Kern volstaan worden met
een baken?
Het samenvatten van de inflatie in een prijsindex is onmogelijk; zeker
als het om zogenaamde geschoonde prijsindices gaat, die gedeeltelijk
zijn gebaseerd op fictieve prijzen. Bij loononderhandelingen moeten
deze indices daarom met voorzichtigheid warden gehanteerd.
In ESBvan 13 november 1991
schreef E. de Jong een interessante
beschouwing onder de titel Welke
prijsindex moet als baken dienen?
De bedoeling van dit commentaar is
niet De Jongs standpunt: “In loononderhandelingen en bij het voeren
van monetair beleid is het wenselijk
het geschoonde prijsindexcijfer te
gebruiken” te bestrijden of te ondersteunen. Het gaat hier om een verduidelijking van een aantal centrale
begrippen (zoals inflatie, koopkracht, (automatische) prijscompensatie, geschoonde prijsindex), die
mede ten doel heeft de door De
Jong aangesneden problematiek in
een wat ruimer kader te plaatsen.
Inflatie
Het begrip ‘inflatie’ is een van die begrippen die intuitief duidelijk zijn
maar buitengewoon moeilijk precies
te definieren, laat staan te operationaliseren in een numerieke maatstaf.
Hike definitie bergt het gevaar van
een normatieve keuze in zich. Zo
ook de door De Jong gehanteerde
definitie: inflatie = “prijsverhogingen
die voortkomen uit spanningen op
goederenmarkten en uit het doorberekenen van kostenstijgingen” (biz.
1137, kolom 1). Niet iedereen zal
met deze definitie zonder meer kunnen instemmen. Afgezien daarvan is
de operationalisering van deze definitie niet zonder conceptuele problemen.
In de onderhavige discussie is naar
mijn mening een precieze definitie
niet nodig. We kunnen volstaan met
te zeggen: inflatie = trendmatige stijging van het algemene niveau van de
prijzen . Gewoonlijk wordt de inflatie
gemeten met een consumentenprijsindex. Omdat het gaat om de trendmatige stijging kijkt men dan doorgaans
naar mutaties over perioden van een
jaar. Dit is echter een arbitraire keuze:
ESB 26-2-1992
wat als trend wordt gezien hangt af
van de beschouwde periode.
Door het CBS worden maandelijks
drie consumentenprijsindices berekend, te weten:
– voor alle huishoudens (ook wel
totale bevolking genoemd);
– voor werknemersgezinnen met
een gezinsinkomen beneden de
loongrens van de ziekenfondsverzekering;
– voor werknemersgezinnen met
een gezinsinkomen gelijk aan of
boven deze grens.
Traditioneel gaat de aandacht meestal uit naar de prijsindex voor werknemersgezinnen met een inkomen
beneden de loongrens. Voor het
meten van de trendmatige stijging
van het algemene niveau van de
prijzen ligt echter het gebruik van de
prijsindex voor alle huishoudens
veel meer voor de hand. Welke consumentenprijsindex men ook hanteert, het is duidelijk dat daarmee
slechts een bepaald aspect van het
verschijnsel inflatie wordt bestreken,
namelijk alleen de inflatie in de sfeer
van de bestedingen van de huishoudens.
Om greep te krijgen op het totale
verschijnsel zou de consumentenprijsindex aangevuld moeten worden met andere prijsindices. Te
denken valt aan input- en outputprijsindices van de sector bedrijven, een
prijsindex corresponderend met het
bruto binnenlands produkt, of een
prijsindex corresponderend met het
bruto nationaal produkt. Inflatie is
een verschijnsel dat de gehele economic betreft en het lijkt niet zinvol dit
meerdimensionale verschijnsel in
een eendimensionale prijsindex te
comprimeren. We kunnen hooguit
proberen het onoverzienbare aantal
dimensies tot een overzienbaar aantal terug te brengen.
Het lijkt dan ook niet reeel van een
anti-inflatiebeleid te verwachten dat
het zich slechts op een index orienteert. Een meerdimensionale orientatie lijkt geboden.
Koopkracht
Indien de prijzen stijgen en het nominaal netto beschikbare inkomen niet
verandert, daalt de koopkracht van
het inkomen. Kunnen de consumentenprijsindices van het Centraal
Bureau voor de Statistiek gezien
worden als inverse indices van de
koopkracht? Het antwoord luidt
helaas ontkennend.
Dat komt doordat sinds 1967 de consumentenprijsindices berusten op de
definitie van gezinsconsumptie volgens de Nationale Rekeningen. Daarom spreekt het CBS ook van prijsindices van de gezinsconsumptie.
Deze definitie sluit niet aan bij wat
men verstaat onder koopkracht. Zonder op details in te gaan vermelden
we dat de definitie van gezinsconsumptie een speciale aanpak vergt
van de categoric medische verzorging en voor een aantal bestedingscomponenten (contributies aan
verenigingen, betalingen aan de
overheid voor verleende diensten,
consumptie-gebonden belastingen)
geen plaats heeft. Men kan de ‘verlaagde weging voor medische verzorging’ zoals voorkomend in de z.g.
‘gecorrigeerde’ index zien als een tamelijk ruwe poging om aan het eerste ‘defect’ van de consumentenprijsindex tegemoet te komen, en het
resultaat te kunnen interpreteren als
een particle inverse index van de
koopkracht. Partieel, omdat aan het
tweede ‘defect’ niets gedaan wordt.
Men moet dus op zijn hoede zijn bij
het trekken van conclusies ten aanzien van veranderingen in de koopkracht uit veranderingen in de consumentenprijsindex.
Binnen het CBS worden momenteel
plannen ontwikkeld om in 1993 het
huidige stelsel van prijsindices van
de gezinsconsumptie te vervangen
door prijsindices van de kosten van
het levensonderhoud. Het bereik
van dergelijke indices wordt gevormd door de goederen en diensten die uit het netto beschikbaar
huishoudensinkomen worden aan1. Vgl. J.S. Flemming, Inflation, Oxford
University Press, Oxford, 1976: “The rate
of inflation in an economy is the rate at
which the general level of prices in that
economy is changing”. Ik heb ‘trendmatig’ toegevoegd om seizoen- en toevallige
effecten uit te sluiten.
geschaft. In vergelijking met de huidige definitie betekent dit dat:
– de uitgaven in verband met door
de overheid verleende diensten
en de financiele bijdragen aan instellingen zonder winstoogmerk
in het bereik van de prijsindex
worden opgenomen;
– de z.g. consumptie-gebonden
belastingen eveneens worden
opgenomen;
– de verplicht via het ziekenfonds
verzekerde c.q. particulier verzekerde medische verzorging niet
langer deel uitmaakt van het
bereik van de prijsindex.
Zo wordt het mogelijk een directer
verband te leggen tussen verandering in een consumentenprijsindex
en verandering in de koopkracht
van een groep huishoudens. Tot de
nieuwe indices er zijn zullen we,
voor wat betreft de korte-termijninformatie2, nog wat moeten tobben3.
Loononderhandelingen
Welke rol spelen prijsindices bij loononderhandelingen? Naar mijn mening is dat slechts een beperkte. Bezien we het onderhandelingsproces.
Het lijkt niet onredelijk dat werknemers het overleg ingaan met de bedoeling om tenminste volledige com-
pensatie voor in de voorgaande
periode geleden koopkrachtverlies
c.q. voor in de komende periode te
verwachten koopkrachtverlies te verkrijgen. In het eerste geval orienteert
men zich dan op (een benadering
van) de relevante prijsindex van de
kosten van het levensonderhoud. In
het tweede geval orienteert men
zich op een voorspelling van deze
prijsindex, bij voorbeeld door het
Centraal Planbureau. Aan de andere
kant zullen de werkgevers het overleg ingaan met het aanbod van (een
stuk van) de loonruimte. Onder de
veronderstelling van een gelijkblijvende looninkomensquote is deze
gedefinieerd als de som van de mutatie van de outputprijsindex en de
mutatie van de arbeidsproduktiviteit,
beide voor de desbetreffende sector
bedrijven .
De uitkomst van het onderhandelingsproces is natuurlijk onzeker,
maar zal naar verwachting wel ergens tussen de beide uitgangsposities in liggen. In elk geval is de
uitkomst, zeker bij eenjarige contracten, een bepaald loonniveau. Bij
meerjarige contracten (meestal tweejarig en overigens een minderheid
vormend) kan er sprake zijn van
automatische prijscompensatie, dat
wil zeggen telkens na verloop van
een jaar vindt er automatisch een
bijstelling van het afgesproken loonniveau plaats op grond van opgetreden prijsveranderingen. Hierover is
in 1972 door de SER het Advies
inzake loonindexering uitgebracht.
Op grond van dit advies publiceert
het CBS sinds 19755 een prijsindex
voor werknemersgezinnen (waarvan
het hoofd verplicht verzekerd is)
met een gezinsinkomen beneden de
eerder genoemde loongrens dat op
twee punten verschilt van de gangbare definitie:
– de weging van de medische verzorging is verlaagd zodanig dat
deze overeenkomt met het door
de desbetreffende huishoudens
zelf betaalde gedeelte;
– gecorrigeerd is voor het effect van
wijzigingen in de tarieven van
kostprijsverhogende belastingen
en prijsverlagende subsidies. Daarbij worden alleen de belastingen
en subsidies in aanmerking genomen die door de Minister van
Financien zijn aangewezen ten
behoeve van de z.g. inflatiecorrectie van de inkomstenbelasting.
(voorspellingen van) consumentenprijsindices, producentenprijsindices, arbeidsproduktiviteitsindices.
De uitkomst van deze onderhande- .
lingen is een bepaald loonniveau. In
het geval van een meerjarig contract
kan een automatische-prijscompensatie-clausule worden afgesproken.
Slechts in dat kader komt, volgens
het eerder genoemde SER-advies,
de z.g. ‘gecorrigeerde’ prijsindex
aan de orde.
Geheel los hiervan staat naar mijn
mening de vraag wat in het kader
van een macro-economisch model
de factoren zijn die de loonvorming
bepalen. Dit is een interessante wetenschappelijke probleemstelling
die, voor wat de data betreft, uitsluitend op het verleden betrekking kan
hebben. Het ligt niet direct voor de
hand de factoren uit het verleden als
bakens voor de toekomst te hante-
Gelijkwaardige indices?
Hierboven werd reeds aangeduid
dat de z.g. ‘gecorrigeerde’ prijsindex
in 1975 min of meer ad hoc tot stand
is gekomen tegen de achtergrond
van de op dat moment aanwezige
Het motief voor de verlaging van de
weging van de medische verzorging
is hiervoor reeds aangegeven. Deze
modificatie brengt de prijsindex van
de gezinsconsumptie in de richting
van een prijsindex van de kosten
van het levensonderhoud. Het motief voor de tweede genoemde correctie is dat de door de overheid
opgelegde veranderingen in de indirecte belastingdruk niet automatisch
dienen te worden afgewenteld op de
werkgevers. De effectiviteit van deze
maatregelen zou daardoor minder
worden.
In het spraakgebruik staat deze speciale prijsindex bekend als de ‘gecorrigeerde’ of de ‘geschoonde’ prijsindex. Deze adjectieven zijn niet erg
gelukkig omdat ze een waardeoordeel impliceren: alsof er iets verkeerd zou zijn aan de ‘gewone’ prijsindex van de gezinsconsumptie. Het
CBS spreekt dan ook van een prijsindex ‘met verlaagde weging voor medische verzorging en exclusief de invloed van wijzigingen in de indirecte
belastingen en subsidies’. Het is een
voorbeeld van wat in sommige landen een ‘netto’ prijsindex wordt genoemd. Op de interpretatie wordt
hieronder nog teruggekomen.
Deze paragraaf samenvattend ontstaat het volgende beeld. Bij loononderhandelingen worden diverse indicatoren als baken gebruikt:
middelen – een prijsindex van de
gezinsconsumptie en een reeds aanwezige techniek om het effect van
veranderingen van belastingtarieven
te kwantificeren. De genoemde plannen om te komen tot indices voor de
kosten van levensonderhoud voorzien in een vervanging van deze
prijsindex.
Naast elke prijsindex van de kosten
van het levensonderhoud komt een
afgeleide index, te weten een prijsindex van de kosten van het levensonderhoud exclusief het effect van
wijzigingen in de tarieven van de
kostprijsverhogende (z.g. indirecte)
belastingen en de consumptie-gebonden belastingen. De berekening
van het effect van wijzigingen in de
tarieven van de kostprijsverhogende
belastingen wordt, om praktische re-
2. De koopkrachtstatistieken van het CBS
worden slechts met jaarlijkse frequence
samengesteld. Gegevens over 1990 verschenen in het Statistisch Bulletin van 22
augustus 1991.
3. Zie bij voorbeeld de voetnoot op pagi-
na 74 van de Macro Economische Verkenning 1992 van het Centraal Planbureau,
waarin de gebruikte consumptieprijsindices worden opgesomd.
4. Vgl. F.A.G. den Butter, De l^onruimte:
mythe of baken?, ESB, 13 maart 1991, biz.
272-275.
5. Zie CBS, SocialeMaandstatistiek, juni
1975.
denen, uitsluitend voor wat betreft
het direct op de consumentenprijzen
drukkend effect uitgevoerd. Alle
kostprijsverhogende belastingen zullen in aanmerking worden genomen, met uitzondering van, eveneens om praktische redenen, de
invoerrechten. Het effect van wijzigingen in subsidies is doorgaans indirect en kan in het kader van een
maandelijkse statistiek niet met acceptabele nauwkeurigheid worden
bepaald. Met subsidies wordt derhalve geen rekening gehouden.
Zijn beide indices, de ‘gewone’ prijsindex van de kosten van het levensonderhoud en de prijsindex exclusief het effect van veranderingen van
de belastingtarieven, gelijkwaardig?
Het antwoord is nee. Daarom wordt
ook van een afgeleide index gespro-
ken. De prijsindex van de kosten
van het levensonderhoud geeft de
verhouding weer van de kosten benodigd in de verslagperiode en in de
basisperiode voor de aanschaf van
een bepaald pakket goederen en
diensten (een bepaalde levensstandaard representerend).
De index berust op waargenomen
prijzen. De afgeleide index geeft de
verhouding weer van de kosten be-
nodigd in de verslagperiode en in de
basisperiode voor de aanschaf van
het eerder genoemde pakket, waarbij verondersteld is dat de onderhavige belastingtarieven sinds de basisperiode niet veranderd zijn. In de
teller van deze index komen fictieve
prijzen voor, namelijk prijzen die
zouden gelden indien, ceteris paribus, de belastingtarieven van de basisperiode zouden gelden. Deze
prijzen kunnen niet •worden waargenomen. Zij kunnen slechts worden
benaderd, op basis van waargenomen prijzen en belastingtarieven, onder de veronderstelling dat de tariefswijzigingen onmiddellijk en volledig
in de consumentenprijzen worden
doorgevoerd. Hoe realistisch ook,
het blijft een veronderstelling en de
op basis van deze veronderstelling
berekende afgeleide prijsindex van
de kosten van het levensonderhoud
heeft een min of meer hypothetisch
karakter.
Dezelfde situatie geldt overigens vandaag de dag ook. De drie prijsindices van de gezinsconsumptie berusten op waargenomen prijzen. De
z.g. ‘gecorrigeerde’ prijsindex berust, voor wat betreft de teller, op fictieve prijzen. Een extra complicatie
is daarbij gelegen in het feit dat bij
de benadering van deze fictieve prijzen eveneens rekening wordt gehouden met de z.g. indirecte effecten
van belastingtariefsveranderingen,
dat wil zeggen de effecten die via
het produktieproces verlopen. Ik zal
de lezer niet vermoeien met een opsomming van alle veronderstellingen
die nodig zijn om deze benadering
te maken en evenmin met een beschouwing over de kwaliteit van de
voor de berekening gebruikte gegevens. Daarmee ontken ik niet het
analytisch nut van zo een prijsindex.
Evenmin bestrijd ik het gebruik van
dit instrument voor bepaalde doeleinden. Het lijkt mij echter zonneklaar dat aan de z.g. ‘gecorrigeerde’
prijsindex niet dezelfde status kan
worden toegekend als aan de drie
‘gewone’ prijsindices.
B.M. Balk
De auteur is werkzaam bij de hoofdafdeling Statistieken van de Prijzen van het
Centraal Bureau voor de Statistiek te Voorburg. Dit artikel is op persoonlijke titel geschreven.