Ga direct naar de content

Kinderarbeid

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: maart 20 1996

Kinderarbeid
Aute ur(s ):
Ruyter van Steveninck, M.A. de
Ve rs che ne n in:
ESB, 81e jaargang, nr. 4050, pagina 245, 20 maart 1996 (datum)
Rubrie k :
Redactioneel
Tre fw oord(e n):
ontw ikkelingseconomie

In de tweede helft van 1995 waren de exportinkomsten uit de tapijtindustrie in Pakistan 50% lager dan in dezelfde periode in 1994 1.
Achterliggende oorzaak was de onvrede van westerse consumenten met de slechte arbeidsomstandigheden in het algemeen en het
bestaan van kinderarbeid in het bijzonder in de Pakistaanse tapijtindustrie. Zij besloten tot een boycot die succesvol was. Maar was zij
ook effectief?
De arbeidsomstandigheden in veel bedrijven en bedrijfstakken in landen als Pakistan, India, Bangladesh, Indonesië en China zijn
inderdaad mensonterend. Hoewel dit niet alleen voor kinderarbeid geldt, springt de ellende hier meer in het oog. Kinderen zijn fysiek
zwakker, waardoor bij hen de kans op ongevallen groter is. En áls er zich ongevallen voordoen zijn de consequenties ernstiger, zoals in
de vorm van groeistoornissen. Misschien wel het allerbelangrijkste is dat kinderen naar school horen te gaan, niet alleen om een leukere
jeugd te hebben, maar vooral om een betere toekomst te krijgen.
De idee achter een boycot van onder onmenselijke omstandigheden geproduceerde goederen is dat een dreigend verlies aan afzet
fabrikanten zou kunnen dwingen betere arbeidsvoorwaarden in hun bedrijven door te voeren. Als arbeid door kinderen jonger dan 16
jaar onmogelijk gemaakt wordt, zouden deze kinderen hun tijd in de schoolbanken kunnen doorbrengen. Hoewel protectionistische
elementen soms een rol spelen, lijken veel actievoerders door oprechte motieven te worden gedreven.
Het is echter zeer de vraag of een consumentenboycot wel zo’n goed idee is, als het überhaupt al mogelijk is om van goederen te bepalen
of al dan niet door kinderen zijn vervaardigd. De belangrijkste oorzaak van kinderarbeid in de derde wereld (en nog niet zo lang geleden
ook in Europa) is het bestaan van armoede. Ouders in Zuid-Azië zijn vaak niet minder begaan met het welzijn van hun kinderen dan
ouders in rijke landen. Wanneer zij hen dan toch onder slechte omstandigheden in een tapijtfabriek laten werken zijn daar goede redenen
voor.
In de derde wereld is het naar school sturen van een kind niet, zoals bij ons, een vanzelfsprekendheid, maar een investeringsbeslissing
waar het uitgavenpatroon van een gezin voor langere tijd ingrijpend door wordt beïnvloed. Iemand die dicht bij het bestaansminimum
vertoeft heeft het grootste deel van zijn inkomen nodig voor het bevredigen van elementaire levensbehoeften, en kan dus weinig sparen
en investeren. Als gevolg hiervan bestaat in arme landen een sterkere ‘tijdsvoorkeur’ dan in rijke landen. In een gezin in Bangladesh
tellen kosten en opbrengsten nu veel zwaarder t.o.v. kosten en opbrengsten in de toekomst, dan in Nederland.
Naast de opbrengsten in de vorm van een hogere productiviteit later, zijn er namelijk diverse kosten verbonden aan het naar school gaan.
Ten eerste zijn er de tastbare uitgaven, zoals schoolgelden, boeken, pennen, schooluniformen, vervoer, enz. In de tweede plaats spelen
‘opportunity costs’ een vaak nog belangrijker rol. Het inkomen dat het werkende kind mee naar huis neemt kan, hoe gering het ook is, een
wereld van verschil maken.
Dit impliceert dat de beslissing van een gezin om kinderen niet naar school te laten gaan, maar uit werken te sturen, meestal rationeel is.
Mocht een boycot inderdaad leiden tot een sterke uitstoot van kinderarbeid in de bedrijven of bedrijfstakken waar de boycot zich op
richt, dan dringt zich de vraag op wat hiervan de consequenties zijn. De uitstoot leidt tot een nòg lager loon, waardoor de opportunity
costs van schoolbezoek afnemen. Maar als het gezin de extra inkomsten niet kan missen, is de kans groot dat het kind in een nog veel
schadelijker en gevaarlijker werkomgeving terecht komt (op vuilnisbelten, in de mijnbouw of in de prostitutie). Een andere mogelijkheid is
dat kinderen terechtkomen in bedrijven die alleen produceren voor de binnenlandse markt (hetgeen hun veiligheid niet noodzakelijkerwijs
vergroot), en dat exportproducten door volwassenen gemaakt gaan worden.
Het is altijd gevaarlijk om normen en waarden die in de ene samenleving vanzelfsprekend zijn ook toe te passen in een andere
maatschappij. Kan het Westen wel iets doen? Er zijn in principe twee mogelijkheden. Op macroniveau kan de economische situatie van
derde-wereldgezinnen verbeterd worden door via een vrijere wereldhandel economische groei in arme landen te stimuleren. Economische
groei zal leiden tot hogere gemiddelde inkomens, een verminderde tijdsvoorkeur, en dus een verlaagde noodzaak om kinderen aan het
gezinsinkomen te laten bijdragen (verminderde rol opportunity costs). Op deze manier zijn in landen als Japan en de vier Aziatische
‘tijgers’ de arbeidsstandaarden in relatief korte tijd sterk gestegen 2.
Op microniveau kan men proberen voor gezinnen de (tastbare) kosten-batenverhouding van het schoolbezoek te beïnvloeden. Een
mogelijkheid hiertoe is het, via ontwikkelingshulp, verhogen van de kwaliteit van onderwijs (opbrengstenverhoging van schoolbezoek),
en, vooral, het financieren van schoolbenodigdheden (kostenverlaging van school-bezoek).

Boycots passen niet goed in dit plaatje. De belangrijkste reden is dat zij de belangrijkste oorzaak van kinderarbeid, langdurige armoede,
niet wegnemen, maar juist bevorderen. In het beste geval bereiken boycots een gerustgesteld geweten van de consument die meedoet.
In het slechtste geval resulteren ze in gevaarlijker en ongezonder werk voor de kinderen die men tracht te beschermen.
Zie ook de discussie; Wat het Westen kan doen tegen kinderarbeid van A. Kaag en M. Schuit en het Naschrift van M.A. de Ruyter
van Steveninck

1 Far Eastern Economic Review, 7 maart 1996.
2 Zie ook Oeso, Trade and labour standards. A review of the issues, Parijs, 1995, blz. 16-19

Copyright © 1996 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur