Ga direct naar de content

Jrg. 64, editie 3201

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 25 1979

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

esb

UITGAVE VAN DE 25APRIL1979

STICHTING HET NEDERLANDS 64eJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT No. 3201

Doormodderen

Het is een merkwaardige paradox dat enerzijds in de ver-
zorgingsmaatschappij de staat steeds meer taken krijgt toe-
gewezen of tot zich kan trekken, terwijl anderzijds het ver-
trouwen in de doeltreffendheid van het overheidsbeleid in
toenemende mate aan slijtage onderhevig is. Terwijl men

aan de ene kant betrekkelijk moeiteloos accepteert of actief
bepleit dat het takenpakket van de overheid zich uitbreidt
tot de meest uiteenlopende gebieden, laat men aan de andere
kant niet af te wijzen op het falen van de overheid in het

bereiken van de gestelde doeleinden. Blijkbaar gaat er van

de steeds opduikende kloof tussen de verwachtingen die aan
het overheidsbeleid worden gesteld en de mate waarin de
betreffende doeleinden worden gerealiseerd geen leer-

effect uit in de zin dat men zich terughoudender zou gaan
opstellen in het aanroepen van de overheid op plaatsen waar
zich problemen voordoen.

Wat ook de verklaring is voor de boven beschreven
paradox – ik laat het onderzoek daarvan graag aan politi-

cologen over -, feit is dat het verschijnsel niet heeft geleid
tot een manifeste crisis in de verzorgingsstaat. Burgers heb-ben zich nog niet massaal begeven in burgerlijke ongehoor

zaamheid – hoogstens in apathie -, bestuurders hebben

nog niet op grote schaal teleurgesteld het bijltje erbij neer-
gegooid. Verwachten zij dat een verbetering van de effectivi-

teit van het overheidsbeleid in het verschiet ligt of zijn zij van
mening dat het allemaal wel meevalt met de vermeende
ineffectiviteit van het beleid?

Het is in dit verband teleurstellend te moeten constateren

dat de bestuurskunde er nog niet in is geslaagd maar het
begin van een antwoord te formuleren op de vraag naar
de doeltreffendheid van het overheidsbeleid. Dat bleek
duidelijk op het voorjaarscongres van de Vereniging voor

Bestuurskunde op 5 en 6 apriljl. te Amersfoort. Daar bogen
bestuurders en bestuurskundigen zich over het thema:

,,de verzorgingsstaat – bestuurlijk een chaos?”. Hoewel
geen ondubbelzinnig antwoord op deze vraag mocht wor-
den verwacht, was wel duidelijk dat bij velen die in hun

dagelijkse werk voor de opgave staan de doelstellingen van

de verzorgingsstaat vorm te geven, de scepsis overheerst. In
vele toonaarden werden de tekortkomingen van het over-
heidsbeleid op centraal, regionaal en lokaal niveau, bij de
beleidsbepaling en de beleidsuitvoering, door organisaties
en individuen, op de korte en de lange termijn, breed uit-
gemeten, maar gefundeerde uitspraken konden nauwelijks
worden vernomen.

De situatie is dat in Nederland nog vrijwel geen empirisch

onderzoek is gedaan naar de effecten van overheidsbeleid.

Wij weten niet in hoeverre maatschappelijke veranderingen het gevolg zijn van betrekkelijk autonome, technische, eco-

nomische, culturele of wetenschappelijke ontwikkelingen, Janwel kunnen worden toegeschreven aan overheidsmaat-
regelen. En als overheidsmaatregelen worden getroffen heb-

ben wij geen inzicht in de mate waarin de nagestreefde
Joeleinden met de gekozen middelen worden bereikt, noch
in de factoren die het beleid kunnen ondermijnen.
Het klimaat is rijp om het onderzoek naar de doeltref-

fendheid van het overheidsbeleid met kracht ter hand te
nemen. Wat er aan onderzoek wordt verricht en wat er aan
beleidsanalyse wordt gedaan (met name in de COBA) is vol-

strekt onvoldoende om de noodzakelijke beleidsevaluatie
uit te voeren. Er kan met recht worden gesproken van een
,,muddling through”. De collectieve sector staat onder zware
druk van allerlei opborrelende verlangens, maar er is geen

ruimte voor nieuwe taken als niet voortdurend wordt on-
derzocht of de bestaande taken niet kunnen worden inge-
krompen, afgeschaft of doelmatiger georganiseerd. Dit

onderzoek zou niet alleen door de overheidsinstanties zelf,

maar ook door universiteiten of onafhankelijke instellingen
kunnen worden verricht. Het jaarlijkse Verslag van de

Algemene Rekenkamer toont aan dat er voldoende werk
voorhanden is.

Het is duidelijk dat het onderzoek naar de effectiviteit
van het overheidsbeleid geen eenvoudige opgave zal zijn.
De doelstellingen van het beleid zijn dikwijls zeer abstract of
onnauwkeurig geformuleerd. Hoe meet men bijvoorbeeld
of de doelstellingen harmonisatie en decentralisatie die in de

ontwerp-Kaderwet voor het welzijnsbeleid worden genoemd,
in voldoende mate worden gerealiseerd? Om in dergelijke
gevallen het beleid te kunnen evalueren zou het nood-
zakelijk zijn reeds in de fase van het ontwerpen van het be-
leid criteria aan te geven waaraan zou kunnen worden af-
gemeten in hoeverre het beleid succesvol is.

Maar dan nog blijven er tal van problemen. Bijvoorbeeld
de afbakening van de doelgroep waarop het beleid zich richt.
Voor wie moet het beleid welke effecten hebben? Weegt het

profijt dat de ene groep ondervindt van bepaalde maat-
regelen op tegen de nadelen die voor anderen aan dezelfde
maatregel verbonden kunnen zijn. En op welke termijn

moet het beleid effect sorteren? Maatregelen die in eerste

aanleg weinig succes lijken te hebben, kunnen op lange ter-
mijn toch tot grote verbeteringen leiden. Ten slotte kunnen

allerlei verschillende beleidsmaatregelen door elkaar lopen.
Het ene beleid werkt het andere tegen of beide versterken

elkaar. Het is haast niet te ontwarren hoe de relaties tussen
doelstellingen en instrumenten liggen.
Ik heb het dan nog niet over de analyse van het beleids-

proces zelf. Personele en organisatorische factoren kunnen
ervoor zorgen dat een beleid dat er op papier effectief uit-
ziet, in de praktijk faalt. Er is gegronde twijfel mogelijk aan
de bereidheid van veel overheidsdienaren om het eigen be-
leid aan een kritisch onderzoek te (laten) onderwerpen.
De beleidsevaluatie die het logische complement is van
de uitdijende rol van de overheid in de verzorgingsstaat,
is in Nederland onderontwikkeld gebied. Zonder de moeilijk-
heden die eraan verbonden zijn over het hoofd te zien en zon-
der te willen stellen dat alles zou kunnen worden genor-

meerd en gekwantificeerd, komt het mij voor dat er op dit
gebied grote verbeteringen mogelijk zijn. Het alternatief is

doormodderen totdat de verzorgingsstaat in de modder
blijft steken.

L. van der Geest

385

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Inhoud

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Drs. L. van der Geest:

Doormodderen

………………………………………..385

Column

Bevolkingspolitiek en ontwikkelingssamenwerking,
door Dr. J. Baitels
387

Prof Drs. C. J. van Eijk:

Het Centraal Economisch Plan 1979 ………………………..388

Vacatures………………………………………………392

Drs. J. K. T. Posima:

De Britse industriële strategie ……………………………..393

Drs. F. C. Valkenburg en Dis. A. M. C. Vissers:

De kloof tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt ……………
196

Ingezonden

De regio als sociaal-economisch beleidskader,
door I.)r.s. J. C. van Ek en

I.)r. A. C. i’an Wickeren,
met naschrift van
Dr. W. van Voorden ….
402

Europa-bladwijzer
Waardebepaling van de Europese Rekeneenheid en de Europese Valuta-

eenheid.
s/oor Drs. E. A. Mangé …………………………..
405

Boekennieuws

Prof. Ir. N. A. de Boer en Prof.Dr. W. F. Heinemeyer: Het groot-

stedèlijk milieu. Kansen en bedreigingen,
door Drs. J. van der Meer .
408

Mededelingen

…………………………………………..409

Laat u niet misleiden door leuzen:

Kom op voor
ESB!

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten

NAAM
.
……………………………………………………

STRAAT
.
………………………………………………….

PLAATS
.
…………………………………………….
…….

Evt.: no. collegekaart (studentenabonriement)
.
………………………

Ingangsdatum
.
………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden
aan*:
ESB,
Antwqordnummer 2524

3000 VB ROTTERDAM

Handtekening:

Dit
adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

Redactie

Commissie ton redactie: H. C. Bos,
R. hvema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,

A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. van der Geest.
Adjunct-redacteur-secretaris: T. de Bruin

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 AE Rotterdam. Tel. (0/0) /455 II, administratie: toestel 3701,
redactie: toestel 3790.
Bij adreswi/ziging s. v.p. steeds adreshandje
meest uren.

Kopij voor de redactie:
in tii’eevoud,
getipt, dubbele regelafttand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
144,04 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenf 101,40
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
accept kaart) op girorekening no. 122945,
of op bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dii nummerf 3,30
(md.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers uitsluitend door o vermaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n. t’. Econothisch Statistische Berichten
ie Rotterdam met vermelding
i’an datum en nummer van het gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de Regelen voor het Advertentiewezen.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam, te!. (010) 14 55 11.

Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfs-&onomisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Yestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek

386

Dr. J. Barrels

Bevolkings-

politiek en

ontwikkelings-

samenwerking

Wij leven in een tijd van snelle ver

anderingen. Dit geldt op velerlei gebied.
Zo is er ook in de vijfjaar, die bijna ver

streken zijn sedert de Wereldbevolkings-
conferentie van Boekarest, een snelle
evolutie in het denken over het vraagstuk

van overbevolking te constateren.
Na deze conferentie (in augustus 1974)
bestond bij een groot aantal deelnemers,

met name uit de ontwikkelde landen,
de mening dat de conferentie de gezins-

planning als voornaamste instrument
voor de oplossing van het bevolkings-
vraagstuk openlijk had afgewezen. Het
standpunt van de derde wereld leek te
kunnen worden gekarakteriseerd met de

slogan: ,,De economische ontwikkeling
lost het bevolkingsvraagstuk op”.
De ,,boodschap” van Boekarest was
vooral gericht tot de donorlanden, waar

men sterk neigde tot de opvatting dat de

ontwikkelingslanden het vraagstuk van
de bevolkingsgroei in hetzelfde licht zou-
den zien als zij zelf. Het blijkt thans

echter in toenemende mate, en dat is een
belangrijke bijdrage van het in Boekarest
aangenomen Wereldactieplan, dat er in

de ontwikkelingslanden verschillende
percepties bestaan m.b.t. hun respectieve

,,bevolkingsvraagstukken”.
In de twaalf landen die onderwerp

waren van een studie van de OESO,
blijkt dat nieuwe demografische doel-
einden werden geformuleerd als onder-
deel van een nationaal ontwikkelings-

plan. Dit betekent dus een aanpak van
bevolkingsvraagstukken in het kader
van een sociaal en economisch ontwik-
kelingsbeleid.
Aanvankelijk was de overheersende
opvatting in de ontwikkelingslanden,
dat hun bevolkingsgroei zoveel moge-

lijk moest worden afgestemd op de eco-
nomische mogelijkheden in de landen.

Langzamerhand echter groeide de op-

vatting – reeds aanwijsbaar vôér Boe-

karest – dat de aard van het bevolkings-
vraagstuk meer bepalend diende te zijn.

Louter economische groei moest in de
ontwikkelingsfilosofie plaatsmaken voor
sociale ontwikkeling als minstens even

belangrijk element, zo niet belangrijker.
Het bevolkingsvraagstuk werd dus in

steeds mindere mate gezien als een vraag-
stuk van ,,aantallen”.
Een opvallende ontwikkeling na Boe-
karest was voorts de toenemende aan-
dacht voor de implicaties van de vrucht-
baarheid op microniveau, nI. het gezin
en het individu binnen het gezin. ,,Ont-
wikkeling” dient gericht te zijn op ,,men-
sen”en ,,bevolkingspolitiek”heeft vooral

te maken met ,,mensen”. De overheden
willen wel voortgaande ,,gezinsplan-
ning”, maar de motivatie wijzigt zich.
Men spreekt van ,,human rights” op

grond waarvan de ouders het recht heb-
ben de grootte van hun gezin te bepalen
in het licht van hun eigen mogelijkheden.

De gezinsplanningprogramma’s in lan-
den, die de bevolkingsgroei stimuleerden

(Bolivia), die geen uitgesproken politiek
voerden (Tanzania, Zaïre) en die een be-
leid van beperking van de bevolkings-

groei voorstonden (Tunesië, Kenya,
India) getuigen hiervan. In Tunesië en
Kenya is thans sprake van een ,,Family
Welfare Programme”. Het vroegere
,,Ministry of Health and Family Plan-ning” in India heet thans ,,Ministry of
Health and Family Welfare”. Deze
accentverlegging heeft geleid tot een aan-

passing van de sociale politiek van de overheid. Overwegingen, zoals de ge-
zondheid van moeder en kind, de finan-
ciële lasten voor het gezin, de mogelijk-

heden tot betere voeding, een goede
huisvesting en opvoeding spelen in op
het verantwoordeljkheidsgevoel van de

ouders.

Het Amerikaanse Congress stipuleer-
de in 1977 dat alle voorgestelde hulp in

het kader van de ontwikkelingssamen-
werking vanuit het gezichtspunt ,,popu-

lation impact” moet worden beoordeeld.
De vraag hoe dit het meest zinvol kan
geschieden is momenteel in studie bij
de AID(Agency for International Devel-

opment) en bij de Rockefeller Founda-
tiOn.

Ondanks deze zich wijzigende inzich-
ten blijft er een vraag naar hulpverlening
op basis van de traditionele programma’s
op het gebied van de gezinsplanning.
,,Self-reliance” is ook hier van groeiende

betekenis. Situaties, zoals tien jaar ge-

leden in Kenya en Tunesië voorkwamen,

waarbij de nationale bevolkingspro-

gramma’s werden opgezet, gefinancierd
en beheerd met buitenlandse hulp, be-
horen tot het verleden. Er bestaan nog
steeds ressentimenten ten aanzien van

het feit dat donorlanden in het verleden
te hard van stapel zijn gelopen inzake

het stimuleren van een bevolkingspoli-
tiek. De accenten werden dikwijls ver-
keerd gelegd, hetgeen een coherente be-

volkingsplanning bemoeilijkte. Er is
echter een groeiend besef dat de buiten-
landse hulp vooral waarde heeft als
katalisator.

Tegen de verwachting (of vrees) in
heeft Boekarest niet het onderscheid

uitgewist tussen ,,bevolkingsactiviteiten”
en ,,ontwikkelingsactiviteiten”. Of-

schoon een aantal ontwikkelingslanden
een nieuwe ,,bevolkingspolitiek” hebben
geformuleerd, vragen zij daarvoor niet
meer ontwikkelingshulp buiten de reeds

geaccepteerde planningprogramma’s.
Eveneens blijkt dat de donorlanden een
vrij conservatief standpunt innemen.
Weinig donorlanden zijn bereid de ge-

volgen van hoge vruchtbaarheid in hun
ontwikkelingshulp mee te nemen.

De boodschap van Boekarest, ,,bevol-
king
en
ontwikkeling”, was gericht tot de gehele internationale gemeenschap.

Een belangrijk doel van de bevolkings-
politiek blijft het doen dalen van de
vruchtbaarheid. Toch zal waarschijnlijk

een meer merkbare daadwerkelijke in-
vloed op de factor bevolking komen van de overige ontwikkelingsactiviteiten.

ESB 25-4-1979

387

Het Centraal Economisch Plan 1979

PROF. DRS. C. J. VAN EIJK*

Dit artikel bevat een bespreking van het

Centraal Economisch Plan
1979. Niet alleen

wordt aandacht besteed aan de analyse van het

Centraal Planbureau van ontwikkelingen in het

recente verleden en aan de voorspellingen voor

de nabije toekomst, maar ook worden enkele

bijzondere onderwerpen besproken die in hei

Plan aan de orde komen. Mei name op de be-

schouwingen over de verkorting van de arbeids-

tijd, de zuivering van het prijsindexcijfer en de

ontwikkeling van de collectieve sector wordt na-

der ingegaan.

Inleiding

Zoals gebruikelijk geeft het
Centraal Economisch Plan

voor dit jaar meer dan alleen een analyse van het recente ver-

leden en een overzicht van de verwachte ontwikkelingsmoge-
lijkheden. Ook een aantal bijzondere onderwerpen komt aan

de orde. Daarbij is de keus gevallen op actuele zaken, zoals
de arbeidstijdverkorting, de Europese monetaire samenwer-
king en de monetaire compenserende bedragen uit de EG-

landbouwpolitiek. Maar ook in de tekst van de traditionele
hoofdstukken wordt aandacht besteed aan interessante pro-blemen, zoals de determinanten van de wisselkoersen en de
ontwikkeling van de collectieve sector, die nader belicht
wordt door een andere uitsplitsing van de ontvangsten en uit-
gaven dan gebruikelijk. In hoofdstuk V komen zorgwekken-
de ontwikkelingen in bepaalde bedrijfstakken (o.a. de
scheepsbouw) aan de orde. Het boek zal weer besloten wor-
den met uitvoerige bijlagen waarin de belangrijkste macro-
economische gegevens zijn bijeengebracht. De verleden jaar
begonnen uitsplitsing van een aantal van deze gegevens naar
bedrijfsklassen zal ook nu gepresenteerd worden. Alleen al

om deze bijlagen is het boek de prijs waard. Zoals ieder jaar zijn de verkenningen met grote onzeker-
heid behept. Dat wordt verschillende malen waarschuwend
meegedeeld, zodat niemand kan zeggen dat het CPB daar
geen oog voor heeft. De basis van de analyses en de verken-
ningen wordt gevormd door het befaamde Vintaf-model.
Voor economisch geschoolde lezers zou het interessant zijn

te weten hoe modelberekeningen en bijstellingen op grond
van andere informatie dooréén zijn gemengd om tot het

gepresenteerde resultaat te komen. Aan de leesbaarheid
voor niet-economisten zou dat waarschijnlijk niet ten goede zijn gekomen, maar het zou wel van belang zijn geweest als
wetenschappelijke verantwoording van de uitkomsten. Er

zijn geen varianten opgénomen. Waarschijnlijk wordt ervan
uitgegaan dat de ,,spoorboekjes” die in de
Macro-
Economische Verkenning
werden opgenomen nog geldig

zijn.

Een politiek geladen opmerking komt voor in hoofdstuk 1.
Hierin wordt gepleit voor een verdere zuivering van het prijs-
indexcijfer dat wordt gebruikt voor de bepaling van de prijs-
compensaties. Hieronder kom ik daarop terug.

De analyse van de recente en de te
verwachten ontwikkelingen

De achtergrond van hei aanhouden van de recessie

Nu wat meer afstand kan worden genomen tot het ont-
staan van de recessie in de eerste helft van de jaren zeventig,
kan het beeld ervan scherper worden getekend. In het
Centraal Economisch Plan
1979 wordt gesteld dat het voort-

duren van de zwakke conjunctuur niet wordt veroorzaakt
door het achterblijven van de binnenlandse bestedingen bij de
groei van het reële nationale inkomen. Natuurlijk wordt niet

ontkend dat voor het ontstaan van de recessie de achteruit-

gang in de groei van de binnenlandse bestedingen van belang
is geweest. Maar nu stijgt het volume van de consumptie snel-
ler dan de ontwikkeling van het reële inkomen zou doen ver-
wachten, vooral door een verandering in de inkomensverde-
ling en de sterke vergroting van de consumptieve kredietver-
lening. Ook het volume van de investeringen lijkt hoger dan
kan worden verklaard uit de ontwikkeling van produktie en
bezettingsgraad. Het volume van de materiële overheidsbe-
stedingen is de laatste jaren opgetrokken ter wille van de sta-
bilisering van de conjunctuur. Dat het groeitempo laag blijft
ligt niet aan de ontwikkeling van de binnenlandse bestedin-

gen.
Die lage groeivoet moet eerder worden toegeschreven aan
het achterblijven van de export. Maar ook aan de penetratie van de buitenlandse concurrentie op de Nederlandse mark-
ten, vooral die van eindprodukten. De invoer van eind-

produkten maakt nu een veel groter deel uit van de particu-
liere consumptie dan vroeger. De neiging tot het doen van
consumptieve bestedingen in het buitenland is sterk geste-
gen. Het achterblijven van de export wordt veroorzaakt door

de trage ontwikkeling van de wereldhandel en het afbrokke-
len van onze concurrentiepositie op de exportmarkten. Ook

heeft in de achter ons liggende jaren de samenstelling van ons
exportpakket in ons nadeel gewerkt. Het zwakke verloop van

de wereldhandel schrijft het Centraal Planbureau toe aan de
geringe groei van de industriële produktie in het buitenland en
aan de geringer wordende reactie daarop van de wereldhandel.
* Hoogleraar Staathuishoudkunde aan de Erasmus Universiteit
Rotterdam. Deschrijver isdank verschuldigd aan Drs. W. Siddré voor zijn kritische opmerkingen bij een eerdere versie van dit artikel.

388

Dat laatste wordt in verband gebracht met het verdwijnen van
de gunstige effecten van de liberalisatie. De ongunstige
verandering in onze concurrentiepositie wordt veroorzaakt

door de stijging van de loonkosten, die hoger is dan in de
concurrende landen, en door de appreciatie van de gulden.
Ook de buitenlandse concurrentie op de binnenlandse
markten heeft te maken met ons hoge kostenpeil. Ook hier

keert de concurrentiepositie zich tegen ons. Hetzelfde geldt
voor de sterke groei van het negatieve saldo op de toeristen-

balans.

Uit het achterblijven van de export en de penetratie van
buitenlandse concurrenten op onze markten wordt niet alleen
de trage groei van onze economie verklaard, maar ook de
plotselinge omslag van het saldo van de lopende rekening
van de betalingsbalans van een overschot van f. 7,45 mrd. in

1976 naar een tekort van f. 2,45 mrd. in 1978. In het
Centraal
Economisch Plan
wordt herhaaldelijk opgemerkt dat deze
verandering in onze buitenlandse betrekkingen een structu-

rele ontwikkeling is. De omslag in het saldo van de betalings-
balans is geen tijdelijk verschijnsel. Gezien de oorzaken van

die omslag zou dan ook de trage groei van onze produktie een
structurele aangelegenheid kunnen zijn. In de jaren vijftig en zestig ging een tekort op de betalingsbalans meestal gepaard
met een overspanning van de economie, was zo’n tekort een
teken van overbesteding. Nu is dat anders. Dat zou een be-
langrijke constatering zijn. Maar uit de tekst van het
Centraal
Economisch Plan
wordt niet voor alle oorzaken van de lage
groeivoet en het tekort op de betalingsbalans duidelijk waar

om ze structureel kunnen worden genoemd.

Zoals ook door anderen werd opgemerkt 1) werd in de
Macro Economische Verkenning
1979
van september 1978
aan de samenstelling van ons exportpakket een belangrijke
rol toegekend in de verklaring van het achterblijven van onze
export. Nu wordt aan deze factor minder betekenis gehecht.

In de
MEV 1979
werd een specialisatie-index getoond die liet
zien dat Nederland in vergelijking met de EG gespecialiseerd
is in de export van voedings- en genotmiddelen, landbouw-

produkten en energie. Er werd opgemerkt dat Nederland van
de EG-landen het meest gevoelig is voor verschuivingen in de
samenstelling van de wereldhandel. Die verschuivingen zou-
den zich gedurende de laatste jaren tegen ons hebben
gekeerd. In het nieuwe
Centraal Economisch Plan
wordt de
minder goede aansluiting van het Nederlandse exportpakket

aan de were!dinvoervraag slechts een gedeeltelijke verklaring
genoemd die wellicht aanvankelijk na de oliecrisis heeft ge-
golden. Recente onderzoekingen wijzen nu echter in een

andere richting. In hoofdstuk Vvan het
CEP
wordt daar die-

per op ingegaan. Er wordt voorgerekend dat de pakket-
samenstelling slechts voor een klein gedeelte van de daling
van ons marktaandeel verantwoordelijk is. Hard zijnde daar
vermelde cijfers niet, zoals het CPB zelf opmerkt. Alleen
waardecijfers stonden ter beschikking om het verlies van het
marktaandeel te berekenen. De conclusie dat de invloed van
deze factor slechts gering is, zou dus betwist kunnen worden.
Klaarheid op dit punt zou voor de beoordeling van het struc-
turele karakter van onze lage groeivoet en van het tekort op
de betalingsbalans van belang zijn. De benodigde informatie
daarvoor ontbreekt blijkbaar.

De appreciatie van de gulden, die sterk heeft bijgedragen
tot de afbrokkeling van onze concurrentiepositie, hing in

belangrijke mate samen met de overschotten op onze beta-
lingsbalans. Dat blijkt ook uit de desbetreffende analyse van
de oorzaken van schommelingen in de wisselkoersen in

hoofdstuk II. Als inderdaad het verdwijnen van die over-
schotten geen tijdelijk verschijnsel is, zou deze bron van
nadelige effecten voor onze export en wellicht ook voor de
economische activiteit, opdrogen. Daarmee is uiteraard de
appreciatie niet ongedaan gemaakt, maar zij zou dan niet
ernstiger worden.
De ernst van de te hoge loonkosten wordt in het
CEP
geïllustreerd in tabel 1.1, waarin de verhouding tussen de Nederlandse loonkosten per gewerkt uur en die in enkele

andere landen en landengroepen wordt weergegeven. Voor

zover het beeld niet door een verschil in de samenstelling van

de beroepsbevolking in de verschillende bedrijfstakken
wordt vertroebeld is het inderdaad verontrustend. Zelfs ten
opzichte van West-Duitsland zijn onze loonkosten in 1977
in de verwerkende industrie 13 percentagepunten hoger.
Weliswaar zijn de laatste jaren de stijgingspercentages van

lonen en prijzen lager geworden, maar het CPB waarschuwt

herhaaldelijk dat vanuit de slecht functionerende arbeids-
markt een opwaarts druk op de loonvoet blijft bestaan. On-

danks de hoge werkloosheid bestaan er spanningen op ver-
schillende deelmarkten. Dit houdt een blijvend gevaar in
voor onze concurrentiepositie, voor zover die druk sterker

en aanhoudender is dan in het buitenland. Voor zover de

spanningen op verschillende sectoren van de arbeidsmarkt
structureel zijn, is dit gevaar voor export en groei eveneens

structureel. De hoge frictiewerkloosheid, voor een deel be-staande uit werkloosheid die wordt veroorzaakt door kwali-
tatieve discrepanties tussen vraag en aanbod op de arbeids-
markt, wijst in die richting. Het lijkt ook van belang te wijzen
op het feit dat de matige ontwikkeling van de loonvoet ge-
durende de laatste jaren ten dele werd bereikt door de hulp

die de overheid bood door een deel van de stijging van de
druk van de sociale premies over te nemen. Zowel de uitput-
ting van de reserves van de sociale fondsen als de geringe
speelruimte die de overheid in de naaste toekomst heeft om
met subsidiëring door te gaan doen ook deze bron van mati-ging verloren gaan. Daar komt nog bij de grote onzekerheid
ten aanzien van de ontwikkeling van de olieprijzen en de
dollarkoers.

Ten slotte moet het verwachte teruglopen van de aardgas-
export in de jaren tachtig en negentig als een structurele be-
dreiging van het evenwicht op de betalingsbalans worden ge-
zien. Dit zal echter minder directe betekenis hebben voor de
werkgelegenheid.

De ramingen voor
1979

De verkenning voor 1979 bevat enkele lichtpunten. Wat de exogene ontwikkelingen betreft, geldt dat vooral voor de ver

wachte verschuiving van de impulsen voor de wereldhandel
van Amerika naar West-Europa. Men verwacht daarvan een
gunstige invloed op onze export. De veronderstelde stabili-teit van wisselkoersen en olieprijzen werken natuurlijk ook
gunstig uit, maar brengen een belangrijke onzekerheid in de
uitkomsten. Er wordt voorts uitgegaan van een slechts ge-
ringe stijging van de druk van de collectieve sector, als ten-
minste de voorgenomen ombuigingen slagen. Verwacht
wordt een voortzetting van de pogingen om de investeringen
met behulp van de WI R-gelden te stimuleren. Het overheids-
tekort stijgt. De loonvoet is endogeen geraamd.
Uit deze uitgangspunten wordt afgeleid dat het volume van
de consumptieve bestedingen sterker toeneemt dan de groei
van het reële inkomen zou doen verwachten op grond van de
gebruikelijke reactievergelijkingen. De investeringen zullen

een tamelijk trage groei vertonen en de overheidsbestedingen
zullen bij de inkomensgroei in de pas lopen. Over de export-
ontwikkeling is het CPB tamelijk optimistisch. De produktie-groei blijft aan de lage kant, maar is blijkbaar zo over de drie

grote sectoren verdeeld dat vooral de werkgelegenheid in de

dienstensector kan toenemen. Dat ondanks de geringe groei
van de bestedingen in het verleden, en ook in 1979, de werkge-
legenheid niet verder is gedaald en nu weer enigszins kan aan-
trekken hangt samen met een aanzienlijke vertraging in de

groei van de produktie per man. In de jaren zestig steeg deze grootheid met gemiddeld
5%
per jaar. Na 1974 is dit percen-
tage tot 2
1
/
2
teruggelopen. Voor 1979 geldt een zelfde percen-
tage. De vertraging in de groei van de produktie per man kan

1) Zie P. E. de Hen,
Vrij Nederland, 7 april 1979.

ESB 25-4-1979

389

samenhangen met de verschuiving in het bedrijfstakken-
patroon. mde kwartaire sector zal naar verwachtingde werk-

gelegenheid met 11.000 man toenemen. De werkloosheid
blijft stabiel. Het hoge niveau van de natuurlijke groei van de
beroepsbevolking wordt gedeeltelijk gecompenseerd door
een wijziging in de mate van arbeidsdeelneming, onder an-

dere door toenemende onderwijsparticipatie. De werkloos-
heid van mannen daalt geleidelijk, die van vrouwen stijgt.

De loon- en prijsbewegingen lijken zich ook in 1979 te sta-
biliseren. Het gevaar voor een discrepantie tussen voorspel-
ling en realisatie op dit punt lijkt groot, vooral gezien de ta-

melijk speculatieve veronderstellingen over de ontwikkeling
van de olieprijzen en de dollarkoers. Zoals al gezegd blijft er

vanuit de arbeidsmarkt een opwaartse druk op de loonvoet

bestaan.
Een belangrijke economisch-politieke conclusie is dat de

mobiliteit op de arbeidsmarkt moet worden vergroot. Dat

lijkt onweerspreekbaar, vooral gezien het relatief grote aan-
tal jeugdigen onder de werklozen. Men kan zich echter ook

afvragen of ten aanzien van andere groepen werklozen niet
een genuanceerde houding mogelijk is. Zouden we niet, ge-

zien het nog steeds zeer hoge inkomen dat per werkende in Nederland wordt geproduceerd, bewust bereid kunnen zijn

minder druk uit te oefenen om de betrokkenen te brengen tot de voor hen toch moeizame processen van om-en bijscholing
en hen te betrekken in een verruiming van het begrip passen-
de arbeid. We moeten dan wel het stigma dat nu aan het
woord ,,werkloos” is verbonden afschaffen en we zouden
kunnen overwegen de betrokkenen, voor zover ze dat willen,
,,vervroegd te laten uittreden”. Dat is ook een mogelijke poli-

tieke keuze.
Bij het denken over het werkloosheidsvraagstuk en over het gebruik van economisch-politieke instrumenten om de
werkgelegenheid te vergroten, moet men zich realiseren dat

andere economisch-politieke doelstellingen ook van belang

zijn. Het is onjuist te stellen dat bij ons de werkloosheidsbe-
strijding een absolute prioriteit heeft of zou moeten hebben.

Er zijn geen absolute prioriteiten. We hebben bewust gekozen
voor minder openbare werken ten behoeve van doelstellin-
gen als milieubehoud en ruimtelijke ordening. We hebben
ter wille van het facettenbeleid het bedrijfsleven zware lasten

opgelegd. We moeten niet al te verbaasd zijn over de conse-
quenties van die keuze voor de doelstelling van volledige

werkgelegenheid.

Enkele bijzondere onderwerpen

Ook dit jaar heeft het Centraal Planbureau aandacht be-
steed aan actuele zaken. Het nieuwe monetaire stelsel wordt
besproken, de monetaire compenserende bedragen en na-
tuurlijk de verkorting van de arbeidstijd. in de tekst van ver-
schillende hoofdstukken worden beschouwingen gegeven

over de oorzaken van schommelingen in de wisselkoersen, de
beoordeling van de ontwikkeling van de collectieve sector en
de indexering van de lonen. Wat dat laatste betreft wordt in
hoofdstuk 1 gepleit voor een verdere zuivering van het prijs-
indexcijfer dat wordt gebruikt voor de berekening van de
prijscompensatie.
In het volgende wil ik enige aandacht geven aan wat het
Planbureau zegt over de consequenties van de arbeidstijdver-
korting, de indexering en de beoordeling van de ontwikke-
ling van de collectieve sector.

De verkorting van de arbeidstijd

Eerst dan de verkorting van dearbeidstijd. Na alles wat er
de laatste tijd over is geschreven, wordt het wel duidelijk aan

welke aspecten van het economisch proces aandacht moet
worden gegeven bij het analyseren van de consequenties van
een verkorting van de arbeidstijd in de huidige situatie. Uit

verschillende publikaties is te zien dat het bekende boek van

Prof. Dr. P. J. Verdoorn 2) nog steeds actueel is. Ten on-

rechte wordt minder aandacht gegeven aan het proefschrift
van Prof. Dr. A. H. J. Kolnaar 3). Mijn indruk is dat er een
redelijke mate van eenstemmigheid onder economisten be-

gint te ontstaan. Het verschil in uitkomsten, waartoe de ver-
schillende auteurs komen, wordt meer veroorzaakt door ver-
schillen in empirische vulling van de relaties tussen de rele-vante grootheden en in het relatieve gewicht dat aan de ver-schillende aspecten wordt toegekend, dan aan fundamentele

meningsverschillen over de werking van de economie.
In de analyse van het CPB vraagt men zich eerst af welke de

consequenties zijn van een verkorting van de arbeidstijd voor

de produktiecapaciteit. Daarbij wordt er in eerste aanleg van
uitgegaan dat arbeidsplaatsen gebonden zijn aan bestaande
nog bruikbare kapitaalgoederen. Als die gebondenheid be-
staat in de vorm waarin het Vintaf-model die giet, betekent

een verkorting van de arbeidstijd een evenredige daling van

de produktiecapaciteit, tenzij met behulp van roulatiesyste-
men de bedrijfstijd van de machines op het oude peil kan wor-

den gehandhaafd. Gesteld wordt dat aan het ontwerpen van

roulatiesystemen enorme, ook sociale, problemen verbonden

zijn. Het CPB acht die moeilijkheden blijkbaar zo groot dat
niet veel waarde wordt toegekend aan hun feitelijke beteke-
nis. Waarschijnlijk is de mogelijkheid van het introduceren

ervan mede afhankelijk van de vorm waarin de verkorting
van de arbeidstijd wordt gegoten. Misschien levert een ver-
lenging van de vakantie minder moeilijkheden opdan het vrij

maken van de vrijdagmiddag. De daling van de produktie-
capaciteit bij verkorting van de arbeidstijd kan in principe ge-

heel of gedeeltelijk worden gecompenseerd door een verho-
ging van de produktie per manuur die door die verkorting
kan worden geïnduceerd. Of dat in feite zal gebeuren is nau-
welijk empirisch te onderzoeken. Het lijkt waarschijnlijk dat
de elasticiteitscoëfficiënt van de produktie per manuur ten
opzichte van de arbeidstijd absoluut gezien daalt, naarmate

de arbeidstijd korter wordt. Of de veronderstelling van het
CPB dat die elasticiteitscoëfficint gelijk is aan nul, correct is,
zal pas later, als de verkorting van de arbeidstijd werke-

lijk is doorgevoerd, kunnen worden geverifieerd.

Met deze uitspraak over de samenhang tussen verkorting

van dc arbeidstijd en de produktiecapaciteit is nog niets ge-
zegd over de invloed ervan op de werkgelegenheid in manja-
ren gemeten. Indien de arbeidsplaatsen strikt gebonden zijn
aan de kapitaalgoederen 7.al na een verkorting van de arbeids-

tijd de werkgelegenheid kunnen worden uitgebreid als er, ter
wille van het handhaven van het oude produktieniveau,
geïnvesteerd wordt, of als voor dat doel conjunctureel onbe-
zette arbeidsplaatsen worden gebruikt. Voorwaarde daar

voor is dan wel dat ,,passende werknemers” kunnen worden
gevonden. Tegenover de conjuncturele onderbezetting van
het produktie-apparaat, moet conjuncturele werkloosheid
staan. De twijfel aan de aanwezigheid van inzetbare werklo-
zen is in het betoog van het CPB één van de gronden, zo niet
de belangrijkste, voor de conclusie dat verkorting van de ar-
beidstijd weinig invloed op de omvang van de werkloosheid
zal hebben.
Of er in feite pogingen 7.ullen worden gedaan om het pro-
duktieniveau van vôôr de verkorting van de arbeidstijd te
handhaven hangt van verschillende voorwaarden af. Eén

ervan is het intact blijven van de vraag naar eindprodukten.
Arbeidstijdverkorting zonder vermindering van de week- of
maandlonen zal, als niet een volledige compensatie door
middel van, al dan niet erdoor geïnduceerde, verhoging van
de produktie per manuur optreedt, leiden tot hogere kosten
per eenheid produkt. Dat kan gevolgen hebben voorde vraag
naar eindprodukten, met name die uit het buitenland. Alleen

P. J. Verdoorn, Arbeidstijd en we/vaarispeil,
H. E. Stenferi
Kroese NV, Leiden, 1947.
Dr. A. H. J. Kolnaar,
Werktijdverkorting en dinaniiek,
H. E.
Stenfcrt Kroese NV, Leiden, 1969.
390

als de kosten per eenheid produkt niet stijgen zal op handha-

ving van de vraag kunnen worden gerekend. Het Vintaf-
model maakt het mogelijk eventuele kostenstijgingen syste-

matisch op hun gevolgen voor de vraag te onderzoeken.
Als aanvulling op wat gezegd werd over de invloed van ver-

korting van de arbeidstijd op de produktiecapaciteit moet
nog worden opgemerkt dat de stijging van de produktie-
kosten een negatieve invloed kan hebben als de economische
levensduur van de kapitaalgoederen erdoor wordt verkort.

In het Vintaf-model zou dat overigens een extra vervangings-
vraag uitlokken.

Als de arbeidsplaatsen niet strikt gebonden zijn aan het

bestaan van bruikbare kapitaalgoederen zal er geen omge-keerd evenredige samenhang bestaan tussen arbeidstijd en produktiecapaciteit. In stand houden van het oude produk-
tieniveau zal na verkorting van de arbeidstijd, indien ge-
wenst, mogelijk zijn door meer werknemers in dienst te ne-men zonder dat dit de noodzaak schept van nieuwe investe-

ringen. Ook hier moet natuurlijk gecorrigeerd worden voor
geïnduceerde veranderingen in de produktie per manuur, en moeten ,,passende werknemers” beschikbaar zijn.

In het
Centraal Economisch Plan
wordt niet gedetailleerd
uiteengezet op welke wijze de bovenstaande overwegingen
werden omgezet in door het Vintaf-model te verwerken ge-
gevens. In ieder geval kunnen de consequenties van roulatie-
schema’s alleen met behulp van additionele veronderstellin-
gen worden uitgewerkt. Het ontbreken van meer informatie
maakt het onmogelijk nauwkeurig de analyse van het CPB
te vergelijken met die van andere auteurs, b.v. die gepresen-
teerd in het nummer van 21 maart 1979 van dit blad 4). Toch
kan wel iets gezegd worden.
In het artikel van Driehuis en Bruyn wordt onderscheid ge-
maakt tussen sectoren waarin wel en waarin niet de arbeids-plaatsen gebonden zijn aan bestaande kapitaalgoederen. Dat
is een belangrijk onderscheid, dat het Vintaf-model niet kan

maken. Gedesagregeerde Vintaf-modellen zijn nog niet be-
schikbaar. De indeling in deze sectoren is van belang voor
de vraag of zonder nieuwe investeringen verkorting van de
arbeidstijd kan leiden tot meer werkgelegenheid. Hoewel er
valt te twisten over de vraag of de door Driehuis en Bruyn gekozen indeling in sectoren voor dit doel de juiste is, ont-

staat door deze benadering een genuanceerdere analyse dan
met het Vintaf-model mogelijk was. Dat geldt trouwens ook
voor het onderscheiden van verschillende soorten arbeid.
Daar staat tegenover dat hun analyse partieel blijft, omdat
niet systematisch eventuele kostenverhogingen kunnen wor-

den doorgerekend. Dat wordt echter weer ten dele goed
gemaakt door een ad hoc benadering.

Van der Laan geeft geen aandacht aan de mogelijkheid dat
arbeidsplaatsen en kapitaalgoederen met elkaar samen-

hangen. Aan de bestaande vraag – die bij hem zonder meer
intact wordt gelaten – kan worden voldaan zonder additio-
nele investeringen, en de daaraan verbonden potentiële werk-
gelegenheid wordt na verkorting van de arbeidstijd over meer

werknemers verdeeld. Hij ziet dus af van een doorwerking

van eventuele kostenstijgingen op de ontwikkeling van de

vraag. Het lijdt echter geen twijfel dat hij erkent dat dezedoor-
werking van belang is. De problemen die ermee kunnen sa-
menhangen zijn begrepen in een beschouwing over de wijze
waarop al dan niet door verkorting van de arbeidsduur geïn-
duceerde stijgingen van de produktie per manuur de arbeids-
tijdverkorting kunnen helpen financieren. Belangrijk is ook de
vraag in hoeverre betekenis moet worden toegekend aan de
mogelijkheid dat na vermindering van de werkloosheid

door arbeidstijdverkorting een wezenlijke daling van de
druk van de premies van de sociale verzekeringen of be-
lastingen kan optreden die compenserend op de kostenstij-
gingen kan uitwerken. In het betoog van Van der Laan spelen
zij een belangrijke rol. Waarschijnlijk zijn ze ook in de
Vintaf-berekeningen meegenomen. Immers, het Vintaf-
model heeft een ver uitgewerkte sector voor de bepaling van de premies van de sociale verzekeringen. Het zou interessant
zijn geweest als gegevens daarover expliciet in het
CEP
wa-
ren vermeld. Waarschijnlijk zullen de besparingen niet veel voorstellen gezien de geringe invloed die de verkorting van

de arbeidstijd voor de werkgelegenheid volgens de bereke-
ningen van het CPB heeft.
Het is jammer dat alleen Van den Doel en Driehuis en

Bruyn een aanzet geven tot een discussie over de keuze tussen

de verschillende aanwendingsmogelijkheden van de pro-
duktiviteitsstijgingen. Waarschijnlijk is een bespreking van

het afwegingsprobleem dat ontstaat als men zich realiseert
dat verkorting van de arbeidstijd concurreert met uitbrei-
ding van de collectieve sector, met verhoging van de lasten
voor het bedrijfsleven verbonden aan milieubescherming, met de aanwending van middelen voor het verkrijgen van
andere energiedragers, het aanbrengen van veranderingen in
de sectorstructuur van onze economie, of voor research en
development, om maar enkele alternatieven te noemen, min-
stens even belangrijk als de berekening van de consequenties
van de verkorting van de arbeidstijd voor de werkgelegen-
heid. Terecht wijzen Driehuis en Bruyn erop dat een beslis-
sing over deze afweging niet aan de vakbonden mag worden

overgelaten. In de loop van de afgelopen jaren heeft het
CPB heel wat materiaal verstrekt dat in zo’n afweging kan
worden gebruikt.

De indexering

In deze paragraaf wil ik enige aandacht schenken aan het
genoemde pleidooi voor een verdere zuivering van het prijs-

indexcijfer dat wordt gebruikt om de prijscompensaties te bepalen. Dit pleidooi staat in een betoog over de onzeker

heid waarmee de ramingen zijn behept, o.m. omdat bij de

afsluiting van het werk aan het
CEP
nog weinig bekend was
over de ontwikkeling van de olieprijzen. In de ramingen is
aangenomen dat in de rest van het jaar de olieprijzen gelijk
zullen zijn aan die van januari 1979. Als de prijzen verderstij-
gen wordt een vertraging in de groei van de wereldhandel
en dus van onze export verwacht. Ook zalereen grotere druk
op de binnenlandse prijzen ontstaan. Dat kan resulteren in
grotere werkloosheid. Van groot belang voor het feitelijk
verloop van de binnenlandse prijzen is de doorwerking ervan
in de loonvoet. In dit verband wordt dan gepleit voor een
beperking van de compensatie door middel van verdere zui-
vering van het prijsindexcijfer. Dit is een politieke uitspraak.
Daar is niets tegen als de achtergronden zouden worden ge-

schetst van het betoog waaruit die uitspraak zou volgen. Uit
de economische theorie alleen kan het pleidooi niet worden

afgeleid. Hier volgen een paar overwegingen die naar mijn mening in dit opzicht van belang kunnen zijn.
Natuurlijk is duidelijk dat de schaarste aan grondstoffen
uiteindelijk door de consumenten moet worden gedragen.

Het reële inkomen van een gemeenschap kan niet groter zijn
dan de produktie die met de beste beschikbare technieken, uit

de schaarse grondstoffen waarover zij kan beschikken,
kan worden verkregen. Maar dat betekent niet automatisch
dat allen die van die gemeenschap deel uitmaken gelijkelijk

moeten delen in een daling van het reële inkomen, veroor-
zaakt door prijsstijgingen die voortvloeien uit veranderingen
in de schaarsteverhoudingen in de wereld. De keuze van de

groepen die de last moeten dragen is een politieke keuze
waarbij overigens wel enkele economisch-theoretische en empirische aspecten in het oog moeten worden gehouden.
Van belang daarbij is inzicht in de inkomensverdeling in de
uitgangssituatie in binnen- en buitenland. Immers, de kwan-
titatieve betekenis van de prijscompensatie is in belangrijke

4) Zie Prof. Dr. J. van den Doel, Arbeidstijdverkorting is Tin-
bergen-inefficiënt; Drs. N. Vogelaar, Arbeidstijdverkorting: een kwestie van economische groei; Drs. H. B. M. van der Laan, De financiering van arbeidstijdverkorting; Prof. Dr. W. Driehuis en Drs. M. Bruijn-Hundt, Enige effecten van arbeidstijdverkorting,
ESB,21
maart 1979.

ESB 25-4-1979

391

mate afhankelijk van de grootte van de groep die men van
het dragen van de last wil vrijstellen. Daarom is het nodig

de feiten van de inkomensverdeling duidelijk te belichten. In

1973 had ca. 90% van de werknemers een kerninkomen rager
dan f. 30.000, het toenmalige equivalent van het inkomen

dat nu soms genoemd wordt als de grens voor een volledige

prijscompensatie (f. 45.000) 5). Een zo grote groep werkne-
mers een volledige prijscompensatie toekennen bij een stij-
ging van bijvoorbeeld grondstoffenprijzen betekent naar

mijn mening in feite – mede gezien het huidige niveau van
de rendementen – een poging tot afwenteling van de

schaarste op het buitenland en dus ook op de grondstoffen-
producerende landen. Het impliceert een afwijzing van het
brengen van een ruilvoetoffer. Men moet zich dat bewust

zijn als men nadenkt over de vraag of koopkrachthandhaving

een goede doelstelling is. Maar bovendien, als de afwente-
ling naar het buitenland niet lukt kan een poging tot compen-

satie van toenemende schaarste voor een grote groep werkne-

mers de binnenlandse inkomensverdeling zodanig be-

invloeden dat functionele inkomensverschillen gaan ver-
dwijnen, wat uiteindelijk kan leiden tot grotere werkloosheid.
Dat betekent dan een afwenteling van de last,, op de werk-
lozen. Denken over de verdere zuivering van het prijsindex-
cijfer betekent zich afvragen of bij de huidige inkomens-
verdeling en bij het huidige niveau van het gemiddelde in-

Tabel. Herkomst en bestemming van de collectieve midde-

len, in procenten van het nationaal inkomen
a)

1960,64
1965,69
197074
1975,79

Herkomst
Collectieve sector
6)
0.7
1.0 1.6
1.9
Bedrijven
16.1
17.4 19.0
20.2
Ge,innen d)
22.8 26.8 31.2
35,3
Bnitenl,t,td
0.2 0.3
1.2
2.3

39.8 45,5
52.9
.
59,8

Bestemming
Collectieve sector
c)
20.0 21.8
22.1
23.4

Totaal

……………..
.

Bedrijven
4.7
5.4
4.3 4.3
Gerinnen
dl
17.1
21.8
27.1
34,11
Buitenland
0.6 0.6
1.3 2.1

42.5 49.7
54.8
64.7
‘I’otnal

……………..
.

Einancierungssaldo (trans- actiebasis)

…………..
.
2.6
4.2
1.9
4.9

‘rrztnsacties in de lopeitde sl’eer zowel a
Is
kapitaatoverdrachten. Indirecte belastingen
op
de bestedingen alsmede de werkgeversprennes sociale ver.
aekeringett )excl. premie
AOW,’ AWW).
CI
Consumptie en ittvcstcringen.
dl Inel. levensverrekeringsmaatschappijen en pensioenfondsen.
Bron:
CEP 1979.
Den Haag.
1979.

komen toenemende schaarste, blijkende uit stijging van
grondstoffenprijzen, niet voor eigen rekening moet wor-

den genomen, rekeninghoudend met het feit dat fundamen-
tele schaarste uiteindelijk niet af te wentelen is.

De collectieve sector

Ook dit keer heeft het CPB beschouwingen opgenomen

over de collectieve sector die kunnen bijdragen tot een

genuanceerder oordeel over de ontwikkeling ervan dan veel-
al gehoord wordt. Zo wordt in hoofdstuk 1V aanbevolen de druk van de collectieve sector te meten ten opzichte van de

som van inkomens en overdrachten, omdat dan duidelijk

wordt dat de drukverzwaring minder indrukwekkend is dan
veelal wordt aangenomen. Daarnaast wordt een tabel ge-
presenteerd waarin de ontvangsten en de uitgaven van de
collectieve sector worden uitgesplitst naar sectoren: de
collectieve sector zelf, de bedrijven, de gezinnen en het
buitenland. Duidelijk komt dan de gestegen betekenis van de
herverdelende functie van deze sector tot uitdrukking. Sinds

ongeveer 1975 is, in procenten van het nationale inkomen,
de bijdrage van de gezinnen tot de middelen van de collectieve

sector ongeveer gelijk aan de uitkeringen die zij uit deze
sector krijgen. Vroeger lag dat laatste lager dan het eerste..
Voorts blijkt dat het gebruik dat de collectieve sector zelf

van zijn middelen maakt in de loop van de tijd als een per-
centage van het nationale inkomen gelijk gebleven is. Ter
illustratie is de bedoelde tabel hier opgenomen.

Ook wordt er nog eens op gewezen dat vergroting van de
collectieve sector niet noodzakelijkerwijs het draagvlak van

de collectieve voorzieningen aantast wanneer deze zelf een
produktieve functie vervullen. Dat kan ook gelden voor de
herverdeling, die een steeds groter, deel van de collectieve

sector gaat uitmaken. Daarnaast wordt opnieuw betoogd dat
de drukverzwaring pas dan aanleiding tot pogingen tot afwen-
teling gaat geven als zij niet meer past in de preferentieschema’s
van degenen die de drukverzwaring moeten dragen. Het ver-
moeden echter dat zich nog steeds pogingen tot afwenteling
voordoen wordt bevestigd door de wijze waarop eisen tot
verbetering van de arbeidsvoorwaarden worden gepresen-

teerd en, op een indirecte manier, door de gestegen con-
sumptieneiging waaraan steeds meer wordt toegegeven door
middel van het aangaan van leningen.

C. J. van Eijk

5) Zie
Inkomensverdeling 1973 en’ vermogens verdeling 1974.
Deel
1, Inkomens- en vermogensklassen, tabel E, blz. 39. Centraal Bureau
voor de Statistiek, Den Haag, 1978.

Vacatures

Functie:

BIz.:

Functie:

BIz.:

ESBvan 11118 april

Financieel beleidsmedewerker (m/v) voor het bureau Financicle Research van
de gemeente Zaanstad te
Zaandam
Hoofd afdeling wederzijdse bijstand (m/v) voor het Kabi-
net voor Nederlands-Antilliaanse Zaken te Den Haag
Afdelingshoofd
(m/v)
t.b.v. het Directoraat-Generaal
voor Prijzen, Oçdening en Regionaal Beleid, Directie
Mededinging en Fusies van het Ministerie van Econo-mische Zaken te Den Haag
Macro-economisch onderzoeker(ster) voor de afdeling
Maatschappelijk Economisch Onderzoek van de Stich-
ting het Nederlands Economisch Instituut te Rotterdam

Econoom welke zal worden belast met de economische
en commerciële beleidsvoorbereiding en -uitvoering
van
de
Vereniging de Nederlandse Dagbladpers
(NDP)
te Amsterdam
384 370

Hijzondere hoogleraar (m/v),
leeropdracht: internatio-
nale betrekkingen
en
ontwikkelingen bij
de
Stichting
372

Landbouwhogeschoolfonds
te
Wageningen
II
Econoom
(m/v) bij
het Economisch-Technologisch
In-
stituut voor Friesland te Leeuwarden
III
Statistisch analysten VVS (m/v) voor de Stichting het
372

Nederlands Economisch Instituut
te Rotterdam
III
Register-accountant
t.b.v. de
economische afdeling
van
Unicena
BV
(internationaal stafkantoor van C
&
A)
384

te
Amsterdam
1V

392

De Britse industriële strategie

DRS. J. K. T. POSTMA*

Structurele problemen in de industrie komen

niet alleen in Nederland voor. Ook in het Ver-

enigd Koninkrijk werkt men aan verbetering

van de industriële structuur. In onderstaand

artikel bespreekt de auteur het institutionele

kader, waarin het Engelse sectorstructuurbeleid
vorm heeft gekregen. Bovendien komen aan de

orde de onderscheiden visies op de toekomst

van de industriepolitiek, die leven onder resp.
de werkgevers, de werknemers en de politieke

partijen.

Een brede strategie

De ,,industrial strategy” van de Britse regering is nu
ruim drie jaar oud. Minister van Financiën Healey heeft
onlangs opgemerkt dat dit beleid zal worden voortgezet en
dat als uitvloeisel van deze strategie ,,every department is
now reconsidering its policies so that the needs of industry

may be given a higher priority”. Aan deze wel zeer algemene
uitspraak voegde hij nog toe dat naar zijn inzicht de werk-
gevers en de vakbeweging – die zich aanvankelijk nogal
terughoudend hadden opgesteld – er nu toch van overtuigd

zijn, dat een aanpak van de bedrjfstakproblemen door de op
tripartite basis samengestelde National Economic Develop-

ment Council (NEDC) essentieel is voor de dringend ge-

wenste verhoging van de industriële produktie.
Een nadere beschouwing leert dat de activiteiten van de

Neddy-organisatie (de populaire benaming voor de NEDC)
zich nog geheel in de onderzoek- en overlegsfeer afspelen,

terwijl de taken op het uitvoerende vlak zeer beperkt zijn. De
industriële strategie is zeker niet gericht op de totstand-
koming van een z.g. indicatieve planning voor de bedrijfstak-
ken, waarbij de overheid op elkaar afgestemde streefcijfers
voor de gewenste groei van de afzonderlijke sectoren aan-
geeft. In de discussies over de wenselijkheid van een verder
gaande sectorstructuurpolitiek spelen de traumatische erva-
ringen, opgedaan in de jaren zestig, een belangrijke rol. Toen
zijn enkele pogingen tot het opstellen van gedetailleerde
meerjarenplannen mislukt. Een korte schets daarvan is voor

een goed begrip van de huidige discussie onontbeerlijk.

De Britse economische planning

De NEDC is in het begin van de jaren zestig in het leven
geroepen door de Conservatieve regering van MacMillan.
Ondanks de aanvankelijke tegenstand van de meerderheid

van zijn kabinet heeft deze premier in 1961 de oprichting van
dit tripartite orgaan doorgezet dat op het eerste gezicht een

mengvorm lijkt van onze SER en NEHEM, maar – zoals
hierna nog zal blijken – heel duidelijk eigen kenmerken
heeft.

Binnen de Conservatieve partij is naast de liberaal-conser-
vatieve groep, die vijandig staat tegenover elke vorm van

planning, een Tory-vleugel te onderscheiden, die aanzienlijk

minder vertrouwen heeft in de werking van het markt-
mechanisme. Het is deze laatste groep die de stoot heeft gege-
ven tot een nieuw economisch-politiek experiment met de
NEDC 1). Het voorstel was duidelijk geïnspireerd door de
Franse indicatieve planning die juist in dezelfde tijd door de
actieve belangstelling van De Gaulle een nieuwe impuls had

gekregen. Van de NEDC gingen naast de leiders van de werk-

geversorganisatie Confederation of British Industry (CBI) en
van de vakcentrale Trades Union Congress (TUC) ook zes
ministers deel uitmaken terwijl het voorzitterschap bij de

minister van Financiën kwam te berusten. De NEDC werd
belast met het opstellen van een vijfjarenplan. Dit z.g.

Neddy plan
gaf doelstellingen aan voor de middellange
termijn, zowel voor de macro-economische ontwikkeling als

voor de ontwikkeling van een groot aantal bedrijfstakken.
In 1964 werd door de toen aantredende Labourregering
een ministerie van Economische Zaken ingesteld dat de op-

dracht kreeg een z.g.
National plan op
te stellen, hetgeen tot
grote animositeit tussen de Treasury en het nieuwe departe-
ment leidde 2). Na enkele jaren verzandde echter het werk aan

het
National plan
dat eveneens een vorm van indicatieve

meerjarenplanning voor de belangrijkste industriële bedrijfs-
takken inhield. Het
Neddy plan
en het
National plan
werden algemeen als mislukkingen beschouwd. Zij waren
technisch onvolkomen en in haast voorbereid. Beide plannen
gingen bovendien uit van een al te optimistische visie op de
nationale economische groei. Zij hielden onvoldoende reke-

ning met de structurele moeilijkheden waarmee de Britse
economie ook in deze jaren te kampen had. De plannen be-

vatten daardoor maar weinig gegevens waarop de bedrijven zich goed konden oriënteren 3).
Uiteindelijk bleef er slechts een aantal officiële projecties
voor de middellange termijn over. Het Conservatieve kabinet

dat van 1970-1974 regeerde zag heel weinig meer in econo-
mische planning. Wel kwam een discussie op gang over het industriebeleid die leidde tot de
Industr
.
j’ Act
van 1972, die
langs vele wegen een vérgaande steunverlening aan het be-
drijfsleven mogelijk maakte en daarom volgens de CBI ,,an
interventionism unprecendented in peacetime” in zich droeg.
De economische planning kreeg opnieuw een flinke

impuls, toen het daaropvolgende Labourkabinet zijn z.g.
industriële strategie introduceerde. De NEDC werd in no-

vember 1975 nieuw leven ingeblazen toen premier Wilson in
een vergadering van de Raad een nieuwe industriepolitiek
lanceerde als belangrijk instrument voor het overwinnen van
de economische moeilijkheden. De NEDC kreeg daarbij een
vitale rol toebedeeld als coördinerend orgaan voor de sector-
gewijze aanpak van de economische politiek.

* De auteur is werkzaam bij het Ministerie van Financiën. De inhoud
van het artikel komt uitsluitend voor zijn persoonlijke verantwoor-
ding. Het artikel werd afgerond en ingezonden véôrdat bekend werd
dat premier Callaghan voor 3 mei as. vervroegde verkiezingen zou
uitschrijven.
A. Budd,
The politics
of
economic planning,
Glasgow, 1978, blz.
51.
M. Shanks,
Planning and politics, the British experience
1960-1976,
Londen, 1977.
M. Stewart,
The Jekyl/ and Hyde years: po/itics and economic
po/icysince 1964,
Londen, 1977, blz. 49-51.

ESB 25-4-1979

393

Economische politiek en industrieel klimaat

Uit de vermelde opmerkingen van minister Healey blijkt
dat het begrip industriele strategie in twee betekenissen wordt

gehanteerd. Terwijl in enge zin opgevat de term doelt op de
specifieke industriepolitiek, moeten wij bij een ruime inter-

pretatie denken aan een algemene bevordering van de

industrie met behulp van de macro-economische politiek,
voor zover die gericht is op de bevordering van investeringen
en economische groei. Dit laatste is niet specifiek voor het

Britse beleid daar alle westerse landen deze doelstellingen na-
streven.
Verbetering van het industriële klimaat wordt daarbij als

een belangrijke factor beschouwd. Ter voorkoming van het
verder afbrokkelen van de economische positie van het
Verenigd Koninkrijk wordt het gewenst geacht dat de hou-
ding van overheid, vakbeweging en publiek ten opzichte van

het bedrijfsleven – waarbij in het bijzonder op de industriele
sector wordt gedoeld –in gunstige zin verandert. Niet alleen

dient elk departement op dit punt zijn beleid opnieuw in be-
schouwing te nemen en zo nodig aan te passen, daarnaast

heeft de Britse regering met nadruk de aandacht van de lagere
overheden gevestigd op het feit dat deze met hun plannen en
beslissingen evenzeer grote invloed hebben op het industriële

klimaat. Aan hen is verzocht spoed te betrachten bij de af-
handeling van allerlei procedures, terwijl tevens concreet is
gevraagd bij de toekenning van b.v. bouwvergunningen voor-

rang te geven aan industriële aanvragen 4).

Bij deze industriële strategie in ruime zin speelt eveneens

de NEDC een rol. De zes ministers die deel uitmaken van
deze Raad kunnen in de maandelijkse vergaderingen hun be-

leid toelichten en verdedigen. Bovendien verschijnen er van
tijd tot tijd andere ministers in de Raad om met de sociale
partners te spreken over de relaties tussen hun specifieke

werkterrein en de sociaal-economische problematiek. Werk-
gevers en vakbeweging kunnen zo in een rechtstreekse con-

frontatie hun suggesties en kritiek kwijt. Ook deze discussies
over b.v. de verhouding onderwijs-arbeidsmarkt kunnen in-
vloed hebben op het regeringsbeleid en zij spelen langs deze
weg een rol in de industriële strategie.
De betekenis van een en ander mag echter zeker niet wor-
den overschat; het aantal onderwerpen dat de sociale

partners tot het werkterrein van de NEDC rekenen is name-lijk beperkt. Over de macro-economische politiek en de rol
van het loonbeleid daarin worden alleen bilaterale gesprekken
gevoerd; tripartite overleg over deze onderwerpen vindt niet

plaats.

Hiermee is duidelijk aangegeven dat het effect van deze

industriële strategie in ruime zin beperkt is. De loonpolitiek,
gericht op het behoud en de aanwas van arbeidsplaatsen werd
in decemberjl. door het parlement ontkracht toen een meer

derheid de regering verbood nog langer sancties in de vorm
van verlies van overheidsopdrachten of intrekking van

subsidies van toepassing te verklaren op ondernemingen die

de
5%-norm
voor loonsverhogingen overschreden. De daar-
na volgende troebelen aan het loonfront hebben nog eens

duidelijk aangetoond hoe moeilijk in het Verenigd

Koninkrijk loononderhandelingen te voeren zijn, waarbij de
versplinterde vakbondsstructuur een belangrijke factor

vormt. Ook de TUC heeft weinig greep op de zeer talrijke
vaak kleine, maar zeer hecht georganiseerde vakbonden.

Industriepolitiek

Naast de algemene economische politiek is er de industriële
strategie in de zin van een specifiek industriebeleid. Daarin
spelen industriële en regionale subsidieregelingen een belang-

rijke rol evenals de steunverlening door dein 1975 opgerichte
National Enterprise Board. Dit staatsorgaan kan leningen
verstrekken maar kan ook deelnemen in het kapitaal van par-

ticuliere ondernemingen.
Tot nu toe is het belangrijkste aan de industriële strategie

toe te schrijven concrete resultaat echter het werk van een

veertigtal sectorcommissies, waarin vertegenwoordigers van

overheid, werkgevers en werknemers in nauw overleg knel-

punten in de verschillende bedrijfstakken uit de weg pogen
te ruimen door eerst de problemen te analyseren en daarna
aanbevelingen te doen voor maatregelen.

De opzet van deze sectorgewijze aanpak van de econo-
mische moeilijkheden werd aangekondigd in een witboek

An approach to industrialstrategr
(1976) dat na dein novem-

ber 1975 door de regering aangezwengelde discussie in de
NEDC gezamenlijk werd voorbereid door de ministers van

Financiën en van Industrie. Veertig sleutelsectoren van de
industrie werden geselecteerd voor gedetailleerde studie.

Waar al in de bestaande organisatie z.g. economische ontwik-
kelingscommissies bestonden werden deze onderzoeken on-
der hun auspiciën uitgevoerd. Waar deze nog niet aanwezig

waren werden voor dit doel nieuwe Sector Working Parties

(SWP’s) gevormd. De nu werkzaam zijnde veertig commis-
sies — waarvan de activiteiten zich beperken tot de particu-
liere sector – dekken meer dan 40% van de industriële pro-

duktie, ongeveer 45% van de industriële werkgelegenheid en bijna 50% van de industriële export.

De leden van de commissies worden aangetrokken uit de
kringen van managers en vakbondsbestuurders, uit het secre-
tariaat van de N EDC en uit de overheidsdiensten. De ambte-
lijke leden fungeren zeker niet alleen als waarnemers. Ver-
tegenwoordigers van verschillende departementen, maar

vooral van de Treasury en het Department of Industry, ver-

vullen een zeer actieve rol in deze werkgroepen zodat er een
duidelijke relatie is met de industriepolitiek van de regering,
ook al omdat binnen het overheidsapparaat de werkzaamhe-den worden gecoördineerd in een interdepartementale com-
missie voor de industriële strategie. De invloed van de Trea-
sury – in de eerste plaats beheerder van de macro-econo-
mische politiek – op het industriebeleid is de laatste twintig
jaar nogal wisselend geweest. Er wordt nu naar een betere
integratie van de verschillende onderdelen van het econo-
mische beleid gestreefd, hetgeen onder meer tot uitdrukking
komt in de instelling in 1976 van een afzonderlijke afdeling

binnen de Treasury die zich bezighoudt met de industriële
strategie 5).
Het werk van de Sector Working Parties concentreert zich

tot nu toe op analyse en overleg. Positieve geluiden zijn te
horen over de resultaten van de uitwisseling van informatie,
van de contacten tussen afnemers en leveranciers over de aan-
passing van de produkten aan de wensen van decliënten, van
overleg over de invoering van standaardisering van pro-
dukten. Veel aandacht heeft het onderzoek naarde mogelijk-

heden van de produktie en de toepassing van de micro-
elektronica getrokken dat ertoe heeft bijgedragen dat de

Britse regering belangrijke bedragen voor steunverlening op
dit terrein heeft verstrekt. In een publikatie van de Treasury
is betoogd dat vele overheidsmaatregelen al zijn genomen als
reactie op wensen en aanbevelingen die zijn geuit in de

SWP’s, vooral in de fiscale sfeer en met betrekking tot over-
heidsopdrachten, inf.ormatieverschaffing ten aanzien van ex-
portmogelijkheden enz. Niet alleen zijn aanbevelingen ge-
richt aan de overheid, maar ook aan het management en de

vakbonden.

Naast positieve zijn er ook kritische geluiden te horen. De werkgeversorganisatie CBI heeft laten weten dat zij bezorgd
is dat de ondernemingen te weinig profijt trekken uit het werk
van de Sector Working Parties die een aanzienlijke hoeveel-
heid tijd en energie van het management vragen. Hoewel er
geen sprake van is dat de werkgevers zich willen terugtrekken

Department of the Environment en Department of Transport,
Local government and the industrial strategj’,
joint circular, Londen,
Iljuli 1977.
Report
of
Committee on Policy Optimisation, c
mnd 7148,
Londen 1978, blz. 90.

394

uit de werkgroepen, wil de CBI zich wel bezinnen op de
gevolgde werkwijze.

Na het onderzoek en de discussie moet nu de nadruk ko-
men te liggen op de praktische uitvoering. Vele SWP’s heb-

ben ambitieuze streefcijfers vastgesteld voor het uitbreiden
van de export en het tegengaan van de importpenetratie
in hun bedrijfstak. De jongste rapporten van de SWP’s over
hun plannen voor de middellange termijn zijn behandeld in

een bijeenkomst van de NEDC in februari jI., die vervolgens
deze rapporten heeft goedgekeurd en nog eens heeft be-
vestigd dat de industriële strategie zal worden voortgezet. De
SWP’s zullen zich nu concentreren op bevordering van pro-

duktiviteit en communicatie.

Hoewel de praktische maatregelen gericht op het weg-
werken van knelpunten in de bedrijfstakken nu meer accent
zullen krijgen, is er weinig te bespeuren van een streven naar
een verdergaande bed rijfstakplanning. Zonder twijfel spelen
daarbij de eerder geschetste negatieve ervaringen in de jaren
zestig een belangrijke rol. Er is geen sprake van een streven
naar een z.g. indicatieve planning voor bedrijfstakken. Daar-

voor zouden de streefcijfers een door de regering aanvaard
consistent geheel moeten vormen dat past in de macro-

economische prognoses van de overheid. Wel spelen de

macro-prognoses over export, investeringen enz. een rol bij
de bedrijfstakstudies van de Sector Working Parties maar het
betreft hier niet naar sectoren uitgesplitste cijfers. Deze wor-
den wel door de Treasury opgesteld maar niet gepubliceerd
en evenmin aan de NEDC ter beschikking gesteld 6).

Andere elementen van de strategie

In de eerste fase van de industriële strategie is ook sterk ge-

dacht aan het tot stand komen van z.g. planningsovereen-
komsten tussen staat en onderneming. Het streven naar deze

overeenkomsten werd – naar aanleiding van een belofte in
het verkiezingsmanifest van de Labourpartij – geïntrodu-
ceerd in het witboek
The regeneration of British industri’
van
augustus 1974. Het werd door de toenmalige minister van
Industrie, Wedgwood Benn, aangekondigd als een nieuwe
vorm van samenwerking tussen de overheid en de leidende
industriële ondernemingen. Het voornemen was ,,a series of
consultations” met deze ondernemingen te houden die

zouden moeten resulteren in afspraken over plannen voor de
volgende drie jaren. Deze afspraken zouden voor de
betrokken ondernemingen niet bindend zijn; de vrijheid van
ondernemingen op veranderingen in de markt te reageren, in
het bijzonder wanneer ze sterke concurrentie ondervinden
van buitenlandse bedrijven, zou niet worden aangetast. De

besprekingen zouden alleen op strategische aangelegenheden
betrekking hebben (investeringen, prijsbeleid, produktiviteit,
werkgelegenheid, produktontwikkeling, export, belangen
van consumenten enz.).
Het streven naar planningsovereenkomsten —erzijner nog
slechts twee tot stand gekomen – is op felle tegenwerking
van de werkgevers gestuit. Door de vakbeweging wordt ge-
steld dat in het ambtelijk apparaat onvoldoende deskundig-
heid aanwezig zou zijn om van start te kunnen gaan met

planningsovereenkomsten. Binnen de Labourpartij is er ver-
schil van mening over de wenselijkheid van planningsover-
eenkomsten. Minister Wedgwood Benn, de voornaamste
pleitbezorger van deze politiek, is een aantal jaren geleden
overgeplaatst van het departement voor Industrie naar het politiek minder kwetsbare ministerie van Energie. Nu met
nieuwe verkiezingen in aantocht is met name over de plan-

ningsovereenkomsten opnieuw de strijd ontbrand.

in hetzelfde witboek van augustus 1974
The regeneration
of
British industry
werd een voorstel gelanceerd tot op-
richting van de National Enterprise Board die zou kunnen deelnemen – in sommige gevallen met 100% – in het kapi-

taal van particuliere ondernemingen of in bedrijfstakken als

dit nodig zou zijn voor de bevordering van de investeringen,

de export of andere nationale doelstellingen. Hoewel het

tegendeel was bepleit door de linkervleugel van de Labour-
partij, werd beslist dat de NEB in beginsel volgens commer-

ciële criteria zou moeten werken, terwijl de Board slechts een
meerderheidsdeelneming zou kunnen nemen met instemming
van de betrokken onderneming. De NEB gebruikt voor zijn

besluitvorming onder meer de studies van de SWP’s. Zo heeft
de Board – mede op basis van een dergelijk onderzoek –

£ 50 mln, geïnvesteerd in een nieuwe Britse onderneming die zich gaat toeleggen op de produktie van micro-elektronica.

Toekomst

De NEDC zal een eventuele kabinetswisseling vermoede-
lijk wel overleven. De Conservatieven hebben immers des-tijds de Raad opgericht en Labour heeft deze instelling laten
bestaan en zelf op een bepaald moment nieuw leven inge-
blazen. Vanuit werkgeverskringen en vanuit de Conserva-
tieve Partij zijn wel voorstellen gelanceerd voor een verbre-

ding van de vertegenwoordiging. Bovendien zou in deze ge-
dachtengang de advisering zich moeten uitstrekken tot het

voorbereidend stadium van de sociaal-economische wet-
geving in zijn algemeenheid.

Wat de industriële strategie betreft is de kritiek van de
CBI hierboven al geschetst. Politiek zal de industriële strate-
gie in dit verkiezingsjaar van twee kanten onder vuur worden

genomen. In de eerste plaats is er de kritiek van degenen die
menen dat de overheid zich in het geheel niet, of in elk geval
veel minder, met het reilen en zeilen van het economische pro-

ces zou moeten bemoeien. Daartegenover staat de aanval van
degenen, die ,,de corporatieve staat, belichaamd in de NEDC

niet alleen ondemocratisch maar ook ineffectiefachten”. Deze
critici uit de linkervleugel van Labour voelen meer voor een

samenstel van bindende planningsovereenkomsten die recht-
streeks tussen de staatsinstellingen en individuele onder-

nemingen worden afgesloten. Zij willen tegelijkertijd de werk-

nemers in het bedrijf, zonder tussenkomst van de vakbonden,
bij het aangaan van deze overeenkomsten betrekken waarbij dan rekening dient te worden gehouden met vérgaande eisen

ten aanzien van het behoud van arbeidsplaatsen. De plan-
ningsovereenkomsten zouden voor een honderdtal belang-

rijke ondernemingen wettelijk moeten kunnen worden af-
gedwongen.
Een afzonderlijk onderwerp van politieke strijd is de
National Enterprise Board. De Conservatieven wijzen op

mislukte acties van dit staatsorgaan en voeren een campagne
om de boeken van het bedrijf te openen vooreen parlements-
commissie. De linkervleugel van Labour wil daarentegen een
sterke uitbreiding van de bevoegdheden van de NEB. De
financiering ervan zou moeten plaatsvinden uit de op-
brengsten van de Noordzee-olie.

Conclusie

Hoewel de industriële strategie meer is dan een politieke
slogan moet de betekenis ervan op dit moment zeker niet
worden overschat. Het concrete resultaat is beperkt gebleven
tot het werk van veertig sectorcommissies die hun activi-
teiten uitvoeren in de sfeer van onderzoek en overleg onder
de paraplu van de National Economic Development Council.
Er wordt wél gestreefd naar een betere integratie van het
macro-economische beleid en de verschillende onderdelen
van de industriële strategie, echter niet naar een sectorgewijze
indicatieve planning.

J. K. T. Postma

6) D. Liggins, Whai can we learn from French planning,
Llords
Bank Review,
april 1976, blz. 10.

ESB 25-4-1979

395

De kloof tussen vraag en aanbod
op de arbeidsmarkt

DRS. F. C. VALKENBURG*

DRS. A. M. C. VISSERS*

De aansluitingsproblematiek tussen vraag en

aanbod op de arbeidsmarkt staat in het brand

punt van de belangstelling. In dit artikel worden

vanuit de institutionele theorie van de arbeids-

markt enige achtergronden van dit vraagstuk be-

licht. De auteurs proberen tevens aan te geven

in welke richting oplossingen voor de problemen

moeten worden gezocht. Van bespreking van dit

vraagstuk in het georganiseerd overleg tussen

werkgevers en werknemers zonder dat bindende

afspraken kunnen worden gemaakt verwachten
zij op korte termijn niet veel resultaat.

Inleiding

Er zijn weinig onderwerpen waarover de laatste tijd zo’n
gestage stroom van krantenberichten verschijnt als over de
aansluitingsproblematiek tussen vraag en aanbod op de ar-
beidsmarkt. Als indicatie voor de omvang van de aanslui-

tingsproblematiek wordt in het algemeen gewezen op het

aantal openstaande arbeidsplaatsen t.o.v. de omvang van de
werkloosheid. De strekking van deze vergelijking is dan

meestal dat het toch niet mogelijk zou moeten zijn, dat er bij
ca. 210.000 bij arbeidsbureaus ingeschreven werkzoekenden
nog sprake is van omstreeks 100.000 openstaande arbeids-
plaatsen. Hoe reëel is dit verwijt?
In dit artikel zullen wij enige achtergronden van de aan-
sluitingsproblematiek op de arbeidsmarkt belichten. Daartoe

kijken wij eerst naar de ontwikkeling van het aantal ge-
registreerde werklozen en het aantal openstaande aanvragen

van werkgevers (zie figuur).

Op de eerste plaats kunnen we dan opmerken dat de

omvang van de geregistreerde openstaande vraag in 1970
aanzienlijk groter was dan in de jaren daarna. Dit, terwijl
sedert 1976 de aandacht voor het registreren van de open-staande vraag zowel bij de overheid als bij de werkgevers
(soms via de cao hiertoe verplicht) is toegenomen. Als wij de

geregistreerde openstaande vraag voor dit registratie-effect
zouden corrigeren, dan zou zelfs gesteld kunnen worden dat

het aantal openstaande arbeidsplaatsen sinds het begin van
de jaren vijftig nooit zo laag is geweest als juist de laatste

jaren.
Op de tweede plaats valt op dat tot 1972 een daling van de
werkloosheid steeds gepaard ging met een stijging van het

aantal vacatures en omgekeerd. Door de jaren heen is een

zelfde aantal vacatures wel met een steeds grotere werkloos-
heid gepaard gegaan. Sedert 1973 is dit in zeer sterke mate

het geval geweest. Het Ministerie van Sociale Zaken schrijft’

dit in haar
Jaarverslag arbeidsmarkt 1978
toe aan een toe-

name van marktimperfecties (bestaande uit de frictievraag en

de kwalitatieve discrepanties tussen vraag en aanbod). De
omvang van de frictiewerkloosheid wordt door het

Figuur. Werkloosheid en geregistreerde openstaande vraag,

in procenten van de afhankelijke beroepsbevolking

Wc,kIoock,,d,n
‘cc d,.nkclijso
bero,p,bc,clk!ng

C,ccc,dc
0fl.
ndc cnccg
dc cfl,cnkclijkc bcc.cp.bccc15in5

Bron: Ministerie
van
Sociale Zaken.
Jaarrerslag arbeidsmarkt 1978, bie. 33.

Ministerie voor 1978 op ongeveer 50.000 manjaren geschat,
de werkloosheid vanwege kwalitatieve discrepanties even-
eens op 50.000 manjaren. De resterende 100.000 manjaren
zouden aan een te kort schieten van de vraag moeten wor

den toegeschreven.
In het vervolg van dit artikel zullen wij ons met name
bezighouden met de achterliggende oorzaken van het ont-

staan van marktonvolkomenheden. Daarbij zullen wij niet zozeer op het ontstaan van frictiewerkloosheid en frictie-
vraag ingaan, als wel op het ontstaan van kwalitatieve

discrepanties op de arbeidsmarkt. In de recente discussies

over de aansluitingsproblematiek staan immers deze in om-
vang snel toegenomen kwalitatieve discrepanties centraal.
Vanuit de bekende arbeidsmarkttheorieën kunnen slechts
partiële verklaringen voor de problemen bij de aansluiting

tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt aangereikt wor-
den. In dit artikel zullen wij een aantal achtergronden vooral
vanuit de institutionele theorie belichten. Achtereenvolgens

gaan we in op de ,,vernietiging van vakbekwaamheid”, het
,,niet aansluiten van onderwijs en arbeidsmarkt” en het

,,aannamebeleid van werkgevers”. Vervolgens bespreken we

* Medewerkers van de sectie ,,arbeid en bedrijr’ van het IVA, Insti-
tuut voor Sociaal Wetenschappelijk Onderzoek van de Katholieke
Hogeschool Tilburg.

396

enkele mogelijke oplossingen voor de aansluitingsproblema-
tiek en de realiseringsmogelijkheden ervan.

Ontstaan van kwalitatieve discrepanties

Vernietiging van vakbekwaamheid

Een aantal factoren m.b.t. de aansluitingsproblematiek is
het resultaat van ontwikkelingen die in de jaren zestig op

gang zijn gebracht. De Nederlandse economie maakte een
sterke groei door, de vraag naar arbeid overtrof het aanbod en de
technische ontwikkeling
schreed voort. De bedrijven
schakelden over op een, in technisch opzicht, steeds inge-
wikkelder produktieproces waarbij schaalvergroting nood-
zakelijk was om economisch te kunnen produceren. Om in
de krappe arbeidsmarktsituatie van de jaren zestig aan de
grotere vraag naar arbeid te kunnen voldoen, voerden vooral de wat grotere bedrijven een beleid om hun personeel d.m.v.
hoge lonen en promotiemogelijkheden aan het eigen bedrijf
te binden. Hiermee werd het ook voor vaklieden aantrekke-
lijk de stap naar minder ambachtelijke functies te zetten.

Met name in de wat grotere bedrijven ontstonden interne

markten met een specifieke functiehiërarchie. De werk-
nemers kwamen veelal via ,,intrede-poorten” het bedrijf
binnen en konden via ,,job ladders” opklimmen. De oplei-
ding van de werknemers geschiedde meestal binnen het be-
drijf, soms via bedrijfsscholing, maar meestal tijdens het

werk (,,on-the-job”). De werknemers bouwden hierdoor een
sterk bedrijfsspecifieke kennis op, die voor andere bedrij-
ven vaak van minder waarde was 1). Echter, niet alleen de uit-
wisselbaarheid van werknemers tussen bedrijven nam af, ook
binnen bedrijven was dit het geval. Door de vereiste
technische kennis en de starheid van de functiehiërarchie
werd het steeds moeilijker om van functie te veranderen en

meer ,,brede” ervaringskennis op te doen. De mobiliteit, zo-wel intern als extern van deze groep werknemers, nam hier

door af.

In de tijd gezien kunnen we waarnemen dat vanwege de
tech nische ontwikkeling de
werk ge/egenheidsstructuur
een
continu veranderingsproces ondergaat: aan de ene kant nieuwe industrieën en nieuwe technieken die leiden tot

nieuwe arbeidsplaatsen en nieuwe beroepen en aan de andere
kant industrieën die verdwijnen en produktieprocessen die

veranderen en leiden tot het wegvallen van arbeidsplaatsen en
tot het uitsterven van beroepen. De zich wijzigende interna-

tionale arbeidsverdeling is hierbij van groot belang. Tot dus-
verre was er in dit opzicht sprake van een vrij traag verlopend
proces, maar daar lijkt inmiddels verandering in te zijn ge-komen. Niet alleen verloopt de afbouw van de zwakke be-
drijfstakken, zoals b.v. de textielindustrie, sneller dan werd
aangenomen, maar er zijn ook voorbeelden te noemen van
bedrijfstakken die tot voor kort als solide werden geken-
schetst en die nu als gevolg van een internationale

overcapaciteit sterk moeten worden gesaneerd. De bekendste
voorbeelden hiervan zijn de staalindustrie en de scheeps-
bouw.
In tijden van hoge werkloosheid zien we bovendien dat de
vrijwillige mobiliteit van werknemers afneemt. Werknemers

hebben de neiging het zekere voor het onzekere te nemen en te
,,blijven zitten waar ze zitten”. Het gevaar bestaat dat hier

door het aantal mutaties op de arbeidsmarkt grotendeels be-

perkt blijft tot uitbreidingsplaatsen in de bedrijven en
plaatsen die vrijkomen indien personen van de arbeidsmarkt
verdwijnen. Deze situatie is funest voor het goed functio-
neren van de ambachtelijke deelmarkten. Naarmate de totale

mobiliteit op een deelmarkt geringer is, wordt het voor indi-

viduele vaklieden moeilijker om van baan te veranderen en
wordt het voor bedrijven moeilijker om snel in een open-
staande vacature te voorzien.
Tevens zullen in tijden van sombere werkgelegenheids-
perspectieven veel werknemers de kans op een baan met meer

werkzekerheid met beide handen aangrijpen, om de confron-

tatie met plotselinge massa-ontslagen te ontlopen. De kans
bestaat dan dat b.v. vaklieden bij de overgang naar sterkere

sectoren in de economie hun meer algemeen toepasbare ken-

nis verruilen voor meer bedrijfsspecifieke kennis.
Het bekendste voorbeeld waarbij veel vakkennis verloren
is gegaan, betreft de bouwnijverheid. In de jaren zestig is
deze bedrijfstak voor een belangrijk deel overgeschakeld op

ongeschoolde werknemers als gevolg van een zich wijzigend
bouwproces (systeembouw). Momenteel ondervindt men de

nadelen van dit beleid, omdat weer meer vaklieden gewenst
zijn, door meer variëteit in de nieuwbouw en meer onderhoud

en verbouwsectoren. Deze zijn juist sterk afhankelijk van vaklieden. Dit voorbeeld behoeft echter niet tot de bouw-
nijverheid beperkt te blijven: in zijn algemeenheid kan wor-

den gesteld dat er meer vakkennis verloren gaat naarmate de
economie sneller van produktiepakket verandert.

Opleiding en arbeidsmarkt

De aansluitingsproblematiek tussen vraag en aanbod op de
arbeidsmarkt wordt vaak toegeschreven aan het onderling niet voldoende afgestemd zijn van de vooropleiding en de
vereiste kennis die op de arbeidsmarkt wordt gevraagd. We
kunnen opleiding opvatten als een investering, die later

nut moet afwerpen (,,human capital”-theorie). Werknemers zijn er zeer op gespitst in een baan terecht te komen waarin
de kennis ten nutte en te gelde kan worden gemaakt. Daar-naast moet het werk zo prettig mogelijk zijn. De grote toe-
loop van jongeren in de afgelopen jaren tot het algemeen
vormend onderwijs is mede uit deze factoren te verklaren.

De industriële werkgelegenheid biedt relatief veel werk met
inconveniënten en bevindt zich hierdoor in een nadelige po-sitie in vergelijking met andere sectoren.
Als verder blijkt dat veel industriële bedrijven moeten slui-
ten, terwijl er juist arbeidsplaatsen bij komen in de handel

en in de dienstverlening, is het niet vreemd dat jongeren voor
een algemeen vormende opleiding kiezen. Momenteel is er
echter juist weer een overschot aan de laatste categorie jon-
geren en een tekort aan technisch geschoold personeel. Het
zal evenwel ten minste enige jaren duren voordatjongeren op

deze nieuwe situatie hebben ingespeeld. Als ze er al op in-
spelen, want het relatief slechte imago dat de industriële
werkgelegenheid in het algemeen en sommige bedrijfstakken

in het bijzonder hebben opgebouwd, kan nog lang blijven
voortleven, al is de situatie in de praktijk reeds verbeterd.

Select iecriteria aan werkgeverszijde

De idee van opleiding als investering voor de toekomst
geldt ook voor werkgevers. Als in een vacature moet worden
voorzien, stellen werkgevers zeer gerichte eisen t.a.v. ge-
wenste vooropleiding en ervaring. Als daar niet aan kan
worden voldaan blijven de functies vaak gedurende aanzien-

lijke tijd onbezet. M.a.w. doordat opleiding door werk-
nemers als een persoonlijke investering en door werkgevers

als een investeringsgoed wordt gezien, is arbeid minder
breed inzetbaar geworden.

Werkgevers hanteren bovendien vrij stringente normen

omtrent welke groepen in principe wel en welke niet in

aanmerking komen voor een bepaalde functie. Er bestaan
sterke aanwijzingen 2) dat de werkgevers selectiever zijn
geworden bij de recrutering van werknemers. Ten dele valt dit

te verklaren door de concurrentieslag waarin vele bedrijven
verkeren en die hen noodzaakt financiële risico’s zoveel

mogelijk te vermijden. De slechts geringe daling van het

Zie voor een uitvoerige bespreking: F. Valkenburg, A. Vissers,
Theorie van de dubbele arbeidsmarkt,
IVA, Tilburg, 1978.
E. Koopmans, A. van Buchem, Th. Schepens en J. van Wezel,
Onderzoek onder werklozen,
deel 1, samenvatting, IVA, Tilburg,
1976, blz. 46.

ESB
25-4-1979

397

aantal openstaande vacatures sedert 1973 ondanks de sterke

toename van de werkloosheid, moet volgens het Ministerie
van Sociale Zaken dan ook o.a. het gevolg zijn van het

veranderde selectiegedrag van werkgevers: ,,De weinig

rooskleurige vooruitzichten maken werkgevers voorzichtiger
bij het aantrekken van nieuw personeel” 3). Omdat het

(juridisch) erg moeilijk is voor een werkgever om een
dienstbetrekking te beëindigen, zal een werkgever vooral
personen willen aantrekken die tot groepen behoren die in het

verleden bewezen hebben over een stabiel arbeidsmarktge-
drag te beschikken. Zeker in tijden van hoge werkloosheid zal
de werkgever de neiging hebben zijn selectiecriteria op te

schroeven.
Hoewel het op zich wel begrijpelijk is dat de werkgever bij
het aannemen van personeel tracht zijn financiële risico’s zo

klein mogelijk te houden, kan het relatief hoge aantal open-
staande vacatures erop wijzen, dat een politiek om gehele

categorieën werknemers z.g. zwakke arbeidsmarktgroepen ongeacht hun persoonlijke prestaties voor (stabiele) banen

uit te sluiten, minder verstandig is; te meer omdat arbeid toch

al minder breed inzetbaar geworden is. Dit nog afgezien van

het feit dat een dergelijk selectief aanname-beleid een ontoe-

laatbare sociale ongelijkheid in de hand zou werken.
Wij zullen voor een aantal typisch zwakke arbeidsmarkt-

groepen in het kort nagaan waarom ze voor werkgevers, die

een stabiele baan met een opleiding binnen het bedrijf heb-
ben aan te bieden, minder aantrekkelijk zouden kunnen zijn.

Achtereenvolgens behandelen we: vrouwen, bewoners van en
als minder gunstig bekend staande buurt, buitenlandse werk-nemers, jeugdige werknemers en oudere werknemers.

Veel
vrouwen
verblijven slechts tijdelijk op de arbeids-
markt en verdwijnen – eventueel voor korte tijd – als ze

gaan trouwen of kinderen krijgen. Omdat werkgevers voor
hun betere banen in het algemeen werknemers zoeken, waar-

van mag worden aangenomen dat ze lang in dienst blijven, lo-
pen vrouwelijke werknemers de kans alleen te worden aange-
trokken voor de functies zonder promotiemogelijkheden.
Veel vrouwen nemen genoegen met deze situatie, zeker als

ze toch maar voor korte tijd werkzaam zijn. Te zamen met het

rolpatroon – het referentiepunt voor vrouwen ligt vooral
in huis en voor mannen op hun werk – wordt het beeld ge-

vormd dat geen enkele vrouw hogerop wil, terwijl er wel

degelijk een grote groep is die langer op de arbeidsmarkt ver

blijft en die wel in aanmerking wil komen voor een baan met
interne scholings- en promotiemogelijkheden 4). Als tweede zwakke arbeidsmarktgroep noemen we de
be-

woners van als minder gunstig bekend staande buurten.
De

leefsituatie in b.v. de oude stadsbuurten verschilt door de

grote aantallen buitenlanders, bejaarden, WAO-ers, stu-
denten enz. sterk van de leefsituatie in bv. de buitenwijken.
Het gedrag van de bewoners van de oude stadsbuurten en
hun opvattingen over werken en werkloosheid wijken nogal
eens af van wat men over het algemeen als gebruikelijk be-stempelt. Werkgevers die goede, stabiele banen hebben aan
te bieden zullen minder snel geneigd zijn bewoners uit deze
buurten aan te nemen. Dit oordeel van de werkgever blijft

niet beperkt tot werknemers uit oude wijken van grote steden;
in elke stad of dorp zijn wel enkele buurten of straten aan te

wijzen die als minder gunstig bekend staan. Ongeacht of de
man of vrouw een bepaalde opleiding heeft gevolgd, kan wor-
den gesteld dat het woonadres medebepalend is ‘oorde posi-

tie op de arbeidsmarkt 5).
De derde zwakke arbeidsmarktgroep is die van de
buiten-

landse werknemers.
Door de krappe arbeidsmarktsituatie in

de jaren zestig konden de Nederlandse werknemers het zich

permitteren banen met veel inconveniënten te weigeren. Voor

deze banen werden buitenlandse werknemers aangetrokken
die minder moeite hadden dit weinig aantrekkelijke en status-
arme werk te aanvaarden. Het relatief hoge loon en de tijde-

lijkheid van hun verblijf in Nederland maakten dat ze zich in
hun benarde positie schikten. Doordat de buitenlandse werk-

nemers in het algemeen alleen werden (en worden) ingezet
in banen met veel inconveniënten is het beeld ontstaan dat er

maar weinig buitenlandse werknemers in staat zouden zijn

om geschoold werk te verrichten.
Als laatste zwakke arbeidsmarktgroepen noemen we de

jongeren
en de
ouderen.
Jongeren zijn voor werkgevers die

een stabiele baan hebben aan te bieden vaak minder

interessant. Naast het feit dat hun vooropleidingdikwijis niet
aansluit bij het vereiste kennisniveau van de functie, voelen
jongeren zich niet altijd aangetrokken tot een stabiele baan.

Tijdens hun eerste arbeidsmarktjaren hebben veel jongeren

de neiging veelvuldig van werkgever te veranderen. Het ver-

langen naar stabiliteit komt vaak pas nadat ze in het huwe-
lijk zijn getreden. Zoals al eerder is opgemerkt worden in de
visie van de werkgevers alleen die personen geschikt geacht
voor stabiele banen met promotiemogelijkheden waarvan

mag worden verwacht dat ze langere tijd de aangeboden

functie zullen vervullen.
Oudere werknemers zijn vanwege andere redenen minder
geschikt voor een werkgever. Behalve vanwege het feit dat de

oudere werknemer nog maar relatief kort aan het arbeidspro-

ces zal deelnemen, is hij vaak relatief duur voor de nieuwe
werkgever. Dit kan o.a. komen doordat eventuele bedrijfs-

specifieke kennis die de oudere werknemer bezit (en beloond wil zien) voor de nieuwe werkgever van weinig waarde hoeft

te zijn, zodat de kans bestaat dat de financiële eisen van de
oudere werknemer te hoog zullen uitvallen 6). De selectiecriteria van werkgevers blijven natuurlijk niet

tot de eerder genoemde beperkt. In het rijtje geslacht, woon-
milieu, nationaliteit en leeftijd past ook de factor huidskleur.
De discriminatie ten aanzien van niet-blanken is een alom be-

kend gegeven. Andere selectiecriteria waar we al op hebben

gewezen zijn opleidingen ervaringskennis. Verder kunnen we

– zonder de pretentie te hebben volledig te zijn – nog noe-
men: lichamelijke gesteldheid, burgerlijke staat, hobby’s, po-
litieke gerichtheid, gewenste arbeidsduur en, last but not

least, het arbeidsverleden van de sollicitant. Personen met

een instabiel arbeidsverleden, (die vaak van werkgever zijn

veranderd) of personen die langdurig werkloos zijn, lopen
een verhoogd risico bij werkgevers (bij voorbaat) af te vallen
als zijnde onbetrouwbaar of onbekwaam.
Verder moet nog worden opgemerkt dat niet alleen werk-
gevers selectiecriteria hanteren bij de recrutering van perso-

neel. Ook werknemers die reeds binnen het bedrijf werkzaam
zijn, gaan selectief te werk bij de vraag welke personen zij
liever niet en welke personen zij wel als collega wensen. De
werknemers hebben hierbij een vrij sterke troef in handen
omdat zij meestal zelf de opleiding (,,on-the-job”) van de
nieuwe medewerkers moeten verzorgen. De werkgever zal

dan ook serieus rekening houden met de wensen van het aan-
wezige personeelsbestand. Naarmate de groep waarmee men

werkt kleiner is, worden de persoonlijke verhoudingen be-
langrijker en zal men eerder iemand wensen die qua opvattin-
gen en/of leeftijd aansluit bij de rest van de groep. Omdat
factoren als gedrag of opvattingen moeilijk in een sollicitatie-

gesprek te toetsen zijn, zullen ook de werknemers snel ge-
neigd zijn criteria zoals woonmilieu, huidskleur, nationaliteit

enz. mee te laten tellen.

Een eenvoudig rekenvoorbeeld

Stel een werkgever heeft een stabiele baan met promotie-mogelijkheden aan te bieden waarvoor hij iemand zoekt die

Ministerie van Sociale Zaken,
Jaarverslag arbeidsmarkt 1978,
blz. 32.
F. Valkenburg, A. Vissers, op. cit., blz. 169, 170. F. Valkenburg, A. Vissers, op. cit., blz. 10 e.v.
Uit het onderzoek ,,moeilijk vervulbare vacatures” bleek dat de
meeste werkgevers, minimum en/of maximum leeftijdsgrenzen aan
hun sollicitanten stellen. Zie J. Joosten e.a.,
Moeilijk vervulbare
vacatures,
Den Haag, 1979.

398

lang in dienst blijft. In december 1978warener220.000werk-

lozen. Uit hoeveel personen kan.hij kiezen? Op basis van het

voorafgaande en op grond van ,,statistische discriminatie”
komen de volgende groepen minder snel voor een stabiele
baan in aanmerking:
– vrouwen: 74.500;

– jongeren (< 25 jaar): 49.000 (alleen mannen);

– ouderen (> 50 jaar): 18.500 (alleen mannen);
– buitenlandse werknemers: ca. 8.000 (alleen mannen vanaf
25 jaar);

– bewoners van als ongunstig bekend staande buurten en

straten plus kleurlingen: ca. 25.000 (schatting; gecorri-
geerd voor dubbeltellingen).

Dit zijn in totaal 175.000 personen (van de 220.000)die een
geringere kans hebben om voor een stabiele baan in aanmer-

king te komen. Hoeveel van de resterende werklozen door de
zeef komen (op basis van regio, ervaring, werkverleden,
lichamelijke of geestelijke gesteldheid enz.) is niet bekend en
niet zo belangrijk, omdat wij met dit, enigszins gestyleerde,

rekenvoorbeeld slechts willen aangeven dat er nogal wat per-sonen zijn die voôr bepaalde functies niet in aanmerkingdrei-
gen te komen, nog afgezien van de wensen van de sollici-
tanten zelf.

Oplossingen voor de aansluitingsproblematiek

We hebben ons in dit artikel vooral gericht op de kwalita-
tieve discrepanties tussen vraag en aanbod op de arbeids-
markt. Voordat we ingaan op mogelijke oplossingen voor
deze kwalitatieve discrepanties, plaatsen we eerst enige kant-

tekeningen bij de twee andere oorzaken van de aansluitings-
problematiek: de tekortschietende vraag naar arbeid en de

frictiewerkloosheid.

Het Ministerie van Sociale Zaken schat in
haar
Jaarverslag
arbeidsmarkt
1978 dat ongeveer de helft van de werkloosheid is toe te schrijven aan een
tekortsehietende vraag naar arbeid.
Een effectieve manier om de werkloosheid te bestrijden lijkt
daarom een stimulering van de vraag naar arbeid. Het Minis-
terie draagt hiertoe bij door werkgelegenheidsverruimende

maatregelen. I)eze worden traditioneel vooral in de bouwnij-
verheid toegepast (aanvullende werken). Bij de huidige
krappe arbeidsmarkt in de bouw kan dit echter tot een groter
aantal openstaande vacatures in de ,,vrije sector” leiden. Het

lijkt daarom beter de maatregelen meer op andere sectoren en beroepen te richten, waar het aantal werklozen de open-
staande vraag nog overtreft.
Behalve door uitbreiding van de vraag kan de werkloos-
heid ook worden aangepakt door
defriciiewerkloosheidinte
dammen. Als de tijd die een werkloze resp. een werkgever
nodig heeft om een passende baan resp. werknemer te vinden,
kan worden bekort, leidt dit zowel tot een geringere werk-
loosheid als tot een geringere openstaande vraag; het mes
snijdt aan twee kanten. Daarom is het zeker de moeite
waard om in deze richting verbeteringen te zoeken. Met de

instelling van vacaturebanken bij GAB’s, de inschakeling van
de radio en de televisie (Hier-en-nu-experiment) wordt deze
weg reeds ingeslagen. Van de kant van de bedrijven, inclusief
de overheid, zou een tijdige signalering van toekomstige
vacatures en een meer voortvarende aanpak van de vaak sle-
pende sollicitatieprocedures mogen worden verwacht.

Zolang er sprake is van een open markt waar vragers en aanbieders tijd nodig hebben om elkaar te vinden, zal er
uiteraard wel een zekere frictiewerkloosheid en dus open-
staande vraag, blijven bestaan.

Voorwaarde voor een dergelijke beperking van de frictie-

tijd is, dat de banen waarvoor werkgevers mensen vragen en
de arbeid die werknemers aanbieden bij elkaar passen. In het
eerste deel van dit artikel hebben wij gezien dat op dit punt

de problemen groter lijken te worden. Als belangrijkste oor-
zaken hiervoor hebben wij gewezen op de vernietiging van

traditionele ambachtelijke beroepen die in het recente verle-

den plaatsvond, op de relatieve immobiliteit van werknemers

met een bepaalde opleiding en ervaring en op het selectieve-
aannamebeleid dat bedrijven in toenemende mate voeren.

Deze ontwikkelingen leiden ertoe dat a. de gewenste vaklie-
den momenteel in onvoldoende mate aanwezig zijn; b. een

snelle aanpassing van het aanbod aan de vraag wordt belem-
merd en c. bepaalde categorieën van werknemers tot op

zekere hoogte buiten het allocatieproces worden gesloten.

Vakbekwaamheid en scholing

Als oorzaak voor het ontstaan van kwalitatieve discrepan-

ties hebben we genoemd de gebrekkige onderlinge afstem-
ming van de aangeboden opleiding en de gevraagde kennis.
De overheid probeert aan deze gebrekkige afstemming iets

te doen door middel van een scholingsbeleid en door
plaatsingsbevorderende maatregelen toe te passen. Her- en

bijscholing zijn inderdaad instrumenten die het mogelijk ma-
ken het bestand van vaklieden en andere geschoolden weer
aan te vullen. Dit leidt echter alleen dan tot een daling van

zowel de werkloosheid als de openstaande vraag als deze (op)
nieuw geschoolden snel in een baan kunnen worden ge-
plaatst. Als dat niet het geval is dan is het resultaat een hoger,

of in een andere richting geschoold maar qua omvang

gelijkgebleven, bestand van werklozen. De gevolgde scholing
kan dan zelfs tot een grotere immobiliteit van de betrokken
werknemers leiden. Om deze reden achten wij het

noodzakelijk dat reeds vôôr scholingsmaatregelen worden
toegepast, een zekere werkgetegenheidsgarantie voor de
periode erna wordt gegeven.

Bij de meeste scholingsmaatregelen op dit moment is dit
niet het geval. Een uitzondering hierop vormt de Bijdrage-

regeling scholing in samenwerking tussen overheid en be-

drijfsleven (SOB), waarbij de werknemer een normaal dienst-

verband heeft. Deze scholingsmaatregel maakt het boven-
dien mogelijk ook groepen van werknemers die met ontslag

worden bedreigd voor werkloosheid te behoeden. Omdat de
opleiding van de werknemers binnen het bedrijf plaatsvindt,

bestaat er ook een betere mogelijkheid de eisen voor de toe-
komstige baan en de voorkeur van werknemers op elkaar af

te stemmen. Hierin is echter ook een bezwaar van deze scho-
lingsmaatregel gelegen. Wij hebben immers in het voorgaan-
de geconstateerd dat de externe marktpositie van werk-
nemers (de plaatsingsmogelijkheid in andere bedrijven)
door zeer bedrijfsspecifieke opleiding en ervaring kan wor

den verzwakt. Dit bezwaar zou ons inziens voor een deel kun-
nen worden ondervangen wanneer de scholing meer op be-
drjfstakniveau dan op bedrijfsniveau georganiseerd zou
worden. Dit betekent dat niet zozeer de inzetbaarheid van een
werknemer binnen een specifieke functie in een bepaald be-
drijf zou moeten worden vergroot, als wel de inzetbaarheid in
bepaalde typen van functies binnen een bedrijfstak. Boven-

dien zal een dergelijk scholingssysteem des te beter functio-
neren naarmate het in meer bedrijfstakken, als een continu
proces, van de grond zou komen. Hierdoor wordt het immers

mogelijk de afbouw van bepaalde sectoren, beroepen en

functies ook voor de factor arbeid meer systematisch af te
stemmen op nieuwe sectoren, beroepen en functies. De

kosten en de Organisatie van een dergelijk systeem zouden bij
voorkeur zo min mogelijk op de individuele werkgevers en
individuele werknemers die van de regeling gebruik maken, moeten drukken. Dit om te bereiken dat ook kleinere bedrij-

ven en zwakkere groepen werknemers op de arbeidsmarkt
van de regeling kunnen profiteren. Wat dit laatste betreft zou
eventueel kunnen worden overwogen globale normen vast te
stellen omtrent het aantal toepassingen in bedrijven van ver-
schillende grootteklassen en bij verschillende groepen van

werknemers, zoals ouderen, vrouwen, kleurlingen enz. Het zal duidelijk zijn dat in een dergelijke opzet niet alleen een

beroep moet worden gedaan op de samenwerking tussen
overheid, bedrijven en vakbonden, maar ook op de samen-
werking tussen bedrijven onderling binnen een bedrijfs-
tak.

ESB 25-4-1979

399

De betrekkelijk geringe mobiliteit van werknemers moet,

zoals wij gezien hebben, voor een belangrijk deel worden

toegeschreven aan het feit dat werknemers hun aspiraties

vooral op de gevolgde opleiding baseren. Terecht wordt o.i.
de laatste tijd steeds meer ter discussie gesteld of het wel zo

reëel is dat iemand met een vrij algemene vooropleiding zon-der verdere bedrijfservaring recht kan doen gelden op een be-
paald functie- en loonniveau 7). Wij bepleiten uiteraard in

principe een zo goed mogelijke aansluiting qua functieniveau

bij de gevolgde vooropleiding. Onze bezwaren richten zich
echter tegen de soms zeer strikte eisen die werknemers op een
dergelijke vooropleiding baseren. Overigens dragen ook
werkgevers aan deze problematiek bij door de nauwe oplei-
dingseisen die zij bij het aannemen van nieuw personeel stel-

len en door de directe koppeling tussen opleidings-, functie-
en loonniveau, die binnen de bedrijven in het algemeen wordt

gelegd.
De immobiliteit van werknemers kan, zoals gesteld, ook

worden toegeschreven aan het ontstaan van interne arbeids-
markten binnen bedrijven. Op basis van een jarenlang dienst-

verband en op basis van bedrjfsspecifieke ervaring bouwen

werknemers vaak loonclaims op die buiten het eigen bedrijf
niet kunnen worden gerealiseerd. Dit draagt weer bij tot een
langer dienstverband. Indien men werkloos wordt is het dik-

wijls moeilijk een passende baan te vinden en liggen in even-

tuele andere banen de lonen vaak op een lager niveau. De

overheid probeert hierin tegemoet te komen door toepassing

van de loonsuppletieregeling, een tijdelijke overbrugging naar een lager loonniveau. De eigenlijke oorzaak van een
groot deel van de immobiliteit van werknemers nI. de zeer

functie- resp. bedrjfsspecifieke ervaring van werknemers,
wordt hiermee echter niet weggenomen. Dit is alleen binnen

de bedrijven zelf mogelijk door het loopbaanbeleid niet lou-
ter op de interne markt van het bedrijf af te stemmen. Een al

te grote afhankelijkheid van de werknemer van zijn bedrijf
kan worden voorkomen door hem in de gelegenheid te stellen
in een breder functiedomein binnen het bedrijf ervaring op te

doen. Het korte-termijnbelang van het individuele bedrijf
– de binding van de werknemer aan het bedrijf — lijkt hier in

strijd te zijn met de belangen van het bedrijf en zeker van de
bedrijfstak op lange termijn, nI. een zo breed mogelijke inzet-
baarheid van de werknemers binnen de bedrijfstak. Wij ko-
men hier bij de bespreking van de mogelijkheden tot realise-

ring van een dergelijk loopbaanbeleid nog op terug.

A annamebeleid

Waarschijnlijk is het selectieve-aannamebeleid van de

werkgevers als oorzaak van de aansluitingsproblemen het
moeilijkst te beïnvloeden. Het Ministerie van Sociale Zaken heeft een aantal plaatsingsbevorderende maatregelen getrof-
fen, vooral loonkostensubsidies, om die werknemers die an-
ders niet aan bod komen toch geplaatst te krijgen. Het betreft
hier maatregelen die op individuele werklozen worden toege-
past. De omvang van deze toepassing is alleen daarom al be-
perkt. De onevenredig grote stijging van de werkloosheid
onder b.v. ouderen, jongeren en vrouwen kan er niet mee
worden tegengegaan. Wij stelden eerder dat een deel van de
indruk, die zowel werkgevers als werknemers hebben van
produktiviteit van deze categorieën van werknemers, ge-

baseerd is op vooroordelen. Het doorbreken van voor-
oordelen en de bewustwording hiervan is een proces van

lange termijn. Ondertussen zou d.m.v. experimenten al ge-
tracht kunnen worden een groter aantal van deze werknemers
aan een geschoolde baan te helpen. Dergelijke experimenten
zouden daar waar momenteel relatief grote tekorten aan
arbeid bestaan, b.v. bij de vaklieden, de meeste kans van sla-
gen hebben. De bezwaren van de zijde van de werkgevers dat
het niet rendabel zou zijn om opleidingskosten te maken voor
vrouwelijke werknemers, voor kleurlingen, ouderen enz.

zouden d.m.v. loonsubsidies kunnen worden weggenomen.
Hierbij moet er wel rekening mee worden gehouden dat er

o.a. bij het openbreken van traditionele ,,mannenbanen”

vooral vanuit de hoek van de werknemers verzet zal kunnen

rijzen.

Wie moet deze oplossingen realiseren?

Het functioneren van de arbeidsmarkt heeft tot voor kort

slechts zijdelings aandacht gekregen in het beleid. Via het
marktmechanisme kwam een redelijke aanslwting tussen

vraag en aanbod tot stand. De overheid trad hierbij, afhanke-
lijk van de conjuncturele situatie, sturend op door maatrege-

len tot stimulering van de vraag naar arbeid. Het Ministerie
van Sociale Zaken heeft daarnaast een aantal initiatieven ge-nomen om het bemiddelingsbeleid te verbeteren en een snel-

lere en evenwichtiger doorstroming van de werkloosheid te

bereiken.
Inmiddels lijkt de aansluitingsproblematiek toch toe te ne-

men. Ook werkgevers- en werknemersvakorganisaties raken
bij deze problematiek betrokken. Bij het zoeken naar oplos-

singen kan er ons inziens niet aan worden ontkomen dat een
aantal in het verleden gegroeide instituties wordt door-

broken, zoals a. de strikte koppeling tussen algemene voor-

opleiding, functieniveau en loonniveau; b. de groei van

interne markten binnen bedrijven, waardoor de afhankelijk-
heid van het eigen bedrijf toegenomen is; c. de ver door-

gevoerde specialisering en de beperkte ervaringskennis van
werknemers binnen individuele bedrijven; d. de neiging

statistische kenmerken zoals leeftijd, geslacht, vooropleiding,
huidskleur, woonmilieu en arbeidsverleden als criteria te
hanteren om bepaalde categorieën van werknemers reeds

tijdens het selectieproces buiten te sluiten.
De vraag is nu: hoe kunnen deze gegroeide instituties wor-den doorbroken zonder dat één bepaalde partij op de arbeids-
markt hiervan de dupe wordt? Minister Albeda van Sociale

Zaken lijkt, gezien recente uitlatingen, op het georganiseerde
overleg van werkgevers en werknemers te rekenen voor de

oplossing van de problemen. Vooral op het niveau van de be-drijfstak en van de regio zouden werkgevers-en werknemers-
vakbonden tot een oplossing van de aansluitingsproblema-
tiek moeten komen. Het lijkt ons echter twijfelachtig of dit
zonder ingrijpen door de centrale overheid en zonder norm-
stellingen en aanpassingen van de wetgeving mogelijk zal
zijn. Allereerst mag van het overleg niet veel worden ver-
wacht, zolang zowel werkgevers als werknemers de oorzaken

van de aansluitingsproblematiek alleen bij de andere partij
blijven zoeken. Vervolgens liggen op een aantal punten de
belangen van werkgevers en werknemers en ook van bedrij-

ven onderling tegengesteld. Wij noemen n.a.v. de eerder
voorgestelde oplossingen de volgende tegengestelde be-

langen.

Bednjfsbelnngen

Bedrijfslakbelangen
– concurrentiepositie t.o.v. andere bedrj- – concurrentiepositie van de gehele bedrijfs-
Ven in de bedrijfstak verstevigen
tak to.v. buitenland verstevigen

bindiiig ‘(afhankelijkheid van werk.

inzetbaarheid eau werknemers in
nemers aan het eigen bedrijf) bevorderen
verschillende functies of bedrijven
binnen de bedrijfstak bevorderen

bedrijfsspecileke scholing

bedrijfsiakspecifieke scholing

Belangen van werkgeversvakbonden
Belangen van werknemersvakbonden

winsten basis voor werkgelegenheid

.

werkgelegenheid doel op zich

ruime passende.arbeidformule

werkgelegenheid op beschtkbare aan-
bod afstemmen (o.a. humanisering van
arbeid. bedrijfsverplaatsing)

wel scholing, geen werkgelegenheids-

werkgelegenheidsgaranties voor
garanties
geschoolden

selectieve inzet van arbeid. eventueel

gelijke kansen voor de verschillende
met uitsluiting van bepaalde werknemers-

categorieën
werk nemerscategorieën

De tegengestelde belangen tussen bedrijven binnen een
bedrijfstak bemoeilijken een bedrjfstaksgewijze aanpak van

de werkgelegenheidsproblematiek. Het voorbeeld van de
textïelindustrie (Sigmacon) doet vermoeden dat er op basis

7)
Zie voor een uitvoerige bespreking A. Bos, Vervlechting van
niveaus,
Gids voor het personeelsbeleid. 1976/ 1977,
blz.
438 cv.
en
blz.
470
e.v.

400

van vrijwilligheid nauwelijks een effectief beleid kan worden

gevoerd. Het lijkt daarom onontkoombaar dat de overheid

hier normstellend gaat optreden.
De tegengestelde belangen tussen werkgevers- en werk-

nemersbonden kunnen wellicht d.m.v. regionaal overleg tus-
sen beide partijen enigszins worden afgezwakt. Verwacht

mag worden dat het onderlinge begrip en daarmee de kans
om tot bepaalde afspraken te komen zullen toenemen naar-
mate over meer concrete, herkenbare, aspecten van de aan-
sluitingsproblematiek wordt overlegd. De vraag die dan
echter rijst is ofde individuele bedrijven en werknemers mde
regio bereid zijn om de gemaakte afspraken tussen de bonden

na te komen. Over welke middelen beschikken de regionale

werkgeversorganisaties om individuele bedrijven ertoe te
brengen hun werkgelegenheid kwalitatief en kwantitatief
meer op het beschikbare arbeidsaanbod af te stemmen, om
werkgelegenheidsgaranties te geven of een minder selectief

aannamebeleid te voeren? En over welke middelen beschik-
ken regionale werknemersorganisatiesom individuele werk-

nemers en werklozen ertoe te brengen eerder bereid te zijn

zich (om) te scholen, minder kieskeurig te zijn bij het accepte-

ren van een baan en bereid te zijn voor de zwakkere cate-
gorieën op de arbeidsmarkt plaats in te ruimen?
Onze voorlopige schatting is dat van het op zich lovens-

waardige initiatief om tot een overleg tussen partijen op de arbeidsmarkt te komen nog niet veel resultaat mag worden

verwacht. Zowel werkgevers- als werknemersbonden zijn

in Nederland op het plaatselijke en sectorale niveau tot dus-
verre niet sterk genoeg georganiseerd om eventuele afspraken
ter verkleining van de discrepantieproblematiek ook na te
kunnen komen. De oplossing van de problematiek lijkt daar-
mee een langdurig proces te worden, omdat er niet alleen bij
de overheid en
bij
de vakbonden, maar vooral ook bij de indi-
viduele werkgevers en individuele werknemers een bewust-
wording en mentaliteitsverandering zal moeten plaatsvinden.

F. C.
Valkenburg
A.
M. C. Vissers

Purmerend is een groeikern met thans 35.000 inwoners en zal binnen een tijdsbestek van 10 jaar

uitgroeien naar circa 65.000 inwoners.
In verband met een interne overplaatsing en een herverdeling van taken ontstaat bij de afdeling

ekonomische zaken de vacature van

ekonomisch medewerk(st)er

De afdeling, onderdeel van de direktie

FINANCIEN EN EKONOMISCHE ZAKEN,

houdt zich voornamelijk bezig met:

• het ontwikkelen van een aktief ekonomisch

beleid,

• het adviserenomtrent aangelegenheden met

betrekking tot middenstand, industriële ves-

tigingen en dienstverlenende bedrijven,

• het behandelen van vraagstukken betreffende

arbeidsmarkt en werkgelegenheid,

• het aantrekken van bedrijven ter bevo.rdering

van de werkgelegenheid.

Algemene taakstelling:

de nieuwe medewerk(st)er zal in hoofdzaak
worden belast met werkzaamheden die verband
houden met, c.q. voortvloeien uit de globale af-

delingstaak.

Funktie-eisen:

• akademisch niveau of gelijkwaardig,

• goede kontaktuele eigenschappen,

• goede mondelinge en schriftelijke uitdruk-

kingsvaard igheden,

Gewenst:

• ervaring op het aangegeven beleidsterrein,

• belangstelling in het werk van de overheid en

inzicht in de relatie bedrijfsleven-overheid.

Nadere inlichtingen kunnen desgewenst worden

ingewonnen bij de heer J. Wiering, chef afdeling

ekonomische zaken (kantoor: 02990-2 30 54,

toestel 125; privé: 02513-1 32 26).

Afhankelijk van kennis en ervaring kan een bruto

maandsalaris worden overeengekomen van f 3.874

(hoofdcomm ies), met een u itloopmogel ijkheid

naar maximaal f 4.335,- (hoofdcommies A).

De bij gemeenten gebruikelijke rechtspositie-

regelingen zijn van toepassing.

Belangstellenden worden uitgenodigd hun sollici-

tatiebrief te zenden aan de burgemeester van

Purmerend, postbus 15, 1440 AA Purmerend,

met vermelding van nummer 19/200/67 in de

1 inkerbovenhoek van de enveloppe.
ESB 25-4-1979

401

Esb
In gezonden

Onder bovenstaande titel levert Dr.
W. van Voorden in de rubriek ,,Maat-

schappijspiegel” in
ESB
van 21 februari

ji. een aantal beschouwingen over de
achtergronden en consequenties van de
aandacht, die de regio momenteel krijgt

als kader voor sociaal-economisch be-

leid.

Als direct betrokkenen bij het sociaal-
economisch beleid op regionaal niveau

willen wij gaarne – deels in onder

steunende doch deels ook in corn-
gerende zin – ingaan op het artikel van
Van Voorden. Wat ons motiveert zal uit

het vervolg van deze bijdrage blijken.
De heer Van Voorden ziet als oorza-
ken van de naar de regio verschuivende

aandacht in sociaal-economische zin:
– de blijvend omvangrijke regionale
verschillen op sociaal-economisch

gebied;
– het grotendeels mislukken van het
sectorstructuurbeleid.

Op de laatstgenoemde stelling behoe-
ven wij niet in te gaan, omdat deze is
aangevochten door Drs. L. Hoffman in

ESBvan
28 maartjl. Wel zouden wij nog
als oorzaak willen toevoegen de sterk ge-

slonken groeivoet van het BNP met
daaraan gekoppeld het besef, dat het

nationaal produkt niet een uit een
,,ijzeren wet” voortkomende grootheid

is, die vrijelijk over de regio’s kan wor-
den gespreid, maar de resultante van re-gionale produkten en ontstaan in een in-
gewikkeld samenspel van z.g. ,,spin off”-

en ,spill over”-effecten. Daarom begrij-

pen wij niet wat de heer Van Voorden be-
doelt met ,,Gelderland, Utrecht, Zeeland
en Noord-Brabant missen de overloop
uit Noord- en Zuid-Holland”. Welke

verschijnselen (bevolkingsmigratie en/

of bedrijfsmigratie?) en welke periode
heeft de auteur op het oog? Feit is dat
juist de genoemde provincies, zij het de

laatste jaren wellicht in afnemende mate,
zeer sterk de uitstralingseffecten van de

grootste Randstadcentra hebben onder-
gaan; feit is ook dat de provincie Utrecht
deze niet mist, maar zich met hand en
tand tegen verdere ,,dichtslibbing” ver-

zet.
Een verdere oorzaak van de aandacht,
die de regio als sociaal-economisch be-

DRS. J. C. VAN EK* DR. A. C. VAN WICKEREN*

leidskader krijgt ligt onzes inziens in het
behoedzaam streven van de provincies
naar een stuk eigen (provinciaal) sociaal-

economische beleidvoering; een streven

dat is opgeroepen door nota
Regionaal

sociaal-economisch beleid 1977-1980,
waarin voor het eerst sprake is van de
z.g.,, periodieke rapportage” (van de
provincies naar de Rijksoverheid toe).

Wij zijn het overigens van harte eens
met dit streven en zouden het in feite toe-

juichen, indien de thans gedeconcen-
treerde rijksdiensten, ressorterend onder
de Ministeries van Economische Zaken
en van Sociale Zaken, zouden worden
gedecentraliseerd. Daarmee zou niet al-
leen aan de provinciale overheid een in-

strument ter hand worden gesteld
(andere denkbare belcidsmiddelen zijn
betrokkenheid bij de feitelijke uitvoering

van de SIR, alsmede een eigen provin-
ciaal ,,economisch budget”), maar zulks
zou tevens de duidelijkheid ten goede

komen. Bovendien is het wenselijk, dat

op provinciaal niveau gemeentelijke
economische plannen worden getoetst

aan door de provincie op te stellen

sociaal-economische beleidsplannen en
onderling op elkaar worden afgestemd.

Ten slotte lijkt ons het provinciale
niveau het aangewezen niveau voor een
integratie van milieuhygiënische, so-
ciaal-culturele en sociaal-economische
aspecten in maatschappelijke ontwikke-
lingsplannen, die vertaald •naar hun
ruimtelijke implicaties evenwichtige
streekplannen opleveren. Naast de wen-

selijkheid tot een betere verticale inte-
gratie van het sociaal-economisch be-
leid, die overigens ook veel aandacht
krijgt in een recent advies van de

Sociaal-Economische Raad 1), beklem-
tonen wij de wens tot een betere horizon-

tale integratie van dit beleid op meso-

niveau.
Terug naar Van Voorden. Ernstig en
ook enigszins ergerlijk glijdt de auteur
naar onze mening uit waar hij spreekt

over ,,De regionale inbreng (is) ver-

snipperd over instituten wier institutio-

nele inbedding vaag is (b.v. Economisch-
Technologische Instituten, Kamers van Koophandel en Fabrieken) en die soms
meer als regionaal verlengstuk van
centraal beleid functioneren dan als

autonoom relevante beleidskaders”. Dit

laatste kan onmogelijk op de Kamërs
slaan (naar onze mening geldt dit
trouwens evenmin voor de ETI’s), want

het is nu juist de in de diverse situaties
wat verschillende
regionale
inbedding
van de nota bene autonome Kamers van

Koophandel, die het wat moeilijk maken
te spreken over de taakende plaats van
de
Kamers van Koophandel en die indien

men een negatief woord wenst te

hanteren, een zekere vaagheid oplevert.
Aan de officiële status van de Kamers
van Koophandel is echter niets vaags te

bespeuren. De Kamers zijn bij de wet
ingestelde, representatieve organen van
het regionale bedrijfsleven, waarvan de
leden worden benoemd door de regio-
nale en lokale organisaties van werk-

gevers en werknemers, die door de SER
als representatief zijn gekwalificeerd.

Dergelijke onevenwichtige benaderin-
gen van de huidige taak en positie van de

Kamers van Koophandel 2), zijn te meer
ergerlijk, omdat zij in verband moeten
worden gezien met het verdeelde advies
van de Sociaal-Economische Raad inza-

ke taak en positie van de Kamers van
Koophandel en Fabrieken van maart

1976 en met het voorstel tot wijziging
van de Wet op de Kamers van Koophan-

del, die nog dit jaardoor de verantwoor-

delijke staatssecretaris van Economi-
sche Zaken aan de Tweede Kamer ter
behandeling zal worden aangeboden.
De door Van Voorden (en Hessel) voor-
gestelde Regionale Raad voor het Be-

drijfsleven ter vervanging van de beleids-
adviserende taak van de Kamers van

Koophandel wordt ten eerste door Van
Voorden niet onderbouwd 3) en ten
tweede gemakshalve tot standpunt van
de SER verheven, terwijl dit idee in feite

door een minderheid van de SER is
ondersteund.
Zou men overigens wel de genoemde

structuur blootleggen, dan zou blijken
dat in elke provincie stafmedewerkers,
secretarissen en ook (bestuurs)leden van
de Kamers van Koophandel zitting heb-
ben in, informatie aanleveren voor en

* De auteurs zijn respectievelijk secretaris
van de Kamer van Koophandel en Fabrieken
voor Eemland en van de Kamer van Koop-
handel en Fabrieken voor Utrecht en Om-
streken.
SE R,
Advies inzake de hoofdlijnen van hei
regionale sociaal-economische beleid, Den
Haag, december 1978.
Men vergelijke ook het rapport REOR-Il
van de hand van Prof. Dr. W. Hessel, voorzit-
ter van de Regionale Raad voor de Arbeids-
markt voor de provincie Utrecht, waarin het
instituut Kamer van Koophandel eveneens
onvolledig en daarom onjuist wordt weerge-
geven.
Ook Hessel levert overigens nauwelijks
onderbouwing. De lezer moet van hem maar
aannemen, dat hij de structuur van bij het
sociaal-economisch beleid in de provincie be-
trokken instellingen en personen niet heeft
kunnen tekenen (de desbetreffende in de pro-
vincie Utrecht geëntameerde enquête loopt
trouwens hog) en dat er dus van ,,wildgroei”
en ,,overorganisatie” sprake is.

De regio als sociaal-

economisch beleidskader

402

het secretariaat voeren van tal van ad-
vies- en studiegroepen ten dienste van
provinciale en gemeentelijke overhe-

den. Daarbij gaat het om adviesgroepen

op het gebied van het aantrekken van be-
drijven en het uitgeven van bedrijfs-
terreinen, op het gebied van de arbeids-

markt, de stadsvernieuwing, het binnen-
stadsverkeer, verkee rscirculatiepla nnen,

milieuproblemen, beroepsonderwijs enz.

Ook adviseren de Kamers van Koop-
handel inzake structuur.- en bestem-

mingsplannen, ontgrondingen en andere
problemen, waarvan de optimale oplos-
sing een adequaat meewegen van de be-

langen van het bedrijfsleven vereist.

Daar staan de Kamers namelijk voor.

Wij begrijpen goed, dat het voor
groeperingen en mede actievoerende
enkelingen, die de Kamers reeds hebben

veroordeeld tot de baliehoudende func-
tie, moeilijk is het bovenstaande naar
voren te brengen; daarom hebben wij, nu
er mede gekozen is voor de publieke tri-

bune, gemeend dit te moeten doen in het
belang van een evenwichtige oordeels-

veIling.
Tot goed begrip:
a, wij stellen niet, dat hier en daar de
adviesstructuur niet wat vereenvou-
digd zou moeten worden, maar daar-
over is met de Kamers te praten;
wij zijn al evenmin van mening, dat de
Kamers met drie vierde werkgevers-

vertegenwoordigers en één vierde
werknemersafgevaardigden evenwich-
tig zijn samengesteld. Echter, de onge-
lijke verhouding tussen werkgevers en
werknemers binnen de Kamers, het
feit waarom het streven naar regionale
raden voor het bedrijfsleven in feite is begonnen, is nu juist mede-onderwerp

van de nieuwe wet;

voorts is het onze mening al evenmin,
dat de werkgevers op regionaal niveau
en geredeneerd vanuit de noodzake-
lijke relatie regionaal niveau/ landelijk
niveau optimaal zijn georganiseerd.
Daaraan wordt echter momenteel
hard gewerkt;

ten slotte stellen wij ook niet, dat de af-
zonderlijke Kamers hun gegevensver-
zameling en -verstrekking en hun be-
leidsadvisering niet nog beter op
elkaar zouden kunnen afstemmen.

Echter, mede daarvoor werken de
Kamers reeds jarenlang aan de auto-
matisering van hun informatie en
overlegt de Databank van de Kamers

met het CBS, het Ministerie van Eco-
nomische Zaken, het Ministerie van Sociale Zaken en met het Ministerie
van Binnenlandse Zaken (optredend

voor de gemeenten). Ook daarom zijn
de Kamers reeds jarenlang bezig met
het opzetten van een systeem van

regionaal-economische beleidsadvise-
ring, uiteenvallend in de onderdelen
regionaal produkt, regionale arbeids-
markt, regionale produktiestructuur
en regionaal produktiemilieu, die
naar onze mening de inbreng van het

bedrijfsleven in de ,,periodieke rap-

portage” van de provincies kan en
daarom moet leveren; mede omdat de

Kamers op dit terrein een absolute
voorsprong hebben. Niet in de laatste
plaats wordt het optreden van de

Kamers naar buiten geharmoniseerd
en ondersteund door de zeer recente

statutenwijziging in de Vereniging van
Kamers van Koophandel en Fabrie-

ken in Nederland.

Wat wij ten laatste wel stellen is, dat de
zaak waarvoor wij, d.w.z. overheden op
provinciaal en lokaal niveau, werk-

gevers- en werknemersvertegenwoordi-
gers op regionaal niveau, Kamers van

Koophandel, ETI’s, GAB’s enz. geza-

menlijk staan, niet wordt gediend met
langdurige competentiegeschillen en dis-

cussies over procedurele zaken. Het gaat
immers primair om het leveren van een
gezamenlijke bijdrage vanuit de eco-

nomische gezichtshoek aan de planning

van de samenleving op mesoniveau, ter
wille van die samenleving en van de
samenlevingen, waarmede deze is ver-

bonden.
Het lijkt ons ook zaak, dat getracht

wordt het bedrijfsleven in financiële zin
en uit het oogpunt van tijdsbeslag zo
min mogelijk te belasten met deze op-
gave, hoe noodzakelijk deze ook is.
Daarom is er geen ruimte voor regionale
raden van het bedrijfsleven naast de Ka-
mers. Daarom heeft het geen zin prijs te

geven wat al zoveel inspanning, tijd en

geld heeft gekost.

J. C. van Ek
A. C. van Wickeren

Naschrift

De bijdrage van Van Ek en Van
Wickeren bevat merkwaardigerwijs zo-
wel een manifest pleidooi voor behoud
van de Kamers van Koophandel en Fa-
brieken als een impliciete, keurig ver-
pakte, stevige kritiek op hun functione-
ren, structuur en achterban (zie ,,Tot

goed begrip” enz.). Dat mijn betoog als
kapstok heeft gediend voor een jas waar-

aan twee zulke verschillende mouwen
zijn gepast, geeft voldoening: Enkele
kritische opmerkingen noodzaken even-
wel ten tweede male tot een – kort –

naschrift 1).

De auteurs begrijpen niet wat ik be-
doel met de zinsnede.,, Gelderland,

Utrecht, Zeeland en Noord-Brabant

missen de overloop uit Noord- en Zuid-
Holland”. Zij kunnen hun kennis halen

uit het
Centraal Economisch Plan 1978,
hoofdstuk VI, blz. 272, 286, 287. In mijn
artikel is deze verwijzing overigens opge-

no men.
Ik zou ergerlijk zijn uitgegleden

over mijn opmerking dat de regionale in-
breng versnipperd is en te zeer afhanke-
lijk van centraal beleid. Ik moet werke-

lijk bekennen dat ik deze bananeschil
niet zie. Over de versnippering reppen
de auteurs niet, of het zou hun mede-
deling moeten zijn over de blootgelegde

structuur, waaruit zou blijken dat zoveel
stafmedewerkers, secretarissen en leden
in zoveel advies- en studiegroepen

opereren. Maar dat doen stafmede-
werkers enz. van ETI’s, regionale raden
voor de arbeidsmarkt, GAB’s éSk. En
dat noem ik versnippering.

De afhankelijkheid van het centraal
beleid wordt bestreden met een formeel
betoog over de officiële status van de
Kamers van Koophandel en Fabrieken.

Dit is slechts één van de regionaal
opererende instituten, terwijl over de

feitelijke werking – door de grote regio-
nale verschillen – alleen met vaagheid
kan worden gesproken. Officiële status

heeft echter weinig betekenis, als die niet
de werkelijkheid weerspiegelt. Waar het
om gaat is het ontbreken van een herken-
baar sociaal-economisch georiënteerd
platform per provincie dat sociaal-
economische deskundigheid en repre-
sentativiteit paart aan voldoende be-
voegdheden en middelen voor zelfstan-
dige beleidsadvisering. De door de

auteurs verwoorde wens op provinciaal
niveau sociaal-economische beleidsplan-

nen op te stellen wordt mijns inziensjuist
belemmerd door de vaagheid waarin de
verschillende regionale instituten wer-
ken.
De voorgestelde provinciale raad

voor het bedrijfsleven zou door mij

a. niet zijn onderbouwd;
b.tot SER-standpunt zijn verheven ter

wijl het hier een minderheidsstand-
punt betreft.

Ad. a. In mijn betoog staan als onder-bouwende argumenten:
– de belangrijkere, grotere beleids-
ruimte die mogelijk wordt met een
afzonderlijk – breed samengesteld
– adviesorgaan voor het bedrijfsle-

ven;
– de katalyserende werking van een
nieuw integratiekader als de provin-
ciale raad voor het bedrijfsleven;
– de regionale basis die de SER hier-
mee verkrijgt.
Ad b. De auteurs hebben gelijk. In het
Advies inzake taak en positie van de
Kamers van Koophandel en Fabrieken
in Nederland
staat dat een kleine meer-

derheid wenst uit te gaan van de Kamers
van Koophandel en Fabrieken en een
grote minderheid opteert voor een zelf-standig orgaan van het bedrijfsleven op provinciaal niveau: de provinciale raad
voor het bed rijfsleven. Dat er op dit punt
verschillen van opvatting binnen de SER
leven, waar een nader advies aan zal wor-
den gewijd, is in mijn artikel overigens
duidelijk aangegeven (zie onder ,,Institu-

1) Zie mijn naschrift bij Hoffman in
ESB, 28
maart 1979.

ESB 25-4-1979

403

tionele vormgeving”).
Ter informatie
moge voorts dienen dat de gedachten-

vorming sinds maart 1976 niet heeft stil-gestaan en dat mag worden verwacht dat
een deel van de kleine meerderheid zich
nu niet door interne coördinatie zou la-

ten leiden maar zich door autonome
standpuntbepaling bij de grote minder-

heid zou scharen. Gegeven deze grote, en
verschuivende verdeeldheid kan van
,,het” SER-standpunt niet worden ge-
sproken. Mijn reactie op de polemische apolo-

gie voor de Kamers van Koophandel en
Fabrieken kan de onjuiste md ruk achter-

laten, als zou ik dit orgaan te vuur en te
zwaard bestrijden. Hoe belangrijk ook

voor de bij dit instituut betrokkenen,
gaat het hier om een verschil van opvat-

ting over een nadere uitwerking van de
institutionele vorm. Essentieel is de door
de SER als geheel

terecht

gevoelde
behoefte aan coördinatie en stroomlij-
ning van de beleidsadvisering op provin-
ciaal niveau, waarin door de instelling

van een representatief orgaan met vol-
doende bevoegdheden en middelen kan

worden voorzien. ,,Over de algemene
voorwaarden waaraan een dergelijk or-
gaan moet voldoen, bestaat binnen de
Raad eenstemmigheid” zo kan men in

het advies lezen 2). Het is goed denkbaar
dat de Kamers van Koophandel en Fa-

brieken tot dit orgaan worden omge-

bouwd. Dat vereist echter een aanzien-

lijke omvorming, die in de punten a, b, c,
d, van Van Ek en Van Wickeren slechts is
aangestipt. Omvorming is aanmerkelijk

lastiger dan creatie van een instituut dat
van het begin af is toegesneden op
nieuwe behoeften. Dit en de boven door

mij herhaalde argumenten pleiten voor
institutionele uitwerking in de richting
van een provinciale raad voor het be
drijfsleven.

W. van Voorden

2) SER,
Advies inzake taak en positie van de
Kamers van Koophandel en Fabrieken in Ne-
derland, Den Haag, 1976.
Voor een grote overheidsorganisatie in het midden van

het land, zoeken wij één of meer

beleidsmedewerker(s)

Werkend vanuit een kleine stafafdeling zullen zij bij de
verschillende decentrale eenheden door middel van onderzoek

en advisering een efficiënt gebruikvan de beschikbare
financiële middelen moeten bevorderen. De functie vereist veel
inventiviteit ondermeer ten aanzien van het ontwikkelen van
begrotingssystemen, kostennormen en efficiencybeoor-
delingen en contactuele vaardigheid ten aanzien van het te
voeren overleg met zowel de beleidsbepalende centrale
instanties als met de “gebruikers in het veld”.

Door de toenemende noodzaak van kostenbeheersing is de

afdeling een belangrijke rol in de beleidsvoorbereiding
gaan spelen. Dit betekent ook dat het team sterk in ontwikkeling is en er ruimte is het werk zelf vorm te geven en mee te groeien

met de opbouw van de afdeling. De leiding over de afdeling over

enige jaren behoort voor een competente kandidaat tot de
mogelijkheden.

Voor deze functie denken we aan een

bedrijfseconoom of bedrijfskundige

Salarisindicatie: ±
f
65.000,–

Procedure
Belangstellenden kunnen verdere inlichtingen
inwinnen bij drs. H.E. van Wijk van
g
~
t
p

GITP/Bedrijfspsychologie, Berg en Dalseweg 127,
6522 BE Nijmegen (080

226468). Hij ontvangtook
graag uw sollicitatiebrief en zal dan zorgdragen
voor de begeleiding van de verdere sollicitatie-

procedure.

adviseurs voor personeelbeleid en organisatie

404

.

Europa-b ladw ijzer

Waardebepaling

Rekeneenheid ei

Valuta-eenheid
van de Europese

de Europese

DRS. E.
A. MANGÉ

Bij de bespreking van het Europees Monetair Systeem in een vorige blad-

wijzer benadrukten we de centrale rol daarin van de Europese valuta-eenheid
(EVE). Deze heeft dezelfde definitie en waarde als de ERE, de sinds 1975 in

de EG gebruikte valutakorf. Uit diverse vragen bleek een ruime belangsiel-
ling te bestaan voor een uiteenzetting over de precieze waardebepaling van

de ERE en EVE en de voornaamste verschilpunten tussen beide rekeneen-

heden.

Definitie en waarde van de ERE

De ontwikkeling van het internatio-
nale monetaire stelsel noodzaakte de

EG, in de loop van het integratieproces,
steeds nieuwe rekeneenheden te creëren

1). Zo waren de eerste rekeneenheden
vaste pariteitseenheden,
die op de offi-
ciële goudpariteit waren gebaseerd. De
bekendste daarvan is de (vroegere) be-

grotingsrekeneenheid. Vervolgens kwa-
men er
aanpasbare pariteitseenheden,
zoals de landbouwrekeneenheid en de
EMRE die voor afrekeningen in het
kader van het slangakkoord wordt ge-

bruikt.
De algemene overgang naar zwevende
wisselkoersen in 1973-1974 vereiste
een rekeneenheid die door niet meer te
steunen op het pariteitsprincipe doch op

een valutakorf, een variabele koers zou
hebben, als uitdrukking van de koers-
ontwikkeling van de samenstellende

valuta’s.
Het voorstel van de Commissie om
een dergelijke rekeneenheid te creëren

naar aanleiding van het afsluiten van de

eerste Lomé-overeenkomst, werd door
de Raad op 18 maart 1975 aanvaard.
Deze nieuwe rekeneenheid werd de ERE

(Europese Rekeneenheid) gedoopt.
Leverde de definitie – als een dage-
lijks te berekenen gewogen gemiddelde
van de wisselkoersen van de samenstel-
lende munten – geen problemen op,
dit was wel het geval met de waarde en
de samenstelling ervan. Vrij vlug werd

overeengekomen dat, om continuïteit
met de pariteitseenheden te bewaren, de

ERE gelijk zou zijn aan de waarde van
1 SDR op 28 juni 1974. M.a.w., de te-
genwaarde van 1 ERE in een nationale
munt zou overeenstemmen met $

1,20635 (= 1 SDR).

De datum werd niet lukraak gekozen:
op die dag werd immers in het interna-
tionale monetaire systeem de SDR los

gekoppeld van het goud en gedefinieerd als een mandje van 16 valuta’s, die min-
stens 1% van de wereldhandel vertegen-
woordigen. Hierdoor kwam formeel een
einde aan het Bretton-Woodsstelsel 2).

Vervolgens onderzocht het Monetaire
Comité welke valuta’s dienden te wor-
den opgenomen en tegen welk gewicht. Uit de diverse theoretische mogelijkhe-
den kwamen twee belangrijke alterna-

tieven naar voren: enerzijds de ERE te
definiëren als de SDR en dus ook reke-
ning te houden met niet-Europese mun-

ten, anderzijds een zuiver Europees
mandje te creëren. De voorkeur ging

naar de laatste oplossing, op voorwaarde
dat alle EG-valuta’s erin zouden wor-

den opgenomen.
Voor de weging kwamen eveneens
twee mogelijkheden naar voren:
• een ,,quota-weging” volgens de
grootte van de lidstaten, zoals gedaan
wordt voor de monetaire bijstand op
korte en op middellange termijn;
• een ,,economische weging”op grond
van de ontwikkeling van het BNP en de
handel van de lidstaten in de periode
1969-1974. Deze periode werd gekozen

om enerzijds over precieze data te kun-
nen beschikken en anderzijds de invloed

van korte-termijndistorsies te kunnen

uitschakelen. Aangaande de handelscij-
fers ontstond enige discussie: diende
alleen met de export rekening te worden
gehouden, alleen met de import, of met
beide grootheden samen? Alleen het
goederenverkeer, of ook nog het dien-
stenverkeer? Alleen de Europese handel

van de lidstaten, of hun totale handel?
Gezien de kleine variaties die ieder van
deze mogelijkheden opleverden, werd

ten slotte de Europese uitvoer van goe-
deren en diensten van de lidstaten als
handelscriterium gehanteerd.

Zowel de politieke als economische
wegingsmethode werd grondig onder-
zocht, zowel voor periodes met relatief

vaste wisselkoersen als met heftige
koersfluctuaties. Hieruit bleek dat de
methode weinig verschil maakte voor het

koersgedrag van de ERE, zodat uit-
eindelijk besloten werd beide systemen te
combineren 3).

Het gemiddelde van de drie gehanteer-
de criteria – grootte, BNP en uitvoer –
leverde de volgende wegingspercentages
op:

DM
……………
27.3

HO
…………..
9.0
FF
…………….
19.5

FB/FIux
………
8.24)
£ Sterling
………..
7.5

Dkr
………….
3.0
Lire
…………….
4,0

£ Ier

…………
1.5

Samenstelling van de ERE

Deze perentages en de overeenstem-
mende waarde met de SDR werden ver

volgens aangewend om de samenstelling
van de ERE te berekenen (zie tabel 1).
Uitgegaan werd van de gemiddelde wis-
selkoersen t.o.v. de FB op de Brusselse

wisselmarkt in de periode 28 maart-
27 juni 1974 (kolom 3). Daar de ERE een

initiële waarde van FB 45,8564 (= 1
SDR = $ 1,20635) diende te hebben, kon
op basis hiervan de voorlopige samen-
stelling worden berekend (kolom 4).
Deze uitkomsten leveren een gemiddelde

waarde op van FB 45,8564 over een
periode van drie maanden, die evenwel afwijkt van de waarde op 28 juni 1974,
namelijk FB 45,381144 (kolom
5
en 6).
Ieder element van kolom 4 diende dus
vermenigvuldigd te worden met een

Voor
een overzicht zie Europa Instituut
Leiden, De Europese rekeneenheden,
ESB,
1976,
blz.
232-234.
Voor een interessant overzicht van deze
turbulente jaren, zie H. Jager en G. J.
Lanjouw, Internationale monetaire hervor-
ming,
ESB, 1976,
blz.
670-676.
H. J. Dixon, The European Unit of Ac-
count,
Common
Market Law Review,
1977,
big.
196.
Voor België en Luxemburg bestaan geen
afzonderlijke handelsstatistieken.

ESB 25-4-1979

405

Tabel 1. Berekening van de valutahoeveelheden in de ERE

falusas
Weging
Gemidde)de wtssel-
Voorlopige
Wisselkoersen op
Voorlopige
Preciene
Afgeronde
kocrsen (28 maart

s’alutahoeveelheden
28.6.1974
valuinhoeveelheden
valutahoeveelheden
valutahoeveelheden
27 juni

1974): 1-‘8
1

(2) X 45.8564
in FB (4) X (5)
(4) X 1,010473
per munteenheid

1)
(2)
(3)

(5)
(6)
(7)
(8)
27.3
15,265
0,820098
14.915
12.231763
0,828687
0.828
9.5 7.844
1.139979
7.8875
8.991587
1.151918
15
17.5
91,6
0,087608
90.83
1

7.957412
0,088525
0,0885

)M

……………………..

14.0
0.0599
107.1768
0,0589
6,312719
108.299356
109
9.0 4.536
0.283921
14.349
4.073983
0.286894
0.286
8.2
1.0
3.760223 .0 3,760223
0.799603
3.80

Sterling

…………………
..ire

………………………

3.0
6.4
0.214952
6.38
1,371393
.

0.217203 0,217

in

………………………
5
B/FIux

………………….
)kr
………………………
(.5 91.6 0.007509
90.83
0,682064 0.007588 0.00759
Ier

……………………..

45.381144

constante factor (45,8564/45,381144 =
1,010473) om deze afwijking weg te wer-

ken (kolom 7). De afronding van deze
uitkomsten geeft vervolgens de samen-

stelling van de ERE (kolom 8), die uitge-
drukt in nationale munt gelijk is aan
$ 1,20635 op 28 juni 1974.

Zodra deze valutahoeveelheden voor
iedere lidstaat waren vastgesteld, ver-

loren de wegingspercentages hun doel en

werden ze nog louter een spiegelbeeld
van de ontwikkelingen op de wissel-

markten
5).
Immers, de hoeveelheden
van de samenstellende nationale valuta’s

in de ERE zijn vast:
geen mechanisme is

voorzien om deze te herzien 6). Ener-
zijds omdat in het licht van de lange-
termijncontracten die in ERE luiden een
al dan niet regelmatige herziening meer

problemen zou opleveren dan op-
lossen, anderzijds omdat een zekere
automatische aanpassing is ingebouwd,
omdat de wegingscoëfficiënten fluctu-

eren met het sterker of zwakker worden
van een bepaalde munt in de valutakorf.
Apprecieert een bepaalde munt tegen-
over de andere EG-valuta’s, dan be-

tekent dit dat minder van die munt nodig
is om het mandje te kopen, zodat zijn
vaste valutahoeveelheid een groter deel

van het totaal uitmaakt. Concreet is dit
vooral met de DM gebeurd, waarvan het
gewicht toenam van 27,3% tot
33%.
Het
aandeel van de Hfl en de FB steeg respec-
tievelijk van 9,8% tot 10,4% en van 8,2%

tot
9,1%.
Bij een depreciatie gebeurt het

omgekeerde. Zo daalde het gewicht van
het pond sterling van 17,5% tot 13,2%;
dat van de lire van 14% tot 8,8%. Doordat in de ERE iedere munt voor

een vast bedrag is opgenomen en bijge-
volg de wegingspercentages van de be-trokken valuta’s variërenafhankeljkvan

Tabel 2. Berekening van de ERE in FB

de wisselkoersbewegingen, stelt ‘zich het
probleem of de zwakkere munten hun’ aandeel in de ERE niet geleidelijk zul-

len zien verdwijnen, zodat de schomme-
lingen van de ERE nog ernstiger reper-
cussies voor deze valuta’s zullen hebben
7). Hiervoor moet worden onderzocht

of de koersontwikkelingen, en dus de
wijziging van het percentage van iedere

valuta, na een zekere tijd nog de verande-

ringen weergeeft die de bij de samenstel-

ling van de ERE gebruikte economische
grootheden hebben ondergaan. Bere-

keningen van de Commissie tonen aan

dat, indien de ERE gebaseerd was op de economische grootheden van de periode

1973-1977 – in plaats van de werkelijk
gebruikte periode 1969-1974 -.- de
nieuwe percentages niet veel zouden af-
wijken van de huidige percentages.
M.a.w., de ERE heeft zich niet ten na-

dele of ten voordele van een bepaalde
munt ontwikkeld: de veranderingen in
de verschillende percentages van de valu-

ta’s staan, ondanks de belangrijke koers-
schommelingen van de laatste vierjaren,
in relatie tot de wijzigingen van de onder-
liggende economische grootheden.

Dagelijkse waardebepaling

Iedere dag dat de wisselmarkten open

zijn, berekent de Commissie de koers
tussen de ERE en een aantal belangrijke

munten. Dit gebeurt aan de hand van
de volgende wisselmarkten:

Frankfurt:
voor de OM
Kopenhagen:
voor de Dkr
Amsterdam
voor de HO
Parijs:
soor de FF
Rome en Milaan (gemiddelde):
s’oor de lire
Brnssel:
voor de andere
EG-munten

Tevens wordt -via de Brusselse markt
-de waarde van de ERE in enkele andere
munten bepaald (zoals de dollar en de
yen) 8). De resultaten worden zo vlug
mogelijk medegedeeld aan de centrale
banken en de Ministeries van Financien
van elke lidstraat en de dag nadien gepubliceerd in het
Publikatieblad.
Bovendien kan iedereen die dit wenst nog

dezelfde dag met de Commissie contact

opnemen om de dagkoers te vernemen 9).

De dagelijkse berekening komt erop
neer het equivalent in een bepaalde munt

te vinden van de vaste valutahoeveelhe-den overeenkomstig de geldende markt-
koersen (zie tabel 2 voor een berekening

in FB op 10 april 1979).

tabel 2

Een probleem is welke koersen dienen

te worden genomen, omdat deze vrijwel
continu fluctueren. Voor de meeste
munten wordt deze keuze vergemakke-

lijkt doordat op de betrokken wissel-
markten officiële dagkoersen worden
berekend. Dit is echter niet het geval
voor het pond sterling, omdat in Londen
de wisseltransacties alleen telefonisch
worden afgehandeld en er bijgevolg geen
fysieke markt bestaat.

Een ander probleem is dat ook
rekening moet worden gehouden met
koersverschillen voor een bepaalde munt

op verschillende markten, waaruit een
afwijkend equivalent in ERE voort-
vloeit. Over het algemeen is dit verschil
zeer klein – tussen 0,001 en 0,0001 –
maar indien aanzienlijke sommen in

ERE moeten worden getransfereerd kan
dit relevant zijn. De Commissie tracht dit op te lossen door de gepubliceerde
ERE-koersen te baseren op de offciële
dagkoersen van het land wiens munt ge-

Valuta
(1)
Valutahoeveelheid
(2)
Wisselkoers
(3)
Equivalent in F8
(4)

(2(X(3(

OM

…………………………………
0.828
15.8
13.0824
£
Sterling

…………………………….
0.0885 62.8725
5.56422
0.00759
60.85
0.46185
FE

…………………………………
1.15
6.899 7.93385
109
0.03566
3.88694
0.2)7
5.69
.23473

£

Ier

…………………………………

0.286
4.687
4.20048

Lire

…………………………………
Dkr

…………………………………
HO

………………………………….
3.80
1.0
3.80
F8/ Fiux

……………………………..

40. 164469

A. Kees, Die Rechnungseinheit als Finanz-
instrument der Europaïschen Gemeinschaf

ten,
Europarechi,
1978, blz. 127.
Dit in tegenstelling tot de SDR, die in
menig opzicht als voorbeeld voor de ERE
heeft gediend: regelmatig moet de SDR-
samenstelling onderzocht worden, al heeft
dit tot nog toe niet tot veranderingen geleid.
Schriftelijke vraag nr. 819/78,
Pb., C57,
1979, big. 24.
Pb.,
C225, 1977, bIg. 3.
De dagkoers wordt medegedeeld via telex
nr. 23789 (code cccc) vanaf 16.30 uur tot
14.30 uur de dag daarop.
406

bruikt wordt voor de betaling. Hierbij
gaat ze er dus vanuit dat indien bijvoor-

beeld een ERE-bedrag moet worden

omgezet in guldens, de Amsterdamse
koersen relevant zijn omdat deze trans-
actie waarschijnlijk door een in Neder-land gevestigde bank zal worden afge-
handeld.

De EVE

Sinds zijn creatie in 1975 wordt de
ERE in toenemende mate in de EG ge-
bruikt, om. mde EGKSendeEIB,voor
de financiële afwikkelingen van de
Lomé-overeenkomst en in de algemene
begroting van de EG. Toch werd bij de
creatie van het Europees Monetair
Systeem niet gekozen voor de ERE,

maar voor een nieuwe rekeneenheid:
de Europese Valuta-eenheid (EVE).
Weliswaar heeft de EVE dezelfde de-

finitie en samenstelling en dus dezelfde
waarde als de ERE, maar er is een be-
langrijk verschil: in tegenstelling tot de

ERE kan de samenstelling van de EVE worden herzien. Deze herzieningsclau-

sule werd opgesteld om eventuele afwij-

kingen in de toekomst tussen de ont-
wikkeling van de wisselkoersen en de
economische grootheden die aan de EVE

ten grondslag liggen, opnieuw met el-
kaar in overeenstemming te brengen.

Deze herziening kan zo nodig een
eerste maal zes maanden na de invoering

van het EMS geschieden en vervolgens
om de vijf jaar of op verzoek indien het
aandeel van een bepaalde munt met meer
dan 25% is veranderd. Uitdrukkelijk
is gesteld dat in ieder geval bij een
dergelijke herziening de tegenwaarden

van de ERE in de nationale valuta’s geen
wijzigingen zullen ondergaan 10).

Deze rubriek wordt verzorgd

door het Europa Instituut
van de Rijksuniversiteit Leiden

Een ander belangrijk verschil is dat de
ERE een zuiver boekhoudkundige nu-
méraire is, terwijl de EVE door de EG

wordt gecreëerd tegen afgifte van
monetaire reserves van de lidstaten.

M.a.w., de EVE is een officieel betaal-
middel voor verrekening tussen de
centrale banken. Het is duseen werkelijke
reservemunt. Daarnaast wordt de EVE
nog gebruikt II):

– voor het bepalen van de spilkoersen
binnen het wisselkoersstelsel;
– als indicator voor het vaststellen van

het uit de pas lopen van een munt

vergeleken met de overige munten
binnen het stelsel;

– als rekeneenheid voor verrichtingen
die voortvloeien uit de interventie-en
kredietmechanismen.

M.a.w., terwijl de ERE wordt ge-
bruikt voor het afwikkelen van de
economische en financiële verplich-

tingen van de EG, wordt de EVE gezien
als een factor van de monetaire inte-
gratie. Vooralsnog wenst men dus een

scheiding te behouden tussen het econo-
mische en monetaire integratieproces,

waarbij wordt gehoopt dat de wissel-
koersafspraken automatisch tot mone-
taire discipline zullen leiden en even-
tuele moeilijkheden achteraf door on-

derling overleg zullën worden opgelost.
Gezien de ervaringen in het recente ver

leden, kunnen we hieraan sterk twijfelen.
De keuze van een nieuwe rekeneenheid is

bijgevolg meer een politieke dan een
economisch-verantwoorde optie geweest.

E. A. Mangé
0) Pb.. C57, 1979, blz. 24.
II) Zie E. A. Mangé, Een gekortwiekt
Europees Monetair Systeem,
ESB, 1979,
blz. 99-102.

De uiterst complexe problematiek van
de grote steden, samenhangend met des-

urbanisatie (niet alleen van de oudere
centrale delen, maar ook van gehele

aggiomeraties), krijgt steeds meer de
aandacht die het verdient. De grote
Westeuropese steden (waaronder de Ne-

derlandse grote drie) bevinden zich thans
in een fase van absolute decentralisatie
van bevolking. De problemen die hier-

mee samenhangen, zoals de gevolgen
van de selectieve migratie, de voortgaan-
de concentratie van kantoren in de
centra, de toenemende lengte van woon-
werkverplaatsingen, de bijkans niet te
bevredigen behoefte aan stadsvernieu-
wing en de weinig rooskleurige eco-
nomische situatie, maken een intensieve
bestudering van het stedelijk functio-
neren tot een bittere noodzaak.
De stichting Post-Doktoraal Onder-
wijs in het Bouwen heeft aan dit laatste

bijgedragen door een leergang te beleg-
gen (in 1976), ten einde inzicht te
verwerven in niet alleen de bedreigingen

van het stedelijk milieu, maar ook in de
kansen, die in de stadssamenleving liggen

opgesloten. De tijdens deze leergang
gehouden referaten (14 in totaal, voor-
namelijk door hoogleraren met uitzonde-
ring van de toenmalige Groningse
wethouder Max van den Berg) werden in

deze publikatie gebundeld.
De moeilijkheid bij een dergelijke

bundel is het sterk uiteenlopende karak-
ter van de benaderingswijzen. Ieder kiest

zijn eigen structuur. Zo beperkten enke-
len zich tot het bespreken van onder-
zoeksresultaten of het geven van com-
mentaar bij het overheidsbeleid. Som-
mige bijdragen lijken op literatuur-
studies, terwijl er ook zijn zonder een
enkele literatuurverwijzing. Het is bo-
vendien niet eenvoudig om in alle bijdra-
gen de ,,rode draad” te herkennen.
Een enkele bijdrage lijkt er kost wat
kost bijgehaald, terwijl uiterst belang-
wekkende onderwerpen als de financiële
problematiek van grote steden of de be-
stuurlijke taakverdeling niet afzonder-

lijk in de bundel worden behandeld.

Hoewel in het voorwoord wordt gesteld
dat in de hoofdstukken 2, 3 en 4 enkele
kaders worden uitgezet, komt dit onvol-

doende uit de verf. De Boer biedt in
hoofdstuk 1 (,,Nederland en zijn grote
steden; inleiding”) meer een kader dan

anderen in de daartoe bedoelde bij-
dragen.

Hoewel het onmogelijk is in kort be-
stek de essentie van 14 merendeels waar-

devolle bijdragen weer te geven, wordt
desondanks een poging ondernomen wat
conclusies te destilleren.
In zijn inleiding schetst
De Boer
het
gebrek aan visie op de grote stad als ge-heel, aangezien het beleid zich voortdu-
rend heeft gericht op deelproblemen,

zonder enig gevoel voor integratie.

Kenmerkend voor het overheidsbeleid
acht hij de hardnekkig volgehoude
spreidingsgeest, welke uiteindelijk tot
versnippering heeft geleid. In de Rand-

stad wonen wel veel mensen, maar een
grootstedelijk milieu is nobit gevormd.
Integendeel, wat we zien is een nivel-
lerende, over het land uitgesmeerde
semi-stedelijkheid.

In zijn bijdrage ,,De grote stad als cul-
tuurmilieu” stelt
Heinemeyer, dat juist
het stedelijk centrum, als kernruimte het

gezicht bepalend van het gehele stadsge-
west, problematische trekken vertoont
door het optreden van ,,middelpunt-
vliedende” krachten. Voor de cultuur en

het vermaak heeft het centrum evenwel
zijn concurrerend vermogen behouden.
Wel zijn het nu veel specifieke publieken

Boekc

ieuws

Prof. Ir. N. A. de Boer en Prof. Dr. W.
F.
Heinemeyer: Het grootstedelijk
milieu. Kansen en bedreigingen.
Van Gorcum, Assen, 1978, VIII + 212 blz., f.29,50.

ESB 25-4-1979

407

waarop de culturele bedrijfstak zich

richt, hetgeen samenhangt met de ge-
wijzigde bevolkingssamenstelling van de

binnensteden en aangrenzende delen.
In een zeer lezenswaardige bijdrage

gaat
Larnbooy
in op de ,,Bedrijvigheid

en het grootstedelijk produktiemilieu”.

Hij constateert dat kostenbesparing
door ondernemingen veel meer een zaak
is geworden van effectievere organisatie
dan van technische schaalvergroting.

Deze tendens en het veranderde karakter
van agglomeratievoordelen (grote ste-

den zijn niet langer uniek; de hele agglo-
meratie profiteert) hebben geleid tot

spreiding van (produktie-)onderdelen

van grote concerns. De hoofdkantoren

van grote concerns behouden hun cen-trale lokatie evenals instellingen van de
kwartaire sector (waaronder Lambooy
verstaat de informatie- en organisatie-

sector), overigens de enige sector waar
nog enige (stedelijke) werkgelegenheids-
groei te verwachten is. Verder vestigt

Lambooy de aandacht op de toe-
nemende verwevenheid van de particu-

liere en publieke sfeer. Hoe de invloed
van de ,,politiek” op de ontwikkeling
der grote steden zal uitwerken is voorals-

nog onduidelijk.
Van den Berg
levert onder de titel

,,Leefbare stad, illussie of realiteit” een
gloedvol zwart-wit betoog, waarbij hij
desondanks in kleurrijke bewoordingen
het ,,verloederingsproces” van onze

steden (,,huiskamers van ons sociale

leven”) beschrijft. Na deze analyse gaat
Van den Berg weinig spectaculair in op

het overheidsbeleid in al haargeledingen,
waarbij hij zijn politieke voorkeur niet
verloochent.

In zijn bijdrage ,,Grootstedelijke
voorzieningen” beperkt
Buit
zich tot de meest bedreigde categorie, ni. het klein-
schalige midden- en kleinbed rijf in stads-
vernieuwingsgebieden (toegespitst op

Amsterdam). Stijgende loonkosten, Ont-

volking van de binnensteden en slechte
bereikbaarheid zijn factoren, die de ont-
differentiëring van het voorzieningen-
pakket versterken. Buit vindt dat de in-
vloed van de ruimtelijke ordening, tot

uiting komend in het stedelijk her-
inrichtingsbeleid, wordt onderschat en

versluierd. Zonder een duidelijke uit
onderzoek voortgekomen keuzeafwe-
ging m.b.t. het voorzieningenapparaat,

leidt dit beleid tot kwantitatieve reductie
en tot kwalitatieve ontdifferentiëring.

Ter Hart
waarschuwt in zijn bijdrage
,,Recente ontwikkelingen in de kan-

torensector” voor de gevolgen van de
deconcentratietendensen, die de positie

van grote steden als management-
centra dreigen aan te tasten. Dit geldt des
te meer gezien de enigszins perifere lig-
ging van de Randstad t.o.v. zwaarte-

punten als Brussel, Parijs en Londen.
Ook Ter Hart uit zijn pessimisme aan-

gaande de werkgelegenheidsontwikke-
ling in de kantorensector.
In ,,De stedelijke arbeidsmarkt en

selectieprocessen binnen de bedrijvig-
heid” benadrukt
De Smidt,
dat binnen
het arbeidsmarktonderzoek het onder-
scheid tussen o.a. ,,actie- en aanpas-
singsbedrijven”, ,,primaire- en secon-

daire arbeidsmarkt” en uiteenlopende
arbeidsprofielen dient te worden ge-

operationaliseerd. Het is opvallend, dat

ondanks de regionalisering van de ar-
beidsmarkt een gezamenlijke conditie-

planning (van bedrijfsterreinen, infra-
structuur, acquisitie enz.) tussen steden

niet van de grond komt. Daarnaast be-
kritiseert hij de vaak ellenlange selectie-

procedures tot toelating van bedrijven.
In een interessante beschouwing ge-

titeld ,,Attractie en toegankelijkheid van
de grote stad voor migranten” stelt
Van
Engeisdorp Gastelaars,
dat bij migratie-
onderzoek veel, zo niet alles afhangt van
het gekozen uitgangspunt, nI. de conse-

quentie voor of de beweegreden van de
betrokkene. Hij laat aan de hand van
enkele voorbeelden zien dat men, uit-

gaande van de ene of de andere benade-
ringswijze, tot geheel verschillende ver-
klaringen van het migratiegedrag kan
komen.
Drewe
tracht in zijn bijdrage ,,Sociale
segregatie en stedelijke politiek” tot
meetbaarheid van begrippen als ,,onge-
lijkheid”en ,,segregatie” te komen via het

hanteren van indices. Hierbij roept de
kwantificering van enkele coëfficienten

wel vraagtekens op. Een dergelijke
meetbaarheid (b.v. per wijk) zou de

politieke controleerbaarheid van een
verdelingspolitiek ten goede komen.

Drewe waarschuwt voor het hanteren

van begrippen als ,,algemeen belang”.
Binnen steden bestaan slechts tegenstrij-
dige belangen. Met name de kansarme

groepen ontbreekt de macht om hun
belang te behartigen. Hun mentale beeld
van het grootstedeljk milieu is beperkt en
kan een bedreiging ervan inhouden.

Mörzer Bru
.
j’ns
(,,Wederzijdse beïn-
vloeding grootstedelijk milieu – fysisch
biologisch milieu”) en
Nieuwenhuijse
(,,Enige omgevingspsychologische on-

derzoekingen van stedelijke problema-
tieken”) lijken met hun bijdragen
enigszins buiten de bedoeling van de

bundel te vallen, hoewel hun disciplines
zeker raakvlakken vertonen met de
stedelijke problematiek. Mörzer Bruyns
constateert, dat er meer planten- en

dierenleven in de grote stad te vinden is, dan men er zou verwachten. Deaandacht
in stadsplannen voor stadsgroen is

onvoldoende. Nieuwenhuijse komt in
zijn samenvatting van enkele onderzoe-

kingen onder meer tot de leuze ,,leefbaar
wonen door permanente migratie” (hier-
bij doelend op de inflexibiliteit van
migratieprocessen) en tot de stelling dat
flatneurose niet bestaat.
In een zeer korte bijdrage (,,Criminali-
teit in het grootstedelijk milieu”) schrijft

Van Weringh,
dat er nauwelijks verband

bestaat tussen de stijging van de crimina-
liteit en die van de onrust. Deze laatste

wordt nogal eens veroorzaakt door ,,ho-
ren zeggen” of ,,gelezen”. Dat de crimi-

naliteit in steden desondanks viermaal
zo hoog is als in dorpen verklaart hij

deels uit de afwijkende leeftijdsverdeling

(veel jongeren in steden), de geringe mate
van groepsintegratie en de miserabele

leefomstandigheden in bepaalde buur-

ten.
Een belangwekkende bijdrage levert

Kruijt
(,,Grondpolitiek en ruimtelijke
planning”). Hij heeft geen hoge ver-

wachtingen van de ontwerpregeling tot
wijziging van de Onteigeningswet (waar-

dering op bestaand gebruik i.p.v. op de

marktwaarde) en de invoering van het
voorkeursrecht voor gemeenten bij ver-
koop. Een averechtse werking lijkt hem

zelfs niet uitgesloten. Ter vermijding van
de nadelige effecten van het markt-

mechanisme (m.b.t. onroerend goed)
pleit hij onder meer voor meer sociale
woningbouw in overloopgebieden. Het

beleidsinstrumentarium is te partieel en
te weinig verstrekkend om de nadelige

effecten van het vrije-marktmechanisme
op de onroerend-goedmarkt adequaat te kunnen ondervangen.

Goudappel
sluit de rij met de bijdrage
,,Verkeer- en vervoerbeleid in het kader

van grootstedelijk denken”, waarin hij
zegt dat onze samenleving ,,het beginsel
stad niet draagt”. Door gebrek aan
duidelijke bouwstenen en instrumenten
zitten we met een ratjetoe van nederzet-

tingen, uitbreidingen, half afgebouwde

metro’s en wegenstelsels enz. Het

entameren van goedkope en eenvoudige
uitbreidingen in het verleden noemt hij

potverteren. Thans staan we voor

gigantische kosten bij de herinrichting
van de steden. Opmerkelijk is de
uitspraak, dat de verstedelijking heeft
geleid tot ontstedelijking van echte
steden. Verder geeft hij een aardige
illustratie van (het ontbreken van)
beleidsvisie m.b.t. het metro/ sneltram-
gehannes in Rotterdam.
De totale indruk van het boek is dat de kansen en bedreigingen van het grootste-
delijk milieu niet duidelijk op tafel ko-
men, maar verscholen blijven in de

massa van onderwerpen. Veel integratie
kan men bij de gevolgde aanpak ook

nauwelijks verwachten. Toch had op dit

punt wellicht meer bereikt kunnen wor-
den door het verschaffen van een duide-
!ijker kader, waardoor het eenvoudiger

was geweest om de losse bijdragen te
plaatsen. Juist voor studenten (waar-
voor het boek mede is bedoeld) lijkt het
ontwikkelen van een kader belangrijker
dan het verschaffen van zeer uiteen-
lopende, vaak fragmentarische infor-
matie. Dit betekent overigens niet, dat

het geheel een onvoldoende niveau heeft;
integendeel, het merendeel der bijdragen

is uiterst informatief voor hen, die hoe
dan ook werkzaam zijn op het gebied
van de ruimtelijke ordening.

J. van der Meer

408

ESb

Prof. Dr. H. Daudt en Drs. E. van der

Wolk (red.): Bedreigde democratie?
Van
Gorcum, Assen/Amsterdam, 1978, 152
blz., f. 19,50.

De bemoeienis van de overheid met

het economisch leven neemt in de gein-
dustrialiseerde westerse landen steeds

grotere vormen aan. Een sombere visie

hierop is gekomen van Prof. Milton

Friedman, die vindt dat deze ontwikke-
ling op den duur de werking van de

parlementaire democratie zal frus-

treren. Daar tegenover staat b.v. de op-
vatting van Drs. J.M. den Uyl, die van
oordeel is dat ons land de weg dient te
vervolgen naar verdere ordeningen plan-
ning van produktie en verbruik. Rond

deze tegengestelde denkbeelden zijn in
dit boek commentaren verzameld van

een achttal economen, die zich uitgebreid met deze materie plegen bezig te houden.

Dr.
F.
Hartog: Het
economisch wereld-

bestel. Uitgeverij J.H. de Bussy BV,
Amsterdam, 1978, negende herziene

druk, 212 blz., f. 27,50.

Negende druk van het bekende boek
van de Groningse hoogleraar Hartog. De

auteur geeft in grote lijnen een indruk
van het functioneren der wereldecono-

mie. Deze is in haar uiterlijke verschij-
ningsvormen zo ingewikkeld geworden
dat een zekere ordelijke rangschikking

van de verschijnselen nodig is om het
overzicht van het geheel weer terug te

vinden.

C.
Fred Bergsten:
Managing internatio-

nal economic interdependence: selected

papers of C.
Fred Bergsten, 1975-1976.
Lexington Books, Farnborough, 1978,

317 blz., $25.
Met deze essays tracht de auteur, assis-
tent secretary for international affairs bij

de United States Treasury Department,
een beter inzicht te verschaffen in de vele

internationale economische problemen
en geeft wegen aan om deze problemen het hoofd te bieden.

S.P. Singh (cd.): Underdevelopment to

developing economies.
Oxford Universi-
ty Press, 1978, 543 blz.

De publikatie omvat een verzameling
van artikelen over verschillende aspecten
van de problemen van de onderontwik-
kelde landen. De onderwerpen variëren

van analyses van de werkloosheid, stag-
natie in de landbouw en migratie van

arbeid naar de steden tot een kritische be-
schouwing van verschillende theorieën
over landbouwhervormingen en de groei
van onderontwikkelde regio’s.

J. Van Nimwegen en E.O.J. Jans:

Grondslagen van de administratieve or-
ganisatie. Twaalfde druk, Samsom Uit-

geverij, Alphen aan den Rijn/Brussel,
1978, 315 blz., f.49,80.

We leven in een tijdperk van informa-
tie. In dit boek worden algemene richt-

lijnen gegeven om tot een opzet te komen
voor een effectieve en efficiënte informa-
tieverzorging. Hierbij wordt tevens aan-
dacht besteed aan de voorwaarden,

waaraan de organisatie zelf moet vol-

doen wil een dergelijk informatiesysteem

naar behoren functioneren.

J.H.F. Schilderinck: Regression
and fac-
tor analysis
in
econometrics. Martinus
Nijhoff Social Sciences Division, Leiden,
1977, 239 blz., f. 46,80.

Dit boek handelt over de methoden en

het praktische gebruik van regressie- en factoranalyse. Er wordt een opsomming
gegeven van gewone, algemene ,,two-
and-three-stage estimates” voor regres-

sie-analyse en de methode van de ,,prin-

cipal components” voor het gebruik van
factoranalyses. Voor het opzetten van

een econometrisch model complemente-
ren de twee manieren van analyse elkaar.

Drs.
M.C.
van der Harst en Drs. J.A.M.
Klaver: WIR, een
praktische toelichting.
Kluwer BV, Deventer, 1978, 150 blz.,
f. 25.

Sinds 24 mei 1978 kunnen onderne-

mers die in Nederland investeren een
financiële tegemoetkoming van de over-

heid ontvangen op grond van de Wet
investeringsrekening (WIR). Deze publi-

katie geeft antwoorden op vragen als:
hoe en voor wie werkt de WIR; welke
investeringen kunnen voor een WIR-pre-
mie in aanmerking komen; waar, hoe en
wanneer moeten WI R-premies worden

aangevraagd; hoe en waar werkt de SIR;
wat is de relatie tussen de WIR en de
IPR (Investeringsregeling)?

Robert H. Haveman en Kenyon
A.
Knopf: The market system. An introduc-
tion to micro-economics.
Derde druk,
John Wiley & Sons Limited, Chichester, 1978, 272 blz., £5.

Alle hoofdstukken van het boek zijn
herzien. De belangrijkste verandering

hierbij is dat op tal van plaatsen toepas-
singen van de theorie in de praktijk
worden gepresenteerd.

W. Turpijn en H. Veenema: Bewoners-
participatie. Van Loghem Slaterus, De-
venter, 1979, 196 blz.
Deze uitgave behandelt de mogelijk-heden voor bewoners om invloed uit te
oefenen op het bouwen en beheren van
woning en woonomgeving.

J. Spaanstra, J. F.
M. Giele en W. H.
Vermeend: De vennootschap onder fir-
ma.
Kluwer BV, Deventer, 1978, vierde
herziene druk, 284 blz., f. 42,50.

In deze nieuwe druk zijn de recente

ontwikkelingen in jurisprudentie en doc-
trine verwerkt.

ESb
Mededelingen

Onderneming en besluitvorming

De Nederlandse Maatschappij voor
Nijverheid en Handel houdt op 6 juni

a.s. in Zaandam haar 196e algemene
vergadering. Het onderwerp zal zijn:

,,Onderneming en besluitvorming”. In-
leiders: Prof. Dr. D. J. Wolfson, Dr.
W. F. Duisenberg, Prof. Dr. C. G. Lam-
mers en J. van Meer. Forumvoorzitter
is Prof. Dr. J. Kreiken.
Inlichtingen: Nederlandse

Maat-
schappij voor Nijverheid en Handel,
Florapark II, 2012 HK Haarlem,
tel.: (023) 31 91 53.

Seminar Zero Base Budgeting

Binnen het kader van Financial
Management leergangen wordt door

de Stichting de Baak een seminar ge-
houden over Zero Base Budgeting. Het
doel is een overzicht te verschaffen
van wat ZBB is, hoe de methodiek tot

stand is gekomen en de toepassings-
mogelijkheden ervan.

Inleiders: Logan M. Cheek en Dr.
Geert Hofstede. Data 29 en 30 mei as.

Kosten f. 965 (excl. verblijf en BTW).
Inlichtingen: Stichting de Baak, Konin-

gin Astridboulevard 23, 2202 NO
Noordwijk, tel.: (01719) 19 222.

Symposium tertiaire inkomensverdeling

Het Instituut voor Onderzoek van

Overheidsuitgaven organiseert op 18 mei
as. een wetenschappelijk symposium

over ,,Tertiaire inkomensverdeling”.
Sprekers zijn: Prof. Dr. D. J. Wolfson:

,,zin en onzin van het tertiaire inko-
mensbegrip” (coreferent Prof. J. Pen);
Dr. J. M. M. Ritzen: ,,Het meten van

de tertiaire inkomensverdeling” (corefe-

rent Dr. M. M. G. Fase); Dr. L. de
Wulf.,, Tertiaire inkomensverdeling:
wanneer is het zover?” (coreferent Prof.
S. Loccufier); Prof. J. Weitenberg:

,,lnstrumenten van verdelingspolitiek:
een kritische evaluatie” (coreferent Prof.
C. de Galan). Voorzitter: Prof. V. Hal-
berstadt.

De inleidingen, de coreferaten en
enkele eerder verschenen artikelen over tertiaire inkomensverdeling worden op-

genomen in een door het Instituut voor

Onderzoek van Overheidsuitgaven uit te
geven bundel.
Plaats: Congresgebouw, Churchill-
plein 10, ‘s-Gravenhage. Kosten: f. 45

(mcl. koffietafel en bundel tegen vôér-
intekenprijs); studenten f. 25. Inlichtin-
gen: Instituut voor Onderzoek van
Overheidsuitgaven, Anna Paulowna-

straat 58B, 2518 BG ‘s-Gravenhage,
tel.: (070) 64 58 73.

ESB 25-4-1979

409

Het Ministerie van Economische Zaken vraagt

t.b.v. het Directoraat-Generaal voor Handel, Ambacht en Diensten

Medewerkers
(mnl./vrl.)

Voor de Hoofdafdeling Handel
t.b.v. de Sector Groothandel vac. nr
. 9-117110936
en de Sector Detailhandel vac. nr
. 9-1172/0936

beleidsmedewerkers
Taak: volgen, analyseren en signaleren van voor de
beleidsvorming t.a.v. de sector relevante ontwikkelingen; meewerken aan de vorming van het sector- en branche-
gewijze structuurbeleid; het in (inter)departementaal
overleg inbrengen van de belangen van de sector en
de branches, met inbegrip van het daarmee samen-
hangende belang van het midden- en kleinbedrijf.

Vereist: doctoraal examen rechten of economie.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f5155,-
per maand.

Voor de Afdeling Uitvoering Selectieve Investerings-regeling (SIR)

beleidsmedewerker

vac. nr
. 9-118210936

Taak: voorbereiden en uitdragen van het standpunt
van het directoraat-generaal over het beoordelen van
projecten die in het kader van de SIR zijn aangemeld.

Vereist: doctoraal examen rechten of economie.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f 5155,-
per maand.

Voor de Hoofdafdeling Ordelijk Economisch Verkeer

beleidsmedewerker

vac. nr
. 9-118010936

Taak: voorbereiden en uitvoeren van wettelijke rege-
lingen, om. met betrekking tot de Warenwet en de
lJkwet; intern coördineren van belangen en inbrengen
van het departementale standpunt in overlegsituaties,
zoals inzake produktinformatie (etikettering, prijsaan-duiding); standaardisatie van verpakte hoeveelheden;
normalisatie van verpakkingen; leveren van een inbreng
t.a.v. een aantal aspecten van consumentenbescher-
ming, alsmede diverse aanverwante onderwerpen.
E.e.a. betekent dat veelvuldig overleg wordt gevoerd
met belanghebbenden en instanties. Voorts volgen en
begeleiden van de internationale ontwikkelingen op
deze gebieden.

Vereist: doctoraal examen Nederlands recht met
economische belangstelling.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f5155,-
per maand.

Voor de Hoofdafdeiing Algemene, Economische,

Sociaie en Fiscale Vraagstukken

plv. chef
vac. nr
. 9-1174/0936

Taak: behandelen van beleidsvragen op het terrein van
het directoraat-generaal m.b.t. macro-economie, het inkomens-, loon- en prijsbeleid, het arbeidsmarktbeleid,
het sociale en fiscale beleid; coördineren en behan-
delen van algemene beleidsvraagstukken; parlementaire en begrotingsaangelegenheden.

Vereist: doctoraal examen economie met ruime
ervaring op de hierboven genoemde beleidsterreinen.
B.v.k. ervaring in een leidinggevende functie.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f 5957,-
per maand.

beleidsmedewerker vac. nr
. 9-1175/0936

Taak: t.b.v. het gehele directoraat-generaal coördineren
van: algemene beleidsvraagstukken; verzorgen van het secretariaat voor de periodieke contactbesprekingen
van de staatssecretaris voor het midden- en kleinbedrijf
met de centrale werkgevers en werknemers in het
midden- en kleinbedrijf; parlementaire aangelegen-
heden; begrotingszaken.

Vereist: doctoraal examen economie of rechten met
economische specialisatie; ervaring in een contactuele
functie.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f5155,-
per maand.

Voor de
Hoofdafdeling
Ontwikkeling, Research en
Voorlichting

beleidsmedewerker ontwikkeling
vac. nr
. 9-1178/0936

Taak: adviseren over het te voeren beleid t.a.v. de
voorlichting en de voorlichtingsinstellingen op het
gebied van handel, ambacht en diensten en in het midden- en kleinbedrijf, alsmede bevorderen van coördi-natie tussen deze voorlichtingsinstellingen; behandelen van zaken betreffende bedrijfsontwikkelingshulp van de door het ministerie gesubsidieerde Stichting Ontwikke-
ling en Sanering voor het Midden- en Kleinbedrijf. Hier

onder valt o.a. het lidmaatschap van de uïtvoerings-
commissie die over verzoeken van ondernemers om
deze hulp beslist.

Vereist: doctoraal examen economie, rechten of socio-logie; kennis van het midden- en kleinbedrijf; ervaring
met soortgelijke werkzaamheden.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f5957,-
per maand.

410

Auteur