Ga direct naar de content

De ruimtelijke dimensie in het proces van overnames van bedrijven in de Nederlandse Industrie,1978-1982

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 1 1985

De ruimtelijke dimensie in het proces
van overnames van bedrijven in de
Nederlandse Industrie, 1978-1982
DRS. R. BUCK* – PROF. DR. E. WEVER**

Het overnemen en oprichten van een bedrijf heeft belangrijke gevolgen voor de regionale spreiding
van economische activiteiten. Toch is het ruimtelijke aspect van met name het overnameproces van
bedrijven nog nauwelijks onderzocht. Dit is er de oorzaak van dat er op dit gebied nog veel
misvattingen bestaan. Zo wordt vaak verondersteld dat overnemende bedrijven in het economische
zwaartepunt van het land zijn te vinden en de overgenomen bedrijven in de periferie. De auteurs
plaatsen vraagtekens bij deze opvatting. Op grond van empirisch onderzoek naar overnames van
industriele bedrijven in de periode 1978-1982 trekken zij de conclusie dat het steeds minder
vanzelfsprekend is dat de plaats van de hoofdvestiging centraal gelegen is. Zeker door buitenlandse
ondernemingen die Nederlandse bedrijven overnemen, wordt Nederland steeds meer als een gebied
gezien. Termen als centrum en periferie verliezen in deze context aan betekenis.

Inleiding
Groei is nog altijd een van de belangrijkste doeleinden die (de
meeste) ondernemingen nastreven. Niet altijd slaagt men er in
groei te realiseren. Vraag-, financiele-, management- en lokationele barrieres kunnen dit verhinderen 1). Ook wordt niet altijd
getracht met dezelfde strategic groei te verwezenlijken. De ene
keer mikt men op interne groei, de andere keer op externe groei.
In dit artikel wordt ingegaan op de externe groei van de onderneming. Centraal staat namelijk het overnameproces van industriele bedrijven in Nederland in de vijfjarige periode 1978-1982.
Overnames zijn in onze samenleving nauwelijks meer weg te
denken. Ook in theorieen inzake de groei van ondernemingen
wordt de nodige aandacht besteed aan het overnameproces 2).
Een aspect dat daarbij in ons land onderbelicht is gebleven, is de
ruimtelijke uitwerking van overnames. Daarmee wil niet gezegd
zijn dat er voor dit onderwerp geen belangstelling zou bestaan;
wel is het zo dat empirisch onderzoek op dit terrein ontbreekt.
Populaire opvattingen over de gevolgen van overnames bestaan
er namelijk ook in ons land genoeg, en die hebben in veel gevallen juist op het ruimtelijke aspect betrekking. Veelal betreft het
de relatie tussen overnames en regionale ontwikkeling.
Op zich is het terecht dat er een verband wordt verondersteld
tussen het overnameproces en de regionale ontwikkeling. De
overname van een bedrijf heeft, evenals de oprichting van een
nieuw bedrijf en de uitbreiding, inkrimping, sluiting van een
bestaand bedrijf, gevolgen voor de plaats waar het overgenomen
bedrijf is gevestigd (werk, inkomen). Dit betekent overigens niet
dat voor een onderneming die een bepaald bedrijf wil overnemen
ruimtelijke overwegingen (altijd) een rol spelen. Veelal zal het zo
zijn dat de lokatie van het over te nemen bedrijf op de koop
wordt toegenomen. Een overname zal in de meeste gevallen voor
het overgenomen bedrijf en daardoor indirect voor de betrokken
regio wel consequenties hebben. De populaire opvattingen waarover werd gesproken, slaan op deze gevolgen.
Het is niet de bedoeling uitvoerig stil te staan bij alle in de lite446

ratuur genoemde gevolgen van overnames. Elders is hiervan
reeds een overzicht gegeven 3). Bovendien gaat deze beschouwing slechts in op een van deze gevolgen. Desalniettemin worden
kort een drietal populaire opvattingen weergegeven die of nog
niet met onderzoek zijn onderbouwd of op basis van wel verricht
onderzoek onjuist lijken:
– bij overgenomen bedrijven wordt het leidinggevend personeel in omvang verminderd. Een deel hiervan wordt overgeheveld naar de hoofdzetel van de nieuwe organisatie. Het
overgenomen bedrijf degradeert tot een zuivere produktieeenheid. Voor de betrokken regio betekent dit verlies van
hoogwaardige banen en een daarmee samenhangend verlies
aan koopkracht en van differentiatie op de banenmarkt;
– bij overgenomen bedrijven wordt de regionale multiplier gereduceerd, omdat het bedrijf gedwongen wordt banden aan
te gaan binnen de nieuwe onderneming. Dit kan ten koste
gaan van toeleveranciers en afnemers uit de ,,eigen” regio;
– overnames leiden tot een toename van de externe controle.
De economie van de betrokken regio wordt afhankelijk van
beslissingen die elders worden genomen. Wie het dichtst bij

* Directeur Buck Consultants International te Nijmegen.
** Hoogleraar economische geografie, Katholieke Universiteit
Nijmegen.
De auteurs danken de heer drs. S. Miedema, directeur-generaal Prijzen,
Ordening en Regionaal Beleid van het Ministerie van Economische Zaken, die zo vriendelijk was een eerdere versie van dit artikel van commentaar te voorzien.
1) L. Hakanson, Toward a theory of location and corporate growth, in:
F.E.I. Hamilton en G.J.R. Linge (red.), Spatial analysis, industry and
the industrial environment, deel 1, Chichester, 1979, biz. 115-139.
2) H.I. Ansoff, Corporate strategy — an analytic approach to business
policy for growth and expansion, New York, 1965.
3) E. Wever, Multi-vestiging-ondernemingen en regionale ontwikkeling,
ESB, 9 juli 1980, biz. 785-790.

het vuur zit, wordt ook hier geacht zich het best te warmen.
In dit verband behoeft slechts op de met een negatief waas
omgeven termen ,,branch plant economy” 4) of filiaaleconomie te worden gewezen.

Alvorens op deze vraag in te gaan, wordt eerst kort de lange gang
op zoek naar gegevens beschreven.
Onderzoekgegevens

Opvattingen zoals boven weergegeven — het zij herhaald —
zijn niet gebaseerd op overtuigend empirisch onderzoek, maar
op de impliciete veronderstelling dat een niet-zelfstandige vestiging iedere handelingsvrijheid mist en slechts passief kan toezien
wat anderen elders beslissen. Natuurlijk zijn er in dit verband

voorbeelden te noemen die indruk maken. De Hyster-affaire in
Nijmegen en het Ford-debacle in Amsterdam zijn fraaie, maar
tegelijkertijd trieste ,,bewijzen” voor de negatieve kanten van de
externe controle. Er zijn echter evenzeer bedrijven die pas nadat
ze waren overgenomen hun vleugels konden uitspreiden.
Gegeven de zwakke basis waarop deze opvattingen zijn
gestoeld, is het des te opvallender dat ze in Nederland nogal eens

worden gekoppeld aan begrippen als centrum en periferie. Het
negatief geladen begrip filiaaleconomie wordt bij voorbeeld
overwegend gebezigd in relatie tot perifere gebieden, hoewel het
Rotterdamse havengebied waarschijnlijk een veel beter voorbeeld vormt. De periferie werkt dit overigens zelf in de hand. Zo
wordt in het Streekplan Friesland uit 1983 gesteld: ,,in de periode dat de nijverheid in Friesland zich krachtig ontwikkelde, hebben zich vele bedrijven gevestigd die beschouwd moeten worden
als nevenvestigingen. Van deze nevenvestigingen gaan wat het
inkomensniveau betreft niet de impulsen uit als bij integrate
vestigingen vaak het geval is”. In Rotterdam zou men de betekenis van filialen ongetwijfeld iets anders hebben omschreven.

In termen van het overnameproces komt het bovenstaande er
op neer dat wordt verondersteld dat overnemende bedrijven zijn
gevestigd in het economische zwaartepunt van een land en de
overgenomen bedrijven in de economische periferie. Elshof
spreekt zelfs van interne kolonisatie: het westen of beter nog de
Randstad zou onze perifere gebieden koloniseren 5). Deze opvatting lijkt mede te zijn gebaseerd op buitenlands onderzoek.
Dat onderzoek heeft betrekking op een ruimtelijke schaal die
sterk afwijkt van die waarmee wij in Nederland hebben te maken
en daardoor zijn de conclusies niet zonder meer van toepassing
op onze samenleving. Zo vonden Leigh en North ,,that acquisition is a process leading to ultimate business control becoming
concentrated in the South East”, vooral wanneer dit South East
wordt afgezet tegen Schotland en de East-Midlands 6). Is dit een
situatie die in ons land vergelijkbaar is met Randstad en Twente?
De opvatting over de relatie tussen centrum en periferie wordt
veelal in verband gebracht met agglomeratievoordelen. Vooral
in de (ruimtelijke) niet-evenwichtsmodellen, zoals de cumulatieve-causatie-theorie van Myrdal, spelen deze voordelen een belangrijke rol. Bedrijven gevestigd in grootstedelijke gebieden
zouden op grond daarvan lagere kosten en/of een gunstiger
marktpositie bezitten dan bedrijven gevestigd in meer landelijke
gebieden. Daardoor zouden bedrijven in het economische centrum in staat zijn bedrijven uit de economische periferie over te
nemen. Overtuigend is deze redenering echter niet. Zo kunnen de
nodige kanttekeningen worden geplaatst bij het begrip agglomeratievoordelen 7). Ook is het rijkelijk naief om de sterkte/zwakte van een bedrijf te koppelen aan de urbanisatiegraad van de
vestigingsplaats. Bovenal kan men zich afvragen welk belang
een ,,sterk” bedrijf zou hebben bij de overname van een
,,zwak” bedrijf. Een bedrijf kan verscheidene overwegingen
hebben om een ander bedrijf over te nemen. De ene keer wil men
snel een nieuwe technologic bemachtigen zonder daarvoor zelf
research te verrichten. De andere keer wil men zich op geheel
nieuwe terreinen gaan begeven (diversificatie). Ook een overname om een deel van de markt te verwerven is niet ongebruikelijk,
evenmin als een overname om de toelevering van onderdelen veilig te stellen. In veruit de meeste gevallen gaat het dan ook niet
om de overname van een ,,zwak”, maar van een (relatief)
,,sterk” bedrijf en is er ook weinig aanleiding om het overgenomen bedrijf iedere handelingsvrijheid te ontnemen.
Het bovenstaande was voor ons aanleiding het ruimtelijk patroon in het overnameproces van industriele bedrijven in Nederland in de periode 1978-1982 te bestuderen. Centraal daarbij
staat de vraag in hoeverre dit patroon aansluit bij de centrumperiferietheorie. Onze hypothese is dat dit niet het geval zal zijn.
ESB 8-5-1985

Bij de beantwoording van de gestelde vraag inzake het overnameproces stuit men op het probleem dat vrijwel geen direct
bruikbare gegevens voorhanden zijn. Dit verklaart mede het
ontbreken van empirisch onderzoek. Weliswaar werden tot 1977
door het CBS in het jaarlijkse Statistische Zakboek geaggregeerde gegevens over het aantal fusies en overnames gepubliceerd,
maar de lokatie van overnemende en overgenomen bedrijven
viel daaruit niet af te leiden. Op grond van de ,,geheimhoudingsplicht” kan het CBS dit gegeven niet verstrekken.
Gegevens over fusies en overnames zijn in ons land ook bekend bij de SER. Deze ziet er, via de Commissie voor Fusieaangelegenheden, op toe dat de wettelijk voorgeschreven fusiegedragsregels in acht worden genomen. Deze gedragsregels zijn
van toepassing op fusies waarbij:
a. tenminste een in Nederland gevestigde onderneming is betrokken waarin in de regel 100 of meer werknemers werkzaam zijn;
b. een bij de fusie betrokken onderneming deel uitmaakt van
een samenstel van ondernemingen en in de daartoe behorende in Nederland gevestigde ondernemingen te zamen in de regel 100 of meer werknemers werkzaam zijn.
Een onder de gedragsregels vallende fusie dient gelijktijdig te

worden aangemeld bij de SER en bij de minister van Economische Zaken.
De SER publiceert ieder kwartaal een lijst van de door haar afgehandelde fusiemeldingen. Ook aangemelde fusies die uiteindelijk niet gerealiseerd werden, worden in deze lijst opgenomen
(deze zijn uiteraard buiten dit onderzoek gehouden). In ons onderzoek is uitgegaan van deze lijsten en dientengevolge van de
door de SER gehanteerde definitie van fusie: ,,de verkrijging
van de zeggenschap, direct of indirect, over de activiteiten van
een onderneming of een deel daarvan”. Het SER-begrip fusie is

iets ruimer dan het spraakgebruik wil. Ook de oprichting van een
gezamenlijke holding of een joint-venture wordt beschouwd als

een fusie. Overigens wordt door ons de term fusie als synoniem
voor overname gehanteerd, ook al realiseren we ons dat tussen
beide termen een gradueel verschil bestaat 8).
De reden om uit te gaan van de SER-kwartaallijsten was de
achteraf niet gerechtvaardigde hoop dat of het Ministerie van
Economische Zaken of de SER-Commissie bereid zou zijn additionele gegevens te verstrekken over de lokatie van de bij de fusies betrokken bedrijven. Het Ministerie verwees al ras naar de
Commissie en deze wees het verzoek om gegevens af op grond
van de geheimhoudingsplicht. Een nieuwe, indirecte poging via
de Commissie Bedrijfsleven van de RARO leek aanvankelijk
meer succes te beloven, maar uiteindelijk was ook hier het antwoord negatief.
We veronderstellen dat de herhaalde afwijzingen berustten op
de met een negatieve klank omgeven populaire opvattingen rond
fusies en overnames die, ondanks de kritische kanttekeningen
die daarbij enkele jaren geleden zijn geplaatst 9), nog steeds
voortleven. De welwillende opstelling van de SER nam na de afwijzing snel af. Een verzoek om in de kwartaallijsten aan te geven bij welke fusies een industrieel bedrijf werd overgenomen,

4) H.D. Watts, The branchplant economy. A study of external control,

Londen, 1981.
5) P. Elshof, Stadsvernieuwing als ruimte-ordening door het kapitaal,
Amsterdam, 1976.
6) R. Leigh en D.J. North, Regional aspects of acquisition activity in
British manufacturing industry, Regional Studies, jg. 12, nr. 2, biz.
227-245.
7) A.C.M. Jansen en P.P. Dostal, Over agglomeratie van economische
activiteit, Geograflsch Tijdschrift, jg. 16, nr. 3, biz. 202-211.

8) Stichting Maatschappij en Onderneming, Fusies, een terreinverkenning, Scheveningen, 1970.
9) Wever, op. cit.
447

werd afgewezen. Na enige tijd werd zelfs de gratis toezending

Eerste verkenning

van de lijst stopgezet.
Hoewel deze ervaringen het enthousiasme voor het onderzoek
niet aanwakkerden, is toch besloten door te gaan. Noodgedwongen moest daarbij een tijdrovende en omslachtige weg worden
bewandeld. Daarbij werd de aanpak gekozen die eerder door de
Stichting Maatschappij en Onderneming was gevolgd 10). Met
de SER-lijsten als uitgangspunt zijn aanvullende gegevens verzameld op basis van de kwartaaloverzichten over fusies en overnames die Het Financieele Dagblad publiceert. Ook zijn het eigen
knipselarchief en het archief van de Faculteit Rechten aan de KU
geraadpleegd. Voor de lokatie, personeelsbestand enz. van de

Het totaal aantal achterhaalde overnames bedroeg 277, waarbij 546 vestigingen waren betrokken. Het aantal overnames
neemt na 1978 geleidelijk toe, van 46 in 1979 naar 66 in 1982. Dit
kan overigens te maken hebben met het feit dat de geraadpleegde
knipselarchieven voor recente jaren vollediger zijn. Het aantal
bij de overnames betrokken vestigingen varieert per jaar nog al
(zie figuur 2).

Figuur 2. Overnames per jaar, uitgesplitst naar hoofdzetel van
de overnemende onderneming

overgenomen bedrijven werd gebruik gemaakt van naslagwer-

ken als ABC van de Industrie, ETI-adresboeken en Who owns

150

Whom. Waar lacunes overbleven is telefonisch bij de betrokken

bedrijven informatie ingewonnen en nagenoeg altijd verkregen.
Gegeven de met de dataverzameling gemoeide tijd, is het onderzoek bewust beperkt. Meegenomen zijn uitsluitend industriele bedrijven die in de periode 1978-1982 in andere handen overgingen. Bovendien is alleen gekeken naar de industrieen die voor
50% of meer van eigenaar verwisselden. Een en ander betekent
dat het grootste deel van de bij de SER aangemelde fusies buiten
het onderzoek zijn gebleven.
Van elke fusie werden de volgende gegevens geregistreerd:

100

Nederlandse
overnames

– jaar van overname (volgens de SER-lijsten);

– lokatie overnemer (bij een overname door de staat is Den
Haag aangehouden, bij een overname door de NOM Groningen);

lokatie hoofdzetel overnemer;
lokatie overgenomen industriele vestiging;
lokatie hoofdzetel van de overgenomen vestiging;
bedrijfsklasse overgenomen vestiging (SBI-code);
personeelsomvang overgenomen vestiging ten tijde van de
overname.

50

buitenlandse overnames

1978

1979

1980

1981

1982

Jaar

Met betrekking tot het lokatie-aspect zijn een viertal ingangen
gehanteerd: gemeente, Corop, provincie en land (overnames

door buitenlandse ondernemingen). Om het overnameproces te

Buitenlandse overnames vormden vooral in 1979 en 1980 een

kunnen plaatsen tegen de achtergrond van al dan niet terechte

groot deel van het totaal (44,3 resp. 33,6%). Liefst 145 (27%)

centrum-periferieverhoudingen is de Corop-indeling als uitgangspunt genomen voor een opsplitsing van Nederland in centrum, intermediaire zone en periferie (zie figuur 1). Deze indeling verschilt slechts in detail van die welke eerder werd gehanteerd door het NEI 11).

van alle 546 vestigingen die werden overgenomen, hadden te maken met een buitenlandse overnemer.
Het aantal werknemers bij de achterhaalde overnames was
ruim 70.000. De meeste overgenomen vestigingen (51,5%) hadden tussen de 10 en 100 werknemers. Dit heeft ongetwijfeld te
maken met de aan de SER-lijsten ten grondslag liggende meldingseis. Slechts 20 vestigingen telden meer dan 500 werknemers. Bij 65 ging het om een aantal van minder dan 10.

Figuur 1. De zonering van Nederland

Overnemende bedrijven
Vooral bedrijven uit de VS en het Verenigd Koninkrijk waren

in Nederland bij overnames betrokken. Bij 42 overnames lag de
hoofdzetel van het overnemende bedrijf in de VS, bij 37 in het
Verenigd Koninkrijk. Belgie neemt de derde plaats in met 19
overnames. Het aantal overnames waarbij Westduitse bedrijven
waren betrokken, was opvallend laag (9).
De hoofdzetels van de Nederlandse overnemende bedrijven
liggen in een kwart van de gevallen in Zuid-Holland (label 1). De
westelijke provincies herbergen samen de helft van de hoofdzetels van Nederlandse overnemers. Dit is iets meer dan het aandeel van deze drie provincies in het totaal aantal in het Handelsregister van de Kamers van Koophandel ingeschreven industriele
vestigingen (46%). Bij de zonale driedeling van Nederland blijkt
de helft van de hoofdzetels van Nederlandse overnemers in het
centrum te liggen. De andere helft wordt broederlijk gedeeld
door de intermediaire zone en periferie.
Sectoraal gezien gaat het bij de overnemers vooral om bedrijven in de voedings- en genotmiddelenindustrie (13,2%), grafische nijverheid (11,2%), chemische industrie (9,0%), machine-

C = centrum
IZ = intermediaire zone
P = penfene

448

10) SMO, op. cit.
11) I.J. Boeckhout en W.T.M. Molle, Some forces underlying the chan-

ge in the Dutch urban system, in: L.H. Klaassen, W.T.M. Molle en
J.H.P. Paelinck, Dynamics of urban development, Aldershot, 1981.

Tabel 1. Het overnameproces onder industriele bedrijven in Nederland in de periode 1978-1982
Lokatie

Hoofdzetel
overnemend
bedrijf

Hoofdzetel
overgenomen

overgenomen

vestiging

vestiging

14
20

26
18

32
33
14
39
83
31
93
101
10

Nederland:
– Groningen
– Friesland
– Drenthe
– Overijssel
– Gelderland

7
29

7

22
56
39
99
135

72
23
75

– Utrecht

– Noord-Holland

103

– Zuid-Holland

Lokatie

– Zeeland
– Noord-Brabant

37

2
57

– Limburg
– ZUP

16
1

21
1

42

33
10

4

72
37
1

Verenigde Staten
Verenigd Koninkrijk
Belgie
Overige

37
19
47

—
—
—
—

5
15

Overnemend bedrijf
buitenland

Voeding/genotmiddelen
Textiel/kleding
Hout/meubel
Papier
Grafische nijverheid
Olie en chemie
Bouwmaterialen
Metaal
Machines
Elektrotechnische industrie
Transportmiddelen
Overige

Totaal

Nederland

17
1
4

55
9
11

2
2

18
59

50
9
12
19
12
1
16

29
38
49
29
25
13
66

145

401

Overgenomen bedrijf
buitenland
12
2
—
1
—
15
2

9
9
8
3
2
63

gevestigd; bij de overgenomen vestigingen was dit minder dan
40%. In de periferie was 26% van de overnemers gevestigd tegen
31 % van de overgenomen vestigingen. Voor de intermediaire zone was dit 25 resp. 29%.
Ruimtelijk patroon

gen, wordt eerst de situatie geschetst voor de overname (zie label

Tabel 2. Het overnameproces onder industriele bedrijven in Nederland in de periode 1978-1982, naar bedrijfsklasse en nationaliteit van het overnemend en overgenomen bedrijf
Bedrijfsklasse

relatie af te tekenen. Van de overnemers was 49% in het centrum

Overnames hebben de eigenschap dat ze via de daarmee verbonden zeggenschapsverhoudingen de relaties tussen de verschillende regie’s wijzigen. Om deze wijzigingen in beeld te bren-

Buitenland:

intermediaire zone en 2% in de periferie. Dit wijst enigermate in
de richting van een centrum-periferie-situatie.
De bedrijfsklasse van de overgenomen vestigingen is in label 2
gegeven. De voedings- en genotmiddelen-, grafische en machine-industrie zijn het sterkst vertegenwoordigd. Bij de vestigingen die reeds in buitenlandse handen waren, valt de sterke positie
van de chemische industrie op (incl. de rubber- en kunststofverwerking).
Samengevat lijkt zich toch enigszins een centrum-periferie-

Nederland
74
11
11

23
68
68
54
53
61

36
17
7

483

Industrie (8,8%) en de bouwmaterialensector (8,6%) (zie label
2). Samen vormen deze vijf sectoren de helft van alle overnemers. Bij ruim 13% van de overnemers gaat het om niel-industrie’le bedrijven. Daaronder bevinden zich ook sleunverleningsen reddingsinstanties van de overheid (incl. regionale ontwikkelingsmaatschappij en).

De combinatie bedrijfsklasse en nationaliteit levert interessante uitkomsten. Buitenlandse overnemers zitten vooral in de

3). Van de bij een overname betrokken vesligingen in de periferie
had 51,5 % de hoofdzelel in dezelfde periferie. Voor de inlermediaire zone was hel overeenkomstige percenlage nog lager
(49,7%), voor hel cenlrum echler aanmerkelijk hoger (80,1%).
Voor de door ons beschouwde overnames was rond 50% van de
daarbij belrokken vestigingen in periferie en intermediaire zone
reeds in handen van elders gevestigde ondernemingen. In de periferie was 27,8%, in de intermediaire zone zelfs 34,2% van de
vestigingen in handen van ondernemingen uit het cenlrum, helgeen op een cenlrum-periferiepalroon wijsl. Van een inlermediaire positie van de inlermediaire zone is echler geen sprake.
De gegevens in label 3 kunnen vervolgens worden afgezel tegen die uit label 4, waarin de silualie na de overnames in de periode 1978-1982 is gegeven. De belangrijksle conclusies zijn:
• in alle drie zones is het aanlal vesligingen dal afhankelijk is
van een in hel builenland gevesligd onderneming loegenomen. Per saldo verdween voor 82 vesligingen de hoofdzelel
naar hel builenland;
• in alle drie zones is hel aanlal vesligingen dat afhankelijk is
van een in de eigen zone gevesligde hoofdzelel afgenomen.
Gerekend naar eigendomsverhoudingen is er binnen Nederland in sleeds geringere male sprake van ruimtelijk gei’soleerde regionale economieen;
• als gevolg van hel overnameproces is de invloed van ondernemingen uit de periferie op vesligingen in zowel de inlermedi-

Tabel 3. Lokatie overgenomen vestiging a)
Lokatie
hoofdzetel voor
overname

Lokatie overgenomen vestiging

periferie

olie- en chemische industrie (31,7%) en de machine-industrie
(13,1%). Nederlandse overnemers zijn in deze sectoren aanmer-

Periferie

kelijk minder aanwezig, maar daarentegen meer in de grafische
nijverheid (14,7%) en de voedings- en genotmiddelenindustrie
(13,7%).

Intermediaire zone

Centrum
Buitenland

Totaal

87
20
47
15

(51,5)
(11,8)
(27,8)
( 8,9)

intermediaire
zone
2
80
55
24

( 1,2)
(49,7)
(34,2)
(14,9)

161

169

Totaal

centrum

4
15
173
24

( 1,9)
( 6,9)
(80,1)
(11,1)

216

93
115
275
63

(17,0)
(21,1)
(50,4)
(11,5)

546

Overgenomen bedrijven
a) Tussen haakjes zijn percentages van het kolomtotaal vermeld.

De 546 bedrijven die werden overgenomen, lagen vooral in
Zuid-Holland (18,5%), Noord-Holland (17,0%) en Gelderland

Tabel 4. Lokatie overgenomen vestiging a)

(15,2%). Kijken we vervolgens naar onze driedeling. In de periferie lagen 169 vestigingen (31,0%), in de intermediaire zone 161

(29,5%) en in het centrum 216 (39,5%). 63 vestigingen waren
voor de overname reeds in buitenlandse, overwegend Amerikaanse handen. De overige 483 vestigingen waren in Nederlandse handen; voor 60% hiervan lag de hoofdzetel in de eigen provincie. Hiertoe behoren uiteraard alle voor de overname nog
zelfstandige vestigingen. Van de overgenomen vestigingen in de
periferie had de helft zijn hoofdzetel in dezelfde periferie, een
kwart in het centrum en een kwart in de intermediaire zone en het
buitenland samen. Voor het centrum lag de situatie duidelijk anders: 80% in het centrum zelf, 11 % in het buitenland, 7% in de
ESB 8-5-1985

Lokatie overgenomen vestiging

Lokatie
hoofdzetel na

overname

periferie

intermediaire

Totaal

centrum

zone
Periferie

63 (37,3)

21 (13,1)

Intermediaire zone

20 (11,8)
35 (20,7)
51 (30,2)

62 (38,5)
39 (24,2)
39 (24,2)

Centrum
Buitenland

Totaat

169

161

20
19
122
55

( 9,2)
( 8,8)
(56,5)
(25,5)

216

104 (19,0)
101 (18,5)
196 (35,9)

145 (26,6)
546

a) Tussen haakjes zijn percentages van het kolomtotaal vermeld.

449

FiguurS. Veranderingen in de vestigingsplaats van de hoofdzetel

van overgenomen industriele bedrijven als gevolg van overnames
Lokatie hoofdzetel

Lok itie hoofdzetel
na o vername

voor overname

NEOERLAND

NEOERLAND

Nederland

Conclusie

saldo: -82

BUITENLAND

BUITENLAND

——^-——»

CENTRUM

————52—————,

INTERM. ZONE

————«—————.

23

^

BUITENLAND

saldo: +82

———i ————»
i

CENTRUM

—————SB——————»

INTERM. ZONE

23

———a————»

BUITENLAND

—* — 1
——?———,
23

^

————22—————^

^

PERIFERIE

CENTRUM

INTERM ZONE

BUITENLAND
PERIFERIE

ken vestigingen waren en bleven in buitenlandse handen. Binnen
Nederland is er een verlies voor het centrum en in mindere mate
voor de intermediaire zone. De periferie boekt winst. Die winst
wordt vooral in overig Nederland behaald. Het saldo met het
buitenland is ook hier negatief.

PERIFERIE

BUITENLANO

CENTRUM

*-± —————• INTERM ZONE
CENTRUM
saldo: -79

———»————»

————*!—————»

57

PERIFERIE

BUITENLANO

Bij de interpretatie van bovenvermelde uitkomsten dient rekening te worden gehouden met verscheidene beperkingen. In de
eerste plaats heeft het onderzoek alleen betrekking op industriele
vestigingen. Mogelijk zouden voor vestigingen in de dienstensector andere uitkomsten zijn verkregen. In de tweede plaats is alleen gewerkt met overgenomen vestigingen in Nederland. Er is
reeds op gewezen dat mag worden verwacht dat de overnameactiviteiten van Nederlandse ondernemingen in het buitenland in
de loop der tijd ook is toegenomen. Misschien geldt dit met name
voor ondernemingen gevestigd in het centrum. Dit zou dan een
compensatie vormen voor de verminderde invloed van dit centrum binnen Nederland. In de derde plaats kan worden gewezen
op het feit dat de regionale ontwikkelingsmaatschappijen, in dit
verhaal overigens alleen de NOM, juist in de industriele sector

opereren. In de vierde plaats konden door ons niet alle overnames van industriele vestigingen worden achterhaald.
Ondanks deze kanttekeningen, die even zovele relativeringen
impliceren, zijn enkele uitkomsten duidelijk. De industriele
vestigingen die werden overgenomen in de periode 1978-1982
zijn in sterke mate deel gaan uitmaken van buitenlandse ondernemingen. Wanneer een vestiging in Nederlandse handen bleef

dan was dit vaak bij ondernemingen die in een ander deel van ons
CENTRUM

——————44————————,
,

INTERM- ZONE

———e————»

PERIFERIE

———^————•

BUITENLAND

—————!5——————»

CENTRUM

44

INTERMEDIAIRE
ZONE
saldo: -14

—~ —^
— – —»
—42—.
2
>
21

*

CENTRUM

INTERM ZONE

PERIFERIE

BUITENLAND

CENTRUM

**.

INTERM ZONE

PERIFERIE

BUITENLAND

21

37___

2

————!2——————>• INTERM ZONE

••-»

__,

p

PERIFERIE
saldo: + 1 1

37

23

fc

p

PERIFERIE

BUITENLAND

Toelichiing: b.v. onderste regel dient als volgt te worden gelezen: twee vestigingen
zijn van ccn buitenlandse onderneming overgegaan in handen van een onderneming
met de hoofdzetel in de periferie; 23 vestigingen zijn van een onderneming met de
hoofdzetel in de periferie overgegaan in handen van een buitenlandse onderneming.

land hun hoofdzetel hadden. De eigendomsverhoudingen trekken zich blijkbaar steeds minder aan van de binnen Nederland te
onderscheiden regie’s of zones. Waarschijnlijk is dit een kwestie
van schaalvergroting, waardoor in economisch opzicht geheel
Nederland als een ,,urban field” moet worden gezien. Termen
als centrum en periferie boeten dan, althans voor het eigendomsaspect, aan betekenis in. Daarbij sluit aan het gegeven dat als gevolg van het onderzochteovernameproces binnen Nederland op
het gebied van de zeggenschap juist de periferie een winst heeft
geboekt en het centrum een verlies.
Eerder is reeds geconstateerd dat de nadelen van niet-zelfstandige vestigingen voor de regionale economic minder groot
zijn dan wel eens wordt verondersteld 12). Extern eigendom betekent namelijk niet zonder meer dat een niet-zelfstandige vestiging geen enkele handelingsvrijheid zou bezitten 13) (Firn 1975,
Boonstra, c.s. 1982). Aangezien de veronderstelde negatieve
aspecten van niet-zelfstandige vestigingen vooral voor perifere
gebieden werden benadrukt, kunnen de uitkomsten ook in dit
opzicht als een nuancering worden gezien. Binnen Nederland
zien we immers een vervaging van het verschil tussen centrum en
periferie.
R. Buck
E. Wever

aire zone als centrum toegenomen. De intermediaire zone

boekt op dezelfde wijze ,,winst” op het centrum. Het centrum verliest echter aan zowel intermediaire zone als periferie. Aangezien de winst van de periferie het grootst is (maar
wel uitsluitend buiten de periferie) hebben we hier te maken
met een ontwikkeling die haaks staat op de centrum-perifereverhouding.

In figuur 3 wordt aan de hand van de wijzigingen in het patroon van de hoofdzetels van de overgenomen vestigingen (voor
en na de overname) een en ander nog eens visueel samengevat.
De Nederlandse economie komt sterker onder invloed van het
buitenland (omgekeerd zullen Nederlandse ondernemingen
meer dan in het verleden in het buitenland opereren). Deze winst
van het buitenland is absoluut gezien vooral ten koste gegaan

van het centrum (37 overnames). In 23 gevallen ging een verandering van hoofdzetel geheel buiten Nederland om. De betrok450

12) Wever, op. cit.
13) J.R. Firn, External control and regional development: the case of
Scotland, Environment and Planning, jg. 7, nr. 4, biz. 595-414, en D.

Boonstra, K. ten Have, A. van der Sluis en J. van der Werf, Filiaalonderneming en regionale ontwikkeling, ESB, 25 juni 1982, biz. 635-639.

Auteurs