Bedrijfskundig
Kleine bedrijven en
wer kgelegenheid:
mythe en werkelijkheid
DR. P.A. BOOT*
Inleiding
Kleine en middelgrote bedrijven mogen
zich verheugen in een toenemende belangstelling. Een belangrijke verklaring hiervoor is dat belangrijke innovaties in kleinere bedrijven hun oorsprong blijken te hebben gevonden, en deze bedrijven de laatste
jaren van groot belang voor de werkgelegenheid lijken te zijn: grote ondernemingen stoten arbeidsplaatsen af, terwijl in de
kleine bedrijven de mogelijkheid tot netto
creatie van werkgelegenheid nog aanwezig
lijkt. Doel van dit artikel is inzicht te geven
in de recente literatuur over dit soort werkgelegenheid in enkele westerse landen en
deze te vergelijken met de Nederlandse
ontwikkeling.
Een overzicht
De klassieke studie over dit vraagstuk is
die van Birch 1). Op basis van onderzoek
naar 5,6 mln. ondernemingen in de Verenigde Staten toonde hij aan dat 66% van de
nieuwe banen in de periode 1969-1976
werd gecreeerd in bedrijfsvestigingen met
20 werknemers of minder, terwijl bedrijfsvestigingen met meer dan 500 werknemers
minder dan 15% van de nieuwe banen
schiepen. lets meer dan de helft van de netto werkgelegenheidscreatie vond plaats in
onafhankelijke ondernemingen met minder dan 20 werknemers. Extra banen kwamen er vooral bij jonge bedrijven: 80% bij
bedrijven van vier jaar of jonger. Het onderzoek van Birch is ook in Canada en
West-Europa van grote invloed geweest.
Toch zijn de resultaten van deze studie niet
geheel onbetwist.
In een meer recent onderzoek vonden
Armington en Odle van het Brookings Institute dat bedrijfsvestigingen met minder
dan 100 werknemers in 1976 in de Verenig-
de Staten 36% van de werkgelegenheid verschaften, en in de periode 1976-1980 verantwoordelijk waren voor 51% van het
netto aantal banen 2). De tweede helft van
die periode, 1978-1980, vertoonde echter
een ander beeld dan de eerste, zoals bleek
uit hun artikel in The Brookings Review 3).
Er dient een onderscheid te worden gemaakt tussen zelfstandige bedrijven en
vestigingen van grotere ondernemingen.
Indien elk van de vestigingen van een onderneming apart wordt gesteld, werkte in
1979 49% van de Amerikaanse beroepsbevolking in kleine bedrijven (minder dan
100 werknemers), rekent men onzelfstandige maar afzonderlijk gelokaliseerde bedrijfsonderdelen niet als apart bedrijf, dan
was dit 36%. Werden die bedrijfsonderdelen apart gerekend dan schiepen kleine bedrijven 78% van de nieuwe banen, maar
rekende men ze tot het ,,moederbedrijf”
dan was het 39%. Indien alleen zelfstandige kleine bedrijven werden beschouwd,
dan vormden deze in 1978 36% van de
werkgelegenheid en schiepen ze 39% van
de nieuwe banen. Grotere bedrijven zorgden voor een ruwweg dubbel zo grote toename van het aantal banen dan kleine. Verder moet men zich niet blind staren op de
creatie van nieuwe banen, maar vooral letten op netto nieuwe banen. Van een netto
werkgelegenheidscreatie van 1% in 19781980 werd 1 % veroorzaakt door de oprichting van nieuwe bedrijven, 1,7 door expansie van bestaande, 0,7 ging verloren door
* De auteur is verbonden aan de Universiteit
van Amsterdam.
1) D.L. Birch, The job generation, MIT, 1979.
2) Aangehaald in Canadian Federation of Independent Business, A study of job creation 1975
to 1982 and forecasts to 1990, december 1983.
3) C. Armington en M. Odle, Small business —
How many jobs?, The Brookings Review, 1982.
457
faillissement en 1% door inkrimping. Het
Tabel 2. Ontwikkeling van het aantal werknemers in de Industrie in grootteklassen,
waren – niet verwonderlijk – vooral grotere bedrijven die inkrompen en kleine die
failliet gingen. Maar liefst 47,1% van de
faillissementen in 1978-1980 voltrok zich
aan kleine bedrijven. Ook bleek dat kleine
bedrijven oververtegenwoordigd zijn in
stagnerende bedrijfstakken zoals de detailhandel, landbouw en bouwnijverheid. In
de snelst groeiende bedrijfstakken als
mijnbouw, transport en bankwezen vormen ze een minderheid. Ten slotte zijn kleine ondernemingen vooral te vinden in stagnerende regie’s, terwijl in drie van de vier
meest dynamische regie’s de netto werkgelegenheid in vergelijking tot de bestaande
sneller groeide in grote dan in kleine ondernemingen. Het laatste wordt bevestigd
door Twaalfhoven 4). De zo veel geroemde
hitech-ondernemingen zorgen voor 5%
van de netto nieuwe banen, terwijl er zelfs
bij de INC-500-ondernemingen (door een
tijdschrift uitgekozen meest dynamische
1978-1983, in groepen sectoren
Grootschalig
groot
klein
Expansief
Stagnerend
midden
-1.400
(- 6,4%)
-1.100
(-10,8%)
+ 1.000
(+1,6%)
-3.500
(-6,4%)
en de fase van de levenscyclus”.
In de jaren 1981 en 1982 ging het weer
iets beter in de kleinere bedrijven. Naar
schatting betekent dit dat in de Verenigde
Staten in de periode 1978-1982 4,1 mln.
van de in totaal netto 8,1 mln. nieuwe banen werden gecreeerd in zelfstandige ondernemingen met minder dan 100 werknemers, die in 1982 37% van de bestaande
werkgelegenheid voor hun rekening namen. Duidelijk meer dan proportioneel,
maar toch minder dan in de vroege jaren
zeventig.
Om meer te weten over de feitelijke rol
van de kleine ondernemingen zouden we ze
per onderneming moeten volgen. Immers,
indien de grens van groot/klein op bij
voorbeeld 100 werknemers wordt gesteld
en een groot aantal ondernemingen met 95
werknemers uitbreidt tot 105, lijkt dat
voor de grote een gunstige ontwikkeling!
Dergelijk onderzoek is recent in lerland en
Canada gedaan.
Een Canadese studie 6) vergeleek steek-
proefsgewijs de ontwikkeling van werkgelegenheid in industriele ondernemingen
(vanaf 1974) en alle particuliere bedrijven
(vanaf 1975) waarbij deze afzonderlijk
werden gevolgd. Eerst ging men na wat de
industriele werkgelegenheid was in 1979 in
de bedrijven naar grootteklasse van 1974
(in deze fase van het onderzoek waren dus
nog geen nieuwe ondernemingen betrokken). Van de in 1974 bestaande industriele
vestigingen met minder dan 20 werknemers was in 1979 nog 59% over met 100%
van de werkgelegenheid; bij vestigingen
met meer dan 100 personen was dat resp.
90 en 90%. Vervolgens werd een vergelijk-
baar onderzoek gedaan voor de hele bedrijvensector behalve landbouw. Vestigin-
midden
groot
zeer groot
Tabel 3. Ontwikkeling van aantal werknemers in enkele tertiaire bedrijfstakken,
1978-1983, naar grootteklassen, in duizenden
Klein
(1-9)
Midden
(10-99)
1983
175,4
177,7
163,5
219.2
194,8
1978
1980
1983
Oroothandel en detailhandel (SBI 61/62, 65/66)
147,5
150,7
146,4
228,3
213,8
1978
1980
Groot
(>100)
379,2
166,7
165,3
Horeca, reparatiebedrijven, transport, zakelijke
dienstverlening (SBI 67, 68, 7, 8)
616,2
445,5
448,9
Bron: Berekend naar CBS-gegevens per 31 maart van het betreffende jaar.
gen met minder dan 10 werknemers in 1975
De Nederlandse situatie
bleken in de periode 1975-1982 62% van de
netto werkgelegenheid te hebben gecreeerd, terwijl ze voor 17,5 van de
bestaande werkgelegenheid zorgden. Het
allersterkst steeg de werkgelegenheid in de
zeer kleine bedrijven van 1 t/m 5 personen.
Vestigingen met meer dan 50 personen
zorgden voor een daling van de werkgelegenheid. Het bleek dat kleine bedrijven
van alle leeftijden voor netto banen zorgden; jongere bedrijven (tot 5 jaar) relatief
weliswaar iets meer, maar absoluut nog
niet voor een derde. Ongeveer 2/3 van de
netto toeneming in banen werd veroorzaakt door het verschil van uitbreiding en
inkrimping van bestaande ondernemingen. Dit komt overeen met de bevindingen
van Armington en Odle voor de VS.
In lerland 7) keek men niet alleen naar
de grootte van ondernemingen in de industrie, maar ook naar eigendom (multinationaal of lers) en aantallen vestigingen
per onderneming (een of meer). In de periode 1973-1981 kwamen er netto 11.000
banen bij in de lerse industrie: 23.000 in
vestigingen van multinationals en 3.100 in
bedrijven met een vestiging, terwijl er
6.600 in ondernemingen met meer vestigingen en 8.300 in kleinere (minder dan 50
werknemers) ondernemingen in Dublin
verloren gingen. De kans op sluiting van
kleine bedrijven bleek niet veel groter dan
die van grote, uitgezonderd de zeer grote
(meer dan 200 werknemers). Kleine ondernemingen bleken in het algemeen echter
nauwelijks te zijn gegroeid.
Tabel 1. Ontwikkeling van het aantal werknemers in de industrie in grootteklassen,
Klein (1-9)
Midden (10-49)
Groot (50-499)
– 12.700
16,6
-24.000
9,5
-46.300
17,8
Bron: Berekend naar CBS-gegevens. Opnamecijfers per 31 maart van het betreffende jaar.
458
klein
Bron: Berekend naar CBS-gegevens. Indeling in groep expansief of stagnerend naar toename toegevoegde waarde en
investeringen in constante prijzen in betref fende periode. Indeling in groot- of kleinschalig naar aandeel van middenen kleinbedrijf.
1978-1983
Absoluut
Procentueel
zeer groot
– 6.600
– 15.200
+
300
– 2.100 – 2.500
-2.500
(- 6,1%) (- 9,6%) (-28,3%) ( + 1 ,9%) (-15,8%) (-22,1%)
-11.400
– 22.800
-26.000
-18.900
-22.300
-7.700
(-19 %) (-27 %) (-20,5%) (-18 %) (-29,7%) (-38,5%)
ondernemingen in de VS) tegenover elke
nieuwe hitech-baan 6 a 8 ,,lowtech”-banen
stonden. Ook Webbink 5) meent dat ,,men
niet kan stellen dat er duidelijke samenhang bestaat tussen de concentratiegraad
Kleinschalig
Zeer groot (>500)
-68.900
17,1
Om inzicht te krijgen in de Nederlandse
situatie moet men een analytisch onderscheid maken tussen het vraagstuk van de
,,starters” en van de kleine ondernemingen. Feitelijk starten de meeste ondernemingen uiteraard klein. De COB-SER 8)
gaat er vanuit dat nieuwe ondernemingen
gemiddeld voor drie arbeidsplaatsen zorgen. De Raad van Centrale Ondernemingsorganisaties heeft berekend dat in 19781980 46% van de bruto toeneming van
werkgelegenheid (d.w.z. nieuwe ondernemingen en uitbreiding van bestaande) voor
rekening van starters kwam. Dit is in zoverre een enigszins misleidend cijfer dat
met name de jonge ondernemingen ook relatief het vaakst failliet gaan. In het al genoemde lerse onderzoek en onderzoek van
Indivers blijkt het tweede jaar dat van de
waarheid. Financiering is het belangrijkste
probleem van de jonge onderneming 9). In
1981 werkte 15% van de mensen in kleine
bedrijven in industrie en diensten in ondernemingen die in 1973 nog niet bestonden,
in de andere grootteklassen (meer dan 19
werknemers) was dat 6,6% of minder 10).
4) B.W.M. Twaalfhoven, Two million entrepreneurs, Indivers NV, februari 1985.
5) A.H. Webbink, De rol van het midden- en
kleinbedrijf in de industrie, HIM, 1984.
6) Zie noot 2.
7) P.N. O’Farrell, Small manufacturing firms
in Ireland, International Small Business Journal, vol. 2, nr. 2, 1984.
8) Rapport van COB-SER, Ondernemerssteken
van wal. Den Haag, juli 1984.
9) Raad van Centrale Ondernemingsorganisaties, Start en vernieuwing — economisch herstel
van het bedrijfsleven, Den Haag, 1982, biz. 19.
Vgl. COB-SER, op. cit., biz. 21.
10) Een belangrijk verschil tussen start en uitbreiding is dat uitbreiding aanzienlijk meer vermogen kost (volgens de RCO een factor 10).
De toeneming van de werkgelegenheid in
de kleine ondernemingen was echter voor
een groter deel (zo’n 75%) te danken aan
netto uitbreiding van in 1973 al bestaande
ondernemingen, dan aan het verschil tus-
sen oprichting en opheffing. In het middenbedrijf werd de netto verandering in gelijke mate door netto opheffing en netto
afslanking bereikt 11).
Het midden- en kleinbedrijf is zoals bekend goed voor bijna de helft van de werkgelegenheid in de Nederlandse bedrijvensector. In de periode 1970-1978 nam het
aantal werkzame personen in bedrijven
met meer dan 100 werknemers aanzienlijk
af, terwijl ze in het midden- en kleinbedrijf
licht steeg. Na 1978 is dit veranderd. In het
navolgende gaan we eerst wat uitgebreider
in op de industrie en daarna korter op enkele andere bedrijfstakken.
In absolute zin zijn in 1978-1983 de
meeste arbeidsplaatsen verloren gegaan in
de industrie in de zeer grote ondernemingen en de minste in de zeer kleine.
In verhouding tot het aantal werkzame
personen deed het kleinbedrijf het nauwelijks beter, en was de ontwikkeling in het
middenbedrijf het minst ongunstig. Dit is
een geheel andere ontwikkeling dan in de
jaren zeventig, toen de verliescijfers resp.
15% voor het klein-, 20% voor het mid-
den- en 21 % van de werkgelegenheid in het
grootbedrijf in 1970 waren. In het kleinbedrijf was de absolute achteruitgang in de
jaren 1978-1983 al groter dan in de gehele
periode 1970-1980.
Nu is het niet uitgesloten dat de kleine
bedrijven zich relatief veel in stagnerende
bedrijfstakken, en de grote in expansieve
bevinden. Webbink vond bij voorbeeld dat
een onderscheid in expansieve en stagnerende, en groot- en kleinschalige ,,groepen” sectoren relevant was voor beslude-
ring van de jaren zeventig. In label 2 vindt
men recente cijfers in een in vergelijking
met Webbink bijgewerkte indeling.
Het beeld is nu iets anders. Per ,,groep”
ontwikkelt het zeer grote bedrijf zich wat
betreft de werkgelegenheid duidelijk het
ongunstigst. In de geaggregeerde cijfers
wordt dit verhuld omdat er in de expansieve bedrijfstakken veel mensen in zeer grote
bedrijven werken. Wederom was de siluatie in het middenbedrijf het minst ongunstig. Nader onderzoek leert dat het
daarbij vooral om het grotere middenbedrijf (50 tot 100 werknemers) gaat. Blijkbaar is dit een type bedrijf dat in tijden van
economische teruggang voordelen van het
kleine (flexibiliteit) en grote (zoals de mogelijkheid tot marktanalyse van exportmarkten) kan verenigen. Juist de kleine onderneming lijkt daarentegen sterk van de
dalende reele inkomens te lijden te hebben.
De ontwikkeling van de werkgelegenheid
komt vrij goed overeen met die van het
aantal ondernemingen, dat het sterkst
daalde bij de zeer kleine (1 tot 5 werknemers) en het minst bij de middelgrote bedrijven. Wat betreft de werkgelegenheid
was voor het kleinbedrijf vooral in de stagnerende bedrijfstakken de ontwikkeling
iets minder ongunstig dan bij de (zeer) grote bedrijven. Terwijl in 1970-1981 vooral
in de expansieve sectoren het belang van
het kleine bedrijf voor de werkgelegenheid
toenam, is dat na 1978 niet meer het geval.
Voor de andere bedrijfstakken zijn minder nauwkeurige cijfers bekend, aangezien
ESB 8-5-1985
in 1983 de classificatie veranderde vanwege een herziene indeling van de gemeenlelijke bedrijven 12). Afgezien van de landbouwbedrijven zijn wel betrouwbare cijfers bekend voor de bedrijfstakken handel,
horeca, reparatiebedrijven, transport en
zakelijke dienstverlening. Daar zullen we
ons dan ook toe beperken (zie label 3).
Ook hier gaat het in de kleine ondernemingen wat belreft de werkgelegenheid relatief niet goed. De werkgelegenheid in de
grote ondernemingen bleef ook na 1980
nog op peil, terwijl die in de kleine fors
daalde. Zorgwekkend is vooral de daling
van de werkgelegenheid in de kleine bedrijfjes in horeca, transport en zakelijke
dienstverlening; de voormalige groeisectoren van de kleine onderneming bij uilstek.
Daarbij dient men wel te bedenken dal het
aantal bedrijf jes zander werknemers waarschijnlijk wat is gestegen.
Indien we de silualie overzien blijkl het
volgende. Ook in de Verenigde Staten ontwikkelde de werkgelegenheid zich in kleine
bedrijven niet zo gunstig als wel wordt
gesteld, maar wel relatief gunstiger dan in
pensioenrechlen bij ontslag of pensionering conlanl uilbelaald krijgen.
Voor hel slarten of verslerken van een
kleine onderneming is dal uiteraard
gunstig.
Conclnsie
We kunnen de volgende conclusies Irek-
ken:
1. in hel algemeen zijn kleine en middelgrole bedrijven belangrijker bronnen
voor loeneming van werkgelegenheid
(of legengaan van afbraak) dan grole
in verhouding lol het aantal mensen dat
er reeds werkt; in absolule zin hoefl dal
niel hel geval te zijn;
2. in landen waar er sprake is van een netlo loeneming van werkgelegenheid in
de parliculiere seclor is dal doorgaans
in grolere male in beslaande dan in
nieuwe ondernemingen;
3. in Nederland is er in de periode
1978-1983 sprake van een minder ongunslige onlwikkeling wat betreft de
de grolere. In Canada was dil nog duidelijwerkgelegenheid in het (grotere) middenbedrijf dan in de kleine of (zeer)
ker. Mel de werkgelegenheid in hel Nederlandse kleine bedrijf gaat het echler veel
grote onderneming. Vooral voor de
minder goed. Hiervoor zijn len minsle vier
kleine onderneming is dat sinds hel beredenen:
gin der jaren zevenlig een relalieve ver- verschillen in stalislische indeling. De
slechlering. De Silicconvalley of NeNederlandse middelgrole onderneming
derlandse pendanl daarvan is geen pars
vail in de VS onder de kleine. Hel is niet
pro loto;
uitgsloten dal de algemene tendens het 4. de Nederlandse overheid zou kunnen
gunstigst is voor ondernemingen met
leren van het beleid in landen als Engezo’n 50 werknemers;
land (aandelenbezit), Verenigde Slalen
(leningen legen zachle voorwaarden,
– verschillen in instelling bij ondernemers. In de VS of Engeland blijkl de
faillissementsregeling) en Canada (verondernemer meer op risico’s gerichl
schil in winslbelasling). Pensioenen
zouden in geld moelen kunnen worden
dan in Nederland of, nog slerker,
uilgekeerd. Hel beleid moel zich niel
West-Duitsland 13). Hij of zij zal daar
ook sneller de stap naar hel eigen bevooral op de slarlers richlen, maar
drijf zetten;
meer in hel algemeen op kleine bedrijven. Bij de door hel CPB voor 1985
– verschillen in gedrag van grote ondernemingen. In de VS is ,,sub conlraciverwachle opleving van de parliculiere
ing” gebruikelijker dan in Nederland
consumplie is succes daarbij niel uilgeof Europa in hel algemeen;
slolen.
– verschillen in overheidsbeleid. In vergelijking met andere westerse landen is
P.A. Boot
de Nederlandse overheid weliswaar
slerk op kleine zelfslandigen en ook
nog wel (mel name lagere overheden)
op slarlers gerichl, maar zijn er voor
kleine ondernemingen minder gunslige
omslandigheden dan elders. In Engeland is er de , .Business Expansion
Scheme”: indien men aandelen koopl
in een kleine, uilbreidende onderneming zonder vestiging in hel buitenland
krijgt men tot 75% belastingaflrek. Dil
geldt alleen voor ondernemingen die
langer dan vier maanden bestaan. In
Canada geldl voor kleinere ondernemingen een lager belaslingtarief dan
voor grote, in de induslrie betalen kleine ondernemingen bij voorbeeld 25%
winstbelasting en grole 40%. In de
meesle andere westerse landen is er een
nauwere binding tussen kleine ondernemingen en de informele seclor. In
Noord-Ilalie bij voorbeeld is een duidelijk verband aangeloond lussen groei
van kleine bedrijven en zwarl werk 14).
In de Nederlandse ,,geregelde samenleving” is dat nog niel zo. Een speciaal
Nederlands probleem vorml de pensioenregeling. In landen zoals GrootBrillannie kan men de opgebouwde
11) Wcbbink, op. cit., biz. 37 e.v.
12) Aan de uitkomst zal dit waarschijnlijk niet
veel veranderen. In bij voorbeeld de gemeente
Amsterdam daalde in 1978-1983 het aandeel in
de gehele tertiaire sector van ondernemingen met
1-9 werknemers, terwijl dat aandeel van de groep
met meer dan 50 werknemers in deze periode
steeg (zie de Statistische Mededelingen
Amsterdam).
13) Vooral Twaalfhoven legt hier in zijn recente
rede de nadruk op.
14) M. Ellman, Euroclerosis?’, te verschijnen,
1985.
459
Auteur
Categorieën