Ga direct naar de content

Jrg. 62, editie 3115

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 3 1977

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
DE

3 AUGUSTUS 1977

fsbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

62eJAARGANG

INSTITUUT

No. 3115

Consumptiebéleid

Consumptie is het doel van alle produktie. Dat zou je niet

zeggen, als je ziet hoeveel aandacht van beleidskant wordt
besteed aan alles wat samenhangt met produktie in vergelij-

king met de aandacht die bestaat voor consumptie. Dit hangt

wellicht samen met de hooggeprezen consumentensoevereini-
teit die niet toestaat dat er sturend of, sterker, dwingend wordt
ingegrepen op het gebied van de particuliere consumptie. Is er
dan geen consumptiebeleid? Neen. Er is alleen een consumen-

tenbeleid, dat zich richt op de voorlichting en bescherming
van de consument; een samenhangende visie op de effecten van consumptie ontbreekt.

In de jaarrapporten
Overheidsbeleid Consumentenaange-
legen heden
van de Interdepartementale Commissie voor Con-
sumentenaangelegenheden (ICC) wordt het consumptiebe-

leid aangeduid als het ,,tweede gebied” ter onderscheiding van
het ,,eerste gebied”, dat zaken omvat als beperking reclame

schadelijke produkten, informatieve etikettering, colpor-

tagewet, maatregelen in verband met produktveiligheid e.d.
Tot nu toe is de aandacht van de overheid, maar ook van de

consumentenorganisaties, vrijwel uitsluitend gegaan naar dit
,,eerste gebied”. Hoewel al diverse malen aangekondigd

– o.a. naar aanleiding van het verschijnen van de nota
Selectieve groei, waarvan een consumptienota het logisch

complement zou vormen – blijft het formuleren van een visie
op consumptie achterwege.

Waaraan moeten wij denken bij de term consumptiebeleid?
De particuliere consumptie bedraagt ruim 60% van de natio-
nale bestedingen. Het is duidelijk dat de particuliere con-

sumptie een belangrijke invloed heeft op het bereiken van
doelstellingen van economische politiek. Ik-noem de invloed

van consumptie op de economische groei, op het energiever-
bruik, op het milieu, de ruimtelijke ordening en de internatio-nale arbeidsverdeling. De particuliere consumptie kan het be-
leid van de overheid op deze gebieden gemakkelijk tegenwer-
ken. Anderzijds is het denkbaar dat gebruik wordt gemaakt

van de positieve invloed die consumptie kan hebben op het be-
reiken van bepaalde doelstellingen.

Ik denk in dit verband aan de z.g. ,,socialisatie van de
vraag”. Hiermee wordt bedoeld dat particuliere bestedingen

worden vervangen door collectieve die meer bijdragen tot het
bereiken van bepaalde doelstellingen. In concreto is de term

,,socialisatie van de vraag” gebezigd in verband met de
bestrijding van het actuele probleem van de werkloosheid

– de bestedingen zouden zo moeten worden gestuurd dat er een zo groot mogelijke creatie van arbeidsplaatsen van uit-

gaat -, maar andere aanwendingen zijn evengoed denkbaar.

In feite wordt ook nu reeds door de overheid een belangrij-ke invloed op de consumptie uitgeoefend, De overheid grenst
door belasting- en premieheffing de beschikbare ruimte voor

particuliere consumptie af. Daarnaast stelt de overheid gratis of beneden kostprijs allerlei goederen beschikbaar die eerder

als individuele dan als collectieve goederen kunnen worden aangemerkt (toneelvoorstellingen, hoger onderwijs), terwijl

anderzijds de consumptie van bepaalde (schadelijke) goede-
ren door heffingen wordt afgeremd (alcohol, tabak) of

geheel verboden (wapens, drugs). Het zou echter te ver gaan

deze overheidsinvloed op de consumptie te betitelenals een

consumptiepolitiek in de zin dat wordt beoogd bepaaldë
doelstellingen van consumptiebeleid te realiseren. Daarvoor
is het overheidsingrijpen te incidenteel en te weinig gericht.
Het consumptiebeleid is een nog braak liggend terrein, al valt
te verwachten dat in de toekomst dat terrein niet geheel
onontgonnen zal blijven. Voor een uitbreiding van het be-

schikbare beleidsinstrumentarium zal immers altijd wel be-
langstelling bestaan.

Niet alleen van de kant van de overheid, ook van de kant
van de consument zelf neemt de belangstelling voor de

neveneffecten van particuliere consumptie toe. De consument
krijgt meer oog voor het milieu- en energie-aspect van zijn

verbruik. Daarnaast worden de laatstejaren regelmatig acties

gevoerd tegen het aankopen van produkten uit bepaalde
,,besmette” landen (Angola, Chili, Zuid-Afrika). Ook dit wijst

op een toenemende aandacht van de consument voor de
neveneffecten van zijn consumptie.

Het is interessant kennis te nemen van de visie van het be-
drijfsleven op dit belangrijke terrein. Daartoe kan dienen de
gezamenlijke uitgave van VNO en NCW:
Consumenten- en
consumpliebeleid 1).
Dit boekje wordt aangekondigd als

een pleidooi voor een actieve stellingname van het bedrijfs-
leven. Ten aanzien van maatschappelijke schaarsten wordt
gesteld dat ,,ondernemingen zich medeverantwoordeljk moe-
ten achten voor de minder gunstige gevolgen van hun hande-
lingen, die zij zoveel mogelijk moeten zien te voorkomen of op

te vangen”. Voor een concreet consumptiebeleid van de

overheid tonen VNO/NCW zich echter nogal huiverig: ,,Men
moet beseffen dat de realisering van allerlei verlangens, die

o.a. tot uiting komen in het ,,tweede gebied” aan technische,
financiële en commerciële grenzen is gebonden”. Tevens

wordt de vrees uitgesproken voor een beperking van de indi-
viduele keuzevrijheid van de consument.

De belangrijkste vraag blijft echter ook in dit boekje

onbesproken. Dat is de vraag of die individuele keuzevrijheid

van de consument op den duur niet veel rigoureuzer wordt

beperkt door een ongeremde en ongestuurde consumptie nu.
Om die vraag te kunnen beantwoorden, ontbreekt nog heel

wat inzicht in de samenhang tussen het consumptiepatroon en
het realiseren van doelstellingen op andere beleidsterreinen.

Zowel bedrijfsleven als overheid als consumenten zullen zich

inzicht daarin eigen moeten maken. Een pleidooi voor een

meer actieve meningsvorming op dat gebied lijkt niet overbo-
dig.

L. van der Geest
1) VNO/ NCW,
Consumenten- en consumpliebeleid.
Pleidooi voor
een actieve stellingname van het -bedrijfsleven, Den Haag; 1977.

725

Inhoud

Drs. L. van der Geest:

Consumptiebeleid

……………………………………..725

Column

Automatische stabilisatoren,
door Prof Dr. N. H. Douben ……..
727

Prof Dr. H. W. J. Bosman:

Postbank of Postgirospaarbank …………………………..728

Mr. C. A. de Kam en Mr. W. A. Vermeend:

De vermogenswinstbelasting ……………………………..732

Vacatures
……………………………………………..736

Drs. R. H. D. Lambeck:

Economische aspecten van het beheer van wilde ganzen …………737

Au Courant

De relatieve betekenis,van de VAD,
door A. F. van Zweeden ……
742

Ingezonden

Versterking van het slangarrangement,
door Drs. J. C. van Kessel,
met

naschrift van P.
C’offep
en Prof Dr. C. J. Rijnvos …………….
743

Europa-bladwijzer

Literatuurkroniek,
door Drs. E. A. Mangé en Mr. T P. J. N. van
Rijn………………………………………………..
745

Boekennieuws
Edward Shils: Center and periphery; essays in macrosociology,
door Drs.

H. J. van de Braak …………………………………….
747

Mededeling
…………………………………………….747

Rectificatie

……………………………………………..747

Trouwe ESB-lezers waren al goed geinformeerd door de

informateur.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten

NAAM
.

…………………….. ………………………………

STRAAT
.
……………………………. …………………….

PLAATS
.
…………………………………………………..

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement): ……………………….

1ngangsdatum

………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden aa
n
*
:
ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM

Handtekening:

*Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
14. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adjunct-redacteur-secretaris:
L. van der Geest.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (0 10) 14 55 Ii, toestel370l.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
130,— per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenf 88,40
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno: 25.50.56.877 van
Bank.Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
Rotterdam, in. v. Economisch Statistische
Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,-
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
int’. Economisch Statistische Berichten
ie Rotterdam met vermelding van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 1414 Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Ba/anced International Growih
&drijfs-&onomisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek
Projecistudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek

726

Prof Doubçn

Automatische

stabilisatoren

In de economische analyse die vooral

de fluctuaties van de economische groot-

heden op korte termijn onderzoekt, is

nogal eens aandacht geschonken aan

automatische
stabilisatoren. Binnen het

raam van de economische samenhangen

nemen zij een bijzondere plaats in. Het

kenmerkende van deze grootheden is

immers dat zij door hun
endogeen
ver-

loop regelrecht een demping van de con-

juncturele schommelingen inhouden.
De fluctuaties in de waarde van deze

stabilisatoren zijn anti-cyclisch, remmen

als het ware vanzelf bij een oplopende

conjunctuur af en stimuleren de eco-

nomische ontwikkeling in de neergaande

fase. Aldus ondersteunen de automa-

tische stabilisatoren een economisch be-

leid dat gericht is op het dempen van
de conjunctuurbeweging. Een aange-

naam verschijnsel voor de beleidsvor-

mers dus.

De betekenis voor de bestrijding van

conjuncturele golvingen en daarmee

ook voor de ondersteuning van het eco-
nomisch beleid op korte termijn – hangt

natuurlijk mede af van de relatieve om-
vang die de automatische stabilisatoren

in het gehele arsenaal innemen. Daar-

naast is de ,,betrouwbaarheid” van hun

werking in de loop van de tijd van groot

belang. Beide elementen kunnen afzon-

derlijk of tegelijkertijd de betekenis van

de automatische stabilisatoren voor de

bestrijding van de conjuncturele golven,

beïnvloeden. Het is daarom van belang

het niet alleen bij het ,,beginsel” te hou-

den, maar ook na te gaan wat er in feite

in de praktische werking van overblijft.

Het terrein van de automatische stabi-

lisatoren wordt vooral gevonden in de

openbare financien. Het anti-cyclische

conjunctuurbeleid dat met behulp van

autonome uitgavenmutaties en eveneens

autonome veranderingen in de belasting-

opbrengsten wordt gevoerd, krijgt

ondersteuning toebedacht van enkele

automatische stabilisatoren, die als het.

ware
onafhankelijk
van het beleid hun

werking doen gelden. Ook hier wordt

dan gedacht aan overheidsuitgaven en

belastingen. Bekend is het voorbeeld van

de progressie in het belastingsysteem.

Progressieve belastingen vergroten het

belastinglek relatief en oefenen daar-

door, via een lagere waarde van de in-

komensmultiplier, een stabiliserende

werking uit op het verloop van het natio-

naal inkomen, wanneer dit door con-

juncturele fluctuaties wordt bedreigd.
Eveneens zijn er bepaalde overheids-

uitgaven die automatisch hun loop wijzi-
gen wanneer de conjunctuur van richting

gaat veranderen. Hierbij wordt dan

vooral gedacht aan de uitkeringen die

als maatschappelijke inkomensover-

drachten gestalte hebben gekregen.

Hét voorbeeld is dan natuurlijk de uit-

keringen aan werklozen.

Toen het verschijnsel van de automa-

tische stabilisatoren – enkele tientallen

jaren geleden – in de economische

theorie werd geïntroduceerd, was de

sociale zekerheid kwantitatief nauwelijks

vergelijkbaar met de huidige stand van

zaken. Gemakkelijk zou hieruit een

nogal voorbarige conclusie kunnen

worden getrokken, namelijk dat door

de enorme groei van deze inkomens-

overdrachten ook de
automatische
stabi-

liserende werking ervan naar evenredig-

heid is toegenomen. Het is misschien

goed er hierbij op te wijzen, dat voor

de toegekende werking van het onder-

havige verschijnsel niet alleen de om-

vang ervan, maar juist ook de structuur

van veel betekenis is. En deze structuur

van de sociale zekerheid is met name in

Nederland na de tweede wereldoorlog

aanzienlijk veranderd.

Er hebben zich in de achter ons liggen-

de decennia zulke veranderingen voorge-

daan op het terrein van de sociale uit-

keringen, dat de vraag op zijn plaats

is of de conjuncturele werking ervan nog

wel bekend is. En meer nog: of de auto-

,matische stabiliserende invloed nog

zodanig is, dat de sociale zekerheid in
totaliteit tot de automatische stabilisa-

toren kan worden gerekend.

Het sociale beleid van de verschillende

naoorlogse kabinetten is er immers op

gericht geweest een bodem te leggen

in de bestedingsmogelijkheden van dege-

nen die daartoe niet in staat worden ge-

acht. Uitkeringen op grond van ouder-

dom, ziekte, invaliditeit enz. zijn een zeer

groot deel van de inkomensoverdrachten

voor hun rekening gaan nemen, maar

deze uitkeringen schommelen niet auto-

matisch tegendraads met de conjunc-

tuur. Verder werd vooral de laatste jaren

in het kader van het inkomensbeleid

een koppeling tot stand gebracht tussen

het netto-minimumloon en de netto-

uitkering van een aantal sociale over-

drachten. Ook hierdoor is de mogelijke

werking van deze uitkeringen als auto-

matische stabilisator beïnvloed.

Met betrekking tot deze koppeling

geldt immers, dat een optrekking van

het minimumloon in een situatie van

oplopende conjunctuur de mogelijkheid

inhoudt, dat de daarmee gepaard gaande

verhoging van de sociale uitkeringen

tot een extra consumptiestoot leidt die

het tegendeel van een stabiliserende wer-

king betekent.

Het verdient aanbeveling dat de eco-

nomische effecten van het sociale beleid

eens goed worden onderzocht, want door

allerlei maatregelen in deze sector door te

voeren, hebben de regeringen de eco-

nomische werking van de gehele sociale

sector tot een ondoorzichtige zaak ge-

maakt. Bovendien is op dit terrein niet

veel onderzoek verricht. Voorlopig blij-

ven we daarom ,,gemakshalve” maar

ervan uitgaan dat de sociale sector stabi-

liserend werkt. Maar dat is een hypo-

these.

ESB 3-8-1977

727

Postbank of Postgirospaarbank

PROF. DR. H. W. J. BOSMAN

Onlangs is het wetsontwerp ingediend tot op-

richting van een Postbank als integratie van de

Rijkspostspaarbank en de Postcheque- en Giro-

dienst. Dr. Bosman, hoogleraar in het geld-,

krediet- en bankwezen aan de Katholieke Hoge-

school te Tilburg, geeft hierop zijn commentaar.

Hij stemt in met de beschreven ondernemings-
structuur, al behoeft de rol van de minister van

Financiën bij toetsing van eventuele fusies ver-

duidelijking. Uitbouw van de Postbank lot een

nieuwe grote algemene bank in staatshanden

acht hij niet noodzakelijk.

Inleiding

Het reeds lang geleden aangekondigde wetsontwerp tot

oprichting van een Postbank is dan eindelijk op 28 juli

1977 ingediend. Men kan zich afvragen bij het belang dat de
minister van Financiën aan deze materie steeds blijkt te
hechten, waarom hij niet veel eerder een voorontwerp heeft

gepubliceerd, waardoor de discussie zich niet in het luchtledi-

ge behoefde af te spelen, zoals nu in feite het gevat is geweest.
In ieder geval zijn er nu enkele stukken gepubliceerd, die te
zamen een goed beeld geven van wat de regering voor ogen
staat. Behalve het eigenlijke wetsontwerp en de daarbij

behorende memorie van toelichting zijn er nog bijlagen over

de historische ontwikkeling van Rij kspostspaarbank en Post-
cheque- en Girodienst en over buitenlandse ontwikkelingen

met betrekking tot overheidsgelddiensten en ten slotte wordt
ook nog een openingsbalans van de Postbank per 1januari
1976 met de slotbalansen van RPS en Giro met uitvoerige
toelichting gepubliceerd.

De opzet van de door de minister gedachte instelling is in

wezen eenvoudig: er wordt een nieuwe bank, de Postbank

opgericht, als integratie van de bestaande bedrijven van RPS
en PCGD.

Doelstelling en rechtsvorm

De doelstelling van de bank is neergelegd in artikel 2 van
het ontwerp, dat ik hier in zijn geheel citeer, omdat het de door

de minister gevolgde gedachtengang inderdaad duidelijk for-

muleert:

,,De Postbank heeft ten doel het bankbedrijf Uit te oefenen in het
belang van de continuiteit van de gewenste maatschappelijke dienst-
verlening door de Rijkspostspaarbank en de Postchèque- en Giro-dienst alsmede in het belang van een gezonde mededinging in het
bankwezen, daarbij strevend naar een redelijke opbrengst van het in
de bank werkzame eigen vermogen en een evenwichtige behartiging
van de belangen van alle bij de bank betrokkenen”.

Dat het in principe de bedoeling is in de loop van de tijd te

komen tot een volledige bank, blijkt niet alleen uit de om-

schrijving van artikel 2, maar wordt ook duidelijk in de
toelichting gesteld. Indien dit ontwerp in grote trekken zou

worden aanvaard, krijgt Nederland er t.z.t. een grote
algemene bank als overheidsinstelling bij. De rechtsvorm

daarvan zal niet zijnde NV, zoals de meeste algemene banken,
of de coöperatieve vereniging, zoals de Rabobanken, maar de

rechtspersoon sui generis. Men wil enerzijds de bank een ei&en

identiteit geven, waarmee een Organisatie in staatsverband

niet te rijmen zou zijn, anderzijds zou keuze van de naamloze

vennootschap te veel afwijkingen van de daarvoor geldende

wetgeving met zich meebrengen, als men dan toch een bepaal-

de invloed van de overheid wenst, wat duidelijk in de bedoe-
ling ligt. Bovendien wil men het personeel van de bank de

ambtelijke status geven of laten behouden (als ze van RPS of

Giro overkomen) en ook dat pleit voor een rechtspersoon, die
in de Postbankwet nader en volledig wordt uitgewerkt. Los
van de noodzaak een Postbank te stichten, doet de gevolgde
redenering op zichzelf overtuigend aan: het is beter dat men
alles over de bank in deze wet vindt, dan dat men moeizaam

moet onderzoeken in de vennootschapswetgeving plus de

daarop in deze wet dan te maken uitzonderingen, hoe de
structuur precies in elkaar zit.
Bijzondere aandacht verdient echter het volgende. Bij de

z.g. ,,grote” NV (ten minste f. 10 mln. eigen vermogen en 100
werknemers) zijn aan de ondernemingsraad bevoegdheden

gegeven ten aanzien van de samenstelling van de raad van

commissarissen en op deze wijze indirect ten aanzien van de
benoeming van de diréctieleden. Een ondernemingsraad

komt echter in het hele wetsontwerp niet voor. Zou het

werkelijk de bedoeling van de regering zijn om met de keuze van de rechtsvorm sui generis ook de democratisering van de
onderneming buiten de deur te houden?

Op deze plaats zij tevens vermeld, dat op grond van de wens

dat de Postbank zoveel mogelijk dezelfde positie zal innemen

als andere banken, een einde komt aan de staatsgarantie die
thans expliciet geldt voor verplichtingen van de RPS en in
feite ook voor de verplichtingen van de PCGD (die immers

een staatsinstelling is). Als overgangsmaatregel geldt de

garantie nog 7 jaar voor de bedragen, die bij het in werking

treden van de wet uitstaan plus de daarop na dat tijdstip
gekweekte rente. (Eerst zouden echter altijd de andere moge-

lijkheden, bijv. uit een onderlinge garantieregeling op basis
van de Wet toezicht kredietwezen, ten volle moeten worden
benut).

De bepaling is in de gedachtengang van de opstellers van

het wetsontwerp logisch, maar ik twijfel aan de praktische

betekenis. Het lijkt mij volstrekt ondenkbaar dat de
mogelijkheid zou bestaan dat de Postbank niet ten volle aan
zijn verplichtingen zou voldoen, zo nodig met hulp van de
staat. Wie zijn geld aan de Postbank toevertrouwt, zal dit

ergens in zijn achterhoofd hebben en dit is een concurren-

tievoordeel dat nimmer geheel kan worden weggepraat.

728

Anderzijds meen ik dat dit concurrentievoordeel niet beslis-
send zal zijn, zoals het ook niet beslissend is in de thans nog

aanwezige situatie van formele staatsgarantie. Met andere

woorden: of men de Postbank, al dan niet in de vorm van het

wetsontwerp, wil, zal slechts in geringe mate kunnen afhangen

van de kwestie van een formele of als zodanig aangevoelde
garantie van de staat.

De Postbank zal onder de vennootschapsbelasting vallen,

voorlopig volgens het tarief van 36% dat geldt voor de

plaatselijke Rabobanken. Deze bepaling zal voor 6 jaar

gelden en kan dan worden herzien in verband met de verwach-
te ontwikkeling van de bank.

Motivering van een postbank

De belangrijkste motivering is naar mijn indruk gelegen in

de wens te zorgen voor de continuiteit van de maatschappe-lijke dienstverlening van RPS en Girodienst.

De redenering is als volgt. In de jaren zestig is een scherpe
concurrentie en branchevervaging in het Nederlandse

bankwezen opgetreden, waarvan de gelddiensten van de PTT

vooral hinder ondervinden bij het entameren door het parti-

culiere bankwezen (zowel algemene banken als coöperatieve

banken en bondsspaarbanken) van het z.g. ,,retail banking”:
het aanbieden van diverse bankdiensten aan de grote groep
der gezinshuishoudingen. Dit aanbod van financiele diensten
is complementair: voor het publiek is het namelijk prettig om

al deze diensten van één instelling te betrekken. Wie die

kunnen aanbieden worden sterk, wie dat niet kunnen, worden

in hun ontwikkeling geremd.

Daar komt dan de concentratietendentie bij, waardoor de

grote algemene banken en de Rabo-organisatie steeds sterker
zijn geworden, terwijl RPS, Girodienst en spaarbanken aan
relatief belang inboetten. Voor RPS en Girodienst houdt dit

het volgende in: ,,De branchevervaging betekende een sterk

toenemende concurrentie op de traditionele eigen terreinen
van sparen en betalingsverkeer, terwijl deze concurrentie door

de concentratie bovendien door steeds grotere bancaire
eenheden plaatsvond” (Memorie van Toelichting, II, 2).

Het betoog gaat dan verder met te stellen, dat de RPS zich
zo goed mogelijk heeft trachten aan te passen door diverse

beleggingsvormen aan te bieden, terwijl ook anders dan
vroeger sinds kort hypothecaire leningen worden verstrekt.

Bovendien laat een wijziging van de Beleggingswet thans de
mogelijkheid van de gezamenlijke particuliere banken open,

dat Giro en RPS consumptieve kredieten verlenen. Dit alles

heeft de achteruitgang van het spaaraandeel van de RPS niet
kunnen tegenhouden. De Giro heeft de traditionele

dienstverlening aanmerkelijk kunnen uitbreiden en verbete-

ren en heeft daardoor een teruggang van haar aandeel in het
girale geld nog weten te voorkomen. Maar naarmate het

bankgirosysteem verbetert zal de voorsprong van de Giro in
de techniek van het betalingsverkeer verder verminderen. ,,In

de concurrentie met de banken, die bovendien op systemati-

sche wijze hun dienstenpakket verbreedden, doet de eenzijdi-
ge beperktheid van de PCGD tot het betalingsverkeer zich

tegenover de client steeds pijnlijker gevoelen” (M.v.T., II. 2). Dan komt een opmerkelijk deel van het betoog: mede door

de verbeterde kwaliteit van het kasbeheer bij particulieren,
maar vooral bij instellingen en ondernemingen, ziet men een
toegenomen belangstelling voor deposito’s en een toenemen-

de neiging tot verschuiving tussen deposito’s en girale en

spaartegoeden. De Postbank zal dus depositofaciliteiten
moeten kunnen bieden en de genoemde verschuivingen zullen
dan binnen het bedrijf kunnen blijven. Een gelijke modaliteit

aan de debetzijde ziet de M.v.T. vervolgens in het rekening-

courantkrediet, dat uiteraard ook het gehele rekening-cou-

rant-bedrijf meebrengt en dit kan weer niet los worden gezien
van de lange-termijnfinanciering.

Zo komt men dan tot de noodzaak er een complete bank
van te maken, een geïntegreerde instelling, die een dynamisch
beleid moet voeren en ,,slagvaardig op de marktsituatie zal

moeten kunnen inspelen” een en ander ,,terwille van de

voortzetting van de maatschappelijke dienstverlening en ter

overleving in de concurrentiestrijd” (M.v.T., II. 3). Als een
buitenstaander het overigens goed geschreven verhaal zou

lezen, zonder de cijfers zelf te bestuderen, zou hij denken, dat

beide instellingen op het punt staan in de concurrentiestrijd

ten onder te gaan. Dit lijkt mij nog niet direct het geval te zijn.
Als we het tot dusver weergegeven betoog kritisch bezien,

dan zou ik in de eerste plaats willen opmerken, dat de
toelichting vooral kijkt naar de marktaandelen aan de hand

van de balanstotalen van alle relevante banken. Maar niet

alleen RPS en Giro gaan tussen ultimo 1963 en 1975 achteruit,
ook de algemene spaarbanken en zelfs (heel weinig) de Rabo.

Alleen de grote banken en de buitenlandse banken gaan in
percentage vooruit. Dat is natuurlijk geen wonder, want die
grote banken hebben een flink stuk van de spaargeldmarkt

naar zich toegetrokken en dat betekent als zodanig al een ver-

schuiving binnen het balanstotaal van alle beschouwde finan-
ciele instellingen. Voorts hebben de grote banken vele kleine
en middelgrote banken overgenomen en dat betekent op zich

zelf ook reeds, dat hun aandeel in het totaal groter wordt. Dit
is een structuurwijziging, die niets zegt over de

levensvatbaarheid van de instellingen, waarvan het aandeel

geringer is geworden. Waar het om gaat is, dat de Giro op het

voor haar relevante terrein de laatste jaren zeker niet aan
terrein heeft verloren en zelfs enigermate is vooruitgegaan en
dat de RPS wel is achteruitgegaan op de spaarmarkt, maar

,,in staat is geweest tijdens de twee laatste jaren (1974 en 1975)

per saldo 265.000 nieuwe rekeninghouders aan te trekken met
behulp van een actief concurrerend beleid” 1).

Dat dit beleid wordt uitgebouwd en dat alles, wat daarbij

hoort, zoals het consumptief krediet, ter hand wordt genomen

is een begrijpelijke zaak, zoals het ook logisch is, dat beide
instellingen met elkaar fuseren. Maar als men via de zakelijke

rekeningen aannemelijk wil maken, dat dan ook het gehele

bankbedrijf te zijner tijd moet worden uitgeoefend, dan

maakt dat op mij dezelfde indruk als de evenjuiste, maar voor

concrete regelingen weinig zeggende uitlating, dat in onze

gecompliceerde moderne samenleving alles met alles sa-
menhangt. Het hangt er maar van af of een en ander niet een

dunne draad dan wel met een sterk touw is verbonden. Het
draadje van de toelichting is dikwijls heel zwak.

De Memorie van Toelichting klaagt erover, dat de groei van

het saldotegoed van de zakelijke rekeningen bij de Giro sterk

achterblijft bij de groei van de totale girale geldhoeveelheid en
dat het marktaandeel op peil wordt gehouden door de groei

van het saldotegoed van de particulieren. Uit een publikatie in
de bundel
Een halve eeuw postcheque- en girodiensi
blij kt,
dat uIt. 1966 de natuurlijke personen 66% van het totaal

aantal rekeninghouders uitmaakten 2). Als men dit
combineert met de uitlating van een andere deskundige dat

praktisch alle bedrijven reeds rekeninghouder bij de Postgiro
zijn 3), dan krijgt men de indruk van de volgende structuur.
Vooral particulieren hechten grote waarde – en in groeiende

mate – aan het aanhouden van een postgirorekening. De
grote activiteit tijdens de jaren zestig en zeventig ten aanzien

van de modernisering en automatisering van het girale beta-
lingsverkeer is daar natuurlijk de oorzaak van en zoals gezegd

is het logisch, dat de rekeningen van particulieren niet altijd
credit, maar ook wel eens tot verantwoorde bedragen debet
mogen staan.

De bedrijven zijn een minderheid onder de rekening-
houders, maar alle bedrijven hechten eraan, dat zij een

girorekening hebben. De door de Memorie van Toelichting

F.E. Klijn, Branche-vervaging in het Nederlandse financiële bestel
en de eventuele oprichting van de Postbank,
Bank- en Effecienbe-
drijf,
december 1976, blz. 447.
H.C. Swaagman, De plaats van de Postcheque- en Girodienst in
het girale betalingsverkeer, in de bundel
Een halve eeuw Postcheque-
en Girodienst,
Utrecht-Antwerpen, 1968, blz. 109.
A. W. Jongert e.a., De markt van girale betaalrekeningen, in de
bundel
Hei goud van de postgiro.
Utrecht-Antwerpen, 1973, blz. 96.

ESB 3-8-1977

729

zo belangrijk gevonden overschrijving van de ene naar de

andere categorie kan dus plaatsvinden, maar een uitbouw van

deze beperkte en voor beide kanten nuttige relatie met het
bedrijfsleven tot alle diensten, die een algemene bank kan ver-

richten is een uiterst kunstmatige constructie, waar het be-

drijfsleven niet om vraagt, waar de consumenten niet om
vragen, waar een enorme hoeveelheid energie in moet worden

gestopt zonder aanwijsbaar nut voor de gemeenschap en

waardoor de staat zich op een terrein gaat begeven, waar hij

niet zoals bij de RPS aanvullend of zoals bij de Giro stimule-rend kan werken 4).

Overtuigt dit naar mijn oordeel belangrijkste onderdeel van

de motivering niet, bij het tweede is dat evenmin het geval. Het

betreft: ,,het belang van een gezonde mededinging in het

bankwezen”. De Memorie van Toelichting wijst op de

concentratie in het bankwezen gedurende de laatste jaren en
op het gevaar van kartelmatig optreden. En dan volgt weer

een merkwaardig betoog, want de bestaande wetten, zo zegt
de Memorie, geven onvoldoende soelaas. Zelfs de kort gele-

den door de Tweede Kamer aanvaarde nieuwe Wet toezicht
kredietwezen helpt maar weinig, want weliswaar voorziet

deze in een verruiming van het preventieve toezicht op

bankfusies, doch dit toezicht grijpt niet in op het marktge-
drag. En het repressieve ingrijpen op grond van de Wet eco-

nomische mededinging is evenmin effectief, omdat overheids-

optreden krachtens deze wet het vertrouwen van het publiek

in de banken kan schaden en omdat misbruik moeilijk
aantoonbaar is. Een toepassing van de Prjzenwet op de rente

is uitgesloten en toepassing van deze wet op de overige

banktarieven kent bijzondere problemen. Daarom kan de

mededinging beter worden verzekerd door RPS en Giro te maken tot ,,een actief concurrerende marktpartij”. Een be-

hoorlj k rendement is echter nodig om een daling van de door
De Nederlandsche Bank geeiste solvabiliteit te voorkomen. Aldus het betoog van minister Duisenberg.

Het geheel ineffectief verklaren van ons bestaande wettelij-

ke arsenaal doet wat gekunsteld aan, vooral ten aanzien van
de nieuwe Wet toezicht kredietwezen, waardoor de minister
van Financien nu juist kan worden betrokken bij de toetsing
van bankfusies met als criterium ,,een ongewenste ontwikke-
ling van het kredietwezen”, d.w.z. een te grote machtspositie
der banken (art. 25).

En als ook gezegd wordt dat t.a.v. de Wet economische

mededinging misbruik in deze sector moeilijk aantoonbaar is,

dan komt de vraag aan de minister op of hij nu wel of niet
meent, dat in feite een te vérgaand kartelachtig optreden vanwege het bankwezen plaatsvindt. Zo ja, dan moet hij daarvoor argumenten aanvoeren, zo neen dan vervalt dit

argument voor de Postbank.
Zijn antwoord zal wel zijn, zoals hij ook wel zegt, dat de

ontstane structuur gevaren
kan
inhouden voor kartels. Maar
ook daarbij kunnen vraagtekens worden geplaatst. De con-
centratie is enorm geweest, maar de branchevervaging heeft
compenserend gewerkt. Het gevaar dat zou kunnen ontstaan

door de verkleining van het aantal algemene banken is weer
verminderd, doordat met name de grote Rabo-organisatie

zich op praktisch het gehele terrein van het algemene bankwe-
zen heeft begeven en zeer actief in de concurrentie optreedt
door het stichten van talloze bijkantoren. De algemene

spaarbanken zijn op vele terreinen van het dienstbetoon aan

de gezinshuishoudingen eveneens veel actiever dan vroeger.
Er zijn veel buitenlandse banken bijgekomen, die ook bij-

dragen tot de concurrentie op bepaalde terreinen 5).
Te
hoge
prijzen voor bancaire diensten moeten per definitie tot
te
hoge

winsten leiden. Vindt de minister dat deze winsten te hoog

zijn? Laat hij dat dan zeggen en aangeven welk criterium hij daarbij aanlegt. Ongetwijfeld zijn de bankwinsten hoger dan

de winsten in vele andere bedrijfstakken, maar geeft dit ook
niet een bescherming aan de werkgelegenheid, die elders zo is

aangetast?

In bijlage B wordt een toezicht gegeven van buitenlandse

overheidsgelddiensten. Een met de gedachte Postbank verge-
lijkbare constructie bestaat alleen in Zweden en Finland. In de

Bondsrepubliek zijn het gemeenten en deelstaten, die ,,Spar-

kassen” en ,,Girozentralen” beheren, terwijl in Frankrijk en

Italie de staat de grootste banken in handen heeft en dit al
geruime tijd.

Nergens heb ik ooit gelezen, dat in laatstgenoemde landen

de kosten zijn gedrukt of de prijzen of winsten zijn verlaagd.
Integendeel: ik hoor altijd weer dat die staatsbanken zich net

zo gedragen als particuliere banken. Wat dan de ratio is van de staatsdeelname, ontgaat mij.

Ik laat buiten beschouwing of een Postbank, die op alle

terreinen haar partij zou meeblazen, concurrentievervalsend

zou werken. Als de minister zegt dat dit niet de bedoeling is,

dan kan ik geen argument aanvoeren om het tegendeel te
beweren. Maar zijn argumentatie dat de Postbank nodig is

voor gezonde mededinging in het bankwezen is al met al
uitermate zwak.

De organen van de bank

De bank wordt bestuurd door een directie, bestaande uit

een president-directeur en nog 2 tot 4 directeuren. Deze
directieleden worden door de Kroon benoemd op voordracht

van de minister en voor ten hoogste 5 jaar. Ze zijn terstond

herbenoembaar. De minister moet de Raad van toezicht

horen over de voordracht. Het lijdt geen twijfel, dat de directie
bedoeld is om dezelfde rol te spelen als de raden van bestuur of

hoofddirecties van de banken in NV-vorm. Zo vertegen-

woordigt bijv. elk lid van de directie de bank in en buiten

rechte, behoudens bepaalde handelingen, waarvoor 2 leden
van het directiecollege nodig zijn.

Dan is er een Raad van toezicht, bestaande uit een voorzit-
ter en 6 andere leden, eveneens door de Kroon benoemd. De

voordracht geschiedt voor voorzitter en 5 leden door de

minister van Financien en voor één lid mede door de minister,
die de PTT-zaken behartigt. Blijkens de toelichting is voor een

deel van de bezetting van deze raad aan ambtelijke leden

gedacht, maar zal de raad ook deskundigen op het terrein van
het financiele of het overige bedrijfsleven omvatten? De raad
moet enerzijds toezicht houden op de taakvervulling van de

directie en deze ,,met raad ter zijde” staan en anderzijds de
minister adviseren ten aanzien van alle zaken, die de bank

betreffen. Tracht men ook hier een vergelijking met de NV te
maken, dan ligt als overeenkomstig orgaan de raad van
commissarissen voor de hand, die onder de wetgeving met
betrekking tot de NV-structuur verdergaande bevoegdheden
heeft dan vroeger. Afgezien van de verhouding tot de minis-

ter, die uiteraard specifiek is, zal deze Raad van toezicht zich

toch wat intensiever met de zaken moeten inlaten dan van
commissarissen wordt verwacht. Zo zullen kredietuitzettin-

gen, beleggingen en investeringen boven een door de minister
te bepalen bedrag per uitzetting e.d. aan de voorafgaande

goedkeuring van de Raad zijn onderworpen. Dat betekent,
dat de Raad zich intensief en regelmatig met het beleid aan de
actiefzijde van de balans moet bezighouden. De toelichting

zegt ook uitdrukkelijk, dat het door de minister te bepalen

bedrag niet te laag, maar ook niet te hoog mag zijn, want dat

laatste zou tot gevolg hebben, ,,dat beleidszaken meer dan

gewenst is aan de directie worden overgelaten en dat aldus de
Raad van toezicht niet optimaal kan functioneren en het eer-
ste dat juist de Raad zich te veel met het directiebeleid bemoeit
(M.v.T., art. 16). De leden van de Raad van toezicht oefenen

Afzonderlijke vermelding verdient nog de stelling dat een beta-
lingscircuit het meest efficiënt functioneert als zowel debiteur als
crediteur van een transactie een rekening aanhouden bij dezelfde
instelling(en) (M.v.T., H. 2.). Dit zou eerder pleiten voor een integra-
tie van PCGD en Bankgirocentrale dan voor uitbouw van Giro
en RPS tot een Postbank.
Zie uitvoeriger over een en ander mijn artikel: Concentratie en
branchevervaging in het Nederlandse bankwezen 1963-1976,
Bank-
en Effectenbedrijf,
no. 200/201, april/mei 1977.

730

hun taak zelfstandig uit en richten zich naar het doel van de

bank, daarbij het algemene beleidsplan en de aanwijzingen
van de minister in acht nemende. (Die aanwijzingen komen

later in deze beschouwing aan de orde). Alles bij elkaar is
waarschijnlijk de vergelijking met het bestuur van een coöpe-

ratie en in concreto met de Raad van beheer van de Centrale

Rabobank meer op haar plaats dan die met de Raad van
commissarissen van een NV-bank.

Er is ook een Adviesraad van ten minste 10 leden, waarvan
de taak in de naam ligt besloten. Raad van toezicht en directie

benoemen de leden voor ten hoogste 5 jaar met de mogelijk-heid van herbenoeming. De raad moet zo zijn samengesteld,

dat de verschillende sociaal-economische en maatschappelij-

ke aspecten, die in het kader van de taak van de directie van
belang zijn, in de adviezen van de raad kunnen worden

betrokken. De toelichting spreekt over een contactorgaan

tussen de bank en de verschillende maatschappelijke groepen,

waarmee de bank te maken krijgt. Het ligt voor de hand hier
een zekere parallel te trekken met de raden van advies van
onze grote banken.

De rol van de minister
Wat is nude rol van de minister? Hij moet de winstverdeling
goedkeuren, waarna de Raad van toezicht de jaarrekening

vaststelt. Dat betekent, dat voor de verdeling van de winst

tussen een uitkering aan de staat als verschaffer van het
kapitaal en een versterking van de reserves de instemming van

de minister nodig is.

Een interessante bevoegdheid van de minister is die tot het

geven van aanwijzingen aan de directie. Deze aanwijzingen
kunnen op tweeerlei gebied liggen, maar de minister zal

daarbij bestaande wettelijke bepalingen bijv. krachtens de
Wet toezicht kredietwezen, in acht moeten nemen en hij zal

moeten handelen in overeenstemming met de minister
y
an
Economische Zaken. In de eerste plaats kan de minister
aanwijzingen geven, als hij vindt dat de directie bij de vervul-

ling van haar taak niet handelt in overeenstemming met het

doel van de bank. De toelichting zegt, dat hiermee een minder
ingrijpende maatregel tegenover de directie mogelijk wordt

gemaakt dan schorsing en ontslag. Vooral de werking naar buiten is minder ernstig, want – zo lijkt mij – de aanwijzing

zal wel niet publiek worden gemaakt. Maar meer of minder
vérgaand, een dergelijke aanwijzing zal toch echt wel een

grote uitzondering blijven. Bovendien zegt de toelichting, dat

de aanwijzing, die hier aan de orde is, niet bedoeld is om bijv.
nieuwe taken te entameren, doch slechts om een corrigerend
optreden van de minister mogelijk te maken.

Het andere terrein, waarop een ministeriële aanwijzing
betrekking heeft, behoeft niet op een conflict met de directie te
wijzen. Het gaat hier namelijk om aanwijzingen tot duurzame
samenwerking van ingrijpende betekenis met andere rechts-
personen of instellingen of tot belangrijke wijziging in of

verbreking van zo’n samenwerking. Hoe moeten we ons dat

voorstellen? Als de minister bijv. heil ziet in zo’n samenwer-
king met een andere kredietinstelling of financiële instelling
en directie en Raad van toezicht voelen er niet voor (beide
colleges moeten worden gehoord voor een aanwijzing kan

worden gegeven; in geval van spoed desnoods alleen de beide
voorzitters van deze colleges), dan kan hij dus aan de directie

zeggen: U moet die samenwerking toch maar op poten zetten.
Als nu andersom de directie zo’n samenwerking wil (en de

Raad van toezicht vindt het ook goed, want dat is vereist),
maar de minister wil het niet, wat dan? De toelichting zegt:
,,Beslissingen betreffende dergelijke samenwerking kunnen
van zo groot belang worden geacht, dat daarbij het laatste
woord aan de minister van Financiën dient te worden gege-

ven” (M.v.T.), art. 23). Maar in het wetsontwerp staat nergens,
dat de minister dit kan tegenhouden op grond van het beleid

de Postbank bëtreffende. Wel kan hij krachtens artikel 25 van
het thans door de Tweede Kamer aanvaarde nieuwe Wetsont-
werp toezicht kredietwezen een dergelijke samenwerking (als

deze de vorm heeft van een fusie, deelneming of overname en
als de verklaring van geen bezwaar door De Nederlandsche
Bank aan de minister wordt doorgezonden) afwijzen, maar
dan moeten andere gronden een rol spelen, namelijk ,,voorko-
ming van een ongewenste ontwikkeling van het kredietwezen”

of misschien t.z.t. ,,andere overwegingen van algemeen be-

lang”. Om het heel scherp te stellen: het kan zijn, dat de
minister een fusie of deelneming niet wenselijk acht met het

oog op het Postbankbeleid, maar dan kan hij niet verhinde-
ren, dat directie en Raad van toezicht dit toch doorzetten en

dan kan het zijn, dat De Nederlandsche Bank en hijzelf ander-

zijds toch niet tot de conclusie kunnen komen, dat zij het met

het oog op hun door de wet gegeven criteria kunnen verbie-
den 6).

Nog pijnlijker wordt de problematiek als bijv. directie en
Raad van toezicht van de Postbank een fusie of deelneming

wenselijk achten met het oog op de Postbank, maar De
Nederlandsche Bank en de minister vinden dit toch niet
verantwoord met het oog op de ontwikkeling van het krediet-
wezen. Kan het niet gebeuren, dat de minister, het belang van
de Postbank naar zijn oordeel beter ziende dan de Postbank-
colleges, een samenwerking door middel van een aanwijzing

voorschrijft, maar later toch moet accepteren, dat De Neder-

landsche Bank een verklaring van geen bezwaar weigert? Nu

zijn dit allemaal situaties, die zich niet zo veelvuldig zullen
voordoen, maar de wet is ook voor onverwachte gebeurtenis-

sen geschreven en voorlopig is mijn conclusie, dat de minister
6f zich niet met het samenwerkingsbeleid van de Postbank
moet inlaten 6f de toetsing van dit beleid ten aanzien van het
bankwezen toch maar geheel aan De Nederlandsche Bank
moet overlaten.

Een geheel andere bevoegdheid van de minister is die tot

goedkeuring van het beleidsplan. Er moet jaarlijks een alge-

meen beleidsplan komen voor de volgende 4 jaar en daarin
opgenomen een uitgewerkt beleidsplan voor het komende
jaar. De directie stelt het open legt het voor aan de Raad van
toezicht en de minister. De Raad stelt het dan vast, nadat de

minister het heeft goedgekeurd. Deze procedure geldt ook
voor een tussentijdse wijziging van het beleidsplan.

Er zijn nog verschillende andere aspecten aan het wetsont-

werp verbonden, maar deze zijn weinig principieel van aard.
Zo wordt uiteraard de overgang van RPS en PCGD naar de
Postbank geregeld (integratie van het Girokantoor der Ge-

meente Amsterdam wordt uitdrukkelijk als mogelijkheid
genoemd) en wordt het een en ander gezegd over de samen-

werking met de Postdienst. Het hoofdkantoor komt in Am-

sterdam. Men moet dan wel meer mensen verplaatsen van
Den Haag naar Amsterdam, dan andersom wanneer men Den

Haag zou kiezen, maar Amsterdam is het belangrijkste

financiële centrum, deze stad heeft voordelen ,,voor de vor-
ming van de eigen identiteit en de functionering van de Post-
bank als nationale bankinstelling” (M.v.T., III. 2) en in
Amsterdam is meer deskundig en gekwalificeerd bancair
personeel te vinden. Dat dit personeel thans al bij een bank

werkzaam is, is een aspect dat de toelichting niet noemt, maar
waaraan iedere lezer wel onmiddellijk zal denken!

Conclusie

De slotsom van dit alles kan kort zijn. Het ligt in de rede dat
waar alle bancaire instellingen in Nederland thans spaarreke-

6) Men zou kunnen redeneren, dat een fusie of deelneming een
tussentijdse wijziging van het nog te bespreken beleidsplan betekenen.
Aangezien zo’n wijziging de goedkeuring van de minister vereist, zou
hij dan op deze wijze een recht van veto hebben. Die interpretatie
moet dan wel uitdrukkelijk vaststaan. Deelnemingen en fusies zijn
meestal niet te ,,plannen”: de mogelijkheid daartoe komt plotseling
om de hoek kijken. Het beleid wordt dan wel gewijzigd, maar om dit
een wijziging van een plan voor een geheeljaarte noemen, vind ik een
wat gewrongen constructie. Er wordt juist van het plan afgeweken!

ESB 3-8-1977

731

De vermogenswinstbelasting

MR. C. A. DE KAM

MR. W. A. VERMEEND

Tijdens de kabinetsformatie bleek tussen par-

tijen overeenstemming te bestaan over de

mogelijke invoering van een vermogenswinst

belasting. De auteurs, medewerkers van de Vak-

groep Belastingrechielijke Vakken van de Rijks-
universiteit te Leiden, bespreken de voor- en na-

delen van een stelsel van vermogenswinstbelas-

ting. Zij stellen dat invoering ervan op theore-

tische gronden gerechtvaardigd is. Op praktische

gronden zou de vermogenswinstbelasting echter

moeten worden beperkt tot onroerend goed.

1. Algemeen

Waardestijgingen van objecten, die behoren tot het

privé-vermogen van natuurlijke personen, zijn op het ogen-

blik als regel niet onderworpen aan de heffing van inkom-
stenbelasting. Naar zich laat aanzien komt hierin veran-

dering. Blijkens persberichten is in het kader van de

lopende kabinetsformatie tussen betrokken partijen over-
eenstemming bereikt over de spoedige voorbereiding van

een vermogenswinstbelasting (VWB) op onroerend goed
en effecten. Van vermogensaanwas is sprake, ‘ingeval ob-

jecten sinds het tijdstip van verwerving zonder toedoen

van de bezitter in waarde zijn toegenomen. Vermogenswin-
sten zijn gerealiseerde waardestijgingen van vermogens-

objecten, die reeds tot het vermogen van de vermogens-

bezitter behoorden 1).

Vermogenswinsten kunnen op verschillende manieren in
de belastingheffing worden betrokken. Denkbaar is in de

eerste plaats invoering van een periodieke vermogensaanwas-
belasting. Het enkele feit van de geconstateerde waardetoene-

ming is daarbij aanleiding tot heffing. Een dergelijke ver-

mogensaanwasbelasting impliceert periodieke schatting

van alle relevante vermogensbestanddelen en zal veel contri-

buabelen in liquiditeitsproblemen brengen. Vooral op grond

van zulke praktische overwegingen bestaat veelal voorkeur
voor een stelsel van vermogenswinstbelasting. Alleen ge-
realiseerde vermogenstoenemingen zijn dan voorwerp van
heffing. Een variant van de VWB is de speculatiewinstbelas-

ting, die aanknoopt bij transacties waar duidelijk de bedoe-

ling voorzit op korte termijn met voordeel weer te verkopen.
De speculatieve intentie van de contribuabele wordt geob-
jectiveerd. De wetgever oordeelt haar steeds aanwezig, indien

tussen het tijdstip van verwerving en van vervreemding van
het vermogensobject slechts een betrekkelijk korte periode is

verstreken. De VWB kan onderdeel uitmaken van de inkom-stenbelasting, dan wel een afzonderlijk element in een natio-

naal belastingstelsel vormen.
De belangstelling voor het vraagstuk van de VWB ver

toont hier te lande een zekere eb- en vloedbeweging. Van 1941
tot 1953 kende Nederland een belasting op speculatie-

winsten. Artikel
35
Besluit op de Inkomensbelasting 1941

verklaarde voordelen, behaald bij vervreemding onder be-
zwarende titel, van roerende of onroerende zaken progres-
sief belastbaar, mits vervreemding plaatsvond binnen een be-

trekkelijk korte termijn na het tijdstip van verwerving. Voor

onroerend goed bedroeg die termijn twee jaar, voor roerende

1) J. Spaanstra,
Aspecten van de belastingheffing van vermogens-
winsten,
Deventer, 1963, blz. 12.

ningen naast girale saldi en termijndeposito’s kennen, ook de
beide financiële instellingen van de rijksoverheid fuseren. Dat

de nieuwe instelling een aparte rechtspersoon is, los van de

staatshuishouding, is uitstekend, omdat zo de beste vergelij-
king met andere banken mogelijk wordt. Dat niet de NV,

maar een specifieke rechtspersoon zal ontstaan, valt te begrij-
pen, al zijn daarbij de ondernemingsraad en de invloed

daarvan op de samenstelling van het bestuur onder tafel
gevallen. De houding van besturende colleges tot elkaar en

tot de minister van Financiën is in het algemeen goed geregeld.

De rol van de minster bij beslissingen, die van levensbelang

zijn voor de bank, zou zelfs wat sterker kunnen zijn, ook al in
verband met zijn verantwoordingsplicht aan het parlement.
Maar de verhouding van deze ministeriële bevoegdheid tot

zijn rol bij toetsing van fusies krachtens de Wet toezicht
kredietwezen moet wel nader worden bezien.
De aldus geschapen kredietinstelling zou een voortrekkers-
functie kunnen blijven vervullen ten aanzien van een vlot

betalingsverkeer, zou kunnen concurreren op spaargebied en
zou alle diensten aan de gezinshuishouding kunnen verrich-

ten, die in deze tijd logisch uit de oorspronkelijke taken
voortvloeien. Het grote aantal postkantoren geeft daar ook

een aanknopingspunt voor.

Aan een nieuwe grote algemene bank heeft Nederland geen

behoefte en er is zeker geen behoefte aan een inmenging van
de staat op dit terrein. De concurrentie is niet afgenomen,

maar heviger geworden. Juist door de branchevervaging en

het optreden van buitenlandse banken hier te lande is de
betekenis van de allergrootste instellingen niet onrustbarend.

Het wettelijke toezicht kan bovendien een ongewenste ont-

wikkeling van het kredietwezen tegengaan. Als de artikelen 2 en 3 wat bescheidener worden geredigeerd, maar dat betekent

wel een fundamenteel andere gedachtengang, zou het wets-

ontwerp acceptabel kunnen worden!

H. W. J. Bosman

732

zaken een jaar. Eventuele verliezen mochten alleen worden

gecompenseerd met speculatiewinsten uit hetzelfde jaar.

Na de oorlog is tevens een Vermogensaanwasbelasting ge-
heven, een eenmalige directe belasting ter zake van de (al
dan niet gerealiseerde) vermogensaanwas tussen 1 mei 1940 en 1 januari 1946.

Bij gelegenheid van de schriftelijke voorbereiding van de

huidige inkomstenbelasting – dat was begin van de jaren
zestig – wees minister van Financiën Zijlstra introductie

van een VWB vierkant af. En dat hoofdzakelijk op grond van de navolgende overwegingen. Een VWB is technisch

gecompliceerd. Het sop is verder de kool niet waard: de
omvang van de speculatiewinsten, en dus de opbrengst van

de VWB, valt duchtig tegen. Ten slotte kan een VWB de
belastingvlucht stimuleren 2).

Door het kabinet-Cals/ Vondeling werd in 1965 een af-

zonderlijke speculatiewinstbelasting voorbereid, die veel
gemeen had met het in 1953 afgeschafte art. 35 Besluit

IB 1941. Tevens droeg het ontwerp onmiskenbaar de sporen

van een in 1959 door de Wiardi Beckman Stichting –

het wetenschappelijk bureau van de PvdA – gepubliceerde

studie 3). Voorwerp van de belasting zouden zijn onroerende

zaken en effecten. Van speculatiewinst was sprake, wanneer
verworven onroerende goederen binnen zeven jaar met voordeel werden vervreemd. Voor effecten bedroeg de
termijn maximaal een jaar. Het tarief was
25%.
Naarmate
het tijdstip van verkrjging en vervreemding verder uit elkaar
lag, zou voorts slechts een afnemend deel van de behaalde

winst in aanmerking worden genomen 4). De voortijdige

val van het kabinet-Cals/ Vondeling verhinderde, dat de ont-

worpen regeling ooit het
Staatsbiad zou
bereiken.
Na enkele jaren van betrekkelijke windstilte startte het
Ministerie van Financiën in 1974 een studie naar de wenselijk-
heid van een VWB, in samenhang met een algemene her-

bezinning op de belastingheffing van vermogens. Gezien
de enkele weken geleden gemaakte formatie-afspraken
draagt deze studie thans vrucht.

In de volgende paragraaf komen de voor- en nadelen van

een VWB aan de orde. We zullen deze illustreren aan de hand
van de parlementaire geschiedenis die het einde van art. 35

Besluit IB 1941 inluidde. In paragraaf 3 volgt dan een beknopt
overzicht van de behandeling van vermogenswinsten in de
thans naar inkomen en winst geheven belastingen. In para-
graaf 4 zullen wij wat dieper ingaan op een aantal problemen

die de aangekondigde VWB oproept. In een slotparagraaf
maken we de balans op.

2. Wel of geen belasting van vermogenswinsten

Het wetsontwerp waarbij de in art. 35 Besluit IB 1941
geregelde speculatiewinstbelasting met ingang van 1januari

1953 werd afgeschaft, werd destijds verdedigd door de
socialistische minister van Financiën Van de Kieft. Uit de

parlementaire stukken vallen de volgende argumenten voor
afschaffing van de betrokken wetsbepaling te destilleren
5):

• de speculatiewinstbelasting belemmert de vrije handel;
• de regeling is ingewikkeld en weinig doelmatig;
• juridische constructies, er op gericht om de heffing te ont-
lopen door winsten en verliezen zoveel mogelijk binnen
één jaar te concentreren, waren gebruikelijk en feitelijk
niet tegen te gaan;

• mede daardoor is de opbrengst gering;
• de controle op met name de vervreemding van niet-

geregistreerde roerende goederen leverde grote moeilijk-heden op.

De linkerzijde in de Tweede Kamer verzette zich met hand

en tand tegen de voorgestelde afschaffing van art. 35.

De voornaamste argumenten, verwoord door het toenmalig
lid Hofstra, komen kort gezegd hierop neer:
0
theoretisch kan een speculatiewinstbelasting niet worden

gemist in een belastingstelsel dat probeert de totale draag-

kracht van de contribuabelen zo goed mogelijk te treffen;
• het doet immers niet ter zake, of een vermeerdering van
draagkracht zijn oorsprong vindt in arbeid, vermogens-
opbrengst of speculatie;

• daarom is het onrechtvaardig om baten uit arbeid en ver-

mogen wel te belasten, maar voordelen uit speculatie vrij te
laten.

Daartegenover voerde staatssecretaris Van den Berge aan,

dat de beperkte mogelijkheid om speculatieverliezen te com-
penseren niet langer te rechtvaardigen viel. Werkelijkheids-
zin was de bewindsman niet te ontzeggen. Een onbegrensde

mogelijkheid om speculatieverliezen te compenseren – ook
met normaal positief inkomen – zou er met zijn woorden
toe leiden ,,dat we dan alleen nog maar verliezen te zien
krijgen” 6).

Om uit dit dilemma te geraken kon de hele wettelijke rege-

ling inzake de speculatiewinstbelasting beter verdwijnen, zo

was zijn gevolgtrekking. Nadat PvdA en CPN bij amende-

ment vergeefs hadden gepoogd om afschaffing van art. 35 te

blokkeren, werd het ontwerp uiteindelijk met algemene stem-
men door de Kamer aanvaard. Wie de kamerstukken nog
eens naleest, kost het weinig moeite om Antal bij te vallen,

die in een beschouwing concludeerde: ,,Het parlementair
gebeuren uit 1953 heeft in ieder geval voor hen die het nog niet wisten duidelijk gemaakt, dat het vraagstuk omtrent de
wenselijkheid van het belasten van in de privé-sector be-
haalde winsten er één is met sterke argumenten pro en
contra” 7).

In de nationale literatuur betonen schrijvers zich op theore-

tische gronden veelal voorstander van een vorm van ver-
mogenswinstbelasting 8). De praktische bezwaren aan deze
heffing verbonden maken veel auteurs echter huiverig.

Wij menen dat invoering van een algemene VWB op grond van rechtvaardigheidsoverwegingen inderdaad aanbeveling

verdient. Bij de vormgeving van de VWB dient de wetgever

wel een open oog te hebben voor de talrijke praktische
problemen die het belasten van bepaalde vermogenswinsten

oproept. Om redenen van doelmatigheid en uitvoerbaarheid

moet een VWB daarom naar onze opvatting beperkt
blijven tot bepaalde vermogensobjecten. In paragraaf 4

komen we hierop terug. Het kan niet worden ontkend, dat
de zo bereikte winst aan doelmatigheid ten koste gaat van
de rechtvaardigheid (die eist dat alle privé-vermogens-

bestanddelen onder de VWB worden gebracht).

Anderzijds is het niet moeilijk om in onze fiscale wetgeving

tientallen voorbeelden aan te wijzen, waar de afweging van

eisen uit hoofde van rechtvaardigheid en doelmatigheid toch
heeft geleid tot een algemeen aanvaard compromis.

Tot slot van deze paragraaf is het goed erop te wijzen, dat
in de discussie over de VWB het inkomensbegrip een cruciale

rol speelt. Beschouwt men inkomen als de algebraïsche som
van consumptie en vermogensmutatie van een individu
gedurende een bepaalde periode, dan ligt het voor de hand

vermogenswinsten en -verliezen integraal in de inkomsten-
belasting te betrekken 9).

Wetsontwerp inkomstenbelasting 1958, Kamerstuk 5380, nr. 9,
blz. 2 – 3.
Wiardi Beckman Stichting,
Belasting van vermogensvinsten,
Amsterdam, 1959.
A. Vondeling,
Nasmaak en voorproef,
Amsterdam, 1968, blz. 91.
Wetsontwerp fiscale voorzieningen in het belang van de werk-
gelegenheid op langere termijn, Kamerstuk 3041, nr. 3 blz. 4,6 en 9.
Handelingen van de Tweede Kamer van 3november 1953, blz. 384.
K. V. Antal, Vijftien jaar discussie over een belasting van privé-
vermogenswinsten, in
Smeetsbundel,
Deventer, 1970, blz. 9 – 28.
Zie bijv. H. J.Hofstra,
Het vraagstuk van de vermogenswinst-
belasting,
Voordracht Belastingconsulentendag 1967, Amsterdam,
blz. 23; J. Spaanstra, Fiscaal-juridische aspecten van een vermogens-
winstbelasting,
Weekblad Fiscaal Recht,
12 december 1974,
blz. 1159 en K. V. Antal, t.a.p., blz. 17.
J. Spaanstra,
Aspecten van de belastingheffing van vermogens-
winsten,
blz. 80.

ESB 3-8-1977

733

Aanhangers van de zogenaamde bronnentheorie zullen

daarentegen meer geneigd zijn om winst, gemaakt bij ver-
vreemding van de bron zélf, met behulp van een afzonder-

lijke VWB te treffen. Volgens de heersende leer ligt aan de

Nederlandse inkomstenbelasting de bronnentheorie ten
grondslag, zij het dat ons inkomensbegrip mede op grond

van pragmatische overwegingen zijn huidige inhoud heeft

gekregen 10). Onze voorkeur gaat uit naar een beperkte

VWB. Zo’n VWB
kan het best vorm krijgen naast en los

van de bestaande wetgeving op de inkomstenbelasting.

3.
Huidige situatie

Op grond van de huidige fiscale wetgeving worden in de

sfeer van de bedrijfsuitoefening gerealiseerde vermogens-

winsten belast, zowel bij natuurlijke als bij rechtspersonen.
Voor de inkomstenbelastingplichtigen schommelt het tarief
waartegen zulke vermogenswinsten worden belast, tussen

0 en 72%. Op aan vennootschapsbelasting onderworpen

lichamen is het proportionele tarief van 48% van toepassing.
Vermogensverliezen zijn in de bedrijfssfeer als regel onbe-

perkt compensabel met positieve inkomstenbestanddelen.

De wet kent één inbreuk op de hiervoor geschetste
behandeling van vermogensmutaties in de winstsfeer. Voor-
delen behaald bij de vervreemding van landbouwgrond of in
het kader van de bosbouw blijven onbelast; daartegenover

worden op deze vermogensobjecten geleden verliezen even-

min in aanmerking genomen.
Als uitvloeisel van de door de Hoge Raad aangehangen
gulden-is-guldenleer wordt infiatiewinst in beginsel ten volle

in de heffing betrokken, al beschikken belastingplichtigen bij

de winstberekening over mogelijkheden om deze fiscale

pijn enigermate te stillen 11).
In de privé-sfeer blijven vermogenswinsten, behaald bij

vervreemding van bijvoorbeeld huizen, effecten, kunstvoor

werpen en termijnstransacties als hoofdregel onbelast. Ver-
mogensverliezen mogen bij de inkomensberekening niet in
mindering worden gebracht. Wet en rechtspraak wijken in
twee opzichten van deze hoofdregel af.
• Winsten gemaakt bij vervreemding van aandelen, die deel
uitmaken van een zogenaamd aanmerkelijk belang, moeten

tegen 20% inkomstenbelasting worden afgerekend (artt.
39-41 Wet IB 1964). Voor verliezen op aandelen behorend
tot een aanmerkelijk-belangpakket geeft art. 60 Wet

IB
1964 een bijzondere regeling.
• In sommige gevallen werpt de fiscale rechter een dam
op tegen het onbelast toucheren van min of meer specu-
latieve voordelen in de privé-sfeer. Met een beroep
op art. 22 Wet IB 1964 worden deze als andere opbrengst

van arbeid belast tegen het progressieve tarief.

De jurisprudentie geeft voorbeelden zowel van transacties
met betrekking tot onroerend goed als ter zake van effecten.

Illustratief is een arrest van de Hoge Raad, gepubliceerd

in
BNB
1973/ 131. Belanghebbende – een particulier –

kocht bepaalde aandelen tegen een koers van 425% en deed

deze ongeveer een maand later weer van de hand tegen 806%.
Het forse koersvoordeel werd door de Hoge Raad als in-

komen uit arbeid aangemerkt, omdat bewezen werd geacht
dat belanghebbende de aandelen kocht met het – naar hij

mocht verwachten te realiseren – doel deze met winst weer
te verkopen 12).
Ter zake van onroerend goed is de volgende casus veel-
zeggend. Een particulier maakte gebruik van de geboden
gelegenheid tot het behalen van voordeel, door een pand

te kopen, terwijl het verhuurd was, en het weer te verkopen
nadat het praktisch vrij van huur was. De rechter oordeelde
het behaalde voordeel inkomen uit arbeid, omdat belang-
hebbende met toepassing van zijn algemeen commercieel
inzicht gebruik maakte van de omstandigheden, waarbij

voordeel werd behaald, dat, zij het wellicht tot een lager

bedrag, kon worden verwacht
(BNB
1966/103)13). In de sterk casuïstische rechtspraak betreffende dergelijke

transacties draait het steeds om de vraag of is gehandeld

met het oogmerk een voorzienbaar voordeel te behalen.

Bij een bevestigend antwoord is de rechtspraak steeds meer

geneigd om art. 22 Wet
IB
1964 ruim te interpreteren.

Deze ontwikkeling gaf Grapperhaus al in 1966 aanleiding

tot de volgende bekommerde ontboezeming. ,,Als gevolg van
de extensieve interpretatie van bedoeld artikel (het huidige

art. 22) in de onroerend-goedsfeer lijkt het er op alsof een
verkapte vermogenswinstbelasting al is ingevoerd, nog

voordat de plannen welke de regering in dit opzicht heeft,
ten uitvoer zijn gebracht” 14).

De huidige wettelijke bepalingen en de richting waarin de

rechtspraak zich ontwikkelt, brengen mee, dat in beginsel

slechts weinig met behulp van speculatieve transacties be-

haalde voordelen onbelast hoeven te blijven, al rust op de

fiscus een niet altijd even lichte bewijslast. Dat betekent

echter niet dat invoering van een VWB wel achterwege kan
blijven. Daaronder zullen in beginsel alle voordelen vallen,

die een particulier realiseert bij vervreemding van vermogens-

objecten die tot zijn privé-vermogen behoren, voor zover die

thans nog niet in de heffing van inkomstenbelasting worden

betrokken. De vormgeving van zo’n VWB stuit op een aantal
complicaties, grotendeels van praktische en technische aard.

Hierop wordt in de volgende paragraaf ingegaan.

4. Hoofdlijnen van een vermogenswinstbelasting

In zijn Memorandum van 21 juni spreekt de formateur
uitsluitend over de VWB in verband met het onroerend goed.

,,Het sluitstuk van het de komende jaren te voeren beleid
inzake het onroerend goed zal moeten worden gevormd

door de invoering van een vermogenswinstbelasting, waarbij
de reële vermogenswinst die op de verkoop van onroerend
goed wordt gemaakt, wordt belast”.

Omdat een concreet wetsontwerp VWB nog wel even op

zich zal laten wachten, volstaan wij er in deze paragraaf
mee, wat (zij)licht te werpen op een aantal soms moeilijke
knopen die de wetgever nog dient door te hakken.

Om te beginnen is er de vraag of de aangekondigde VWB
onderdeel moet zijn van de inkomstenbelasting, dan wel of

de VWB in afzonderlijke wetgeving zal worden neergelegd.

Het eerste is doorgaans in het buitenland het geval. Ten onzent is ook het tweede alternatief wel verdedigd. Wij

hebben een lichte voorkeur voor een aparte wettelijke rege-
ling. De VWB heeft betrekking op bijzondere inkomsten
met een incidenteel karakter. Compensatie van vermogens-
verliezen met normaal inkomen ligt voor de hand, indien

de VWB in de inkomstenbelasting wordt geïncorporeerd.

Bij afwezigheid van een alle vermogensbestanddelen om-
vattende VWB komt die compensatiemogelijkheid ons onge-
wenst voor, omdat dan de poort voor allerlei constructies

wagenwijd wordt opengezet 15).
Vervolgens rijst de vraag wie aan de VWB onderworpen
zullen zijn. Subjectief belastingplichtig zijn alle natuurlijke

10) H. J. Hofstra,
Inkomstenbelasting,
Deventer, 1975, blz. 26.
t 1) D. A. M. Meeles, Infiation and taxation,
Cahiers de droit
.fiscal international, vol.
LXII, Deventer, 1977, blz. 461 – 478.
In dezelfde zin HR
BNB
1976/132.
Recentelijk HR 12januari 1977, nr. 18.077,
Vakstudie Nieuws,
1977, no. 4, blz. 205. Vergelijk C. van Soest, Transacties in onroerend goed,
Weekblad Fiscaal Recht,
26 maart 1964, blz. 296 en
Weekblad,
14 mei 1964, blz. 437.
F. H. M. Grapperhaus,
Wat byllich unn recht is,
Amsterdam,
1966, blz. 61. In dezelfde zin C. van Soest, t.a.p. Voor een ruime
interpretatie pleit o.a. P. den Boer in zijn noot op
BNB
1964182.
In dezelfde zin M. W. ter Horst, Arbeidsinkomen of onbelaste ver-
mogenswinst?,
Weekblad,
14 juni 1971, blz. 30.
Kortheidshalve verwijzen wij naar de volgende publikaties.
Voor inbouw van de VWB in de inkomstenbelasting spreekt zich
uit o.a. J. Spaanstra,
Weekblad Fiscaal Recht,
van 12 december
1974, blz. 1159 en al eerder in
Aspecten van de belastingheffing
van vermogenswinsten, blz. 194-195; K. V. Antal, tap., blz. 22
deelt op dit punt de visie van Spaanstra. Voor een afzonder

lijke VWB pleitte H. J. Hofstra,
Het vraagstuk van de vermogens-
winsibelasting,
blz. 14. Zo ook WBS,
Belasting van vermogens-
winsten.
blz. 15-19.

734

personen die binnen het Rijk wonen 16). Voorts buiten-

landers, die in Nederland gelegen onroerend goed bezit-

ten 17). Verder pleiten we er voor man en vrouw – indien

met elkaar gehuwd – als ,,fiscale eenheid” te beschouwen.

Dan is er de vraag welke vermogensbestanddelen onder de
VWB dienen te vallen. Overwegingen van rechtvaardigheid

brengen mee dat alle thans onbelaste privé-vermogens-

objecten in de heffing worden betrokken. We stipten reeds

aan, dat fiscale wetgeving het resultaat is van een niet altijd

gemakkelijk afwegingsproces, waarbij eisen uit hoofde van rechtvaardigheid en doelmatigheid kunnen botsen. Hiervan

is bij de vormgeving van een VWB al heel duidelijk sprake.

Neem roerende goederen, als kunstvoorwerpen, de postzegel-
collectie, antiek en edelstenen. Het grote aantal moeilijk of

onmogelijk te controleren transacties en de diversiteit en
mobiliteit van de betrokken goederen dwingen bijna tot de
conclusie dat roerende goederen buiten de werkingssfeer
van de VWB moeten worden gehouden 18).

Met betrekking tot veel verhandelde effecten – dus even
afgezien van aanmerkeljk-belangpakketten – gelden in

belangrijke mate dezelfde overwegingen. Deugdelijke
controle zou jaarlijks de verwerking van miljoenen renseigne-
menten vergen. De ervaringen met art. 35 Besluit IB 1941 op-

gedaan, versterken de indruk dat de belastingdienst een

VWB op effecten niet aan zal kunnen. Een wetstekst ter zake

dreigt dode letter te blijven. Spaanstra concludeert dat eigen-

lijk ,,alleen transacties in de onroerend goedsfeer door de
fiscus op bevredigende wijze gecontroleerd kunnen
worden” 19).

Wij zijn geneigd om met die conclusie in te stemmen.

Op doelmatigheidsgronden komt derhalve slechts het on-
roerend goed in aanmerking. Er zijn argumenten die zo’n
beperkte opzet van de VWB rechtvaardigen 20). Met name

de in verhouding grote voordelen die met deze categorie

vermogensobjecten worden behaald. Ook in het buitenland
is een VWB langs deze lijnen niet onbekend. Wanneer
de bestaande wettelijke bepalingen en jurisprudentie (zie
par. 3) met een VWB op onroerend goed worden aange-

vuld, zal naar onze stellige overtuiging het overgrote deel van de behaalde vermogenswinsten door belastingheffing
worden getroffen.

De VWB wordt geheven op het moment dat de vermogens-

winst wordt gerealiseerd. Realisatie van voordeel vindt plaats, wanneer het vermogensobject wordt omgezet in

liquiditeiten of andere zaken die koopkracht representeren.
Voor de hand liggende vormen van realisatie zijn verkoop,
ruil en inbreng in bedrjfsvermogen. In bepaalde gevallen zal

fictieve realisatie moeten worden aangenomen. Te denken

valt aan schenking, het ogenblik van overlijden en de ont-

binding van de huwelijksgemeenschap 21). Vat men het

huwelijk als ,,fiscale eenheid” op, dan hoeft aanbreng ten huwelijk niet als realisatie te worden aangemerkt.
Geen bruidsschat voor de schatkist. Is de nieuwe verkrjger

zelf niet aan de VWB onderworpen, dan moet afrekening
verplicht worden gesteld. Hier valt met name te denken
aan vervreemding aan rechtspersonen. Bij vertrek naar het
buitenland zijn geen problemen te verwachten, omdat de
belastingplicht voor de VWB dan in stand blijft. Winst zal moeten worden opgevat als het verschil tussen

verkrjgingsprjs en vervreemdingsprijs (of de geschatte
waarde bij fictieve realisatie). De verkrjgingsprjs is de oor-spronkelijke verwervingsprijs, gecorrigeerd voor eventuele

latere kosten van verbetering.

Ter voorkoming van onaanvaardbare hardheden zal de

VWB een faciliteit moeten bevatten voor het geval van on-
vrijwillige realisatie, ten gevolge van oorzaken buiten de wil

van belastingplichtige gelegen. De faciliteit zou van toe-
passing moeten zijn, bijv. wanneer het vermogensobject

teniet gaat door brand of andere rampen, bij onteigening of

gedwongen verhuizing uit hoofde van dienstbetrekking.

Wat het laatste betreft hebben we uiteraard in het bijzonder
de eigen woning op het oog.

De faciliteit kan bestaan uit de mogelijkheid dat behaalde

winst gedurende een jaar onbelast blijft. Gaat belasting-

plichtige binnen dat jaar over tot aanschaf van een ver-

vangend vermogensobject, dan wordt de heffing uitgesteld
tot het ogenblik dat het vervangende object wordt vervreemd.

Vindt geen vervanging plaats, dan wordt alsnog VWB

geheven. Een regeling, vergelijkbaar met die van art. 14

Wet IB 1964 in de winstsfeer.

Voor het tarief kan worden gedacht aan 25 â 30% 22).

Voordelen zouden in de VWB dienen te worden be-
trokken, ongeacht de periode dat ze bij belastingplichtige

gerjpt zijn. Van belang is de vraag hoe te handelen ten

aanzien van vermogensaanwas die ontstond voor de in-

gangsdatum van de VWB. Verschillende opvattingen zijn te

verdedigen.

Laat men de heffing aansluiten bij de realisatie van het
voordeel, dan ligt het op zich zelf voor de hand ook die

vermogensaanwas te belasten welke aanwezig was toen de
wet van kracht werd. Die verkapte terugwerkende kracht

zou echter op bezwaren kunnen stuiten, deels van praktische

aard. Van verbeteringen in het verleden is immers geen

aantekening gehouden. En de redelijkheid vergt daarmee

rekening te houden. Tevens valt te voorzien dat deze aanpak
zal leiden tot paniekverkopen kort voor introductie van
de VWB, gevolgd door een golf van dure wederaankopen,

nadat de wet geldt. Brengt men onder de VWB alleen

vermogensbestanddelen, verworven na het tijdstip dat de wet

van kracht is geworden, dan hoeft vele jaren niet op een

positieve opbrengst te worden gerekend. Anticipatie-aan-
kopen zullen bovendien de woningmarkt kort voor intro-

ductie van de wetgeving grondig verstoren. Om die reden
lijkt het verstandig uitsluitend die vermogenswinst in de

heffing te betrekken, welke ontstaat vanaf het tijdstip
dat de VWB geldt.

Dat betekent wel schatting van de waarde van alle on-
roerend goed op de ingangsdatum van de VWB. Dit stelt

de fiscus niet voor onoverkomelijke moeilijkheden. De
waarde van het binnenlands onroerend goed zou gerelateerd

moeten worden aan de aangifte voor de vermogensbelasting,
die bijna een half miljoen belastingplichtigen jaarlijks doen.
Veel eigen woningbezitters vallen (nog) niet onder de ver-

mogensbelasting. Hier biedt de huurwaarde van de eigen

woning een goed handvat. Art. 42a Wet IB 1964 relateert

deze huurwaarde immers aan de bewoonde waarde van het
betrokken pand 23).
Uitgaan van gegevens, verzameld ten behoeve van de ge-
meentelijke onroerend-goedbelasting – zoals wel is ge-

suggereerd – zou belastingplichtigen te sterk benadelen.
Om de te verwachten vloed van gerechtelijke procedures

Deze omschrijving ontlenen wij aan art. 1 Wet IB 1964. In art. 4
AWR 1959 is het begrip ,,wonen binnen het rijk” nader uitgewerkt.
Door Nederland gesloten verdragen ter voorkoming van dubbele
belasting van inkomen, winst en vermogen, volgen het Model-
Verdrag van de OECD tamelijk precies. Op grond van art. 13
juncto 2 van het Model-Verdrag komt de heffingsbevoegdheid van
capital-gains behaald met onroerend goed toe aan de staat,
waarin dat onroerend goed is gelegen (situs-beginsel).
,,Kostbaarheden – zij verhuizen over de grens of verdwijnen tn de grond of op andere wijze”, aldus M. R. Reuvers,
Weekblad
Fiscaal Recht
van 12december 1974, blz. 1166. Voorts K. V. Antal,
t.a.p. blz. 23 en J. Spaanstra in zijn studie uit 1963, blz. 184.
J. Spaanstra,
Aspecten van de belastingheffing van vermogens-
winsten,
blz. 181.
Over de aanvaardbaarheid van een beperkte VWB wordt
‘verschillend geoordeeld. K. V. Antal, t.a.p., blz. 26-27 wijst een
belasting van winsten alleen op onroerend goed duidelijk af.
Het ligt in de rede bij de bepaling van het belastbaar vermogen
voor de vermogensbelasting rekening te houden met een latente
claim uit de hoofde van de VWB. Evenzo zal bij de heffing van
successierecht met verschuldigde VWB rekening gehouden worden krachtens art. 20 Succ. Wet 1956.
Voorstanders van integratie van de VWB in de inkomstenbelas-
ting zullen gemakkelijk concluderen tot afrekening tegen een van
de bijzondere tarieven van art. 57 Wet
IB 1964.
Deze oplossing werd ons aan de hand gedaan tijdens een ge-
dachtenwisseling met N. H. de Vries, medewerker van de Vakgroep
belastingrechtelijke Vakken, RU, Leiden. De leegwaarde kan eenvoudshalve worden gesteld op %x het gemiddelde van de
betrokken waardeschijf.

ESB 3-8-1977

735

Vacatures

Functie:

Bij:

ESB van 13 juli

Bureauhoofd beleids-
uitvoering Economisch medewer-
ker vervoerseconomisch
onderzoek

Openbaar Lichaam
Rijnmond
Gemeentelijk Vervoer-
bedrijf Groningen

ESB van 20 juli

Gewoon hoogleraar in
de huishoudkunde
Medewerker bedrijfs- economie
Econoom (onderzoek
gezondheidszorg)

Landbouwhogeschool
Wageningen
NV Nederlandse C.asunie
Groningen
Nederlands Instituut voor
praeventieve geneeskunde
l.eiden

over waarderingskwesties te minimaliseren, hebben veel

gemeenten de woningvoorraad opzettelijk laag gewaardeerd

en daartegenover de tarieven flink opgeschroefd om zo-
doende toch de beoogde belastingopbrengst te verwezen-

lijken 24).
Op het aangiftebiljet voor de inkomsten/ vermogensbelas-

ting zal een rubriek moeten worden ingevoegd voor de
registratie van alle met betrekking tot het onroerend goed

relevante gebeurtenissen. Te denken valt aan tussentijdse

verbeteringen en eventuele (nog te bespreken) correcties voor

optredende geldontwaarding.

Belastingplichtigen zullen in de verleiding komen de
waarde van aangebrachte verbeteringen op te blazen. Het valt

niet te ontkennen dat dit extra controle-werkzaamheden

voor de fiscus zal meebrengen. De opleiding van de naar

onze schatting benodigde 100 â 200 extra ambtenaren –

die pas ná de parlementaire behandeling kunnen worden
aangeworven – zal nog heel wat voeten in aarde hebben.

De perceptiekosten van de VWB zijn uit de personeels-

raming af te leiden en kunnen heel ruw op f. 10 â f. 20
mln. per jaar worden geraamd. Naar verwachting zal de

jaarlijkse opbrengst van de VWB dit bedrag in niet on-
aanzienlijke mate kunnen overschrijden, ook al blijft de

budgettaire betekenis van de VWB te verwaarlozen.
In de gedachtenwisseling over de VWB dienen twee vraag-

stukken zich met grote hardnekkigheid aan. De verlies-
compensatie en de inflatie. Daarover kort dit.
Naar onze opvatting dienen vermogensverliezen alleen te
worden verrekend met vermogenswinsten, in een VWB

die zo beperkt van opzet is als hiervoor werd uitgewerkt.

Voor compensatie van verliezen met winsten uit het verleden

(carry-back) zien wij evenmin aanleiding. We kennen een

dergelijke carry-backregeling in onze belastingen naar de
winst. Zoals uit de wetshistorie blijkt, stoelt deze faciliteit

echter op de eigen-aardige positie van bedrijven. Tenzij al

te grote praktische problemen zich daartegen verzetten,

zouden wij ervoor willen pleiten verliezen gedurende een

lange periode te laten staan, tot ze in de toekomst bij
gelegenheid met vermogenswinsten kunnen worden gecom-

penseerd 25).

Nog meer pennen zijn in beweging gezet over de vraag
in welke mate bij de berekening van de gerealiseerde ver-

mogenswinst met inflatie rekening moet worden ge-

houden 26). Een hoofdregel in ons belastingstelsel is dat

met inflatie over het algemeen geen rekening wordt gehouden.
Tegen het belasten van schijnwinsten groeit in brede
kring verzet. Sinds 1975 studeert Hofstra op het Ministerie

van Financien op de relatie tussen belastingheffing en in-

flatie. Afgaande op de recente publikatie van een van zijn
medewerkers gaan de gedachten uit naar inbouw van be-

langrijke inflatie-neutrale elementen in onze inkomsten- en

vennootschapsbelasting 27).

Wil men bij de berekening van behaalde vermogenswinst

eveneens geheel of gedeeltelijk corrigeren voor inflatie –
en dat komt ons ddn niet onredelijk voor – dan lijkt het

verstandig om aan te sluiten bij de prjsindex van de ge-

zinsconsumptie. Deze vormt momenteel ook de basis voor

de jaarlijkse infiatiecorrectie van het tarief van loon- en

inkomstenbelasting. Praktisch kan dit aldus vorm krijgen,

dat bij aan de belastingdienst gerichte aanschrijving jaarlijks

het percentage bekend wordt gemaakt, waarmee de histo-

rische verwervingsprijs moet worden aangepast.

5.
Balans

Op theoretische gronden is invoering van een stelsel van

vermogenswinstbelasting, waaronder gerealiseerde privé-
vermogenswinsten worden getroffen, gerechtvaardigd. Op

praktische gronden moet de VWB evenwel worden beperkt
tot onroerend goed. De uitvoeringsproblemen blijven dan

overzienbaar en naar verwachting zal de opbrengst van de
nieuwe heffing de perceptiekosten dan overschrijden. Voor

ons is een batig saldo van de VWB overigens niet alleen-

beslissend voor de vraag of tot invoering moet worden over-

gegaan.
Invoering van een VWB is een reden te meer om de enige
thans onbelaste vermogenswinst in de bedrjfssfeer, te weten
die uit hoofde van de land- en bosbouwvrijstelling van art. 8
Wet IB 1964, op korte termijn definitief ten grave te dragen..

Voor deze faciliteit is geen enkele steekhoudende fundering

te vinden 28).
Indien men opteert voor een VWB buiten de inkomsten-

belasting, dan verdient het tevens overweging om de
regeling van het aanmerkelijk belang uit de inkomsten-

belasting naar de VWB over te hevelen.

C. A. de Kam

W.
A.
Vermeend

J.
Reugebrink, Onroerend goedbelasting lijkt op zand gebouwd,
Financieel Overheidsbeheer,
april
1977, bIs.
55-56.
J.
Spaanstra acht een carry-over-periode van ten hoogste tien
jaar wenselijk. Zie
Weekblad Fiscaal Recht,
12
december
1974,
blz.
1161.
Anders in zijn studie uit
1963,
vergelijk blz.
147.
In
1959
verklaarde de WBS zich tegenstander van een dergelijke
inflatiecorrectie, t.a.p., bIs.
12. Zo
ook J. Verburg,
Weekblad
Fiscaal Recht,
12
december
1974,
blz.
1175-1176.
J. Spaanstra
tap., blz.
158-169.
Voor inflatiecorrectie o.a. H.
J.
Hofstra,
Het vraagstuk van de vermogenswinstbelasting,
blz.
16, 19
en K. V.
Antal, t.a.p., blz.
17.
K.
van der Heeden, De invloed van inflatie op belastingen
naar inkomen, winst en vermogen 1 en II,
Weekblad Fiscaal Recht,
26
mei
1977
en
2
juni
1977,
blz.
553-562,
bIs.
577-583.
H.
J.
Hofstra,
Inkomstenbelastin1,
blz. 92:
,,de landbouw-
vrijstelling .. . zij is een reeel privilege voor een bepaalde bevolkings-
groep, dat slechts dankzij de invloed van een machtige pressure-
groep kan worden gehandhaafd”. In dezelfde zin A.
J.
van Soest
en
J.
van Soest,
Belastingen,
Arnhem,
1970,
bis.
48.

ESB van 27juli

Academicus (bedrijfs-
Ministerie van Financien
IV
z..

econoom of jurist)
Wetenschappelijk mede-
CBS
IV
werker studiedienst
Plv. Hoofd
(afd. Statis-
Ministerie van Landbouw
IV

II

tiek en
Documentatie)
en Visserij
Ervaren Organisatie-
Academisch Ziekenhuis

III

medewerk(st)er
Rotterdam
724
Organisatie-
Academisch Ziekenhuis
medewerk(st)er
Rotterdam
724
Macro-econoom/econome
Teldersstichting
724
Wetenschappelijk onder-
TH
Eindhoven
II
II

zoeker econometrie Landeconomen
Wereldbank
III

III

Projecteconomen
Wereldbank
111
Researcheconomen
Wereidbank
III
Directeur van Financiën
Gemeente Eindhoven
724

III

Twee organisatie-adviseurs Gemeente Eindhoven
722

736

Economische aspecten van het beheer

van wilde ganzen

DRS. R. H. D. LAMBECK*

In dit artikel wordt aandacht besteed aan eco-

nomische aspecten van wilde ganzen. De auteur
ervan, werkzaam bij het Zoölogisch Laboratori

um van de Rijksuniversiteit te Groningen en het

CBS, ziel die aspecten zeer ruim. Hij kijkt zowel

naar de eisen die de ganzen stellen als de eisen die

de mensen stellen met betrekking tot de pleister-

plaatsen. Aldus wordt een aanzet gegeven tot een

verantwoorde kosten-batenanalyse.

Inleiding

Natuurterreinen zijn door de groei van de bevolking en de
produktie met name in deze eeuw in hoog tempo verdwenen

of biologisch gezien gedevalueerd. Dit soort gebieden is zeker
in een land als Nederland schaars geworden en is daarmee
binnen het arbeidsveld van de economie komen te vallen.

Door het ontbreken van een marktmechanisme is het

bepalen van een prijs voor deze gebieden niet zo maar
mogelijk. Milieuverslechtering valt onder de niet in markt-

termen meetbare waarden, in economisch taalgebruik de

externe effecten van de produktie, tn in dit geval onder het

,,negatïeve” deel hiervan. Dit houdt niet in dat allerlei natuur

gebieden geen waarde zouden hebben, maar in de praktijk
werd wel zo gehandeld.

De opvattingen zijn zoals bekend met name de laatste tien
jaar sterk gewijzigd en als uitvloeisel hiervan is ook de
problematiek van de waardebepaling van natuurgebieden

onderwerp van verscheidene publikaties geworden 1).

Als een huis moet worden gesloopt voor de aanleg van een
weg of fabriek dient de eigenaar schadeloos te worden gesteld.

Dit kan geschieden door hem elders een nieuw huis aan te
bieden. De kosten hiervan komen bij de investeringskosten

van het onderhavige project. Als het nu geen huis betreft,

maar een ander schaars goed, nl. een natuurterrein, dan zou in
principe dezelfde procedure kunnen worden toegepast.

M.a.w., ter compensatie wordt elders op een geschikte plaats
een soortgelijk gebied gecreeerd; men gaat dan natuurbouw
bedrijven. Bij de afweging van de kosten en baten van een

bepaald object kan dit ook als theoretische oplossing worden

gesimuleerd, hetgeen de schaduwprojectbenadering genoemd
wordt 2).

Hooydonk en Van der Straaten 1) zijn nogal negatief over

de toepasbaarheid hiervan: ze illustreren dit met voorbeelden

als de Veluwe en de Oosterschelde. Slechts voor ,,kleine en

oecologisch onbelangrijke natuurgebieden” zou zo iets even-
tueel mogelijk zijn. Wat betreft de grote gebieden hebben ze

natuurlijk gelijk. Dat geen belangwekkende terreinen kunnen

worden geschapen, moet bestreden worden (al kan dit vaak
wel verscheidene jaren duren). Te denken valt hierbij bijv. aan

orchideeenweides, moerasgebieden en inlagen; verwezen kan

verder worden naar wat in de Iisselmeerpolders gebeurt.

Het is de vraag of er een allesomvattende oplossing voor de

problemen rondom de waardebepaling van natuurgebieden
kan worden gevonden. Een meer pluriforme aanpak, die

trouwens ook meer overeenstemt met de verscheidenheid in

de natuur zelf, kan voor een aantal gevallen reeds nu een
oplossing bieden, terwijl met de opgedane ervaring de moge-
lijkheden verder kunnen worden uitgebouwd.

Problemen zijn misschien eerder aan biologische zijde te

verwachten, omdat de kennis nodig voor een economische

kwantificering vaak nog ontbreekt. Getracht is de mogelijk-
heden na te gaan met een relatief simpel voorbeeld, het beheer

van de in Nederland overwinterende wilde ganzen. Deze
vogels leven in het winterhalfjaar hoofdzakelijkincultuur-en

semi-cultuurgebieden en hebben betekenis als jachtwild. Ze

hebben slechts met één andere diersoort een nauwe relatie en

dat is de mens; ganzen zijn hierdoor voor economiseren erg
geschikt.

Nederland is in West-Europa veruit het belangrijkste land

voor ganzen. De Westsiberische populaties van kol- en brand-
gans (resp. ca
. 100.000 en 50.000 ex.; voor de laatste soort is

dat ruim tweederde van het wereidbestand!) en de Spits-

bergenpopulatie van de kleine rietgans (10.000-12.000 ex.)
overwinteren hier vrijwel geheel, terwijl voor de West-Scan-

dinavische grauwe ganzen (ca. 30.000 vogels) en de West-
siberische ondersoort van de rotgans (ca. 100.000 ex.) Neder-

land een zeer belangrijk doortrek- en in mindere mate
overwinteringsgebied is. Ook rietganzen komen hier in vrij

grote getale vôor, tot soms 20.000 ex. Een aantal andere
soorten wordt hier incidenteel wel waargenomen, maar is
verder van geen belang.

Om de genoemde soorten voor Europa te behouden, zullen

broed-, doortrek- en overwinteringsgebieden blijvend aan een

aantal voorwaarden moeten voldoen. In tegenstelling tot
Noord-Amerika is er in Europa nog geen sprake van een

integraal beheer der populaties. Enerzijds is de hiervoor
essentiële populatiedynamische kennis nog te summier, an-

derzijds werkt ook het grote aantal betrokken landen zeer

belemmerend. Daarom zullen we ons hier beperken tot de
kosten die gepaard gaan met de instandhouding van de

* Bij het schrijven van dit artikel heb ik veel medewerking gehad van de
heren R. Meyer en H. Overbeek (CBS). Verder dank ik R.H. Drent,
R. Hueting, R.Meyer en J. van der Ven voor het kritisch doorlezen
van het manuscript, en de Directie Faunabeheer (Ministerie van
Landbouw en Visserij) voor het ter beschikking stellen van gegevens
over Jachtfondsuitkeringen.
R. Hooydonk en J. van der Straaten, De waardebepaling van
natuurgebieden; Na: uur& Landschap, 28, 1974,
blz.
341-349.
R. Hue-
ting. Moet de natuur worden gekwantificeerd?,
ESB, 21
januari
1970,
bIs.
80-84
R. Hueting. Nieuwe schaarste en economische groei,
Agon Elsevier, Amsterdam,
1974.
L. H. Klaassen en T. H. Botterweg, Projectrealisatie en impondera-
bele effecten: een schaduwprojectbenadering, In P. Nijkamp (ed.),
Milieu en economie,
Rotterdam,
1974.

ESB 3-8-1977

737

Nederlandse pleisterplaatsen. Voor details wordt verwezen

naar Lambeck 3). De rotgans zal om zijn afwijkende habitat

(kwelders en slikplaten) buiten beschouwing worden gelaten;

de laatste jaren treedt wat betreft het fourageren trouwens wel

een zekere convergentie met de andere soorten op: er wordt
steeds meer op binnendijkse graslanden en wintergraanperce-

len gegraasd, hetgeen samenhangt met een recente snelle aan-

talstoename waardoor de voedselvoorraden op de slikken en
kwelders met name ‘s winters ontoereikend zijn geworden.

Tabel 1. Energieverbruik en voedselhehoefie van de in
Nederland pleisterende ganzen

Soort
Gemiddelde

1
Aantal
Benodigde hoeveel-
energtebehoefte
ganzedagen
held wintergras

in Kcal/dag.
)< mln.
in kg DW X 1000

Grauwe gans
400 0.9
180
Rielgans
440 0.5-0.6
110-135
Kleine rietgans
370
1.0
190
Kolgans
340
5.8
1000
Brandgans
305


3.6 560

Habitat

De voornaamste doortrek- en overwinteringsgebieden voor

de meeste ganzensoorten zijn grootschalige graslanden. Alle
typen worden bezocht mits de vegetatie door een natuurlijke

(regelmatige overstroming met zout water) of kunstmatige
(begrazing door vee, maaien) beperking kort blijft, d:w.z.

minder dan 10 â 15 cm. Bij verruiging van een grasgebied

wordt deze door de ganzen verlaten.

Een tweede terreintype wordt gevormd door akkers. Er

wordt vooral gefourageerd op stoppelvelden van diverse

graansoorten, percelen met achtergebleven aardappel- en

suikerbietenresten en velden met klaver en opgekomen win-

tergraan. Het gebruik van akkers door ganzen is, afgezien van

de rietgans, in de meeste gevallen van vrij recente datum.
Voor de grauwe gans zijn voorts biezenvelden van, belang.
Hoewel de aanwezigheid hiervan geen vereiste is voor het

gebruik van een bepaald gebied als pleisterplaats, vormen

biezenvelden voor een deel van de grauwe ganzen het, belang-

rijkste habitat. De waterdiepte hierin moet gering zijn, hoog-

uiteen 20cm. De betekenis van dit habitattype is in Nederland

sterk teruggelopen, doordat ten gevolge van de Deltawerken
veel percelen in het belangrijkste pleistergebied (Hollands

Diep-Haringvliet + Biesbosch) verdwenen zijn. Nieuwe mo-

gelijkheden doen zich voor in een nieuwe Iisselmeerpolder,
maar het op gang komen van de landinrichting betekent ook

het einde van de na het droogvallen ontstane biezenvelden. Een meer permanente compensatie lijkt het toenemend ge-
bruik van bouwland te vormen.

Kenmerkend voor alle ganzenpleisterplaatsen is een open

en wijds karakter. Voor een deel der gebieden is deze openheid

een natuurlijk kenmerk; (half-)natuurlijke graslanden blijven

alleen bestaan door periodieke overstromingen, waardoor
bos- en ruigtevorming tegengegaan wordt. Maar anderzijds

speelt bij de terreinselectie voor dezejachtvogels ook de factor
veiligheid (goed overzicht) een belangrijke rol.

Naast de voedselterreinen is de aanwezigheid van een

slaapplaats van doorslaggevend belang. Als zodanig fungeren
bij eb droogvallende zand- en slikplaten c.q. ondieptes in

mariene gebieden, ondieptes en zandbanken voor de kust van
grote meren (bijv. het IJsselmeer), ondiepe (delen van) kleine-

re meren, vennen in heidegebieden en ondergelopen graslan-

den. Bij het dichtvriezen van het water overnachten ganzen
ook op het ijs, als ze tenminste niet wegtrekken.
Het oppervlak van een slaapplaats hangt in bepaalde

gevallen duidelijk samen met de grootte van een troep: vennen

worden alleen door kleine aantallen gebruikt. Meestal zal het
type en de aard van de omgeving bepalend zijn voor het

vereiste oppervlak. Een meer moet al gauw een paar honderd hectare groot zijn. Overstroomde graslanden varieren van 10

ha (zoals destijds het Terwispeler Grootschar bij Beet-
sterzwaag) tot een paar honderd ha (bijv. dat bij de Grote

Brekken in Zuid-Friesland bedraagt maximaal 200 ha).

In een aantal gebieden ligt de slaapplaats in het fourageer

gebied of grenst daaraan. Als beide gescheiden zijn, bedraagt
hun onderlinge afstand meestal maar een paar kilometer.
Afstanden van meer dan 10 km komen maar weinig voor. De

ene soort (kleine rietgans) lijkt bovendien wat grotere afstan-
den te tolereren dan de andere (bijv. de grauwe gans).

De door ganzen bezochte fourageergebieden hebben
over het algemeen een vrij groot oppervlak: het gemiddelde

van de door Morzer Bruyns 4) geclassificeerde pleisterplaat-

sen van enige betekenis ligt op ca. 1200 ha. Niet het gehele
oppervlak wordt even intensief gebruikt. Onderscheid kan

worden gemaakt in de meestal centraal gelegen primaire

voedselterreinen, waar het meest gefourageerd wordt en de

gebieden daaromheen, die meer de functie van bufferzone
tegen verontrusting hebben.

De factor verstoring c.q. veiligheid is bij de habitatkeuze van ganzen van grote betekenis. Philippona 5) en Lebret 6)

noemen ,,rust” zelfs naast voedselterreinen en een slaapplaats
als derde habitateis.

Voedselbehoefte en draagkracht van terreinen

Naast de kwalitatieve gegevens zal men de voedselbehoefte

van ganzen moeten kennen, zodat men op grond van de
beschikbare voedselvoorraad in een gebied de draagkracht

per ha kan berekenen. Te zamen met gegevens over het
terreingebruik en de gemiddelde verblijfstijd kan men dan

uiteindelijk bepalen hoe groot een bepaald gebied moet zijn om er een x-tal ganzen te laten overwinteren.

Belangrijk hierbij zijn zaken als de energiewaarde van het

betreffende voedsel, de energetica van een gans, zijn verte-

ringsefficiëntie, het fourageergedrag van de vogels en de
bepaling van de voedselvoorraad en het verloop hiervan in het

winterseizoen. Ter simplificering is er vanuit gegaan dat er

alleen gras wordt gegeten. Aan de hand van schattingen van

het aantal in Nederland doorgebrachte ganzedagen, de ge-

middelde temperatuur in de verblijfsperiode en daarmee

sâmenhangend de gemiddelde energiebehoefte, en de voe-
dingswaarde van wintergras voor ganzen, kan worden bere-

kend, dat er in totaal ca. 2.000 ton DW (drooggewicht)
wintergras nodig is. Voor ganzen is op normaal cultuurgras-land mâximaal ca. 350kg DW/ha beschikbaar; de graslengte
loopt hierbij terug van
5
naar 1,5 cm.
Aan primaire voedselterreinen is dan al zo’n 5.700 ha
grasland nodig. Daarnaast zullen er nog gebieden als buffer-

zone moeten dienen. Dit laatste betekent dat er geen lineair

verband tussen het oppervlak van een pleisterplaats en zijn
draagkracht bestaat.

Om deze uit beheers- en financieel oogpunt belangrijke
relatie vast te stellen zijn een aantal berekeningen gemaakt.
Uitgegaan is van twee mogelijkheden:

vanaf 300 m van de grens van het gebied is een maximaal
gebruik mogelijk, terwijl de zone van 200-300 m een
overloopfunctie heeft;

beide grenzen liggen op 200 en 100 m.

De draagkracht van de primaire terreinen is berekend op

2.000 kolgansdagen/ha en die van de overloopzone wordt

R. H . D. Lambeck,
Oecologie en beheer van de wilde ganzen in
Nederland,
Doctoraal verslag, Zoöl. Lab. RU Groningen/Centraal
Bureau voor de Statistiek, Voorburg, 1973.
M.F. Morzer Bruyns. Pleisterplaatsen van wilde ganzen in Neder-
land,
Het Vogeijaar, 14, 1966, blz. 235-260.
J. Philippona, Ganzen in een veranderende wereld,
Het Vogeijaar,
14, 1966, blz. 192-198.
T. Lebret, De hoekstenen van het beheer van de ganzenstand in
de Nederlandse winterkwartieren,
Het Vogeijaar, 14, 1966, blz. 225-
234.

738

naar aanleiding van gegevens van Kuyken 7) op
25%
daar-
van gesteld. Aangenomen is verder dat het gebied vierkant
van vorm is.

De relatie tussen oppervlak van een pleisterplaats en de

gemiddelde draagkracht per ha is afgebeeld in figuur 1.
Hieruit blijkt dat een gebied van minder dan 500 ha inefficiënt

is. De grootte kan het beste 1.000 ha of meer zijn. De lokale

situatie is natuurlijk erg belangrijk. De aanwezigheid van bijv.

wegen of huizen in het gebied verkleinen de draagkracht,

terwijl bij grote rust aan de rand het gebruik van de overloop-
zones zal toenemen.

Met deze gegevens heeft men in principe de mogelijkheid

om het verlies van een gebied door bepaalde maatregelen
elders te compenseren. Doordat ,,ganzenreservaat” nooit de

enige bestemming van de grond is, zijn er in het economische
vlak complicerende factoren, die nog nader aan de orde zullen komen.

Economische betekenis van ganzen

Ganzen hebben voor de mens betekenis alsjachtvogel en als

waarnemingsproject voor natuurliefhebbers. Daarnaast
wordt het instandhouden van ganzenpopulaties belangrijk
geacht voor het handhaven van een soortenrjk milieu.
Volgens een zeer grove schatting zouden er in geheel
Europa jaarlijks ca. 300.000 ganzen worden geschoten 8).

Daarnaast worden in het hoge noorden ook nog grote aantal-
len buitgemaakt bij drijfjachten op ruiende, niet vlieg-vlugge
dieren. Voor bewoners van hoog-noordelijke streken vormen
ganzen vaak een belangrijke voedselbron. Dit geldt niet meer

voor de bevolking in de overwinteringsgebieden. Wel wordt

een deel van de geschoten vogels nog verhandeld en zal
consumptie door de jager zelf een besparing voor hem beteke-

nen. De totale opbrengsten kunnen door gebrek aan gegevens
nog niet worden berekend, maar zullen vermoedelijk niet
groot zijn.

De economische waarde van ganzen is gedeeltelijk te
berekenen uit de uitgaven die jagers en natuurliefhebbers zich
getroosten om deze vogels te schieten of waar te nemen.
Daarbij moet men niet alleen uitgaan van de Nederlandse

situatie, omdat dezelfde populatie ganzen ook van betekenis
is voor de recreatie in andere landen en als voedselbron voor

mensen in de buurt van de broedgebieden. Onderzoek hier-
naar is in Europa niet verricht.

Dit is wel gebeurd in de Verenigde Staten. De ganzenjacht
heeft daar haast het karakter van massarecreatie. Dit heeft in

de loop van de laatste decennia geleid tot het creeren van een
groot aantal reservaten, waarin ,,onder toezicht” jacht kan
plaatsvinden en waarbij vele honderden mensen werk vinden
in het beheer van die gebieden, de bewaking, jachtcontrole en

onderzoek. Volgens Henderson (in Vaught 9)) leverde de po-
pulatie van 120.000 Canadaganzen die op Swan Lake Refuge
(Missouri) overwintert tijdens het verblijf daar in 1963 een

netto opbrengst van $ 20 mln. op. De waarde van de ca.

420.000 Canadaganzen in de Mississippi-Flyway (ca. 30%

van het totale bestand van deze soort en met 43% van alle
Amerikaanse ganzejagers) werd door Vaught 9) een half mil-
jard dollar geschat!

De Europese situatie is hier niet zonder meer mee vergelijk-

baar. Zeker in Nederland zal de jacht nooit een dergelijke om-
vang kunnen aannemen. Daarvoor zijn de resterende gebie-
den te klein; de sterke verstoring zou deze waarschijnlijk
ongeschikt voor de ganzen maken.

In ons land staat het veilig stellen van de populaties voorop,

hetgeen geresulteerd heeft in een zeer beperkte jachttijd en

volledige bescherming van enkele soorten. Op een aantal

plaatsen leggen jagers zich vrijwillig verdere beperkingen op.

Voorts krijgt een aantal jagers korting op de pacht op

voorwaarde dat zij niet op ganzen jagen. Dit gaat om bedra-
gen van ca. f. 8 per ha.
De visuele recreatie is in Nederland vermoedelijk belangrij-

Figuur 1. De relatie tussen de draagkracht (in kolgansdagen)
en het oppervlak van een gebied

E 2,4
0-0tolale draagkracht volgens A
o—o

idem

volgens B
—draagkracht per ha volgens A

L0
.’20l
CI

.—
mvolgens8
<=>

F16

C
1 1

1

l

10
1

1

CL
l-c
o
12

10

1
1

1
I12°
1

C
L

10

08l

1

C

110

041
1
10 10

o

500 oriinha 1000

1500 –

ker. Deze kan in veel gebieden nog wel worden uitgebreid.

Hierbij wordt met name aan het plaatsen van uitkijktorens
aan de rand van pleisterplaatsen gedacht; zoals ook op de

Wildfowl Trust te Slimbridge (Engeland) is gebeurd en waar-
van elk seizoen tienduizenden mensen gebruik maken. In het

nieuweganzenreservaat ,,De Ganzengouw” zullen dergelijke
torens worden gebouwd. Zolang dit geen verstoring teweeg

brengt is dit type recreatie verantwoord. Het heeft een educa-
tieve functie, terwijl men het ook als tegenprestatie kan be-

schouwen voor de uitgaven die de gemeenschap doet voor het

veilig stellen van het voortbestaan van deze vogels.

Beheerskosten

Ganzen verblijven voor een belangrijk deel opcultuurland.
Het gebruik hiervan door de ganzen komt dan enigermate in

een concurrentiepositie te staan met het agrarisch gebruik van

de grond. Ten eerste kan dit het gevolg zijn van directe schade

aan de gewassen. En ten tweede kunnen habitateisen van
deze vogels, zoals rust (d.w.z. het gebied moet nauwelijks
bewoond zijn en slecht ontsloten) en in het geval van het
ontbreken van een geschikte slaapplaats een slechte ontwate-

ring, niet stroken met een optimaal agrarisch gebruik. Men
krijgt dus te maken met een belangenafweging tussen de eco-

nomische betekenis van de landbouw ter plaatse en die van de
ganzen.

Directe schade aan gewassen treedt maar weinig op. Voor
zover het achtergebleven resten zijn van geoogste gewassen, is

dit zonder meer duidelijk en kan zelfs het feit dat bijv.

achtergebleven aardappels niet zullen spruiten als een positie-
ve bijdrage worden aangemerkt. Het gras dat wordt gegeten

zou voor een belangrijk deel ‘s winters toch afgestorven zijn.

Daar waar ‘s winters echter schapen worden gehouden kun-
nen ganzen potentiële voedselconcurrenten zijn. Uit proeven

is gebleken dat zelfs bij een abnormaal hoge begrazingsdruk

geen blijvende schade aan de grasmat wordt toegebracht; ook

als de grond nat is. Wel kan door begrazing in het vooijaar een
groeiachterstand optreden, waardoor hetjongvee langer moet
binnenbljven. Van op één na alle soorten zijn de meeste

vogels normaal al vertrokken voordat de grasgroei weer op
gang komt. Rotganzen blijven hier echter tot eind mei begin

juni, zodat het binnendijks grazen in het voorjaar van deze
soort wel directe schade betekent (zie onder).

E. Kuyken, Grazing of wild geeze on grassiands at Damme,
Belgium,
Wildfowl,
20, 1969, blz. 47-54.
K. Dobrowoiskien E. Nowak,
Uberden,,Jagddruck”aufWasser-
vögel in Europa, Ergebnisse der H. R. R. G.-Befragung,
Symp. on
rational use of waterfowi resource, Brno, 1972, blz, blz. 23-33.
R. W. Vaught. Problems and economics of Canada goose mana-
gement in the Mississippi Flyway, in: R.L. Hine en C. Schoenfeld
(ed),
Canada goose management,
Madison (Wisc.), 1968, blz. 25-29.

ESB 3-8-1977

739

_’~#1 14

M3

Tabel 2. Uitkeringen door het Jacht fonds voor
,
schade
aangericht door voornamelijk beschermde ganzesoorten
(per jaar in gld.)

Tabel
3.
Geraamde kosten voor een aantal alternatieve

gebruiksmogelijkheden van het gebied ,,De Ganzengouw”
in Zuidelijk Flevoland (in gld.)
a)

1965 1966
1967
1968 1969 1970
geen
1.200
27750
geen
geen
8.080

1971
1972
1973
1974 1975 1976
7.125
5.063,25
4.200 6.220 71.130
350.000

Het fourageren op wintergranen blijkt evenmin schade te

veroorzaken. Met als uitzondering een eventuele voorjaarsbe-

grazing door rotganzen. De mogelijkheid bestaat dat onder

zeer natte omstandigheden de jonge plantjes vertrappeld

worden, maar echt bewezen is dit nog steeds niet. In speciale
gevallen, bijv. als een troep ganzen in een perceel karwij
terecht komt, ontstaat wel weer schade. Hetzelfde gebeurde

vroeger regelmatig als graue ganzen in biezencultures

fourageerden, maar het oppervlak hiervan is ten gevolge van
de Deltawerken sterk teruggelopen.

In gevallen waarbij soorten, waarop de jacht gesloten is,
schade aanrichten, kunnen boeren een vergoeding krijgen uit
het Jachtfonds. De uitkeringen in de periode
1965

1976
staan vermeld in tabel 2. Dit betreft alleen duidelijke schadegeval-

len, zodat niet noodzakelijkerwijs alle ganzenschade hiermee

is weergegeven. Tot en met 1974 gaat het hierbij om kleine

bedragen. De laatste twee jaar zijnde uitkeringen fors geste-

gen, het grootste deel hiervan komt op het conto van de

rotgans. Bij het zeer grote bedrag in 1976 moet worden

aangetekend dat hierin tevens een soort droogtecompensatie
verwerkt zit: droogte- en ganzenschade bleken namelijk niet

te scheiden. En f. 37.000 was in feite een achterstallige betaling
voor 1975. Mogelijk zal de aankoop van een reservaat op
Texel, waar de rotgansproblemen het grootst zijn door het

ontbreken van geschikte kweldergraslanden, de uitkeringen
weer sterk terugdringen.

Wel moet worden bedacht dat de positieve effecten van
ganzenbegrazing, zoals het opruimen van gewasresten en
onkruiden (zaden), een verhoogde omzetsnelheid van nu-
triënten, een verbetering van de structuur van de graszode en

Landbouw
A
Landbouw
+
natuurterrein
B

C

D
1

Inrichtingskosten

2.592.000 2.600.000
2.519.000
1.873.000 1.873.000
Inkomstenderving
t.o.v.eengrond.


61.000
161.000
605.000
1.235.000
gebruik zonder
beperkingen

a) Gegevens van Bruning et al., zie voetnoot 0; veronderstelde grootte I000ha.

een vermindering van de legering van granen, niet berekend
zijn.

Bij de inrichting van een geheel nieuw gebied als ganzenre-

servaat kan men de agrarische opbrengsten van de grond

zonder en met gebruiksbeperkingen t.b.v. ganzen tegen elkaar

afwegen. Een voorbeeld hiervan vormt het toekomstige

ganzenreservaat de Ganzengouw in Zuidelijk Flevoland. In

een voorstudie berekenden Bruning et al. 10) de inrichtings-kosten van het gebied bij vier alternatieven:

de toen nog begrote 1000 ha is volledig voor de landbouw beschikbaar;

100 ha is aan gebruiksbeperkïngen onderhevig;
dit is met 300 ha het geval;
dit is met alle 1000 ha het geval (zie tabel 3).

Voor de opbrengstberekeningen is uitgegaan van melkvee-
bedrijven, terwijl aangenomen is dat de grasopbrengst op

grond zonder beperkingen twee keer zo hoog is als die met

beperkingen. In categerie d is als tweede mogelijkheid uitge-
gaan van vetweiderj. De berekende jaarlij kse inkomstender-
ving t.o.v. een volledig gebruik bij elk van de alternatieve
gebruiksmogelijkheden staat in tabel 3.

10) H.A. Bruning, AH. Agting, H. de Jong, H. SrnitsenG. Velthuis,
Enkele beschouwingen over enige
inrichtingsmogeljkheden van een
natuurterrein in sectie N in Zuidelijk Flevoland,
Int. Rapport no. 183,
Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders, 1970.

Kolganzen in de Goese Poel, Zuid-Beveland. (foto: R. Kleingeld, Delta Instituut voor Ht’drohiologisch Onderzoek, Yerseke)

740

Brandganzen op hel Zwin, België (het betreft hier in gevangenschap
levende dieren). (fbio: R. Kleingeld, Delta Instituut voor Hrdro-
biologisch Onderzoek, Yerseke)

Deze financiele verschillen zijn in feite wat kleiner omdat
een deel der opbrengsten uit subsidies voortkomt. In het geval
van de Ganzengouw is in principe voor mogelijkheid c geko-
zen.
In bovenstaand geval heeft men te maken met goede

landbouwgrond. Ganzen pleisteren vaak in gebieden van wat
,,mindere” kwaliteit, bijv. met een slechte ontwatering. De

bedrijfsvoering kan hier niet optimaal zijn. De kans bestaat
dat afzien van verbeteringen in feite een inkomstenderving

betekent, die dan weer bij de beheerskosten t.b.v. de ganzen
geteld moet worden. Een afweging is mogelijk via een kosten-

batenanalyse.
Van der Ven II) heeft destijds een voorbeeld uitgewerkt

voor het ganzengebied ,,Van Oordt’s Mersken” bij Beetster-
zwaag. In alternatief a wordt in het 700 ha grote gebied een

ruilverkaveling uitgevoerd en in b worden enkele werken

uitgevoerd om een optimaal beheer t.b.v. de kol- en brand-
ganzen mogelijk te maken, met behoud van agrarische activi-
teiten. Zijn cijfers zijn samengevat in tabel 4. Niet alle posten hierin zijn onder de noemer geld gebracht, daar deze momen-

teel nog niet kwantificeerbaar zijn (ae z.g. P.M.-posten).
Bij kapitalisatie tegen 7% is in alternatief a het deficiet
f. 25.000 terwijl dat in b al naar de miljoen loopt. Doordat in

een ruilverkaveling veel grotere, onderhoud vergende investe-
ringen zijn gedaan, is het saldo hierbij veel gevoeliger voor de

rentestand. Bij kapitalisatie tegen 8% is het deficiet reeds tot
een kwart miljoen opgelopen. Bij een hoge rentestand is

alternatief b financieel niet eens onaantrekkelijk. Bovendien
geldt ook hier dat een deel van de opbrengstverhoging in feite
uit subsidies bestaat.

In de laatste jaren zijn de kosten van cultuurtechnische
werken snel gestegen, terwijl de opbrengsten in het landbouw-
bedrijf relatief veel minder toenamen. Dit betekent dat mo-

menteel het deficiet van een ,,ruilverkaveling” aanzienlijk

groter zal zijn dan in de ramingen van Van der Ven. Een ander

punt van overweging is verder dat investeringen in qua
grondstructuur vrij slechte gebieden een veel geringer rende-

ment hebben dan in ,,goede” gebieden. Inrichting van een

marginaal graslandgebied t.b.v. ganzen en weidevogels kan
bedrjfseconomisch mogelijk zelfs rendabel zijn.

Voor een idee van de jaarlijkse beheerskosten van ,een
ganzengebied kan wederom ,,Van Oordt’s Mersken” model

staan. Hier is in 1963 begonnen met het creeren van een

ganzenreservaat en t/ m 1973 is hiervoor voor ca. f. 1 mln. ruim
314 ha aangekocht. In 1973 werd t.b.v. het beheer f. 37.013

uitgegeven, w.o. het salaris van een opzichter/beheerder.
Daartegenover stond een opbrengst van f. 21.960 aan pacht,

zodat voor dat jaar het reservaat f. 15.053 kostte. Om een
indruk te geven van het gebruik door ganzen, in het seizoen

Tabel 4. Kosien-batenanalvse voor t wee inrichtingsmoge-
lijkheden van het ganzengebied ,, Van Oordt ‘s Mersken” bij &etslerzwaag
a)

Ruilverkaveling
Kosten
Baten

Ontwateren (gemaal).
f.

200.000
Opbrengstverhoging
.

1.
4.300000(k)
Verdere verbetering.
Nadelig saldo

25.000
waterhuishouding
80.000
Grondvcrbetering ..
245.000
Boerdcrijverplaatsing
200.000
Wegenaanleg
400.000
Onderhoud (20% ginvest. bedrag perjaar)
3.200.00(k)
Verloren gaan huidige
biotopen
………..
p. m.

Totaal
………….
t. 4.325.000
t. 4.325.000

Ganzenreservaat
Kosten
Baten

Waterbeheersing

t

00.000
Bemestingdoorganzen t

p.m.
Produktieverlies door
ReSle pachtopbrengst

500.000
grazende ganzen..
.
p.m.
Theoretische pachtop-
brengst

…………
800.000(k)
Nadeligsaido
…….
830.000
Onderhoud
(
15% in-
vesteringen)
……..
215.000(k)
Bewaker
………..
215.000(k)

Totaal
………….
t.

1.330.000
t.

1.330.000

a) Naar J. van der Ven,
zie voetnoot t
l

(k)
=
gekapitaliseerd tegen 7%.

1974/75 werden er op de pleisterplaatsen bij Beetsterzwaag,

waarvan ,,Van Oordt’s Mersken” de kern vormt, in totaal ca.
750.000 ganzedagen (vnl. van kol- en brandgans) doorge-

bracht. De vogels verbleven de meeste nachten in het reset-
vaat en ca. 40% van de fourageertijd (berekend naar gegevens

van H. Wieringa 12). Van het reservaat profiteren naast de

ganzen ook veel weidevogels en bepaalde botanisch interes-sante biotopen.

Van andere natuurgebieden zijnde extra kosten die worden
gemaakt voor het beheer ten behoeve van de ganzen niet
bekend.
Conclusies

Ganzen stellen aan een pleisterplaats drie belangrijke eisen:
er moet voedsel zijn, een slaapplaats en voldoende rust. De

voedselbehoefte van een gans en de draagkracht van een
terrein kunnen nu vrij nauwkeurig worden berekend. Het

benodigde oppervlak aan slaapplaats levert meer problemen
op en de invloed van de factor rust is nog zeer moeilijk te

kwantificeren. In hoeverre ganzen naar gebieden buiten hun
traditionele trekroutes kunnen worden gelokt, is evenmin nog

bekend. Ondanks deze problemen lijkt het mogelijk te zijn het
verlies van een ganzengebied elders te compenseren. We

hebben daarbij een vrij goed inzicht in de kosten van het
inrichten van een nieuwe of het uitbreiden van een bestaande

pleisterplaats, en het beheer hiervan. Om tot een volledige
economische afweging te komen, zou men echter ook de vraag

naar ganzen moeten kunnen kwantificeren. Dit blijkt nog niet
mogelijk te zijn. Meer inzicht in de ,,opbrengsten” van de

ganzenpopulaties zou men kunnen krijgen door het aanleggen

van jachtstatistieken en onderzoek naar het uitgavenpatroon
van jagers en vogelaars.

R.H.D. Lambeck

II) J. Van der Ven.
Naar andere waarderingen in een veranderende
omgeving.
Doctoraalscriptie Planologisch Inst. RU Groningen,
1970.
12) H. Wieringa. Terreinkeus van de kolgans in Z. 0. Friesland,
Doctoraal verslag Zoöl. Lab. RU Groningen, 1975.

ESB 3-8-1977

741

Au courant

De relatieve betekenis van

de VAD

A. F. VAN ZWEEDEN

Prof. Albeda is meer dan wie ook in dit
land de geschikte man om zogenaamd

fundamentele tegenstellingen te over-

bruggen. Hij mag dan geschoold zijn in

het typische harmonie-denkpatroon van

het CNV, inmiddels heeft hij zich ont-

popt als een sociaal-economisch denker

die diep overtuigd is van de relativiteit
van klassentegenstellingen. Albeda wekt

wel eens de indruk in zijn geschrif-

ten al te luchthartig heen te lopen over maatschappelijke tegenstellingen. Zijn

overtuiging dat er een algemene overeen-

stemming van alle partijen nodig is voor

het sociaal-economisch beleid zal hem

ongetwijfeld van pas komen bij zijn po-

ging een CDA! Pvd A-kabinet te smeden.
Die overtuiging beleed hij bij de alge-

mene beschouwingen in de Eerste Kamer

over de begroting 1977. Hij zei toen dat voor een slagen van het regeringsbeleid
ten minste nodig is de passieve medewer

king van werkgevers en vakbeweging.

,,In wezen moet men vaststellen dat het
aanbieden van een nieuwe wetgeving op

het terrein van de vermogensaanwasde-

ling en de ondernemingsraden een onvol-
doende basis is voor het creeren van
consensus”.

Vooral deze laatste relativerende toe-

voeging maakt duidelijk, hoe Albeda
denkt over de betekenis van zogenaamde
maatschappij-hervormende voorstellen.

Den Uyl heeft bij zijn mislukte formatie-
poging de VAD voorgesteld als het mid-

del bij uitstek om de medewerking van de

vakbeweging te kopen voor ten minste
twee jaar loonbevriezing. Ook Van den

Doel meent in de
Haagse Post dat een
,,sterke VAD” noodzakelijk is om de

werknemers het gevoel te geven, dat zij niet voor niets loonoffers brengen.
Bij de formatie-besprekingen is duide-

lijk geworden dat het door staatssecreta-

ris Van Rooijen gewijzigde VAD-ont-

werp zo weinig oplevert, dat het nodig is
de winsten op aardgas bij de VAD te

betrekken om nog tot een noemenswaar-
dige opbrengst te komen. Materieel stelt

de VAD bijzonder weinig voor en het
idee om alleen de werknemers te laten
delen in een stukje van de aardgaswin-

sten is uit een oogpunt van rechtvaardi-

ger verdeling van de overwinsten waar-
aan de werknemers door hun

loonmatiging bijdragen een lachertje.

Aardgaswinsten ontstaan immers niet

door arbeid, maar uitsluitend door de

hoge prijs die de gebruikers ervoor moe-

ten betalen. Aardgastarieven zijn te ver-
gelijken met indirecte belastingen waar-
op de staat, dus de gemeenschap, zelf al
voor het grootste deel beslag legt. Een

VAD die moet worden gevoed uit het

afgeroomde restant van de overwinst en

uit aardgasopbrengsten, lijkt mij geen
krachtig instrument om de invloed van

de vakbeweging en de werknemers op de
vermogensvorming meer dan symbolisch
te vergroten.
Bovendien heeft Albeda gelijk, als hij stelt dat de VAD niet geschikt is om een
basis voor algemene instemming met het

beleid te leggen, omdat de afkeer van de

ondernemers en kapitaalbezitters van de
VAD zeker zo onevenredig groot is als de

betekenis die de voorstanders eraan toe-

kennen. Die afkeer geldt in het bijzonder

de collectivistische opzet en de macht die
de vakbeweging zou kunnen usurperen
door als enige het fonds te beheren. De
vakbeweging zou haar macht verkeerd

kunnen gebruiken als haar beheer niet
,,marktconform” zou zijn, dat wil zeggen
als zij zich bij haar beleggingspolitiek

meer door sociale dan door financiële

oogmerken zou laten leiden. Vandaar
dat het CDA helemaal geen apart VAD-

fonds wenste onder beheer van de vakbe-
weging, maar voorstelde de VAD onder
te brengen bij het Fonds voorheffing

pensioenplicht waarin ook de werkge-
vers vertegenwoordigd zijn. Den Uyl en

de ontwerper van het oorspronkelijke
VAD-ontwerp Boersma hebben dit

voorstel verontwaardigd afgewezen.

De economische deskundigen van de
SER die in hun rapport een beleid heb-
ben aanbevolen dat in grote trekken

overeenkomt met de ideeën die Den Uyl

in zijn tweede memorandum heeft ont-
vouwd, waren van mening dat er een
,,maatschappeljke en economische

rechtvaardiging kan bestaan voor winst-

delingsregelingen die erop gericht zijn de

uit de risicobuffer- en financieringsfunc-
tie van het rendement voortvloeiende

vermogensaanwas met behoud van be-

doelde functies, aan een ruimere kring
ten goede te doen komen dan uitsluitend

aan de kring van oude aandeelhou-

ders”. De deskundigen schreven een be-leid voor dat moest leiden tot een verla-

ging van de arbeidsinkomensquote en

verbetering van het rendement. De com-

missie kende aan het rendement een

drieledige functie toe: de mogelijkheid
om reserves op te bouwen waarmee te-
genvallers kunnen worden opgevangen,

een prikkel voor nieuwe investeringen en
de functie van fïnancieringsmiddel. In

deze optiek past volgens de deskundigen een vermogensaanwasdeling.
In deze context wordt de VAD gezien

als een onderdeel van een sociaal-econo-
misch beleid dat vooral gericht is op nieuwe vermogensvorming. Er is de

SER-deskundigen wel verweten dat zij

hadden nagelaten hun aanbevelingen te

plaatsen in een sociaal kader, maar op dit
punt gaven zij toch blijk te begrijpen dat

het niet aangaat om van de werknemers

offers te vragen zonder ze te laten delen

in de winsten en nieuwe vermogens die

daardoor kunnen worden gevormd.
Alleen in deze opvatting kan een VAD

bruikbaar zijn. De VADIaat een groter
deel van de winst in de onderneming. De

werkgevers zouden eindelijk moeten dur-

ven erkennen dat een vermogensdeling
met hun werknemers de positie van de
ondernemingen kan versterken. Over-

winst die mogelijk wordt gemaakt, door-
dat de loonkosten dalen of stabiel wor-

den gehouden komt niet in aanmerking
om aan aandeelhouders te worden uitge-

deeld.
De opvatting dat overwinst alleen

maar kan ontstaan bij onvolledige mede-
dinging en daarom zou moeten worden
verdeeld onder alle burgers vloeit voort
uit verouderde klassiek-economische no-

ties. Deze opvatting die wordt gepropa-

geerd door Prof. Grapperhaus en die

terug te vinden is in voorstellen die bij de kabinetsformatie actueel zijn geweest (de

opbrengsten verdelen via het AOW-

fonds), sluit ni.’t aan bij de sociaal-eco-

nomische werkelijkheid. De overwinsten

die ontstaan als gevolg van een doelvari-
abele van het sociaal-economisch beleid

waarover de regering en sociale partners
overeenstemming moeten zien te berei-
ken, zijn eerder de uitkomst van een
maatschappelijk en politiek krachtenspel

742

ESb
In gezonden

Versterking van het

slangarrangem ent

DRS. J. C. VAN KESSEL

Het vraagstuk van de wisselkoersen
schijnt een bijzondere aantrekkings-
kracht uit te oefenen op macro-econo-

men. Laten zij op andere terreinen

de concretisering van hun theorieën

veelal over aan de politiek, zodra de
wisselkoers in het geding is, wordt kenne-
lijk geappeleerd aan het praktisch ver-
nuft en bloeien nieuwe loten aan de
stam van vaste of zwevende wisselkoer-

sen. In het Duitse taalgebied staan

zij als ,,Wahrungs-ingenieure” bekend.
In
ESB
van 15 juni j.l. zetten Coffey
en Rij nvos deze traditie voort en voe-

ren de multilaterale clearing ten tonele

als een mogelijke stap voorwaarts in
de richting van een Europese economi-
sche en monetaire integratie op lange
termijn. Noodzakelijke voorwaarde hier-
voor, constateren zij, is het in even-

wicht brengen van de interne economi-
sche en monetaire verhoudingen door

harmonisering en het omlaag brengen
van de nationale infiatieniveaus, alsmede het elimineren van onderlinge betalings-

balansonevenwichtigheden. Indien deze
noodzakelijke voorwaarde vervuld zou

zijn, dringt zich wel de vraag op wat
nog – althans inhoudelijk – aan inte-

gratie te wensen ware. Parallelliteit in

dan van marktontwikkelingen. Daarin

ligt de grond van rechtvaardiging voor
deling van de overwinst met de werkne-

mers en voor beheer daarvan door de
vakbeweging. In deze optiek past eigen-
lijk alleen een collectivistische opzet.

Albeda zou aan het inpassen van de
VAD in het sociaal-economische denk-

patroon een belangrijke bijdrage kunnen
leveren door zowel voor- als tegenstan-
ders van de relatieve waarde van dit ver-

delingsinstrument te doordringen. De

VAD kan in onze samenleving nauwe-

lijks gebruikt worden als een hefboom
om de maatschappij te hervormen, maar
wel als een middel om overeenstemming

te bereiken over een beleid dat toch in de

eerste plaats gericht moet zijn op de
werkgelegenheidsontwikkeling.

A.F.
van Zweeden

interne ontwikkeling (inflatie) en externe

positie (betalingsbalans) is dan immers

bereikt. De formele kroon van één

Europese munt is dan in theorie een
vrij eenvoudige stap.

De vraag is in hoeverre multilaterale
clearing zou kunnen bijdragen aan het

herstel van de externe evenwichtighe-

den. Alvorens een onderzoek daartoe

te doen, is het goed te realiseren wat
de oorzaken van de huidige onevenwich-

tigheden zijn. De les van de zwevende
wisselkoersen is dat de ontwikkeling
van de externe positie, zeker op lange
termijn, het gevolg is van de interne
economische ontwikkeling en politiek.

In deze zin is het onverschillig welk
wisselkoersregime men heeft en welke
vernuftige instrumenten men daarbij han-

teert. Dit is ook de oorzaak dat de

gedachte om de Europese monetaire unie als trekpaard voor de economi-
sche integratie te laten fungeren, bij

voorbaat tot mislukken gedoemd was.
Het plan-Duisenberg, tot nu toe de

laatste variant bij de vele pogingen het
Europese integratieproces een nieuwe

impuls te geven, heeft de schijn een
voortzetting te zijn van de voortrekkers-
functie van de monetaire unié. In wezen

wordt in de opzet-Duisenberg echter
teruggekeerd naar het primaat van de

economische politiek en de noodzaak

tot cöordinatie daarvan binnen de Euro-

pese Gemeenschap. De monetaire jas,

waarin het plan gestoken is, dient als aangrijpingspunt voor de coördinatie
van de economische politiek van de

lidstaten. De doelzones voor de wissel-
koersen fungeren als praatpunten voor

het onderlinge overleg over het econo-
misch-politieke beleid, zonder dat aan
deze doelzones directe valutatechnische betekenis kan worden gehecht.
Hoewel wisselkoerstechnische instru-

menten derhalve geen wezenlijke bij-drage zullen leveren aan de oplossing
van de kernproblematiek van externe
onevenwichtigheden, is het vanzelfspre-

kend wel mogelijk dat instrumenten

en technieken bepaalde storingen kun-
nen opheffen of juist versterken. De

invloed hiervan beperkt zich in het
algemeen tot de korte termijn. Op de

lange termijn zal ieder instrument onder-

geschikt blijken aan de onderliggende
fundamentele economische krachten.
De door Coffeyen Rijnvosvoorgestel-

de methodiek van multilaterale clearing

valt in de categorie van valutatechnische

instrumenten en de waarde daarvan
is dus bij voorbaat beperkt. Binnen
dit wat engere gezichtsveld kan, zoals
de auteurs bepleiten, worden nagegaan

welke bijdrage mag worden verwacht
van multilaterale clearing. Teruggrïjpen

naar de Europese Betalingsunie is niet
zinvol, zoals de auteurs terecht signale-
ren, omdat de probleemstelling indertijd
wezenlijk anders lag. De toenmalige

dollarschaarste noopte tot stimulering
van het onderling aanvaarden van el-
kaars zwakke valuta.

Coffey en Rijnvos laten zich niet expli-

ciet uit over het voordeel van multi-
laterale clearing, maar gezien het gege-
ven rekenvoorbeeld moet dit worden

gezocht in het zoveel mogelijk uitschake-
len van de valutastromen via de valuta-
markten en zodoende het daarmee ver-

bonden wisselkoersrisico. Het ten tonele

gevoerde rekenvoorbeeld werkt overi-

gens uit didactisch oogpunt enigszins

versluierend. Aangetoond wordt het ver-

schil tussen separate verrekening van
de betalingsstromen enerzijds en dear-

ing anderzijds. Het specifieke voordeel
van multilaterale clearing boven bila-

terale clearing komt niet uit de verf, omdat wordt gewerkt met een drie-

landenmodel. Dit specifieke voordeel

blijkt pas in een vierlandenmodel, wan-
neer de bilateraal te clearen saldi het
aantal multilaterale saldi gaat overtref-

fen. De vraag is wat dit voordeel be-

helst. Coffey en Rijnvos stellen dat
door multilaterale clearing het wissel-
koersrisico beperkt blijft tot de resteren-

de saldi. Het is niet direct in te zien
wat de auteurs hierbij voor ogen staat.

Een systeem van clearing, verrekening

van schulden en vorderingen bilateraal
of multilateraal is mogelijk, zodra de

hoogte van deze bedragen vaststaat.
Bij de binnenlandse bankenclearing
is dat geen probleem. Bij internationale

clearing staan de bedragen in de natio-
nale valuta eveneens vast, onbepaald

ESB 3-8-1977

743

is nog tegen welke koersen de bedragen

moeten worden omgerekend.

Ten principale staat hier alleen de

weg open van vaste wisselkoersen. Zwe-
vende wisselkoersen (ook binnen een

zekere bandbreedte), die op een vrije
valutamarkt tot stand komen, betekenen

per definitie separate vaststelling van

de transacties tegen de overeengekomen
koersen, waarna multilaterale clearing
in theorie nog mogelijk is, maar geen

nuttige functie meer vervult omdat de
koersvorming al volledig vrij heeft plaats-

gevonden. Het wisselkoersrisico blijft

voor de marktpartijen volledig bestaan.
Werkt men met vaste wisselkoersen

dan wordt het wisselkoersrisico voor

de marktpartijen uitgeschakeld; de even-

tuele verrekensaldï vertalen zich in wijzi-

gingen van de deviezenposities van de

centrale banken. Wellicht interpreteren
de auteurs deze wijzigingen in de devie-

zenvoorraden als het resterende valuta-

risico. Dit zou echter onjuist zijn. De

centrale banken die een salditekort heb-

ben zien hun koersrisico over de deviezen-

voorraad met een gelijk bedrag vermin-

deren, de centrale banken met een over-

schot zien hun koersrisico met een
gelijk bedrag toenemen, zodat per saldo
voor de totaliteit van centrale banken

geen wijziging in het koersrisico op-

treedt.

Gaat men uit van een systeem van

vaste wisselkoersen, dan geraakt men

wat betreft de doelstelling van de multi-

laterale clearing in een cirkelredenering.

Opzet was het creëren van een instru-

ment dat zou bijdragen tot meer stabi-

liteit in de wisselkoersverhoudingen.
Noodzakelijke voorwaarde voor dit in-

strument blijkt echter een systeem van
vaste wisselkoersen, dat zelfs minder

flexibiliteit dient te hebben dan het
huidige slangarrangement.

De auteurs hebben dit dilemma im-
pliciet onderkend, waar zij verder onder

zoek bepleiten naar een aangepast sys-
teem van multilaterale clearing voor

daarvoor in aanmerking komende intra-
communautaire handelsstromen en be-

dragen. Kennelijk zoeken zij een tussen-

variant, waarbij niet het volledige ver

keer via vaste wisselkoersen wordt verre-
kend.

Deze variant is bekend als de techniek

van de gescheiden wisselmarkten. Men

kan daarbij denken aan vaste wisselkoer-

sen voor de commerciële transacties

en Vrij zwevende koersen voor de finan-

ciële transacties, vergelijkbaar met het

huidige Belgische regime. De gedachte
zou dan kunnen zijn dat door multi-
laterale clearing de druk wordt weggeno-
men, die op de commerciële koersen

kan ontstaan door de separate afwik-

keling op de valutamarkten. Deze ge-
dachte zal echter in de praktijk illusoir

blijken, nog afgezien van de problemen

verbonden aan de handhaving van een
gescheiden valutamarkt. De voornaam-

ste storing, die vanuit de handelsstromen

kan optreden, is leading en lagging.

Dit kan zowel optreden in de financiële

sfeer (versnellen of vertragen van de

betalingen) maar ook in de reële sfeer

(versnellen en vertragen van de leverin-

gen). Met multilaterale clearing schakelt

men deze storingen echter niet uit.
Slechts een vergunningenstelsel vôdraf

is afdoende. Hiermede zou men terug-

keren naar de situatie van de jaren
vijftig, de periode waarin men bij uitstek

oog had voor de bezwaren van het

gebonden betalingsverkeer, die zozeer

de economische integratie belemmerde.
Getoetst aan hun eigen criteria, lijkt

het voorstel van Coffey en Rij nvos
weinig realistisch. Het vôöronderstelt
wat men hoopt te bereiken, namelijk

stabiliteit van de wisselkoersen. Als
deviezentechnisch instrument ter neutra-

lisering van bepaalde kortstondige storin-

gen heeft het geen waarde. Het ver-

nieuwingsperspectief wenkt zeker niet,

eerder volgt men het spoor terug naar

het vergunningenstelsel uit de tijd van

het gebonden betalingsverkeer.

J. C.
van Kessel

Naschrift

Wij zijn Drs. van Kessel erkentelijk

voor zijn weldoordachte reactie op ons
voorstel. Zij vormt ongetwijfeld een

constructieve bijdrage tot de gedachten-
vorming omtrent de multilaterale
clearing binnen de EG. Het is een be-

kende aangelegenhèid dat monetaire af-
spraken op zich slechts een geringe
betekenis hebben voor het bereiken van
wisselkoersstabiliteit op lange termijn.

Want – zoals wij bij ons voorstel
onder punt 3 impliciet reeds opmerkten
– bij sterk verschillende infiatieniveaus

in de betrokken landen zal het naleven
van die afspraken al vlug onmogelijk

zijn. Hierover bestaat tussen Van Kessel

en ons geen verschil van mening. Ver

volgens gaat het erom of – wanneer aan
de wens van harmonisatie en verlaging

der infiatieniveaus is voldaan, zodat

fundamentele betalingsbalansoneven-
wichtigheden achterwege blijven – be-

paalde monetaire afspraken in inter-
nationaal verband nog wel in een be-
hoefte voorzien. Van Kessel plaatst hier-

bij een vraagteken. Naar onze mening
hebben echter dergelijke afspraken dan

inderdaad in beginsel een positieve be-

tekenis. Op basis van officieel vastge-
stelde koersverhoudingen kunnen on-
aangename wisselkoersbewegingen im-

mers worden voorkomen; zij worden op-
gevangen door fluctuaties in de mone-

taire reserves. Bijgevoig wordt het koers-

risico – anders dan Van Kessel opmerkt

– voor producenten en consumenten
voor een belangrijk deel geëlimineerd.

Uiteraard is dat voor het internationale
economische verkeer van grote positieve

betekenis. Met de desbetreffende af-
spraken wordt kenbaar gemaakt dat in
het kader van het monetaire beleid op

directe wijze ernstig naar wisselkoers-

stabiliteit wordt gestreefd. Uiteraard zal
de interne economische en monetaire

stabiliteit hiermee worden bevorderd.

Het bestaande slangarrangement bevat
de hier geschetste eigenschappen en
heeft als zodanig sinds 24 april 1972

een positieve betekenis.
Tot slot resteert de vraag of ons voor-

stel om over te gaan tot multilaterale

clearing zoals geschetst in
ESB
van

15juni jI. per saldo slechts de instelling
van gescheiden valutamarkten betekent.

Ons voorstel is om op basis van de Euro-
pese Rekeneenheid volgens de korf-

formule multilaterale clearing toe te pas-

sen. Zoals bekend is de berekening van

de ER-waarde daarbij geheel afgestemd

op de koersvorming in de praktijk,

zodat geen nieuwe valutamarkt met een
eigen koers wordt gecreëerd. Bijgevolg
zijn de bedenkingen tegen de gescheiden

valutamarkten niet van toepassing op
ons voorstel om tot multilaterale clearing

over te gaan.

P. Coffey

C.
J. Rijnvos

Indien u niet élles op economisch gebied kunt lezen,

dan kunt u ESB onmogelijk missen.

744

fl
Europa-bladwijzer

Literatuurkroniek

DRS. E.A. MANGË

MR. T.P.J.N. VAN RIJN

kader van de grondstoffenovereenkom- breekt evenwel, evenals een inhoudstafel.
sten.

E.A.M. E.A.M.

H.C. Binswanger (ed.): Die europaische

Agrarpolitik vor neuen Alternativen,
Sozioökonomische Forschungen, Band
7, Verlag Paul Haupt, Bern, 1977, 116

blz., DM28.

Over het gemeenschappelijk land-
bouwbeleid wordt weinig gepubliceerd
dat nieuwe inzichten opent. Het ingewik-

kelde karakter van dit beleid is er niet

vreemd aan dat de meeste schrijvers zich
beperken tot een beschrijving van de

technische aspecten. Bovenvermeld
werk, dat de discussies bundelt die in het
kader van de Ligue Européenne de Co-

opération Economique plaatsvonden, is

een welkome afwisseling.

Voor de auteurs —en wie zal het
ontkennen – is het Europese landbouw-
beleid geen succes. Zij menen dat een

hervorming meer dan ooit noodzakelijk
is geworden en dat een oplossing voor de

moeilijkheden zou kunnen worden be-

reikt door een scheiding van het prijs- en
inkomensbeleid en door in het inko-

mensbeleid het landbouwareaal cen-
traal te stellen. Dit wordt vooral bena-
drukt door H. Priebe (Zur Lösung der
Konflikte zwischen Einkommens- und

Marktpolitik), A. Durand (Die Tren-
nung von Preispolitik und Ausgleichzah-
lungen im Ackerbau), H.C. Binswanger

en K. Müller (Vorschlag für die Einfuh-
rung von Fhichenbeitrgen), evenals

H.W. Poppen R.G. Anderegg(Agrarpo-
litik für die Berggebiete). Als voorstan-
der van de introductie van directe inko-
menstransfers is ook J. F. van Riemsdijk
(Direkter Einkommenstransfer als zen-

trales Instrument der Agrarpolitik) deze
mening toegedaan. Bovendien neemt hij
de radicale stelling in het gemeenschap-
pelijke prijsniveau te verlaten en over te
schakelen naar wereldmarktprijzen.

L.P.F. Smith (Agrarpolitik im Indu-

striestaat: Preis- und Strukturpolitik) is

een dissident geluid in het gezelschap: hij
is voorstander van het huidige prijsbeleid

en meent dat de landbouwproblemen
slechts door vergaande structuurhervor-
mingen kunnen worden opgelost.
Ten slotte analyseert J. S. Marsh het

Europese landbouwbeleid in zijn inter

nationale context, meer bepaald in het

C. Delmas: L’Europe et le tiers monde,
UGA, Heule, 1976, 308 blz.

Het omvangrijke oeuvre van Claude
Delmas toont zijn bezorgdheid over de
afnemende politieke en economische rol

van Europa in de wereld. Kenmerkend is
zijn zoeken naar een historische yerkla-

ring hiervoor. Zo ook in zijn laatste

werk, dat in 1975 als syllabus werd ge-bruikt aan het Centre International d’E-

tudes ei de Recherches Européennes
(Institut Unversitaire International
Luxembourg).

Deze rubriek wordt verzorgd door het

Europa Instituut van de Rijksuniversiteit

te Leiden.

Delmas heeft gelijk, wanneer hij stelt
dat de relaties tussen Europa en de derde

wereld zeer complex zijn. In een poli-

tico-economisch, soms zelfs eerder filo-
sofisch betoog tracht hij de vroegere en

huidige rol van ons continent in het

wereldbeeld te belichten en een verkla-
ring te vinden voor een aantal recente

gebeurtenissen (de petroleumoorlog, de
Conventie van Lomé, het streven naar
een nieuwe internationale economische

orde). Dat hij er niet volledig in slaagt, is

te wijten aan de beperktheid van zijn
historische benadering.

Het boek bevat een selectieve basisbi-
bliografie over kolonisatie en dekoloni-
satie en een naamregister, waaruit de

grote belezenheid van de auteur blijkt.
Tevens worden in bijlage de teksten van

een aantal auteurs opgenomen, die Del-
mas in zijn colleges heeft gebruikt om

bepaalde problemen extra te belichten:

Euro-Afrika (L. Senghor), het eerste

rapport van de Club van Rome (L.R.

Brown en Mahbub ul Haq), ontwikke-
lingshulp (M. Williams), de energiesitu-

atje in de wereld (M. Sakisaka) en in de
EG (W. Hagen). Een zaakregister ont-

H. J. Dörsch, J.-V. Louis en M. Michiels,
L’Union Economique et Monétaire:
1970-1973,
Editions de l’Université de
Bruxelles, Brussel, 1977, 284 blz., Bfr.
680.

De periode die begon met de topconfe-

rentie van Den Haag (december 1969) en
eindigde met de raadsbeslissingen van 18
februari 1974 is van uitzonderlijk belang

geweest in de geschiedenis van de ge-

meenschap. De idee een economische en
monetaire unie te vormen kreeg er poli-

tieke gestalte in, een concreet plan om de

EMU tegen 1980 te verwezenlijken
kwam uit de bus (het z.g. Werner-plan)
en begonnen werd met de uitvoering van

de eerste fase van dit plan. Een opeensta-
peling van moeilijkheden, w.o. en vooral

de ineenstorting van de internationale

monetaire orde, maakte er evenwel een

einde aan en verplichtte de gemeenschap

tot een aantal noodsprongen. Uiteinde-
lijk, zoals men weet, diende het Werner-

plan opgegeven te worden en belandde

de EG in een van de ernstigste crississen
van haar bestaan.

Voorliggend werk – het 4e deel in de
Chronologie des Communautés Euro-

péennes van het Europa Instituut van de
Université de Bruxelles – beschijft deze

turbulente periode. In het eerste deel
wordt gepoogd een balans op te maken.

Naast een economische analyse van de
eerste fase van het Werner-plan wordt
dieper ingegaan enerzijds op het Euro-
pees Fonds voor Monetaire Samenwer-
king en de coördinatie van het externe

monetaire beleid (door M. Michiels),
anderzijds op de institutionele proble-

men (door J.-V. Louis). Het tweede deel,
van de hand van H. J. Dörsch, geeft een

gedetailleerd en chronologisch overzicht

van zowel de richtlijnen, besluiten en

mededelingen van de Europese instellin-

gen (met telkens een korte inhoud en de
bibliografische vindplaats) als de gebeur-

tenissen die in het kader van de geplande
EMU belangrijk waren.

Gezien de opzet gaat het hier om een

historisch werk. Maar een belangrijk

ESB 3-8-1977

745

werk, zowel voor geinteresseerden in de Europese geschiedenis als voor degenen

die inzicht willen verwerven hoe door een
samenspel van factoren een goed plan is

misgelopen en uiteindelijk een belangrij-
ke staatkundige idee in het slop is ge-

raakt. Lezing van dit werk, en vooral het

eerste hoofdstuk, maakt in belangrijke
mate duidelijk
waarom
het Europese

integratieproces thans in het siop zit.

E.A.M.

Branches and subsidiairies in the

European Common Market.
Legal and

tax aspects. Prepared by members of the
European Association for Legal and

Fiscal Studies, 2e editie, Kluwer-Harrap

Handbooks, Londen en Kluwer, Deven-
ter, 1976, 322 blz., f. 60.

Vier jaar geleden verscheen de eerste
druk van het boek
Branches and sub-
sidiaires in the European Common
Market.
In die jaren heeft het zijn waarde
bewezen voor al diegenen die betrokken

waren bij plannen van ondernemingen
om haar activiteiten naar andere landen
te gaan uitstrekken.

Bovengenoemd boek wil in dat ver-
band voornamelijk twee zaken behande-

len. Op de eerste plaats komt de vraag of

de onderneming een filiaal dan wel een
dochteronderneming in het buitenland
gaat vestigen. Bij het antwoord op die

vraag zijn zowel een aantal onderne-

mingsrechtelijke aspecten als overwegin-
gen van belastingrecht van belang. In-

dien voorts is gekozen voor een
dochteronderneming, moet de onderne-

mingsvorm worden bepaald, waarvoor

ook weer een aantal aspecten van belang
zijn. Over deze zaken geeft dit boek
opheldering. Aan de hand van een
uni-
forme vragenlijst geven specialisten een

overzicht van de regelingen in de ver-
schillende lidstaten van de Europese

Gemeenschappen. In tegenstelling tot de
eerste druk worden nu ook de rechtsstel-

sels van de drie nieuwe lidstaten behan-

deld. Naast de uitbreiding van de Ge-
meenschappen •heeft ook de

ontwikkeling van de verschillende
rechtsstelsels een herziene en bijgewerkte

tweede druk noodzakelijk gemaakt. De
snelle opeenvolging van de twee drukken
(in 1973 de eerste en in 1976 de tweede)
wordt geheel hierdoor gerechtvaardigd.

Als eerste hoofdstuk bevat het boek

een overzicht van de (ontwerp)regelin-
gen van de EEG inzake ondernemingen.

De auteur, P. M. Storm, weet hier een

interessant en volledig overzicht van te
maken. Op verschillende punten geeft hij

een waardering van de (ontwerp)rege-

ling. Vooral op vennootschapsrechtelijk
gebied is deze waardering zeer kritisch.

De European Association for Legal
and Fiscal Studies heeft bijzonder nuttig

werk gedaan door de tweede druk van dit

boek tot stand te brengen. Voor onderne-

mingen is het boek een goede hulp bij het

beleid dat moet worden gevoerd, indien

een onderneming zich in een andere
lid staat van de EG wil vestigen. Daarme-

de wordt de europeanisering van het
bedrijfsleven op indirecte wijze bevor-
derd.

T.P.J.N. v. R.

A.E. Walsh en John Paxton: Compe-
tition policy, European and internatio-
nal trends and
practices, The Macmillan

Press Ltd., Londen, 1975, 195 blz., £8.

Dit boek bevat voornamelijk een over-

zicht van de mededingingspolitiek van de

Europese Gemeenschappen. Naast

hoofdstukken over de algemene theoreti-

sche aspecten van het mededingingsbe-
leid in respectievelijk de EEG en de

EGKS, geven de auteurs in de twee daar-
opvolgende hoofdstukken een overzicht

van de praktijk van de mededingingspoli-

tiek door middel van samenvattingen van

achtereenvolgens beschikkingen van de

Commissie en arresten van het Hof.

Vervolgens wordt de Britse wetgeving
inzake monopolies en mededingingsbe-

perkingen min of meer uitvoerig ver

meld. Tot slot wordt een zeer kort over-
zicht gegeven van de regelingen inzake
monopolies en mededingingsbeperkende praktijken in een groot aantal geindustri-

aliseerde landen.

De waarde van dit boek is gelegen in

het grote gebied dat het bestrijkt. Rond
het centrale thema van de mededingings-

politiek van de Europese Gemeenschap-
pen wordt een overzicht gegeven van het

mededingingsbeleid van nagenoeg de

gehele geïndustrialiseerde wereld. Voor

degenen die voor het eerst met het mede-
dingingsrecht en de mededingingspoli-tiek te maken krijgen kan het boek van

Walsh en Paxton nuttig zijn als eerste

informatiebron. Een belangrijk hulp-

middel voor hen is de verklarende woor-
denlijst en de bibliografie (al vermeldt

deze niet het standaardwerk over de Wet

economische mededinging van Mulder
en Mok) die achter in het boek is
opgeno-
men. Een ander voordeel van het boek
ligt in zijn stijl. Niet zoals de meeste
boeken over dit onderwerp is het ge-

schreven voor juristen, maar veeleer voor
economen en zakenlieden. Dit is een

goede zaak, omdat de mededingingspoli-
tiek bij deze personen nog te weinig
bekend is.
Het boek heeft echter ook zijn beper-

kingen. Doordat het zo’n groot gebied

bestrijkt in nog geen 200 bladzijden, kan het overzicht niet anders dan zeer opper-

vlakkig zijn. Dit komt vanzelfsprekend
vooral tot uiting bij het landenoverzicht.

Maar ook de hoofdstukken over het

mededingingsbeleid in de Europese Ge-
meenschappen (speciaal dat inzake de

EGKS) lijden eronder. Een voorbeeld is

de passage over de licentiecontracten,

waarin zonder meer wordt verwezen

naar de bekendmaking van de Commis-

sie van december 1962. Uit de beschik-
kingspraktijk blijkt echter dat men niet

meer op deze bekendmaking mag af-

gaan. Een ander voorbeeld betreft de
dumping. De auteurs vermelden niet dat

de verdragsbepaling over dumping bin-

nen de gemeenschappelijke markt niet
meer van toepassing is voor de handel

tussen de zes oude lidstaten en na 1juli

1977 ook niet meer voor de handel met en
tussen de drie nieuwe. Voorts bevat het

boek nogal wat fouten. De meest storen-
de zit in de titel van het tweede hoofdstuk

,,Competition policy in the European

Communities”. In dit hoofdstuk wordt

echter alleen over de EEG gesproken. De

EGKS komt in het derde hoofdstuk aan

de orde en de Euratom terecht in het
geheel niet, want zij heeft geen mededin-

gingsbeleid.

De bewuste keuze voor een chronolo-
gische volgorde bij het overzicht van de

beschikkingspraktijk van de Commissie

en de jurisprudentie van het Hof, vind ik

jammer. Naar mijn mening is een syste-

matische opsomming, ook al is deze niet
perfect, te allen tijde, maar vooral in een
boekje met een inleidend karakter, verre
te verkiezen boven een louter chronolo-

gische opsomming. De opsomming loopt
overigens tot begin 1974 voor de beschik-

kingen en tot eind 1972 voor de arresten.
Al met al heeft dit boek zeker zijn

waarde, al is deze beperkt. Economen en

zakenlieden die voor het eerst met het
mededingingsbeleid, vooral het Europe-

se, te maken krijgen, zullen er nuttige

informatie in kunnen vinden. Anderen
zullen hoogstens baat vinden bij de op-
somming van de nationale mededin-

gingsregelingen en de bibliografie daar-
bij.

T.P.J.N. v. R.

H.
G.
Schermers, R. H. Lauwaars, L.

Goffin, B. H. ter Kuile en L.
A.
Geel-

hoed: Rechtsbescherming in de Europese

Gemeenschappen.
Serie Europese Mono-
grafieen nr. 19, Kluwer, Deventer, 1975,

158 blz.

Sinds 1962 worden door de Europa

Instituten van de universiteiten van Am-
sterdam, Leiden en Utrecht regelmatig
postdoctorale cursussen gehouden over

bepaalde aspecten van de Europese Ge-
meenschappen. Het is een goede ge-

woonte dat de colleges van een cursus

worden gebundeld en worden uitgegeven
in de serie Europese Monografieen van

Kluwer. Het onderhavige boek bevat de

colleges van een postdoctorale cursus die

in het voorjaar van 1975 is georganiseerd
door het Europa Instituut van de univer-

siteit van Amsterdam. Het is een vervolg
op het allereerste boekje in de serie Euro-
pese Monografieen uit 1963.

Dit boek bevat opstellen over de be-
langrijkste beroepsprocedures, welke bij

746

Edward Shils: Center and periphery; essays in macrosociology.
The University
of Chicago Pres, 1975,516 blz., £ 11,75.

Edward Shils, vooral bekend als co-
auteur van Talcott Parsons en als ver

taler van werken van Karf Mannheim

en Max Weber, presenteert in het onder

havige boekwerk een 24-tal essays onder
de noemer ,,centrum en periferie”. Wat

daaronder moet worden verstaan, blijft
echter vaag. Zo kan men op blz. 39

het volgende lezen:.. …. every society,
seen macrosociologically, may be inter-

preted as a center and a periphery.
The center consists of those institutions
(and roles) which exercize âuthôrity
– whether it be economie, govern-

mental, political, military – and pf
those which create and dïffuse cultural
symbols – religious, literary etc. –

through churches, schools, publishing
houses etc. The periphery consists of

those strata and sectors of the society

which are the recipients of commands

and of beliefs which they do not them-

selves create or cause to be diffused,
and of those who are lower in the
distribution or allocation of rewards,

dignities, facilities etc”.
Het geciteerde begrippenpaar krijgt

pas in deel IV en V enige duidelijke en
empirische vulling. In deel IV, hoofdstuk
19, is een eerder (in 1948) gepubliceerde

studie – over de interne cohesie en des-

integratie van de Duitse Wehrmacht

in de tweede wereldoorlog – opge-

nomen, waarin wordt aangeknoopt bij

het Hof van Justitie kunnen worden
ingesteld: Schermers over het beroep

tegen gemeenschapsbesluiten (beroep tot
nietigverklaring, beroep wegens nalaten
en exceptie van onwettigheid), Lauwaars

over de prejudiciele beslissingen, en Gof-

fin over het beroep tot schadevergoe-

ding. Vervolgens geeft Ter Kuile een
overzicht van het procesrecht in proce-

dures bij de Commissie (vooral in mede-
dingingszaken) en bij het Hof van Justi-

tie. Geelhoed sluit de rij met een
bijzonder interessante verhandeling over

de kwaliteit van het gemeenschapsrecht.

Praktijkjuristen zullen vele voor hen
nuttige en noodzakelijke gegevens in dit

boekje vinden. De meeste opstellen be-

vatten bovendien in de noten verwijzin-
gen naar verdere literatuur. Ook het

onderwijs in het Europees recht heeft er

een nuttig boekje bij gekregen. In onge-
veer 100 bladzijden hebben docent en

student de basisgegevens van de voor-

het onderscheid primaire en secundaire
groepen. In deel V komt de tegenstelling
ontwikkelde vs ontwikkelingslanden

(,,traditional societies and new states”)

aan de orde.
Deze bundel essays heeft weinig met

macro-sociologie te maken. De behande-
ling van thema’s is bovendien zo ab-

stract en cryptisch dat men zich in ge-

moede afvraagt of Shils iemand (inclu-
sief zich zelf) hiermee een dienst bewijst.

H. J. van de Braak

H. J. Neuman: Angola.
Nederlands In-
stituut Voor Vredesvraagstukken, Den

Haag, 1976, III blz., f. 5.
Eerste samenvatting van de oorlog
in en om Angola. De auteur verbindt
enkele analyses aan het proces van ont-

voogding en tegenstellingen tussen Oost
en West.

OECD: Mïnisters of Labour and the

problems of employment.
Parijs, 1976,
129 blz., $6.

Verslag van de eerste vergadering van

het comité van de arbeidsvoorziening
en sociale zaken op ministerieel niveau.
Behandelt de huidige werkgelegenheids-

situatie en de vooruitzichten en het

beleid voor de toekomstige werk-
gelegenheid.

naamste procedures voor het Hof van
Justitie bij de hand. Tot slot zal een ieder

die geinteresseerd is in problemen van
gemeenschapsrecht, de doorwerking

daarvan in de nationale rechtsorde en de

rechtsbescherming van de burger tegen

inbreuk op rechten, die hij direct of

indirect aan het gemeenschapsrecht ont-
leent, inspiratie vinden in het boeiende
opstel van Geelhoed.

In twaalf jaar is er een grote ontwikke-ling geweest op het gebied van de rechts-
bescherming. Dit blijkt wel uit het feit

dat alleen het college van Schermers
gedeeltelijk voortbouwt op het college

dat hij in 1963 had gegeven. Het houden

van deze cursus en het doen uitgeven van

de colleges over dit onderwerp kunnen
dan ook als een gelukkig initiatief van het

Amsterdamse Europa Instituut worden
beschouwd.

T. P. J. N. v. R.

Mr. M. J. C.
C.
Raaijmakers: Joint
ventures.
Vennootschaps- en rechts-
personenrecht deel 14, Kluwer BV,

Deventer, 1976, 328 blz., f. 57,50.

Dit boek, als proefschrift verdedigd
aan de Katholieke Hogeschool te Til-

burg, is gewijd aan joint ventures, door
de auteur, in aansluiting op de wettelijke

omschrijving in het Wetboek van Koöp-

handelen het nieuw Burgerlijk Wetboek,
gedefinieerd als: de gezamenlijke onder-
neming in de rechtsvorm van een NV

of BV in het kapitaal waarvan door
twee of meer ten opzichte van elkaar

juridisch en economisch zelfstandig
blijvende ondernemingen voor meer

dan de helft wordt deelgenomen krach-tens een onderlinge regeling tot samen-

werking. De auteur besteedt aandacht
aan de vraag op welke wijze de belangen
van anderen dan die van de partners
dienen te worden gewaarborgd en aan de

vraag of, en zoja onder welke voorwaar-
den, de partners/aandeelhouders in staat
en gerechtigd zijn om het eenmaal vast-

gestelde gezamenlijke beleid vorm te geven in de gezamenlijke NV of BV.
De studie heeft een rechtsvergeljkend
karakter doordat het Amerikaanse en

Duitse recht in de beschouwing werd
betrokken.

ESb
Mededeling

Symposium van de WRR

Op 7 oktober a.s. organiseert de

Wetenschappelijke Raad voor het Rege-
ringsbeleid (WRR) in de Rolzaal op het
Binnenhof te ‘s-Gravenhage een sym-

posium naar aanleiding van zijn publi-

katies over beleidsadvisering aan de
Rijksoverheid. Met name worden be-

sproken: de representativiteit van advies-

organen en de zelfstandige bestuurs-
organen. Prof. Dr. G. H. Scholten
(representativiteit) en Prof. Mr. T.

Koopmans (zelfstandige bestuursorga-

nen) zullen het symposium inleiden.

Daarna is er gelegenheid tot discussie

tussen de aanwezigen en een panel be-

staande uit Prof. Mr. J. M. Polak, de

beide inleiders, Dr. J. van Putten en
Prof. Mr. M. Scheltema.

Inlichtingen: Bureau van de WRR,
Plein 1813 nr. 2, ‘s-Gravenhage, tel.:
(070)61 4031, tst. 4451.

Rectjflcatie

Infiation accounting

In de mededeling die in ESBvan20juli

jI. was opgenomen over de’ studiedag
,,inflation accounting” is een fout geslo-

pen in de datum. Deze dag zal niet
worden gehouden op vrijdag 23 septem-
ber 1977 zoâls abusievelijk werd ver-
meld, maar op vrijdag 2 september.

ESB 3-8-1977

747

0
de rijksoverheid vraagt

directeur
(mnl.jvrL)
vac. nr
. 7.177410936

voor het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
t.b.v. de Stafdirectie Doelmatigheid en Bouwzaken

Taak: leidinggeven aan een nieuw te vormen directie, die is ontstaan uit de samen-voeging van de voormalige Stafdirectie Investeringen en doelmatigheid en bureau
coördinatie nieuwbouw academische ziekenhuizen.
De directie zal bestaan uit een afdeling Doelmatigheid, die o.a. is belast met het
ontwikkelen van een apparatuurbeleid voor het wetenschappelijk onderwijs en een
ôfdeling Bouwzaken wetenschappelijk onderwijs.
De directeur zal i.h.b. worden belast met de behartiging van alle zaken, die de nieuw-
bouw van de academische ziekenhuizen te Amsterdam, Leiden en Utrecht betreffen.
In dit kader wordt samengewerkt met de besturen van deze ziekenhuizen en met de
Rijksgebou.wendienst.
Oplossen c.q: doen oplossen van financiële of organisatorische problemen. Voeren van
het financieel beheer.

Vereist: universitaire opleiding (juridische-, economische of bouwkundige richting).
Kennis en ervaring op het terrein van de (bouw) economie; leidinggevende en bestuur-
lijke. ervaring. Ervaring in of met grote bouwprojecten strekt tot aanbeveling.

Standplaats: s-Gravenhage.

Salaris: afhankelijk van ervaring f8808,- per maand.

Sollicitaties inzenden v6ôr 29 augustus 1977.

directeur instellingen van wetenschappelijk onderwijs

(mnl./vrl.)
vac. nr
. 7-1864/0936

voor het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
t.b.v. de Hoofddirectie Instellingen en Opleidingsziekenhuizen

Taak: (mee) voorbereiden en uitvoeren van een beleid waardoor de universiteiten en hogescholen zo goed mogelijk begeleid en gecontroleerd kunnen worden; bewerk-
stelligen van een zo groot mogelijke efficiëntie in die instellingen, alsmede begeleiden
van deze instellingen op organisatorisch, bestuurlijk, personeel en financieel gebied.
Voorts opbouwen en onderhouden van contacten met colleges van bestuur; evalueren
van de specifieke taakstelling per instelling, daarbij rekening houdend met aspecten
als uitbreiding, concentratie, spreiding, samenwerking, taakverdeling e.d.; bevorderen
van een doelmatige verdeling van de beschikbare middelen over de instellingen;
aandacht schenken aan bestuurlijke en organisatorische problemen bij de instellingen
en bijdragen tot oplossing daarvan; in samenwerking met andere directies een contrôle
systeem ontwikkelen en uitvoeren; Ieidinggeven aan een team van academici.

Vereist: voltooide universitaire opleiding b.v.k. een bedrijfseconomische opleiding met in
het vakkenpakket b.v.k. openbare financiën, ruime ervaring op bestuurlijk gebied;
Ieidinggeven aan een team van academici.

Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f8088,- per maand.

Tel. inlichtingen worden verstrekt onder nr. (070) -742262.

Sollicitaties inzenden vôör 24 augustus
1977.

wetenschappelijk medewerker
(mnl./vrL)
‘,.
nr.7.116210936

vor het Ministerie van Landbouw en Visserij
t.b.v. het Landbouw-Economisch Instituut

Taak: organiseren van bewerking en verwerking van gegevens en adviseren over de
verzameling van gegevens voor onderzoekingen van verschillende afdelingen.

Vereist: voltooide unR’ersitaire opleiding bedrijfseconomie of algemene economie; kennis en ervaring t.av. administratieve organisatie en/of informatica, statistische analysë.
Kennis van de landbouw strekt tot aanBeveling.

Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Salaris: max. f4870,- per maand.

748

Auteur