1 1999

Klimaatbeheersing in een monetaire unie
Aute ur(s ):
Hilbers, P.L.C. (auteur)
Bakker, B.B. (auteur)
Martijn, J.K. (auteur)
De auteurs zijn werkzaam b ij het Internationaal Monetaire Fonds in Washington. De auteurs zijn op persoonlijke titel door de redactie van ESB
gevraagd te reageren op de Miljoenennota.
Ve rs che ne n in:
ESB, 84e jaargang, nr. 4221, pagina 685, 24 september 1999 (datum)
Rubrie k :
Thema Miljoenennota 2000
Tre fw oord(e n):
miljoenennota

Hoe doen de Nederlandse economie en het economisch beleid het, vanuit het buitenland gezien? In onderstaand artikel blikken de
auteurs terug op het succesvolle aanpassingsbeleid dat Nederland sedert 1982 heeft gevoerd. Het heeft geleid tot een daling van het
begrotingstekort, sterke groei van de werkgelegenheid en een solide financiële sector. In deze situatie ligt een verdere
lastenverlichting op dit moment niet het meeste voor de hand.
Op 1 januari 1999 trad Nederland toe tot de EMU. Deze overgang is vrij probleemloos verlopen, mede omdat de stap voor Nederland niet
zo drastisch was. Het voeren van een onafhankelijk monetair beleid gericht op binnenlandse monetaire verhoudingen was reeds lange
tijd verlaten, als gevolg van de onmogelijkheid dit als kleine, open economie in een wereld van geliberaliseerd kapitaalverkeer te
combineren met een vaste wisselkoers.
Macro-economische divergenties binnen de jonge monetaire unie stellen de Nederlandse beleidsmarkers echter voor nieuwe vragen.
Gedurende de afgelopen decennia zijn de conjunctuurcycli in Nederland in hoge mate synchroon verlopen ten opzicht van een groep
van overige kernlanden binnen de Europese Unie, inclusief Duitsland. Sinds 1990 is deze synchronisatie echter verminderd, en groeit
Nederland veel harder – een gevolg van het succesvolle aanpassingsbeleid 1.
Dit herstel van de Nederlandse economie was niet het resultaat van een ‘Dutch miracle’ maar veeleer van langdurig volgehouden, vrij
traditionele beleidsaanpassingen: loonmatiging, gefaciliteerd door een verlaging van de belasting- en premiedruk; beperking van de
overheidsuitgaven en het financieringstekort; versobering van de sociale zekerheid; een geloofwaardige verankering van het monetair
beleid door een koppeling aan de Duitse mark 2; en verminderde overheidsinmenging in de economie. Dit artikel belicht de rol in de
huidige situatie van hoogconjunctuur van het begrotingsbeleid en het arbeidsmarkbeleid, op basis van de ervaringen in de afgelopen
twee decennia. Voorts wordt specifiek ingegaan op ontwikkelingen in de financiële sector, enerzijds omdat die sector het meest direct de
gevolgen van de EMU heeft ondervonden en anderzijds omdat ontwikkelingen in de financi(le sfeer steeds belangrijker gevolgen voor
macroeconomische stabiliteit hebben.
Heroriëntatie van het begrotingsbeleid
Sinds het begin van de jaren tachtig zijn terugdringing van het financieringstekort en vermindering van de collectieve lastendruk terecht, en met succes – de hoofddoelstellingen geweest van het begrotingsbeleid. Na een onhoudbaar snelle stijging van het
financieringstekort in de periode rond 1980, is dit inmiddels teruggebracht van 6,6 procent van het bbp in 1982 tot minder dan 1 procent
vanaf 1997 (vorderingentekort op ‘Maastricht-basis’) 3.
Macro-economische stabilisatie heeft daarbij relatief weinig aandacht gekregen. Tot 1994 was het beleid gericht op het feitelijk
financieringstekort, waarvoor doelstellingen waren opgenomen in de regeerakkoorden. Deze opzet vergde veelvuldige en vaak hectische
aanpassingen in de overheidsbestedingen en werkte diverse malen procyclisch uit. Zo werden aan het eind van de jaren tachtig
uitgavenoverschrijdingen niet gecompenseerd maar opgevangen via de extra inkomsten die resulteerden uit de hoge groei. Omgekeerd
werden inkomstentegenvallers in de daaropvolgende recessie van 1991-93 opgevangen met extra uitgavenbeperkingen.
De veelvuldige ad hoc-begrotingsaanpassingen leidden tot een herbezinning op de stabilisatiefunctie van de begroting 4. Het
Regeerakkoord van 1994 bracht meer rust in het begrotingsproces. De uitgaven werden gebonden aan reële ‘ijklijnen’, hetgeen een einde
maakte aan de destabiliserende tussentijdse aanpassingen. Voor het tekort waren jaarlijkse bovengrenzen opgenomen in plaats van
expliciete doelstellingen, zodat ruimte ontstond voor de toepassing van automatische stabilisatoren aan de inkomstenzijde. In de praktijk
is van deze laatste optie echter nauwelijks gebruik gemaakt: het grootste deel van de inkomstenmeevallers gedurende 1994-98 werd
omgezet in lastenverlichting. Met name in 1998 ging een gouden kans verloren om de middellange-termijndoelstelling van
begrotingsevenwicht te realiseren.
In het Regeerakkoord van 1998 werden expliciete regels geïntroduceerd die de automatische stabilisator aan de inkomstenkant van de
begroting beperken: afhankelijk van het tekort wordt een kwart of de helft van de bij de begroting geanticipeerde meevallers omgezet in

extra lastenverlichting. Zonder te pleiten voor een actief stabiliserend begrotingsbeleid – dat immers last heeft van beleidsvertragingen en
lastige inschatting van de conjunctuur – kan worden gesteld dat een dergelijke beleidslijn niet erg behulpzaam is bij het vermijden van
dreigende economische oververhitting.
Miljoenennota 2000
Korte- en langere-termijnoverwegingen wijzen thans in dezelfde richting bij het uitstippelen van het gewenste begrotingsbeleid. Zonder
op nationale verhoudingen gericht monetair beleid, vormt begrotingsbeleid het belangrijkste instrument om oververhitting te vermijden.
Wat betreft de lange termijn leidt de vergrijzing van de bevolking tot extra budgetaire uitgaven die naar schatting op kunnen lopen tot 7
procent van het bbp in 2040. Met behulp van een meer ambitieuze doelstelling voor reductie van het financieringstekort is het mogelijk
om deze ontwikkeling op te vangen via lagere rentekosten. Daarnaast zou een begroting die structureel in evenwicht is, of zelfs een klein
overschot vertoont, de ruimte bieden om de automatische stabilisator aan de inkomstenzijde onbeperkt te laten functioneren, zonder
risico op overschrijding van de 3 procents-tekortnorm van het Stabiliteitspact. Een dergelijke doelstelling is nog steeds binnen
handbereik, en een stap in deze richting in 2000 zou tevens bijdragen aan het stabiliseren van de uitbundige groei.
De begroting voor 2000 geeft aan dat de uitgaven zich ruwweg ontwikkelen conform de plafondwaarden voor de regeerperiode die zijn
neergelegd in de Miljoenennota 1999. De onderschrijding die gedurende 1999 ontstond op de rijksbegroting in enge zin, met name als
gevolg van lagere reële loonkosten, is vrijwel geheel teniet gedaan. Daarnaast is, conform de regel inzake de allocatie van
inkomstenmeevallers, lastenverlichting opgenomen van ongeveer een miljard gulden. Het resultaat is een financieringstekort dat,
uitgaande van de groeiveronderstellingen van het Centraal Planbureau, marginaal daalt, van 0,6 procent in 1999 tot 0,5 procent in 2000.
Bij een economische groei die naar verwachting weinig afwijkt van de potentiële groei wordt daarmee slechts een minieme negatieve
impuls gegenereerd.
Arbeidsmarkt
Sinds het midden van de jaren tachtig, maar vooral in de jaren negentig, groeide de werkgelegenheid in Nederland veel harder dan elders.
Tussen 1990 en 1998 nam het aantal mensen met een baan jaarlijks met 2,1 procent toe, veel sneller dan in ons omringende landen (zie
tabel 1). Een gedeelte van de stijging is te danken aan de snelle groei van het aantal deeltijdbanen: in voltijdbanen is de groei ongeveer
een half procentpunt lager. Maar ook als gerekend wordt in voltijdbanen blijft het verschil met andere Europese landen groot.

Tabel 1. Nederland in westers perspectief. Werkgelegenheid en groei, 1990-1998
Werkgelegenheid

Nederland
Verenigde Staten
(West-)Duitsland
België
Frankrijk
Engeland
Italië

bbp

arbeidsproductiviteit

gemiddelde jaarlijkse groei, %
2,1
2,8
0,7
1,3
2,4
1,2
0,5
1,5
1,0
0,2
1,9
1,6
0,2
1,7
1,5
0,0
1,9
1,9
-0,3
1,3
1,6

Bron: IMF, Occasional Paper nr. 181.

Loonmatiging
Na een excessieve loonontwikkeling in de jaren zestig en zeventig, met rampzalige gevolgen voor de winstgevendheid en
werkgelegenheid, werd sinds begin jaren tachtig de loonontwikkeling in Nederland bijzonder gematigd. Gecorrigeerd voor inflatie zijn de
loonschalen in de private sector nog steeds een paar procent lager dan in 1979; en in de overheidssector zelfs een kwart lager. Het reële
bruto minimumloon voor volwassenen is twintig procent lager dan in 1979; dat van 18-jarigen meer dan veertig procent.
Loonmatiging werd in belangrijke mate bevorderd door verlaging van belastingen en premies. De sinds 1982 ingezette consolidatie van
de overheidsfinanciën leidde ertoe dat het verlagen van het financieringstekort gecombineerd kon worden met een verlaging van de
belastingen en premies, hetgeen ertoe leidde dat de netto lonen omhoog gingen, ook zonder een stijging van de bruto lonen. De invloed
van belasting- en premieverlaging was vrij substantieel: tussen 1983 en 1998 steeg het bruto loon van de modale werknemer met slechts
een procent, maar het netto loon met bijna vijftien procent.
Loonmatiging werd ook bevorderd door andere arbeidsmarktmaatregelen. De minimum uitkering zakte van 69 procent van het modale
inkomen naar 59 procent; werkloosheid- en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen werden verlaagd en/of bekort in duur, en de
sollicitatieplicht werd aangescherpt. Al deze maatregelen maakten het aantrekkelijk om te werken, en stimuleerden daarmee het
arbeidsaanbod en een gematigde loonontwikkeling; daarnaast verlaagden zij de overheidsuitgaven, hetgeen ruimte schiep voor
belastingverlagingen.
De gematigde loonontwikkeling was mede het gevolg van een omslag in het denken van vakbonden. Het beroemde Akkoord van
Wassenaar in 1982 bevestigde dat men in vakbondskringen overtuigd was geraakt van de noodzaak van loonmatiging. Sinds het eind
van de jaren tachtig lijkt de Nederlandse arbeidsmarkt in een nieuwe evenwicht terecht gekomen: de lonen stijgen net zo snel als de
arbeidsproductiviteit, maar beide stijgen erg langzaam. In dat opzicht lijkt Nederland overgegaan te zijn van een ‘Europees’
arbeidsmarktmodel, waar lonen en productiviteit snel stijgen en de werkgelegenheid langzaam, naar een meer ‘Amerikaans’ model, waarin
lonen en productiviteit langzaam stijgen, maar de werkgelegenheid snel (zie figuur 1a en figuur 1b). Overigens wordt de lagere
productiviteitsstijging in Nederland meer dan goed gemaakt door de veel hogere werkgelegenheidsstijging, zodat Nederland al met al

veel beter af lijkt te zijn dan landen als Italië, waar snelle productiviteitsstijgingen worden gecombineerd met een lage groei (tabel 1).

Figuur 1a. Loonmatiging loont. Groei van loon in Duitsland, de VS en Nederland

Figuur 1b. Loonmatiging loont. Groei van werkgelegenheid in Duitsland, de VS en Nederland
Wie gingen er werken?
De snelle werkgelegenheidsgroei leidde nauwelijks tot een afname van het aantal uitkeringstrekkers. De geregistreerde werkloosheid
daalde van 11 procent in 1983 tot 4,1 procent in 1998, maar het aantal werkloosheidsuitkeringen nam veel minder snel af en het aantal
arbeidsongeschiktheidsuitkeringen nam tot in de jaren negentig toe. Al met al had in 1998 nog zo’n 16 procent van de bevolking tussen
15 en 64 een werkloosheids- of arbeidsongeschiktheidsuitkering, vrijwel net zo veel als in 1984.
Wel kwamen er vele nieuwkomers op de arbeidsmarkt. Het aantal werkende vrouwen nam sterk toe (de arbeidsdeelname van vrouwen
steeg van 39 procent in 1982 tot 53 procent in 1998), en de jeugdwerkloosheid verdween vrijwel. De arbeidsmarkt is in zekere zin
dichotoom: waar zij vrij soepel werkt in het absorberen van een grote toevloed van goed opgeleide nieuwkomers, slaagt zij er slecht in om
laaggeschoolde uitkeringstrekkers weer aan de slag te krijgen. Met andere woorden: zou er geen reservoir van goed opgeleide vrouwen
geweest zijn, dan zou het veel moeilijker zijn geweest om de zelfde werkgelegenheidsstijging te realiseren.
Blijven de ouderen werken?
Het is niet vanzelfsprekend dat de werkgelegenheidsgroei in de toekomst in hetzelfde tempo doorgaat. Dat vergt niet alleen een
voortgezette matiging van de loonkosten, maar ook een voldoende groei van het arbeidsaanbod. In de jaren tachtig en negentig is dat
arbeidsaanbod, zoals gezegd, sterk gestegen door een toename van het aantal werkende vrouwen; aangezien het percentage werkende
vrouwen inmiddels boven het Europese gemiddelde zit, is het waarschijnlijk dat de stijging hiervan in de toekomst zal afvlakken.
De andere manier om nieuw arbeidsaanbod te creeren is een vermindering van het aantal uitkeringstrekkers. Dat lukt alleen als de
uitstroom van de arbeidsmarkt in arbeidsongeschiktheid, werkloosheid of vut-regelingen beperkt wordt. Dat geldt met name voor
werknemers die nu tussen 45 en 54 jaar oud zijn. Momenteel heeft slechts één op de vier personen tussen de 55 en 64 een baan. Blijft dit
zo, dan zou de participatie in de komende jaren weer kunnen gaan dalen. Immers, een van de eerste gevolgen van de naderende
vergrijzing is een toename van de bevolking in deze leeftijdsgroep. Echter, als voorkomen wordt dat de leeftijdsgroep die momenteel
tussen 45 en 54 is, in de komende tien jaar de arbeidsmarkt verlaat, zou de participatie verder kunnen stijgen.
De financiële sector
Er hebben zich de afgelopen jaren belangrijke veranderingen voorgedaan in het Nederlandse financiële systeem. De kernelementen van
dit veranderingsproces zijn:
» een sterke concentratietendens, niet alleen tussen banken onderling maar ook tussen verschillende soorten financiële instellingen en in
het bijzonder tussen banken en verzekeringsmaatschappijen. Inmiddels is twee derde van de grote Nederlandse banken onderdeel van
een conglomeraat;

» een toenemende diversificatie van investeringsportefeuilles en in het bijzonder een snelle toename van het aandeel van buitenlands
papier, onder meer samenhangend met verruiming van de beleggingsmogelijkheden voor pensioenfondsen aan het begin van de jaren
negentig. Bij huishoudens was sprake van een sterke toename van meer risicovolle beleggingen in aandelen(fondsen);
» een internationale expansie van Nederlandse financiële instellingen, zowel door uitbreiding van het buitenlandse bedrijf als door het
verwerven van belangen in buitenlandse financiële instellingen;
» een verschuiving van het traditionele bankieren naar ‘off balance sheet’-activiteiten zoals het begeleiden van emissies, de handel en het
onderhouden van markten in financieel papier, financiële advisering en fondsbeheer; dit heeft tevens geleid tot een relatieve daling van
de netto rentebaten ten gunste van (provisie-)inkomsten uit overige activiteiten 5. In dit opzicht bevindt de structuur van het
Nederlandse systeem zich tussen het sterk op financiële markten georiënteerde Angelsaksische model en het meer op bankintermediatie
berustende continentaal Europese model;
» een proces van rationalisatie van de bedrijfsvoering, samenhangend met een snelle technologische vooruitgang, tot uitdrukking
komend in het sluiten of fuseren van locale vestigingen;
» efficiënter functionerende financiële markten, door verbeterde handelsmethoden en fusies (bijvoorbeeld van de Amsterdamse
Effectenbeurs en de European Options Exchange).
Gevolg van deze ontwikkelingen is dat Nederland relatief moderne, gezonde en efficiënt functionerende financiële instellingen kent. Ons
land steekt daarbij zeker niet slecht af bij omringende landen, waar onder invloed van toenemende Europese concurrentie nog een proces
van consolidatie te verwachten valt 6.
Een proces van concentratie in de financiële sector kan echter ook negatieve gevolgen hebben, met name voor de mate van concurrentie
tussen instellingen. Al enige jaren is er een debat aan de gang over de concurrentie op Nederlandse financiële markten 7. In het algemeen
kan worden gesteld dat de concurrentie op veel deelmarkten aanzienlijk is door het nog altijd grote aantal marktpartijen, zowel banken als
niet-banken van binnenlandse en buitenlandse origine. Zo zijn buitenlandse investingsbanken de afgelopen jaren steeds actiever
geworden in Nederland. Aan de andere kant laat de concurrentie op de markt voor particulieren en kleine en middelgrote bedrijven
waarschijnlijk te wensen over als gevolg van de concentratie in de bankensector en de nog altijd zeer beperkte grensoverschrijdende
concurrentie. Ook in de pensioenmarkt is de concurrentie zeker niet volledig als gevolg van belemmerende regelgeving, al is hierin de
afgelopen jaren verbetering gekomen.
Oververhitting door hypotheekverlening?
Aan één deelmarkt moet speciale aandacht worden geschonken: de markt voor hypothecaire kredietverlening heeft een zeer snelle
expansie doorgemaakt, van circa ƒ 15 mrd in 1990 tot circa ƒ 60 mrd nu. Vooral nieuw geïntroduceerde hypotheekvormen, zoals de
spaarhypotheek en de beleggingshypotheek, mogen zich in een grote belangstelling verheugen. De stijging van hypothecaire
kredietverlening ging hand in hand met een sterke toename van de huizenprijzen (figuur 2), met als achterliggende oorzaken beperkingen
aan de aanbodzijde (nieuwbouw), een sterke inkomensgroei, lage rentestanden, de doorwerking van een liberalisatie van de huurmarkt,
en verruiming van de normen door hypotheekverstrekkers (in het bijzonder het meetellen van partnerinkomens bij de bepaling van te
verstrekken maxima).

Figuur 2. Duurdere huizen. Huizenprijzen in Nederland, 2e helft 1978=100
Inmiddels beginnen zich in deze deelmarkt duidelijke tekenen van oververhitting voor te doen met alle risico’s vandien. De negatieve
gevolgen voor de financiële sector van een eventueel barstende zeepbel in de onroerend-goedmarkt omvatten ondermeer ontoerijkende
waarden van onderpand en dalende inkomsten uit hypotheekverstrekking. Maar dergelijke ontwikkelingen hebben ook ingrijpende
gevolgen voor de financiële positie van gezinnen en daarmee voor de reële sfeer van de economie via bestedings- en
vertrouwenseffecten 8. Dit hebben de ervaringen elders – bijvoorbeeld in Scandinavië in de jaren tachtig en recenter de ontwikkelingen in
het Verenigd Koninkrijk en Japan – duidelijk laten zien.
Aangezien het rente-instrument niet op nationaal niveau beschikbaar is, zouden alternatieve beleidsinstrumenten moeten worden
overwogen. Hieronder vallen een strict toezicht op de condities waaronder banken en anderen krediet verstrekken, en mogelijke
aanpassingen in de fiscale sfeer. Ten aanzien van dat laatste onderscheidt Nederland zich van veel andere landen door de onbeperkte
aftrek van hypotheekrente voor de inkomstenbelasting. De attractiviteit van deze regeling wordt vergroot door het internationaal hoge

marginale belastingtarief van 60%, dat al bij een relatief laag inkomen wordt bereikt. Dit betekent overigens ook dat de voorgestelde
verlaging van het toptarief in de toekomst, de fiscale stimulans wat zal verminderen, maar het is de vraag of dat genoeg zal zijn om een
onverantwoorde spiraal van stijgende huizenprijzen en stijgende hypotheekverstrekking te keren. Een snelle aanpak van
nieuwbouwplannen zou de problematiek aan de aanbodzijde kunnen verminderen.
De blik vooruit
Nederland bevindt zich inmiddels in de voorlinie van de groei-expansie in de EU, met een forse kredietverlening, snel stijgende
huizenprijzen en historisch gezien hoge aandelenkoersen. Ook de arbeidsmarkt vertoont spanningen, met name voor geschoold
technisch personeel, al blijft de loonontwikkeling vooralsnog gematigd. In deze omstandigheden is het van belang oververhitting van de
economie te voorkomen. Overwaardering van huizen en aandelen bergt het risico in zich van plotse prijsdalingen, met negatieve effecten
op het vertrouwen en de binnenlandse bestedingen. Te snelle loongroei zou, zeker in een dergelijke situatie, de winstgevendheid van
bedrijven onder druk kunnen zetten, met negatieve werkgelegenheidseffecten.
De huidige economische situatie, met enerzijds een risico van overhitting en anderzijds een hardnekkige verborgen werkloosheid, vergt
bezinning op de succesvolle beleidsformules van de afgelopen vijftien jaar. Afnemende nationale beleidsvrijheid maakt het des te
belangrijker dat de overblijvende instrumenten optimaal worden ingezet gegeven de nationale startcondities en landspecifieke schokken.
Het monetaire beleid van de Europese Centrale Bank is afgestemd op de euro-zone als geheel, en thans aan de ruime kant voor
Nederland. Een stabiliserend begrotingsbeleid en flexibele arbeids- en productmarken kunnen alternatieve aanpassingsmechanismen
bieden.
Algemene lastenverlichting ligt daarbij niet voor de hand. Veeleer lijkt de huidige conjunctuur de mogelijkheid te bieden het proces van
jarenlange – vaak onder veel moeilijkere omstandigheden – volgehouden begrotingsconsolidatie tot een goed einde te brengen. Ten
aanzien van de arbeidsmarkt moet worden vastgesteld dat de trends die hebben bijgedragen aan de groei van de werkgelegenheid in de
afgelopen tijd, aan kracht zullen inboeten. Nieuwe aanvullende maatregelen gericht op het arbeidsaanbod, in combinatie met voortgezette
loonmatiging, zullen nodig zijn
De Nederlandse financiële sector is relatief gezond en goed geprepareerd voor de toenemende integratie van de Europese financiële
markten. Er liggen echter ook risico’s in de financiële sfeer: de zeer snelle expansie van de hypothecaire kredietverlening samengaand met
een bijna excessieve stijging van de onroerend-goedprijzen, met name in het afgelopen jaar, maakt vooral gezinshuishoudingen financieel
kwetsbaar. In tegenstelling tot andere landen (zoals Engeland) waar zich een soortgelijke ontwikkeling voordoet, beschikt Nederland niet
over een monetair wapen om hierin in te grijpen. Daarmee resteren drie andere instrumenten: een beleid van de toezichthouder ter
beteugeling van onverantwoorde ontwikkelingen in het aanbod van (hypothecair) krediet, maatregelen in de fiscale sfeer, en een beleid
gericht op uitbreiding van het aanbod. Aangezien aanbodmaatregelen tijd vergen, en de mogelijkheden van toezichthouders beperkt zijn
zolang onderpand sterk in waarde blijft toenemen, zullen maatregelen in de fiscale sfeer zeker niet op voorhand moeten worden
uitgesloten.

Thema: Miljoenennota 2000
H.A. Keuzenkamp, Evenwicht
C.A. de Kam, P.J. van den Noord en R.C.P. van der Putten, Een gelukkig land
P.L.C. Hilbers, B.B. Bakker en J.K. Martijn, Klimaatbeheersing in een monetaire unie
N. Klene, Forse meevallers, eenzijdig aangewend
J.W. Oosterwijk, Gezonde begroting in een vergrijzend land

1 Een uitvoerige analyse van deze hervormingen is te vinden in C.M. Watson, B.B. Bakker, J.K. Martijn, and I. Halikias, The Netherlands:
transforming a market economy, IMF Occasional Paper nr. 181, Washington D.C., 1999.
2 I. De Greef, P.L.C. Hilbers en L.H. Hoogduin, Moderate monetarism: a brief survey of Dutch monetary policy in the post-war period,
DNB Staff Report, december 1998.
3 Op basis van de nationale definitie bedroeg het tekort in 1982 bijna 10% van het nationaal inkomen.
4 H.J. Brouwer en J.J.M. Kremers, Uitdagingen voor het budgettair beleid, in: J.J.M. Kremers (red.), Inspelen op Europa: uitdagingen
voor het financieel economisch beleid in Nederland, Academic Service, Schoonhoven, 1993.
5 Over de veranderende intermediatie-functie van de banken, zie J.M. Groeneveld, De kernactiviteiten van banken, Maandschrift
Economie, juni 1999, blz. 187-206. Overigens is de winstgevendheid van Nederlandse banken in internationale context relatief hoog, en is
de rentemarge de afgelopen tien jaar nauwelijks afgenomen, dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de ontwikkelingen in Duitsland, Frankrijk
en het Verenigd Koninkrijk.
6 Zie Banking in the euro area: structural features and trends, European Central Bank, Monthly Bulletin, april 1999. De voor risico
gecorrigeerde kapitaal-ratio van Nederlandse banken schommelt de afgelopen jaren rond de 11%, en de bankenliquiditeit voldoet

ruimschoots aan de door de toezichthouder (De Nederlandsche Bank) gestelde normen.
7 Voor een recente discussie zie J. Bikker, Beperkte concurrentie in het bankwezen , ESB, 5 februari 1999, blz. 84-87; P.L.M. de Ven,
Concurrentie is nog geen efficiëntie, ESB, 11 juni 1999, blz. 450-451; en L.J.R. Scholtens en D.M.N. van Wensveen, Concentratie en
concurrentie, ESB,11 juni 1999, blz. 452-453, met een naschrift van J. Bikker .
8 Zie J.M. Groeneveld en R.T.A. Haas, De schuld van huishoudens , ESB, 17 september 1999, blz. 670-673 en De Nederlandse huizen- en
hypotheekmarkt: een risico-analyse, Kwartaalbericht De Nederlandsche Bank , september 1999.

Copyright © 1999 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteurs