Ga direct naar de content

Jrg. 61, editie 3037

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 28 1976

ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
DE

28JANUARI 1976

Es

STICHTING

b
ECONOMISCH

HET NEDERLANDS

6IeJAARGANG

INSTITUUT

No. 3037

Knikkeren

Na de kwestie Kruwal zal de regering het voorlopig wel na-
laten het Openbaar Lichaam Rijnmond meer bestuurlijke
bevoegdheden te geven. Rijnmond heeft er immers weer eens
blijk van gegeven weinig bestuurlijke capaciteiten te bezitten.
De gelegenheid om het gehele Nederlandse volk te tonen hoe
een goed industrievestigingsbeleid moet worden gevoerd,

is niet benut.
Reeds jaren lang eist het O.L. Rijnmond bestuurlijke be-

voegdheden op het terrein van de industriële ontwikkeling.
Deze eis had onder meer tot gevolg dat het een adviserende
bevoegdheid kreeg bij het verlenen van vergunningen inzake
de selectieve investeringsregeling. Het eerste grote project,
waarover O.L. Rijnmond zou adviseren, speelde vorig jaar. De Stuwadoorsmaatschappij Kruwal BV wilde in het Euro-

poortgebied een z.g. erstknikkerfabriek vestigen. Deze fa-
briek zou moeten dienen voor het verwerken van de van over-
zee aangevoerde ertsen tot ertsknikkers ten behoeve van drie
Westduitse hoogovenbedrjven. Deze ertsknikkers bevatten
een hoger percentage metaal dan het aangevoerde ruwe erts
en zouden dus voor Kruwal tot lagere transportkosten kun-
nen leiden. Nadat zowel het O.L. Rijnmond als het provinciaal bestuur
van Zuid-Holland het nieuw te vestigen bedrijf om milieu-
hygiënische redenen hadden afgewezen, gooide de gemeente
Rotterdam de knuppel in het hoenderhok. Rotterdam had
geen bezwaar tegen de ertsknikkerfabriek. Dit moest natuur-
lijk tot problemen leiden omdat zowel Rotterdam als het
O.L. Rijnmond door linkse programcolleges worden be-
stuurd. Spoedig bleek dat de Rijnmondgecomitteer-
de die zich met milieuzaken bezighoudt belangrijke infor-
matie had achtergehouden aan zijn collega van Economische
Zaken. Het O.L. Rijnmond bleef echter bij zijn besluit, hoe-
wel de economische gecomitteerde zijn ontslag nam. Korte
tijd daarna concludeerden de ministers van Economische
Zaken, Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, Sociale
Zaken, en van Volksgezondheid en Milieuhygiëne dat ,,ervan
de realisering van het project geen nadelige gevolgen te ver-

wachten zijn die geacht kunnen worden zwaarder te wegen
dan de te verwachten voordelen en belangen van Kruwal
BV”. De regering koos dus voor het standpunt van Rotter

dam.
Dit betekent overigens nog niet dat de ertsknikkerfabriek
zal worden gebouwd, want er moeten nog meer wettelijke
hindernissen worden genomen (Hinderwet, Wet op de Lucht-
verontreiniging). Degene die nog eens in herinnering roept
hoe het O.L. Rijnmond en de provincie Zuid-Holland tot
hun negatieve advies kwamen, haalt dan ook geen oude
koeien uit de sloot. Wat Zuid-Holland betreft, is hij gauw

klaar, want deze provincie baseerde zich voornamelijk op
de rapporten van het O.L. Rijnmond. (Wat is het nut van zo’n
advies vraagt een ieder zich af).
Voor het O.L. Rijnmond ligt het anders. Zoals bekend,
beschikt Rijnmond over een staf die van tijd tot tijd interes-

sante rapporten doet verschijnen. Een belangrijk rapport,
Hei vestigingsplaaisfactorenonderzoek,
verscheen medio
1974. Dit rapport bevat het door de METRA Consulting Group Ltd. geconstrueerde ERASMUS-model, waarmee

kwantitatief kan worden aangegeven op welke wijze de pro-
duktiekosten van een bedrijf worden beïnvloed door de

vestigingsplaatskeuze 1). Dat model had een prachtig instru-
ment kunnen zijn bij de bestudering van de vraag of Kruwal

zijn fabriek mag bouwen. Iedereen is het er namelijk over
eens dat een ertsknikkerfabriek, wat de havenfunctie van

Rotterdam betreft, een aanwinst kan zijn. Krachtiger gezegd:
Rotterdam moet het van dit soort bedrijven hebben. Het zou
daarom interessant zijn te weten of Kruwal alternatieven heeft, en zo ja, welke. Zou bijv. blijken dat iedere andere
vestigingsplaats de transportkosten van ertsknikkers zodanig
doet stijgen, dat een ertsknikkerfabriek onrendabel is, dan
berokkent een vestigingsverbod de Rotterdamse haven geen
kwaad.

Zouden er echter rendabele alternatieve vestigingsplaatsen blijken te zijn, dan moet het O.L. Rijnmond zeer sterk in zijn
schoenen staan als het de vestiging afwijst. Er zou dan gebruik
kunnen worden gemaakt van het in 1973 met veel trots ge-
publiceerde rapport
De Rijnmond-economie in de jaren
zeventig; schets van een beheerste ontwikkeling,
waarin een
economisch structuurmodel voor Rijnmond wordt be-
schreven.

Lezing van de stukken van de Rijnmondraad leert echter dat met geen woord van deze twee rapporten wordt gerept. Het besluit tot een negatief advies werd genomen op grond
van een slechts enkele velletjes papier omvattend verbaal
verhaal, waarin hoofdzakelijk het milieu wordt beschouwd.

Bovendien valt het op dat het O.L. Rijnmond en de regering
dezelfde argumenten noemen, maar toch tot verschillende
conclusies komen.

Het O.L. Rijnmond heeft zijn bewoners en Nederland een
slechte dienst bewezen. De mening dat zijn dagelijks bestuur
bestaat uit idealistische leken die ondernemen een vies woord
vinden, wordt gesterkt. Het heeft niet eens de moeite genomen
om zijn advies wetenschappelijk te funderen. Hiermee
wil
ik
overigens niet beweren dat de ertsknikkerfabriek er moet
komen, want ook de gemeente Rotterdam en de regering
onderbouwen hun standpunt onvoldoende, tenzij er geheime studies bestaan. Ik houd het er voorlopig op dat deze studies niet bestaan.

Rijnmondbestuurders hebben onvoldoende beseft dat het
om de (erts)knikkers ging in plaats van om het spel, maar zij
kunnen nog veel goedmaken.

L. Hoffman

1) Zie: L. Hoffman, ERASMUS,
ESB.
24juli1974, blz. 625.

77

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Inhoud

Drs. L. Hoffman:

Knikkeren

.
77

Column
Europese eensgezindheid gezocht,
door Prof: Dr. F. Rogiers

……..
79

Prof: Dr. A. s’aii der Zwan:

Over de vergroting van de omweg in de produktie en de bekorting van de

omlooptijd van het in bedrijven geïnvesteerde vermogen (II)

……..
80

Notitie

Meten van armoede,
door Mej. J.

Koenen

……………………
83

Drs. K. Zijlstra:

Feilen

in

de energiepolitiek

……………………………….
84

Dr. W. T. Kroese:

Oude tendensen en nieuwe ontwikkelingen in de internationale textiel-
industrie

1945-1975

(IV)

………………………………….
89

Prof. Dr. L. H. Klaassen:

Regionale planning en informatie en de Kamers van Koophandel en

Fabrieken

in

Nederland

………………………………….
92

Mededeling

……………………………………………..
97

Mr. C. A. de Kam:

De

modale

werknemer

…………………………………..
98

[fién

Overheidsuitgaven en publiciteit,
door Drs. H. Lockef’er,
met naschrift

van

Drs.

W.

D.

Franekena

……………………………….
99

Maatschappijspiegel

Uitsluiting of solidariteit?,
door Drs.

W. A. Arts

………………
101

Geld- en kapitaalmarkt

Een derde rentescenario,
door Drs.J. C. Pranger

………………
103

Boekennieuws
Ir. W. Hendriks: Management 1 (Leiding geven); Management 2 (Bestu-
ren),
door

Drs.

V.

1.

Goedvolk
…………………………….
104

Weekblad van dc Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Con unissie van recloene: H. C. for.
R. litc,i,a. L. H. l’/aas.re,,, H. W. Lanihers,
P. .1. Monta,gne. J. H. P. Poel/nek.
A. de Wit.
Redaeteur-.vee,’etaris: L. Ho//man.
Reclact,e-nwcle iierk.vter: i’i4ej. J. Foe,ie,i.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-301 6: kopij voor (Ie redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II. ioe.vielJ7O/.
Bij adresllijziging s. l’/)..teeds adreshandjc.’
,,?ee.rturen.

Kopij voor
de redactie:
in tocevotul,
getipt. dubbele
regelafsiand.
brede 1001e.

Abonnementsprijs:f
119,60 per kalenderjaar
(md.
4% BTW): studentenf 78,-
(‘mci.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksde/en (zeepost).

Betaling: 4
honneoienten en con,nhut,es
(‘na wit langs,
101
.rto,tings/t,’iro-
atceptkaart)
0/)
.girorekenin,L’ no. 122945
t. ii.
i’.
Econonusc/i S,au.rtische Berichten
ie Rotterclan,.

Losse nummers:
Prijs van dit nummer j: 3,-
(mci.
4% BTW en poriokosten).
Bestellingen van losse nummers uitsluitend door o t’ermaking van de /nerhoven
s’er,nelde prijs
0/)
girorekening no. 8408
Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam niet vermelding
von datum en nummer van het gewenste
e.ve,nplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
geti’en.ste datum, maar slechts ivorclen
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelant.v – Schiecla,n
Lange Haven 141, Schiedam.
tel. (010) 260 260. toestel 908.
Britse economen kunnen ESB niet lezen; u wel.

Hierbij geef ik mij op vooreen abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM
.

………………………….
………….. ……………

sTRAAT
.

……………………………… ……….. ………..

PLAATS
.

………………………………. …………. ……..

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement): ………………………

Ingangsdatum
.
………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden aan: ES
B,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM
Handtekening:

Stichting
Het Nederlands Economi.vch Instituut

Adres:
Burgemee.vter Oudlaan 50.
Rotterdam-3016: tel. (010) 14 55 11.

Onderzoekafdelingen:

4
rbeidsniark tonrlerzoek

Balanced International Groit’th

Bedrijfi- Economisch Onclerzoek

Economisch- Technisch Onclerzoek

Ve.vt,gingspatrOnen

Macro- Eeononii.vch Onderzoek

Pro jecisiuclies Om li’ikkelingslandlen

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mat hematisch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

78

Prof Rogiers

Europese

eensgezindheid

gezocht

Het Europa Instituut Leiden zal het
mij – naar ik hoop – niet kwalijk ne-
men, dat ik enkele bedenkingen wens te
schrijven naar aanleiding van het ver-
slag over de Europese Unie, dat door
de heer Leo Tindemans werd opgesteld in opdracht van de Europese Topconfe-
rentie van Parijs (december 1974) 1).
Een eerste vraag die men zich kan

stellen is: komt dit verslag op een goed
moment? Alvast niet: de crisis in de
Europese Gemeenschap is zo groot, dat

elk voorstel voor de toekomst overbodig
lijkt of is. Nochtans moet er op worden

gewezen, dat in de loop van het bestaan
van de EG men heeft vastgesteld dat
elke recessie desintegrerende effecten
uitlokte, terwijl de groeifasen tot integre-
rende besluiten hebben geleid. Boven-
dien is de Europese eenmaking thans
ook gedeeltelijk slachtoffer van haar
verwezenlijkingen, die ,,automatisch”
werden verkregen, en die de indruk ge-
ven dat voor het behoud van het verwor

vene geen inspanningen meer vereist

zijn. En thans is de crisis zo diep, dat
men terugschrikt voor nieuwe (tijdelijke)
offers, en dat elk voorstel in die richting
onvermijdelijk op verzet botst. En toch
heeft de heer.L. Tindemans zijn opdracht
niet teruggeven, omdat het zijn over-
tuiging is dat ,,een onvoltooid gebouw

de tand des tijds niet kan weerstaan; het
moet worden afgewerkt, anders gaat het
te gronde” en verder ,,terugkeren.

zou worden aangevoeld als een histo-
rische nederlaag, die tevens het verloren
gaan van de inspanning van een hele
generatie Europeanen zou betekenen”
(blz. 2). In het licht van deze motivering
is het rapport toch goed op tijd, des te
meer wanneer in de loop van dit jaar
een einde komt aan de recessie.
Een tweede vraag: is dit rapport wel
nuttig? Afgezien van de overweging
dat elk verslag wel ergens nuttig voor
kan zijn, is het ontegensprekelijk dat het

document het voordeel heeft de rege-
ringsleiders voor hun verantwoordelijk-
heid te plaatsen t.a.v. hun echte bedoelin-
gen in Europa. De voorstellen van de
heer L. Tindemans zijn niet spectacu-
lair en niet revolutionair. Ze zijn niet

revolutionair omdat ze levende (te
weinig) bekende zaken niet over-
boord gooien; ze zijn niet spectaculair

omdat ze slechts bedoelen verande-
ringen in kwaliteit te brengen. En toch
vormen ze een
waagstuk,
omdat ze een

uitgesproken beroep doen op vertrou-
wen en dit op een ogenblik waar het

wantrouwen overheerst. Europa heeft
een dringende behoefte aan ,,instellin-

gen met gezag, doeltreffendheid, legiti-
miteit en samenhang”. En daarvoor zijn

geen nieuwe instellingen, die met de be-
staande zouden wedijveren of in be-
voegdheidsconflicten zouden vervallen,
nodig. De bestaande volstaan, maar
moeten gebruikt en versterkt worden.
De regeringsleiders kunnen hiervoor
zorgen, als ze maar
willen.
Maar het is
vermoedelijk de laatste kans, want indien
de Europese Raad hierin niet slaagt, be-
staat er geen hogere instantie meer om

de EG uit het slop te halen. Dit te heb-
ben verduidelijkt, lijkt mij het grote nut
van het document te zijn.
Bij de vraag waarom dit rapport?,
moet allicht niet lang worden stilgestaan,
omdat het antwoord voor de hand ligt:

de eenmaking gaat niet (of te traag)
vooruit en moet geactiveerd worden.
Hoewel de auteur niet zoekt naar de

schuldigen en verantwoordelijken, heb
ik toch de indruk overgehouden dat

gedacht werd aan de Europese techno-
craten, maar eveneens aan het in ge-
breke blijven van de politieke wil. Wat
dit laatste betreft, kan iedereen akkoord
gaan. Maar dat er een teveel aan EG-
technocratische aanpak zou geweest
zijn, kan ik moeilijk zien. De voorstel-

len van de EG-administratie en Com-
missie leken mij telkens uit te gaan van
de gedachte dat de problemen in hun
geheel moesten worden benaderd, met
een evenwichtig geheel van maatregelen.
Het zijn echter de consultaties met de
nationale ambtenaren, die ertoe hebben

geleid dat de aanpak gefragmentariseerd
werd en dat de voorstellen uiteindelijk
in het technocratische vaarwater terecht

kwamen, omdat de globaliteit volledig
verzopen werd in deelstukken, die dan
afzonderlijk niet haalbaar bleken te zijn in de Raad. Een groot aantal ervan wer-
den zelfs nooit op de agenda van de

Raad opgenomen (werden ze geblok-

keerd door de nâtionale ambtenaren?;
een typisch voorbeeld hiervan is het
gemeenschappelijk vervoersbeleid).
De vraag: welke voorstellen worden
er gedaan?, kan hier niet aan bod komen

(daarvoor wordt verwezen naar het

document zelf), maar zijn het realistische
en haalbare voorstellen? Wat de eenheid
van het buitenlandse beleid betreft, lijkt
mij de houding volkomen logisch. Maar
of het in de huidige omstandigheden
haalbaar is, zal de heer L. Tindemans,
die het risico heeft genomen, beter kun-
nen beoordelen. De Britten en Fransen
zullen alvast moeten worden overtuigd
van het noodzakelijke van die stap.

Met betrekking tot het economische
en monetaire Europa kan het verwonde-

ring wekken en aan kritiek onderhevig

zijn dat een ,,gescheiden” vooruitgang
wordt voorgedragen. Het rapport stelt
inderdaad dat de lidstaten, die sterk zijn
en derhalve vorderingen kunnen maken,

ook de plicht hebben dit te doen, terwijl
de landen die zwakker zijn het doel en

de richting maar voor ogen moeten
houden en trager volgen. Weliswaar
met dien verstande dat:

de redenen om achter te blijven door
de EG-Commissie moeten worden
onderzocht en door de Raad geaccep-
teerd;

de rijke landen hulp verlenen om de
achterstand bij te benen;
de vorderingen regelmatig worden ge-
toetst;
uiteindelijk alle landen de econo-

mische en monetaire unie verwezen-
lij ken.

Dit is alleszins realisme, en het is ook
haalbaar indien de offers voor de sterke-
re landen maar niet buitensporig uitval-
lën. (Moet men er dan toch spijt van
hebben dat Groot-Brittannië toetrad?).
Ten slotte lijkt het me zo dat alle voor

stellen met betrekking tot institutionele
wijzigingen haalbaar zijn. Maar
niet
de instellingen
zullen determinerend zijn.

1) Leo Tindemans,
De Europese Unie. Ver-
slag aan de Europese Raad,
Brussel, decem-
ber
1975, 4 + 62
bIg.

ESB 28-1-1976

79

Over de vergroting van de omweg

in de produktie en de bekorting van

de omlooptijd van het in bedrij*ven

geïnvesteerde vermogen (11)
*

PROF. DR. A. VAN DER ZWAN

3. De gemankeerde reputatie-industrie

De beheersing van de markt, vooral de toepassing van de
reclame in dat kader, heeft altijd in een slechte reuk gestaan.
Bij haar opkomst aan het einde van de vorige eeuw, heeft
reclame ,,misleiding” en ,,manipulatie” als etiket opgeplakt
gekregen. En zulks niet ten onrechte, zoals blijkt uit een
bloemrijke uiteenzetting van de kwalijke praktijken van
reclamemakers uit de beginjaren, die men kan vinden bij één
van de eerste beoefenaren 27). De verwijten mogen van tijd
tot tijd minder hoorbaar zijn geweest, verstomd zijn ze nooit.
Aan één ding werd tot voor kort evenwel niet getornd, niet
door haar verdedigers, noch door haar bestrijders, namelijk

de effectiviteit van de reclame als instrument van verkoop.

De beheersing van de markt – een nettere uitdrukking
voor manipulatie – heeft ook een meer rationele kant,

namelijk de
afscherming in de markt
van omvangrijke inves-

teringen in kapitaalgoederen. De toeneming van de omweg
in de produktie maakt het noodzakelijk om het bedrijfs-
gebeuren te plannen, de markt te kennen en tot op zekere hoogte ook te beheersen. Dit is niet alleen vrome theorie,

of apologie zoals tegenstanders van marktbeheersing zullen
volhouden, maar ook de harde praktijk. De toepassing van
marktbeheersingstechnieken door industriële ondernemin-
gen, nadat deze ,,nieuwigheden” door avonturiers tot ont-
wikkeling waren gebracht, moet worden gezien als een ant-
woord op de scherpe prijsdaling en marge-verslechtering

voor de industrie omstreeks de jaren negentig van de vorige
eeuw. De grote depressie (1873-1896) markeert volgens
Williams 28) de scheidslijn tussen twee systemen van indu-
striële organisatie, twee wezenlijk verschillende benaderingen

van de afzet en distributie van goederen. Een lezing die tot in
details overeenstemt met die van Williams, geeft Hotchkiss

29) en van gelijke strekking is het betoog van Romein 30).
Gedurende de depressie verbreidde zich de vrees voor de

grote risico’s die overproduktie met zich meebracht. Daaruit
ontstond internationaal een beweging die gericht was op
marktordening, die uitmondde in concentratie van de pro-duktie, in organisatie en waar mogelijk beheersing van de
markt. In dat geheel kreeg de reclame een nieuwe betekenis,
als sluitstuk van een systeem van marktbeheersing dat
tarievenpolitiek, marktbewerkingscampagnes, kartellering

en verticale prijsbinding omvatte.
Een van de meest verstrekkende eigenschappen van dit
systeem van marktbeheersing is zijn uitzaaiingseffect. Een
minderheid die een deel van de markt op deze wijze in haar

greep weet te krijgen, dwingt een meerderheid, op straffe van
belangrijk terreinverlies, tot navolging. Deze uitzaaiing
manifesteerde zich in een vroegtijdig stadium van haar toe-
passing: over aanbieders Uit eenzelfde bedrijfstak, over be-
drijfstakken en zelfs over landen. Bekend is het voorbeeld

van de Britse tabaksindustrie die zich in de ,,lmperial

Tobacco Company” aaneensloot en zich in 1901 met de

,,grootste reclamecampagne aller tijden” teweerstelde tegen
het marktbewerkingsgeweld van haar Amerikaanse con-
currenten 31). Het is weinig overdreven om deze trust- en

kartelbeweging als een internationale schokgolf te ken-
schetsen, die aanleiding zou geven tot karakteriseringen van
het nieuwe economische systeem als ,,Monopolie-Kapita-

lisme”, ,,Finanz-Kapital” (Hilferding) en ,,Imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme” (Lenin).
Het grootste Europese kartel dat in diezelfde tijd gesticht
werd, was overigens het Rheinisch-Westfaliches Kohlen-
Syndikat dat in 1893 vaste vorm kreeg. In eerste aanleg werd

een beperking van de produktie en verbetering van de afzet-
prijs beoogd. De beperking was nodig omdat de produktie
na de ,,Gr(inder”-hausse veel groter was geworden dan de
markt toen kon opnemen 32). Mede dank zij een geslaagde
voorwaartse integratie, belichaamde dit syndicaat een uiterst
effectieve beheersing van de markt, die in stand werd ge-
gehouden toen de omstandigheden zodanig gewijzigd waren,
dat zijn bestaan in die vorm, niet langer gerechtvaardigd

kon worden. Men kan in deze omstandigheid een bevestiging
zien van de eerder in dit artikel verdedigde stelling dat de
technische ontwikkeling en organisatievorming beurtelings
bepalend kunnen zijn voor het economische systeem. Onder
het vigerende systeem van marktbeheersing konden na de
grote depressie de produktie- en afzetkosten op tal van
industriële markten worden verlaagd. Van deze besparingen
werd slechts een deel in de vorm van prijsverlaging aan de
afnemers doorgegeven. Het grootste deel bleef beschikbaar
voor uitkering aan de vermogensverschaffers en voor zelf-

financiering van verdergaande expansie, op systematische
leest geschoeid met behulp van ,,research and
development” 33).
De opkomende technieken van marktbeheersing hebben
er in vrijwel alle westerse landen voor gezorgd dat de lokale en regionale markten werden teruggedrongen ten gunste van

het nationale marktkader. Deze debietsverruiming kwam
mede tot stand onder invloed van detailhandelsbedrijven
die gingen opereren met een landelijk netwerk van vestigingen
en de opkomst van nationale reclamemedia in de vorm van ge-
* Deel 1 verscheen in
ESB
van 21 januari ji.
George French,
Advertising, the social and economic prob/em,
New York, 1915.
Raymond Williams,
The long revo/ulion,
Londen, 1961, blz.
199ev.
Hotchkiss, op. cit., blz. 203-221.
J. Romein,
Op
het breukvlak van twee eeuwen,
Deel 1,
blz. 210-223.
Williams, op. cit., blz. 201.
Zie Romein, op. Cit., blz. 216-217.
Hotchkiss, op. cit., blz. 182.

Ex

illustreerde tijdschriften met een landelijke verspreiding.
Het maken van reclame veronderstelt trouwens – wil zij
effectief kunnen zijn – op zich zelf het bestaan van relatief
grote bedrijven die hun produkten in voorverpakte vorm

onder merk of handelsnaam op de markt brengen. Slechts onder die voorwaarde wordt het reclame-effect niet goed-
deels genivelleerd of weggezogen door rivalen, welk ver-
schijnsel in de Verenigde Staten als ,,substitution evil” werd

aangeduid. Uit verschillende richtingen waren er derhalve
krachten werkzaam die de opkomst en groei van nationale
merkartikelen hebben begunstigd. Zij kwamen er om de
plaats in te nemen van het merkloze onverpakte produkt,
op gebied van voedings- en genotmiddelen, was- en reinigings-
middelen, cosmetica, farmaceutica én als nieuwe verschij-
ningen in de opkomende markt van duurzame artikelen,

zoals de fiets, vulpen, schrijfmachine, naaimachine, foto-
toestel, stofzuiger, veiligheidsscheermes enz.
In de late jaren twintig had dit verschijnsel van het lande-
lijke merkartikel zich zodanig verbreid en gestabiliseerd dat

economen het kennelijk niet langer konden negeren. Een

zeer opmerkelijke analyse van de nieuw ontstane markt-constellatie en haar implicaties verscheen in maart 1928
van de hand van Dorothea Braithwaite in
The Economic

Journal onder de titel ,,The economic effects of advertise-

ment” (blz. 16-37). Deze analyse is daarom opmerkelijk om-
dat zij reeds in 1928 verscheen en zich in feite van een rede-
neertrant bedient resp. een reikwijdte heeft die niet onderdoet
voor het artikel van Kaldor dat veel later verscheen 34). Af-
gaande op het citeren in de economische literatuur, mag de
bijdrage van Braithwaite als vrijwel onbekend en die van
Kaldor als populair worden bestempeld. In haareconomische

analyse maakte Braithwaite een onderscheid naar drie soor-ten kosten, die in een wat modernere terminologie als volgt kunnen worden aangeduid:
kosten van produktie;
kosten van fysieke distributie;

kosten van promotie.

De beide eerste zijn in zekere zin onvermijdbaar, gegeven

het feit dat een produkt wordt vervaardigd en op de markt
gebracht. De kosten van promotie worden gemaakt om

merkartikelen te pousseren en te differentiëren van concur-
rerende artikelen. Deze vormen als het ware de kosten van

een nevenprodukt dat door de aanbieder alleen geleverd
wordt in samenhang met het fysieke produkt en derhalve
moet worden
afgenomen. Zij noemt dit nevenprodukt
,,reputatie”, zoals vele economen na haar zouden doen.
Voor zover resp. de mate waarin de reputatie een verlaging
kan bewerkstelligen van de kosten van produktie en/of

fysieke distributie, zou ze uit een oogpunt van allocatieve
efficiency een ratio hebben. Volkomen in overeenstem-
ming met analyses van recente datum, plaatst Braithwaite
deze beoordeling tegen de achtergrond van de elasticiteit
van de totale vraag, de schaaleffecten in de produktie en
distributie en de graad van marktconcentratie.
Braithwaite had een open oog voor de schaalvoordelen die
– mede dank zij de promotie – in de sfeer van de produktie
te behalen waren, zoals standaardisering, uniformering enz.
Haar ,,overall”-oordeel luidt evenwel dat het op tal van

markten mogelijk is gebleken om door middel van promotio-
nele uitgaven een significante
prijspremie
te behalen. Deze
feitelijke omstandigheid schrijft zij toe aan de vorming van
vooroordelen en gewoonten onder invloed van reclame.
Vanwege de oncontroleerbaarheid van vele kwaliteits-
aspecten van goederen, achtte zij de positie van de consument
zwak in vergelijking met die van de producent. Ten aanzien
van de bijdrage van de promotiekosten tot de allocatieve
efficiency in het vlak van de verbruiksartikelen is zij uiterst
cynisch, wel acht zij deze bijdrage van belang voor de duur-
zame artikelen. Een snelle penetratie daarvan zou naar haar

inzicht niet alleen kunnen bijdragen tot een modernisering
van de huishouding, maar ook tot een produktie-omvang
leiden die omvangrijke kostendalingen mogelijk maakt.

Uit een oogpunt van allocatieve efficiency zag Braithwaite
de grootste dreiging in de genera/iserende en cumulatieve
werking
van de trend naar meer reputatie. Zij voorzag een

maatschappij waarin de reputatie-industrie een hoge vlucht

zou nemen. Een lichtpuntje meende ze in deze te kunnen ont-
waren in de tegendruk die van de detailhandel op de markt-
beheersing van de producent uitging in de vorm van het
winkelmerk dat concurrerend in prijs was. Daar tegenover

stond dat ook de grote detailhandelsbedrijven (wheel of
retail!) zich zelf van een reputatie trachtten te verzekeren,
hetgeen moet uitmonden in een situatie waarin ,,a double set
of reputation making is involved”. De feitelijke ontwikkeling
zou Braithwaite in het gelijk stellen wat haar taxatie van de

werkelijkheid betreft. Met de aantekening dat zij de zaak nog
heeft onderschat. De kwaliteitsspecificatie mogen we reke-

nen tot een van de belangrijkste kostenfactoren van produk-
ten, en wij kunnen nu overzien hoe zeer deze kwaliteits-
specificaties juist ook van duurzame goederen in het teken

van de ,,reputatie” zijn komen te staan, zodat een deel van wat aan produktiekosten wordt toegerekend, in feite tot de
promotie gerekend zou moeten worden. Het is uiteraard

moeilijk om dit deel te bepalen. Deze ,,embodied” promotie-
uitgaven buiten beschouwing latend, komt Heskett 35)

voor 1960 tot de volgende schatting van de bijdragen van de

drie onderscheiden activiteiten tot de toegevoegde waarde
van bedrijven in de Verenigde Staten:

formatie (produktie)
………..
45%
fysieke distributie
…………..
15%
promotie
…………. . …….

40%

100%

De zaak waartegen Braithwaite als economiste in het ge-
weer kwam, heeft aan actualiteit niet ingeboet:

,,We are bound to say that the national dividend has increased, because people consider the set of commodities produced by the
new distribution of resources as more valuable. Economics take
valuations as shown in the prices paid, and does not consider
whether these valuations are justified”.

De Amerikaanse auto-industrie wordt vaak ten tonele gevoerd, we maakten daar reeds melding van. Ze levert

boeiend illustratie-materiaal 36) voor de anomalie van

Braithwaite.
Vanaf het moment dat allerlei constructeurs en monteurs
zich rond 1900 op de vervaardiging van personenauto’s
stortten, zijn er gerekend tot en met 1937 meer dan

1.000 verschillende merken/fabrikaten op de markt gebracht.
Niet meer dan naar schatting 180 bedrijven hebben in de
vervaardiging een omvang van commerciële betekenis be-
reikt. Ca. 65 hebben zich gedurende een periode van 10 jaar
of langer weten te handhaven, waarvan ca. 25 het jaar 1937
overleefden. Een afvalrace in optima forma dus, die zo aan
de economieboeken uit die tijd ontleend zou kunnen zijn.
De eliminatie van mededingers kwam tot stand door een
snelle technische en commerciële ontwikkeling. In deze
laatste zijn er gedurende de periode 1900-1937 vier stroom-
versnellingen opgetreden:
• de overgang van zware naar lichte personenauto’s;
• de toenemende populariteit van de tour-auto (grotere snel-

heid, langere afstanden tegen lagere km-kosten) bij het

verbeteren van de wegen;
• de overgang van de vier- naar de zescilinder motor in de

middenklasse auto’s;
• de overgang naar auto’s met meer luxe en comfort.

Het zijn deze versnellingen die vele bedrijven noodgedwon-

gen deden afhaken:

N. Kaldor, The economic aspects of advertising,
Review
of
Economic
Studies,
1950,
nr. 1, blz.
I27.
J. R.
Heskett, Macro-economic cost of physical distribution,
Marketing Logistics,
New York,
1967, blz. 8-18.
Zie Epstein, op. cit. en Hotchkiss, op. cit.,
blz. 243-244.

ESB 28-1-1976

81

„Changes in that time were necessary, the industry was expanding
quickly and both engineering technique and market currents were
in a continual proces of alteration
……
These processes became
later a more or less normal situation in many industries. . . . The
question of policy was not whether to change, but to what extent”.
(Epstein, blz.
47).

Ford kwam als winnaar uit deze strijd te voorschijn, in

1922 bereikte hij de hoogste verkoopcijfers, echter zonder
hoge kosten van promotie; zijn formule was gebaseerd op

,,efficient low cost transportation”. Maar zijn overwinning
bleek een voorlopige. Zijn succesformule werd weggevaagd

in een proces van ,,trading up”: meer prestige tegen een

hogere prijs, bleek een effectief wapen tegen Fords conceptie
van de auto als transportmiddel. Hij werd in 1927 door het
marktverloop gedwongen om de produktie een jaar stil te leg-

gen en nieuwe modellen te ontwikkelen waarmee hij op doel-

treffender wijze kon meedingen.
Toont dit voorbeeld aan dat een industriële heerser door de

knieën moest voor de wensen van de consument, welke de
betekenis is die Hotchkiss aan deze gebeurtenissen toekent?

Of moeten we met Eraithwaite constateren dat de consument
op grond van grillen reageerde, zonder de consequenties van

zijn waarderingen te overzien; daarin gevolgd door een eco-

nomische wetenschap die toetsing van de geldigheid van deze
waarderingen afwees? Hoe dan ook, de trend is tot nu toe nauwelijks keerbaar gebleken. Een uitgelezen stel onder-
zoekers heeft een schatting gemaakt van de allocatieve eff’i-

ciency van de auto-industrie in de Verenigde Staten voor de
late jaren vijftig. Hun schatting luidt, dat een bevriezing van
de automodellen in 1949 met toegestane veranderingen voor
technologische verbeteringen in de produktiewijze op een
jaarlijkse
besparing van $ 5 mrd. zou uitkomen 37).
De generaliserende werking en cumulatieve spiraal heeft

zich in de reputatie-industrie doen voelen op een wijze die
voor geen enkele twijfel vatbaar is. Naar de mate van fysieke
geaardheid en psychische lading van de produkten, wordt de differentiatie in het produkt zelf (,,embodied”) aange-
bracht door modellering, stijl en vormgeving, dan wel met
behulp van suggestieve middelen aan het produkt toegevoegd

(,,disembodied”). Dit proces heeft lange tijd onstuitbaar
geleken, het wordt dan ook gevoed door sterke impulsen.
Er is evenwel een kritisch moment, dat bereikt wordt indien

de promotiekosten geen enkele bijdrage meer kunnen leveren
tot een verlaging van of een temporisering in de stijging van
de produktie- en distributiekosten en deze zelfs als gevolg
van ,,marktvernauwing” omhoog drijven. Onder bepaalde
omstandigheden, zoals in een situatie van monopolie zou
dit tot gevolg kunnen hebben dat een contraire beweging,
namelijk die van ,,trading down” wordt ingezet, maar niet

zonder meer onder het oligopolie dat in ons huidige voort-

brengingssysteem de overheersende marktvorm is 38). Deze
aangelegenheid is evenwel te belangrijk om met een slagzin
af te doen; reden voor ons om deze paragraaf af te sluiten
met de navolgende beschouwing. In deze beschouwing neemt

de economische groei, die we achter ons hebben, een cen-

trale plaats in.
Onstuimige groei schept fricties vanwege de sterke ver-
schuivingen die daardoor zowel in kosten- als in afzet-struc-

turen worden teweeggebracht. Iedere ,,formule” draagt de
sporen van schematisering en daarmee van versimpeling,
ook voor de nu volgende formule geldt dit. We kunnen dit

nadeel voor lief nemen, indien de elementen die sterk belicht
worden, ook werkelijk belangrijk zijn. We wagen het erop.
Zonder overdrijving mogen we toch wel stellen, zoals Ver-

doorn 39) dat trouwens in 1950 reeds deed, dat ondernemin-
gen die qua opzet niet goed zijn aangepast aan de structuur

van de markt, daarvan op den duur spanningen zullen onder-
vinden die zich in een hoog kostenniveau of een te geringe

afzet moeten wreken. Want evenals de markt bezit ook de
onderneming blijvende kenmerken die hem zijn typische

structuur verlenen. Alles wat maar enigszins tot de vaste
lasten aanleiding geeft, dient met grote nauwkeurigheid op de
bestaande marktstructuur te zijn afgestemd. Onjuiste keuzen
zullen tot kwetsbare posities leiden. Snelle wijzigingen in de
marktstructuren maken dit vraagstuk van aanpassing tot

een zeer complex geheel. Daarin bestaan evenwichtssituaties

alleen in een dynamische context, en zijn ook dan nog aan

voortdurende verstoring onderhevig.
Op die aaneenschakeling van verbroken evenwichten
werken endogene en exogene krachten. Tot de endogene 40)

krachten behoort de rivaliteit die in de marktstructuur van
het oligopolie ingebakken zit. In sterk expanderende mark-
ten schept deze rivaliteit al ruime kansen op missers in de

sfeer van de produktontwikkeling en verlaging van de pro-
duktiekosten, maar in matig groeiende of vrijwel verzadigde
markten wordt de druk der concurrentie alleen nog maar

heviger. Het ,,oprekken van de levenscyclus” van produkten
wordt ondernomen door gebruik te maken van een markt-

bewerking die toeneemt in ,,sophistication”. Marktsegmen-
tatie geeft aanleiding tot sterk uiteenlopende produkt-

concepties, een grote prijsrange ed. Aanbieders gaan zich
bedienen van verschillende merken naast elkaar, ten einde tot

een meer optimale marktpenetratie te geraken, hetgeen aan-
leiding geeft tot nieuwe introducties op de markt en het zich
daartegen te weer stellen. Met gebruikmaking van de metho-

de van de ,,dynamic difference” 41) trachten aanbieders zich

een goodwill te verwerven waarvan de kosten uit de in een
later stadium verwachte hogere opbrengsten gedekt dienen
te worden.
Tot de exogene krachten behoort de voortdurende stijging

van de arbeidskosten die op korte termijn alleen kan worden
opgevangen door vergroting van de omzet. Indien nu als ge-

volg van de bestedingsverschuivingen de eigen afzetmarkten
daartoe geen of onvoldoende ruimte bieden, wordt een uitweg

gezocht via de parallellisatie en als bijzondere vorm daarvan,
de diversificatie. Voor de onderneming op zich zelf be-
schouwd, kan dit een consistent streven zijn, maar over het
geheel van afzetmarkten impliceert het een voortdurende

verplaatsing van de druk. Het bewerkstelligt een gevoelig-
heid over een breed front van markten voor onjuiste afstem-
mingen die elders getroffen zijn. Zo kennen we uit het recente
verleden een relatief groot aantal markten die in betrekke-

lijke rust verkeerden, maar als gevolg van toetreding door

enkele grote aanbieders in een turbulente marktbewerkings-draaikolk terecht zijn gekomen. Daarvan is wel het meest in
het oog springende verschijnsel de voortgaande produkt-
differentiatie die wordt gehanteerd als breekijzer voor markt-
penetratie. Aan die ontwikkeling danken we het merkwaar-
dige samengaan van bewegingen van parallelle aard over
markten heen bezien en van voortdurende differentiatie bin-
nen markten. De te pas en te onpas toegepaste strategie der
deelmarkten leidt tot een sterk vergrote aanpassing
van het voortbrengingsapparaat aan de wensen en verlangens
van afnemers, maar tevens tot een drietal gevaarlijke impli-

caties die onvoldoende zijn voorzien:
• verkleining van de massa van de markt door de marktver-
nauwende gevolgen van de strategie der deelmarkten;
• verstarring van de bedrijfseconomische structuur door de
afstemming op steeds specifiekere wensen en verlangens

van afnemers;

F. M. Fischer, Z. Griliches en C. Kaysen, The cost ofautomobile
model changes since
1949, Journal
of
Politica! Economy,
oktober
1962, blz.
433-451.
Zie: C. Kaysen en D. F. Turner,
Antiirustpolicy: an economic
and legal analysis,
Cambridge,
1959.
Daarin wordt een empirische
beschrijving gegeven van het Amerikaanse marktsysteem, dat ook
voor onze verhoudingen geldigheid bezit.
Verdoorn, op. cit:, biz.
5-6.
Wij baseren ons hierbij voor de Nederlandse verhoudingen op
twee empirische studies. A. van derZwan en H. Hogendoorn,
Onder-
zoek naar de ontwikkeling van de TV als reclamemedium, reclame-
voering en marktgedrag,
intern rapport,
1974.
H. J. J. van Breemen
en C. Rootert,
De product life cycle,
Doctoraalscriptie voor het vak
Marktanalyse, Rotterdam,
1975.
Hiermee wordt bedoeld het tijdelijk sterk vergroten in relatieve
zin van de uitgaven aan marktbewerking. Zie bijv. D. C. Hague,
Managerial economics,
Londen,
1969, blz.
307-3 10.

82

7

1-‘

Meten van armoede

r

/1′

1

/712412/
7′

/7

da
,
1
/

71 /11 [/1/41/’

11/

/

1 1”

T,/ 171

1

7,7

411,!
1

‘,l’,TI 21112,1

1741221,1 l’l”C/l ,/,

‘7

(Ie
/

/ / 77

, (
wol

/2

/

1

1
//2
/7

41

1/
i
4 t/s ‘[1,’

/
11’1i’

1.

1′

‘,

1/

11(1

2/ 2/,

1,1/2

/
72
111

1

/11/ 1

frI / ‘
f1,

/
1/2

lp2 /,

1
7
2 ‘

‘,lTI / 1 /2!

/

7l

I,C/2, /1 11/

/
4/
7,

12

/

/ /
11171/77

/

()”.
,2/111

1

/41/

(44171(,,)1I/

/’r,,/,

.1(
,7s’/

/72

7/

1/

/7
1
21,
‘(7

241/

S/Of /07 ‘ (
1r,not’de, I/’t
/ifj
41
/ /1 1/2, /

/ 111(1/41/ /1
41
1/

/
s/’//C
paS.
t
,t1

/

1 /j,/ 71 1
/ /
7
1/’,
l’,
1,
91

7

Pl

/2

(14

[11/7

!//

1/2/1′,

//24//

41

/1

/

/11′!
h

ge//el’
/1
1

/7,4/
4/,’

1′

2,11

‘1

‘2

1,
‘/41/1

‘2

/

/,

t

4/

7

/ 1
41

1 III

1

41
/

/7

,

/i’ ‘,

1 1/74/

‘/7/ /

het!'(/
1 1,1/,

/1 7 T’

/1

/ (21/

7/,


t’ /

12,

‘1/’

n

/
1/

1)7/

2/2/’

1/,
/

111/11

/

t

/7

1,

‘,

,

T,

4/

‘2/’ 1
,
t

/7t

/’P
1
1

,
/7
/
c/1

1/71,714141,
/

/
2,4111/’]

(

/

1/1

/71,1

/2

1/2

41/7/

/

/
1

/11/’ /1

‘,
/ /
2(27

/ ‘,27

741/

1,11

/ , /

(

2/

.’/

‘/2 /
2

LIill
drc l
1
7 / (
/
5 /

/
2

7/1 ‘/1

1

r
SL,
I
l

‘/1

1

/
1

/2 11/ / 411

/
JC

7 2(

5

,//

/

‘,
1

/

1

/

2

) ,

/

1, /1

/ / /7

” / (/1/’]
7/

7
de

711
1

Is /,

,
T

7′

7,

/ / 7/

‘2,1 /2

.41 ,

/’ / II

7

/
7,1
Ii

7,

t,

/ , /2 /

(7 (11/

/

51′(

-‘
/1

‘t
‘,IF/”

/

, .

It

/’ /

,’/
41

7221

1 21/ ( (72

1/,’tl’ 1/

7

21

‘1
/

1,

, 2 , /1

7

u,it,

4/

1/1

7,

/1

2,1′ ‘,]

2

/

,/,’ (M1
irw,
1,

7′ /’

/ , id

, (
/
7,
/1 ‘

2,72/

‘,/

/

//,,
i,

////7l/t/k,,1′

/

,
j,’/,

2′?

1 12

41 1
4/

T tl /1

/ /

/
1

,
111 ,/

/

//

/ /
2 1,

Cj

1
41
1

,1t

/1

2/2

1/T
il21,

IK.

1,

r

r,

/

.

/,


2

/

21

27
.hi

5,1

2

),.n

41/

.

/n

[

ic

2
t.

11

1

t .

.1
41
1,

1

4/

,.

t
14

l4//.

4/
‘,,/’r,’

L

• vergrote gevoeligheid voor volgtijdelijke schommelingen
in de afzet: optreden van ove’rcapaciteit en oplopen van de
voorraad kosten.

Is het louter een stilistische kunstgreep om naast de reeds
geïntroduceerde trefwoorden antinomie en anomalie, op
deze plaats een derde te lanceren: de paradox? Wij menen
van niet. Uit een streven naar
fie.vihi/iteü.
naar aanpassing
aan de structuur van de markt, resulteert als tendentie de
verstarring.
We kennen daarvan de ondubbelzinnige mani-
festaties op de markt in de vorm van overproduktie en de be-
korting van de produktie-omweg. Bij dit laatste gaat het dan
niet om het produkt in fysieke zin, maar om het reputatie-element. Het zijn vaak dezelfde fabrikanten die een oplos-
sing zoekend voor het eerste vraagstuk, het tweede helpen
bewerkstelligen: de winkelmerken, assemblage-merken,
B-merken en alles wat dies meer zij. Zij slopen daarmee de
prijs-premie die ze voor hun A-merken niet kunnen ontberen en verkleinen daarmee hun winstmarges, die zij juist zochten te herstellen.

Gesuperponeerd op deze reeds rijk geschakeerde ontwik-
keling, dient dan nog geplaatst te worden de kwalitatieve ver-
schuivingen in de bestedingen; veelal aangeduid als de toe-

genomen vrijheid in de consumptie. Een direct gevolg daar-
van is dat goederen van geheel uiteenlopende speçificaties
gaan refereren aan dezelfde consumptieve doeltoestanden.
Verzadiging van produktmarkten treedt daardoor sneller in,
versterkt door een contrastwerking in de consumptie; eën
snelle verandering in wensen en verlangens. Is het verrassend
dat,de levensloop.van produkten en merken allengs korter
wordt?
Ooit ingezet’bij wijze van afscherming van investeringen in
kapitaalgoederen, is de marktbewerking in haar tegendeel
omgeslagen: impuls tot kapitaalvernietiging.
Het is, in deze betèkenis, dat wij de vorige paragraaf be-sloten met de constatering dat de trits, rationaliteit, vereen
1

voudiging en planmatigheid, zijn contra-positie kent in ver-
spilling, proliferatie en anarchie. Het behoort tot de bijzon-
dere kenmerken van ons voortbrengingssysteem in zijn hui-
dige ontwikkelingsfase:
•dat het rationaliseringsstreven voortdurend wordt afge-
bogen en uiteindelijk steeds neerkomt op,,a double set of

reputation making”;
• dat de normalisering wordt opgeofferd aan de produkt-
en merkdifferentiatie;

• dat hetgeen zich op het’niveau van het individuele bedrijf,

aandient als planmatigheid, op het niveau van bedrijfs-
leven wordt omgezet tot anarchie.

A. van der Zwan

ESB 28-1-1976

,

.

83

Feilen in de energiepolitiek

DRS. K. ZIJLSTRA

Er wordt wel beweerd, dat politieke vraagstukken in de grond van de zaak praktisch altijd onoplosbaar zijn. Het

is niet eens mogelijk de variabelen op bevredigende wijze uit te zeven, laat staat de vergelijkin gen op te stellen, die

tot de oplossing zouden moeten voeren. In zekere zin geldt dit ook voor de economische politiek, ondanks de

schone schijn van vele voorspellingsmodellen. En als we de lijn van de verbijzondering nog even volgen om te be-
landen bij de energiepolitiek, dan blijkt ook daar een onthutsende onoplosbaarheid te bestaan. Zeer belangrijke va-

riabelen ontbreken of kunnen nauwelijks worden ingeschat. We behoeven alleen maar te denken aan onzékerheid

over omvang en toegankelijkheid van de aardoliereserves, over de ontwikkeling van de olieprijzen of over de moge-
lijkheden om radio-actief afval netjes op te bergen. Als de landen om de Perzische go 1f op dieet gaan of als moeder

aarde het nucleaire afval niet slikt, dan dreigt het zovèelste kaartenhuis van de energiepolitiek prompt in elkaar te

zakken. Toch moeten die kaartenhuizen steeds weer worden opgebouwd, want zonder energiepolitiek gaat het ook

niet. Blijkt later, dat de maatregelen fout waren, dan kunnen de politici zich min of meer verschoond weten door
hei feit, dat het vraagstuk per definitie onoplosbaar was. Bij alle kritiek, die nu volgt, dient men dit steeds in het
oog te houden. Maar aan de andere kant houdt het verschoningsrecht op zodra minister en ambtenaren op , ,eco-

nomische zaken” geen lering trekken uit de fouten van het verleden. Aan het eind van dit artikel zal blijken, dat dat
moment wellicht aangebroken is.

De Limburgse mijnen: voortijdig overlëden?

Het begon allemaal met de staatsmijn Beatrix, ten koste
van grote investeringen gereedgemaakt en nooit in produk-
tie genomen. De werkzaamheden begonnen in het midden

der jaren vijftig, toen economische groei en uitbreiding van de steenkoolproduktie nog onverbrekelijk met elkaar waren
verbonden. Men moest de ,,Fehlinvestition” erkennen, toen
bleek, dat energie en steenkool niet meer hetzelfde waren.
Voor de eerste keer zakte het kaartenhuis van de energiepo-
litiek in elkaar. De prijs, die men daarvoor moest betalen,
was een kapitaalverlies van belang.
Toch bevond men zich in goed gezelschap toen de beslis-
sing van het bouwen van de mijn werd genomen. De eerste
prognose van de Hoge Autoriteit, die in 1953 weid gepubli-
ceerd, ging uit van een verhoging van het kolenverbruik in
de Gemeenschap met 20% in tien jaar. Zelfs in 1957, één
jaar voor de steenkooicrisis, waren die gedachten nog niet
veranderd, zoals blijkt uit de ,,Algemene doelstellingen ko-
len en staal” van datzelfde jaar. Men kan niet ontkennen,
dat het openen van een nieuwe Nederlandse mijn goed in
deze euforie paste.
De ,,Algemene doelstellingen” van 1957 tonen ons in alle

duidelijkheid de onberekenbaarheid van de energie-eco-
nomie in die tijd. Ondersteund door de adviezen van zeer
bekwame economen en technici moedigde de Hoge Autori-
teit de uitbreiding van de produktiecapaciteit sterk aan.
Maar het duurde nog geen jaar of de onverkoopbare kolen-voorraden bij de mijnen bereikten een omvang als nooit te-
voren. Dat bleef zo tot aan het eind van de jaren zestig, met
uitzondering van een korte verbetering in 1963. In plaats
van te klein, bleek de produktiecapaciteit te groot en de
Hoge Autoriteit moest zich schikken in een nieuwe en onver-
wachte taak: het begeleiden van de kapitaalvernietiging in
de kolenmijnbouw.

De wezenlijke beslissingen daarvoor moesten op landelijk
niveau worden genomen. Nederland deed dat op zeer voort-

varende wijze, geholpen door de ontdekking van de gigan-tische aardgasreserve in Groningen. In tegenstelling tot de

omringende landen behoefden wij ons nauwelijks meer zor-
gen te maken over veilige en onafhankelijke energievoorzie-
ning en de kapitaalvernietiging in de mijnbouw zou ruim-

schoots goed gemaakt worden door de baten uit het aard-
gas.
In december 1965 werd de sluiting van de eerste drie Ne-
derlandse mijnen door het kabinet-Cals aangekondigd. In
december 1974 was de operatie voltooid en werden de laat-
ste kolen naar boven gehaald. In 1965 verzorgden de Lim-

burgse mijnen nog een vijfde van het Nederlandse energie-
verbruik en tien jaar later niets meer.
Wanneer men die politiek vanuit de tegenwoordige situ-
atie wil beoordelen, kan men op allerlei manieren te werk
gaan. Wij beperken ons hier tot een vergelijking met andere
mijnbouwgebieden in de EG en een toetsing aan de hand

van de huidige vooruitzichten voor steenkoolverbruik in
Nederland.
Wat het eerste betreft, zou men kunnen stellen, dat de
sluiting van de Nederlandse mijnen achteraf slechts gerecht-
vaardigd kan worden indien die mijnen ten opzichte van de

kolenwinning in de andere landen van de Gemeenschap in
een marginale positie zouden zijn gekomen of gebleven. Ei-genlijk zou daarover een retrospectieve kosten-batenanalyse
moeten worden uitgevoerd voor elke afzonderlijke mijnze-
tel. Maar dat zou ons nu te ver voeren en we trachten ons
dus te behelpen met een simpel onderzoek naar de produk-
tiviteit in verschillende mijnbouwgebieden. Omdat steen-

koolwinning een zeer arbeidsintensieve aangelegenheid is
kunnen we in een eerste benadering volstaan met een on-
derzoek naar de arbeidsproduktiviteit.
Daartoe hebben we de steenkoolbekkens in de Gemeen-
schap van de Zes ingedeeld naar de arbeidsproduktiviteit
die ze in 1965 te zien gaven. De eerste groep vertoont een hogere produktiviteit dan Nederlands Limburg, de tweede groep ligt ongeveer op hetzelfde niveau en de derde groep

84

wordt gekenmerkt door een aanzienlijk lagere arbeidspro-duktiviteit. We kunnen nu nagaan hoe de kolenwinning in
elk van die groepen sinds 1965 is verlopen.

Tabel 1. Steenkoolproduktie en produktiviteit – Eur-6

Bckkens
Arbeidspro-
Produktie Produktie
Produktie 1974
duktivitcit
produktie 1965
ondergronds a),
1965, 104.
1974. 10%.
1965, t.

Lotharingen
3,2
IS
9
58
Ruhr
2,9
116
84 72
2,7
14
9
63

Nederlands
Limburg
2,3
12
1
7
Aken
2,2
8
6
76
Nedersaksen
2,2
2
2
99

Saar
…………

Kempen
2,1
0 6
63

Centre-Midi
2,0
10 5
47
Zuid-Belgi6
1,7
10 2
19
Nord/ Pas de Calai
1,7
25
9
35

Eur-6
2,5 224
133
59

a) Prestatie per man en per dienst ondergronds.
Bron: Eurostat.

Men behoeft niet lang naar de tabel te kijken om te zien,
dat Nederland sterk uit de toon valt. Alle mijnbouwgebie-

den met een arbeidsproduktiviteit ondergronds in 1965 van
2.100 kg of meer hebben minstens de helft van hun produk-
tie gehandhaafd, behalve dan Limburg. Niets wijst erop,
dat Nederland in een marginale positie zou zijn komen te
verkeren wanneer men de kolenwinning minder drastisch,
laat ons zeggen tot op 60%, zou hebben teruggebracht. De
werkelijk ,,marginalen” zijn Zuid-België en Noord-Frank-
rijk. Zelfs nu, na alle saneringsmaatregelen, ligt de ar-
beidsproduktiviteit in deze gebieden nog altijd ver onder die
van Nederland tien jaar geleden en toch produceren ze nog.

Het lijkt er dan ook op, dat vanuit een Europees gezichts-
punt de rigoureuze sluiting van de Nederlandse mijnen ach-

teraf niet gerechtvaardigd kan worden.
Deze gevolgtrekking krijgt nog meer gewicht wanneer we

ons realiseren, dat steenkool in de naaste toekomst weer
een belangrijker rol zal gaan spelen. In de
Energienota

wordt gesproken over een aandeel van 10% in de elektrici-
teitsopwekking van 1985. Alle nieuwe centrales van het

klassieke type zouden kolen moeten kunnen verstoken. We mogen aannemen, dat dat buitenlandse kolen zullen
zijn, bijvoorbeeld Engelse. Om die te situeren in verband
met het voorgaande zij vermeld, dat de arbeidsproduktivi-
teit ondergronds van gebieden als de Midlands en York-
shire boven de 4 ton ligt, ongeveer hetzelfde peil als waarop
Lotharingen, de Ruhr en Saarland inmiddels zijn aange-land. Maar het is de vraag of de National Coal Board die
steenkool kan uitvoeren tegen een prijs, die in overeenstem-
ming is met de hoge produktiviteit. De verkoopprijs wordt
immers niet alleen door de mijnen in de Midlands bepaald, maar ook door de zwakke broeders in Schotland, Wales en
de ,,northern aereas” en die zijn nauwelijks beter dan de
vier slechtsten van tabel 1. Zolang men deze bekkens om re-

denen van regionale politiek in produktie houdt, zou het
prijsvoordeel van de Engelse kolen ten opzichte van hypo-
thetische Nederlandse steenkool wel eens kunnen tegenval-

len.
Bovendien kan men zijn twijfels hebben over de juistheid
van een dergelijke vergelijking. De werkelijke kosten van de
ingevoerde kolen liggen immers veel hoger dan de blote
prjssom franco Nederlandse centrales. Voor de Neder-
landse economie komen daar de kosten van de afvloei-
ingsregelingen, van de werkloosheid en van de industriële
omschakeling bij, die zonder de sluiting van de Nederlandse
mijnen niet zouden zijn ontstaan.
Zo’n ruimere berekening zal het voordeel van de invoer
aanmerkelijk verminderen. De toekomstige prijs van inge-
voerde kolen is daarbij natuurlijk de grote onbekende. Mis-

schien gaat mn op grote schaal goedkope kolen uit derde

landen betrekken. Misschien kan men uit Engeland toch
kolen gaan invoeren tegen een prijs, die de hoge produktivi-

teit van de beste bekkens weerspiegelt, bijvoorbeeld door
aanpassing aan de prijzen van derde landen. Maar zelfs dan
is te betwijfelen of het kostenvoordeel van de invoer de

onzekerheidsmarges van de berekening zal overtreffen. Ook
vanuit dit gezichtspunt is het lang niet zeker, dat de beslis-
singen over de Nederlandse mijnen op goede gronden zijn
genomen.

Het zou allemaal nog zo erg niet zijn als de sluiting van
alle mijnen in een land niet zo’n definitieve zaak was. Welis-
waar heeft men nog een achterdeurtje opengehouden door
de mijn Emma in de mottenballen te leggen. Maar men
heeft het mis wanneer men denkt daarmee de kolenproduk-
tie weer snel te kunnen hervatten. Door de sluiting van de

mijnen is ook aan de kennis en de bijzondere bekwaamheid,
die de kolenwinning vereist, praktisch een einde gekomen.
Het zou wel eens uiterst moeilijk kunnen worden die hin-
dernis binnen redelijke tijd weg te ruimen.

Alles bij alles lijkt het erop, dat de Nederlandse regering
bij haar kolenpolitiek geen gelukkige hand heeft gehad.

Wat minder voortvarendheid en wat meer gevoel voor de
onvoorzienbaarheden van de energie-economie zou te ver-

kiezen zijn geweest.

Het Groningse aardgas: op voor zijn tijd?

Ongerijmdheden ontbreken evenmin in de korte geschie-

denis van het Nederlandse aardgas. Eerst kon het niet op en
nu gaat het veel te vlug op. Eerst kon de afzet niet genoeg
gestimuleerd worden en nu moeten de gordijnen dicht. Net

als bij de kolenpolitiek liggen de rechtvaardigingen klaar
voor wat eufemistisch ,,de ombuiging van het aardgasbeleid”
wordt genoemd. Men kan de toenmalige bewindslieden er

dan ook geen verwijt van maken, dat ze de explosie van de
olieprijzen niet hebben voorzien of dat de nieuwe aard-
gasvondsten zo tegenvielen. Maar het feit blijft, dat in een
luttel aantal jaren een zwaai van 180° moest worden ge-
maakt en dat stemt toch tot nadenken.
Het blijkt het duidelijkst bij de uitvoer. Tot in 1970 was men bang als een slechte koopman met de waar te blijven

zitten. Alles werd gedaan om de Russen, de enige echte
concurrenten van het ‘Nederlandse gas, te vlug af te zijn.
Het beruchte contract met Italië is daarvan de beste illu-
stratie. Met gevoel voor humor vermeldt de
Energienota

(blz. 86), dat in 1970 nog een zitting van de vaste Commis-
sie voor Economische Zaken werd gewijd aan de zorg, dat het verkoopbeleid van NAM (Gasexport) te terughoudend

zou zijn. Maar de inspanning werd beloond, want bijna de
helft van de bewezen reserve gaat nu naar het buitenland.

Voor een land, dat tot de Europese Gemeenschap be-
hoort, is daar niets op aan te merken. Integendeel, Neder

land verkeert toch al in een uitzonderlijk gunstige positie
wat de afhankelijkheid van het buitenland betreft en het

past zeker in de grondgedachte van de EG, dat de partners
meedelen in de schat onder Europese bodem.
Toch kan men zich in dit verband verwonderen over het
feit, dat nü aardgas moet worden ingevoerd. Dat bereikt

ons dan via een kostbare pijpleiding uit het Noorse deel van
het continentale plat. Zelfs wordt gedacht over de invoer
van vloeibaar aardgas met behulp van speciale tanksche-
pen, zoals dat in andere landen van de Gemeenschap al ja-
ren gebeurt. Ook dat gas zal veel meer gaan kosten dan het

Groningse.
Men kan de invoerprjzen van Noors of Noordafrikaans

aardgas niet vergelijken met de Nederlandse uitvoerprijzen, want die zijn geheim. Het zou interessant zijn eens te verne-
men in hoeverre deze doorschuifaffaire een nadelig saldo

gaat opleveren.
Alles bij elkaar wagen we ons waarschijnlijk niet op zwak

ijs, wanneer we veronderstellen, dat ook bij de gasexport de

ESB 28-1-1976

85

betrokkenen indertijd niet door goede hand werden geleid.
Men mag ook veronderstellen, dat er een verband bestaat
tussen de uitvoerpolitiek van de jaren zestig en de beperkin-

gen op de binnenlandse leveringen, die zich nu aankondi-

gen. Het gaat daarbij niet alleen om kwantitatieve aspecten, maar ook om punten, die te maken hebben met de kwaliteit

van het verbruik. Om dit te verduidelijken moeten we wat

nader ingaan op de aard van de aanstaande beperkingen in dat gebruik.

Het doel van die beperkingen is de ,,laagwaardige” toe-
passingen van aardgas zoveel mogelijk terug te dringen.

Daartoe behoort het verbruik voor omzetting in elektrische
energie en in het algemeen voor ondervuring voor ketels.
De lopende contracten zullen in beginsel niet worden

verlengd en contracten met nieuwe centrales of grotere in-
dustriële eenheden zullen niet meer worden afgesloten.
Huishoudelijk verbruik en bepaalde toepassingen, waarbij
aardgas te verkiezen is boven olie omdat het veel doelmati-
ger kan worden gebruikt, worden als ,,hoogwaardig” be-
schouwd en blijven dus in de meeste gevallen onverlet.
Of deze scheiding in bokken en schapen altijd even geluk-
kig is, moet worden betwijfeld. Het is vooral te betreuren,
dat men heeft verzuimd het rendement bij het verbruik en
de te verwachten luchtverontreiniging als belangrijke crite-
ria op te nemen. Het verbruik van aardgas in een systeem
met stadsverwarming of in een warmte-kracht-installatie le-
vert veel meer nuttige energie op dan in een gewone cen-
trale en is in die zin dan ook ,,hoogwaardiger”. Ook gastur

bines kunnen de efficiency van de elektriciteitsvoorziening verbeteren. Voor het milieu is volgens de
Energienota
(blz.
91) ,,in een enkel geval nog nadere afweging” mogelijk. Dit
is wel zeer restrictief, want voor vele centrales in of bij be-
volkingsagglomeraties zal de overschakeling van gas op olie
of op kolen een pijnlijke zaak zijn. Met de stookolie staan

immers opnieuw twee luchtvervuilers voor de deur: zwavel-
dioxide en fijne stofdeeltjes. Bij het aardgas waren ze nage-
noeg afwezig. Kan men onder deze omstandigheden blijven
beweren, dat dit soort aardgasverbruik een ,,laagwaardige”
toepassing is, die bij wijze van uitzondering, ,,in een enkel
geval”, nog nader bekeken kan worden?

Het gaat ons nu om het verband tussen deze kwalitatieve

beperkingen, hoe men ze dan ook moge beoordelen, en de

in het verleden gevoerde exportpolitiek. De vraag is: wat
gebeurt er met het Nederlandse aardgas in het buitenland? Wanneer men daar door kan gaan met ,,laagwaardig” ver-
bruik, als men de prijs maar betaalt, zouden de Nederlandse

lagere overheden, die centrales in bedrijf hebben, en de ge-
troffen industriële verbruikers zich met recht gefrustreerd
kunnen voelen.

Het is niet eenvoudig om te weten te komen in hoeverre
het aardgasverbruik in Duitsland, België, Luxemburg,
Frankrijk en Italië ,,laagwaardig” is. Alleen bij de omzet-
ting in elektrische energie liggen de zaken wat duidelijker.
Er bestaan op EG-niveau sinds vorig jaar richtlijnen, die
beogen het stookolie- en aardgasverbruik in elektrische cen-
trales te beperken. Maar de meest recente cijfers wijzen in
een andere richting.

Tabel 2. ..4ardgasvoorziening en elektrische centrales
(veranderingen t.o.v. hetzelfde tijdvak voorgaande jaar. %)
Aanvoer uit Nederland

1

Verbruik in centrales

974

1

eerste 8 mud.

1974

1
eerste 8 mnd.
1975

Nederland
+

8a)
+

5a)
+
II
+
1

BR Duitsland


+
31
+
22
+
55
+
24bl
+
17
7
+
17
.
24 België

…………
+
18

2
+
7
+
26
Frankrijk

………
Italië
+211
-30
+
166

a) Afzet binnenland. b) Eerste6 mnd. 1975.
Bronnen: Ourostat. CBS.

Zoals men ziet, hebben alle landen, die Nederlands aard-
gas ontvangen, ook in 1975 het aardgasverbruik voor elek-
tricteitsopwekking flink uitgebreid, behalve België en Ne-
derland zelf. Van beperkingsmaatregelen, zoals die in
Nederland al duidelijk doorwerken, bespeurt men weinig of
niets.

In Duitsland springt dat het meest in het oog. In het eer

ste halfjaar van 1975 veranderde daar het totale verbruik
van de centrales praktisch niet, maar het verbruik van aard-
gas steeg er met een kwart. Nu speelt de verhoogde invoer
van Russisch aardgas daarbij ook wel een rol, maar men

moet toch aannemen, dat die verbruiksstijging zonder
toegenomen invoer uit Nederland praktisch onmogelijk was
geweest. En het gaat daarbij om grote hoeveelheden, want

Duitsland neemt ongeveer de helft van ons exportvolume
voor zijn rekening.

Kennelijk kan men zich in andere landen van de EG
dank zij het Nederlandse aardgas vrijheden veroorloven, die
in Nederland zelf niet worden toegestaan. Misschien komt

aan deze situatie in de naaste toekomst een einde. Voor-
alsnog moet men constateren, dat door de exportcontracten vormen van verbruik kunnen expanderen, die in Nederland
zelf al worden afgebouwd, omdat ze de reserves ongewenst
snel reduceren.

Natuurlijk kon aan het eind van de jaren zestig niemand

deze paradoxale situatie voorzien. Maar het toont eens te
meer, net als bij de kolen hoe beducht men moet zijn voor
de waan van het ogenblik.

De nucleaire drieling: een dubieuze bevalling
De les van het voorgaande is, dat onherroepelijke beslui-
ten ampel worden overdacht. Wanneer men in 1965 de kolen-
mijnen niet per se had willen sluiten en wanneer men rond
1970 de helft van het Nederlandse aardgas niet per se onder
dak had willen hebben, dan zouden we er nu waarschijnlijk
heel wat prettiger voor staan. Twee maal in tien jaar hebben

de verantwoordelijke bewindslieden aanvechtbare besluiten
genomen – althans aanvechtbaar vanuit de huidige situatie

-‘ omdat ze nieuwe ontwikkelingen niet tijdig zagen aan-
komen. We staan nu weer voor een belangrijke beslissing,
die over de drie kerncentrales. Is er kans op, dat er weer be-
sluiten worden genomen, die we later misschien zullen be-
treuren?

Zoals meestal bij dit soort problemen is de situatie ver-
ward en ingewikkeld. Het is moeilijk de factoren te isoleren,
die de ontwikkelingen van de toekomst kunnen gaan be-
heersen. In de Energienota
en het
Structuurschema elektri-
citeitsvoorziening
heeft men het geprobeerd. Verschillende
van die factoren zijn daarbij goed Uit de verf gekomen, bij
andere lijken de kleuren fiets tot nietszeggend grijs. De laat-
ste tinten vindt men naar onze smaak vooral bij de verhan-
delingen over het koelen met oppervlaktewater en bij de
passages over het opbergprobleem van radio-actief afval.
Zoals we sinds het kabinetsberaad van midden januari weten,

wordt het laatste nader bestudeerd. Misschien lichten dan de
kleuren hier en daar nog een beetje op en wordt het schilderij
werkelijk realistisch.

Toch komt bij lezing van deze stukken een gevoel van
onbehagen op. Het realisme is te passief. Er wordt te weinig
van uitgegaan, dat de nieuwe ontwikkelingen wel eens zou-

den kunnen uitlopen op grondige veranderingen in de ver-
bruiksgewoonten van elektrische energie en in het investe-
ringspatroon van de elektriciteitshuishouding. En dan wordt

ook onzeker of de drieling überhaupt wel levensvatbaar is.
We zullen over beide punten iets zeggen.

Wat de verbruiksgewoonten betreft, kan men denken
aan een teruggang van wat we zouden kunnen noemen het

,,oneigenlijk” gebruik van elektrische energie. Zoals bekend
heeft elektrische energie bij verbruik.als warmtebron vaak
een veel lager totaal rendement dan gas of olie. Vervanging
door deze brandstoffen betekent dus vermindering van het

M.

energieverbruik per geleverde prestatie en meteen ook een
geringer beroep op de centrales. De mogelijkheden op dit

gebied had men in het
Siructuurschema
kunnen onderzoeken

en kwantificeren, uitgaande van de verschillende vormen van
elektriciteitsverbruik.
Hiermee hangt ook het probleem van de bedrijfstijd en

van de maximale belasting samen. De behoefte aan nieuwe
centrales wordt in grote mate bepaald door het elektrici-

teitsverbruik tijdens de piek, die ergens in de winter
optreedt. Wanneer men erin slaagt die piek naar beneden te
brengen, verbetert men de bedrijfstijd van de centrales en
vermindert men in principe de nodige uitbreiding van het

vermogen.

Men had mogen verwachten, dat ook de mogelijkheden op
dit punt zouden worden onderzocht. Hoe is het met het
,,oneigenlijk” verbruik van elektrische energie in de periode
van de piek? Wat zou het verbruiksbeperkend effect zijn
van een prijspolitiek, waarbij de werkelijke kosten tijdens

de piek geheel of grotendeels worden goed gemaakt? Ver-
dient het aanbeveling de technische uitrusting zo te
veranderen, dat bepaalde machines en installaties, waarbij

dat zonder groot bezwaar mogelijk is, tijdens de piek afge-
schakeld kunnen worden? Allemaal vragen, die bij de bepa-
ling van de maximale belasting niet gesteld zijn, naar het
schijnt.

De lucht, die in het systeem zit, geeft ons in beginsel de
mogelijkheid overhaaste beslissingen te vermijden. Maar
het
Structuurscherna,
dat ons zou moeten zeggen hoeveel
lucht er dan wel in zit bij verschillende veronderstellingen
van elektriciteitspolitiek, laat verstek gaan.
Dit brengt ons op het tweede en meest fundamentele
punt van kritiek op de werkstukken over het energiebeleid. In een situatie, waarbij men zo duidelijk de grenzen van de
mogelijkheden bereikt, zou de energiepolitiek werkelijk in-
tegraal moeten zijn. We bedoelen hiermee, dat aan alle gele-
dingen van de energiehuishouding – van producent van

10
de rijksoverheid vraagt

consulent regionaal arbeidsmarktbeleid
(mnL/vrl.)

vac. nr
.
5198910936

voor het Ministerie van Sociale Zaken
t.b.v. het Directoraat-Generaal voor de Arbeidsvoorziening, Directie
Arbeidsvoorzieningsbeleid

Taak: bestuderen van de situatie en ontwikkelingen van de arbeidsmarkt, in het
bijzonder v.w.b. het regionaal beleid, in het kader van de sociaal-economische doelstellingen van de overheid. Adviseren van de Directie over de te volgen beleids-
lijnen t.a.v. de regionale aspecten van de arbeidsmarkt. Vertegenwoordigen van het
Ministerie in interdepartementaal overleg en met vertegenwoordigers van het bedrijfs-
leven, b.v. in S.E.R.-verband. In directieverband samenwerken met consulentschappen
die andere delen of aspecten van de arbeidsmarkt tot werkterrein hebben. Leiding
geven aan medewerkers.

Vereist: voltooide universitaire opleiding, b.v.k. macro-economie.
Ervaring in onderzoek en beleidsadvisering.

Standplaats: Rijswijk.

Salaris, afhankelijk van opleiding en ervaring, max. f 4992,- per maand.

jurist of econoom
(mnl./vrl.)
voc. nr
. 6.357410936

voor het Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhy9iene
t.b.v. de Hoofdafdeling Verzekeringen, Afdeling Juridische en Economische
Aangelegenheden
Taak: meewerken aan een doelmatige ontwikkeling van de structuur en de financiering van de gezondheidszorg. Analyseren van de juridische en economische aspecten van
de gezondheidszorgverzekeringen en hun effect op de kostenbeheersing. Mede op
grond van deze analyses zullen beleidsvoorstellen worden ontwikkeld die evenfueel in wettelijke regelingen worden vertaald. De werkzaamheden zullen veelal in
teamverband worden verricht.

Vereist: doctoraal examen Nederlands recht of economie. B.v.k. ervaring in of
aantoonbare belangstelling voor de gezondheidszorg of de sociale verzekering.

Standplaats: Leidschendam.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f 4307,- per maand.

Schriftelijke sollicitaties, onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer
(in linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke
brief) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

Dé salarissen zijn exclusief 7,8% vakantie-uitkering.

87

primaire energie tot en met het energieverbruik bij de

eindverbruiker – passende aandacht wordt geschonken en
naar bevind van zaken gehandeld. Dat handelen richt zich dan niet alleen op de investeringen bij de producent, maar
ook op de energetische uitrusting van de verbruiker.

Men vindt daarvoor aanzetten in de
Energienota,
maar
de draad wordt in het
Structuurschema
nauwelijks verder
gesponnen. Dat schema geeft alle mogelijke details over

produktie en transport van elektriciteit, maar komt bij het verbruik niet verder dan een globale en passief extrapole-
rende behandeling. De enige keer, dat men daarvan afwijkt,
is bij een correctie naar boven van 12% tot 20% ter wille
van nieuwe toepassingen, zoals elektrische auto’s. Dat ge-
beurt onder meer omdat elektriciteit een energievorm is
,,met een rendement dat in sommige gevallen gunstig

afsteekt ten opzichte van andere processen” (blz. 53). Ak-

koord, maar waarom dan geen correctie naar beneden voor
de talrijke gevallen waarbij elektrische energie ongunstig
afsteekt?

Het kan ook anders. De Amerikaanse publikatie
A
time
to choose is
daarvan een voorbeeld 1). Bij dit groots opge-
zette onderzoek kwam men onder meer tot de conclusie,

dat de groei van het elektriciteitsverbruik sterk afgeremd
kan worden mits men op de juiste plaats investeert en dat
wil zeggen: meer bij het verbruik en minder bij de produk-
tie.
Deze verschuivingen worden in dat rapport allemaal

gekwantificeerd. Om een idee te geven waarom het gaat,

noemen we hier enkele toepassingen in de verbruikssfeer,
waarvan het effect wordt berekend:

isolatie tegen warmteverliezen, warmtepompen in plaats van weer

standswarmte, fossiele brandstoffen en zonne-energie in plaats van
elektrische energie bij waterverwarming, meer doelmatige produk-
tieprocessen en recycling in energie-intensieve industrieën, gecom-bineerde opwekking van stoom en elektrische energie, toenemende
en verbeterde warmte-uitwisseling en -terugwinning.

Het zou de moeite lonen hier nog verder op in te gaan,
maar dat laat de omvang van het artikel niet toe. Men kan
het allemaal vinden in 4
time to choose
en dan vooral in hoofdstuk 3 en bijlage A.

Hier is het ons vooral te doen om de afremming van de
groei in het elektriciteitsverbruik, die de opstellers van het

rapport op deze manier voor mogelijk houden. We verge-
lijken daarvoor de cijfers, die de historische groei extrapole-
ren – uit het zo genoemde ,,historical growth scenario” –
met de cijfers, die uit één van de besparingsprogramma’s –
het ,,technical fixscenario” – resulteren (blz. 28 en 76).
Het verschil is enorm: bij voortzetting van de historische
groei zou van 1973 tot 2000 het verbruik van de elektrische
centrales bijna verviervoudigen, maar bij het besparingssce-
nario is het niet meer dan anderhalf maal zo hoog.

Interessant is, dat de prognoses van het Nederlandse
Structuurschema
niet ver van het Amerikaanse historische-
groei-scenario afliggen. Nu kan men natuurlijk niet zonder
meer concluderen, dat een besparingsscenario ook voor Ne-derland zulke spectaculaire resultaten zou opleveren. Er be-
staan tussen beide landen belangrijke verschillen in de
structuur van de energiehuishouding. Maar de besparingen, die voor de Verenigde Staten mogelijk geacht worden, zijn
zo groot, dat dit aspect ook in Nederland op soortgelijke
wijze onderzocht had moeten worden. Een studie als die

van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs 2), hoe ver-
dienstelijk ook, voldoet niet aan deze eis.
Zo’n alternatieve prognose heeft twee kanten. Men be-

spaart weliswaar op de produktie- en transportkosten, maar
er komen kosten voor de verbeterde kapitaalgoederen en
duurzame consumptiegoederen op verbruikersniveau bij.

Het hangt in grote mate van de verhouding tussen beide

kostencategorïeën af, of de nieuwe strategie toegepast kan
worden. Ook dat had men kunnen becijferen voordat men
met de plannen voor de nieuwe centrales kwam.
In
4
time to choose is
dat wel gebeurd en het opmerke-
lijke resultaat is, dat de gecumuleerde kapitaalbehoefte bij

het besparingsscenario zelfs iets lager uitvalt dan bij voort-
zetting van de historische groei (blz. 74). De vraag is, of

iets dergelijks er ook voor Nederland uit komt wanneer men
een alternatieve prognose naar alle regelen van de kunst
opstelt.

Niemand schijnt het te weten. De werkstukken over het

energiebeleid geven geen uitsluitsel, noch over de bespa-
ringsmogelijkheden zelf, noch over de financiële implicaties.

We kunnen niet ontkomen aan de indruk, dat de
Ener-
gienota
en het
Structuurschema
niet voldoen aan de eisen
van evenwichtige opbouw en volledigheid, die men aan
blauwdrukken voor de energietoekomst mag stellen. Ge-

vreesd moet worden, dat de opstellers ervan kansen hebben
gemist om een herhaling van beoordelingsfouten uit het

verleden te vermijden. Als de veronachtzaamde nieuwe
ontwikkelingen de energiehuishouding werkelijk gaan be-

heersen, zullen zij niet meer kunnen zeggen: we konden het
niet zien aankomen.
Men zou nu kunnen tegenwerpen, dat de regering blijkens
haar beslissingen van twee weken geleden ontvankeljker is

geworden voor de wisselvalligheden van de energiehuishou-
ding. De geboorte-advertentie van de nucleaire drieling is

anderhalf jaar uitgesteld. Men zou zo denken, dat de tussen-
tijd mooi benut kan worden om meer zekerheid te krijgen
over de tendentiële ontwikkelingen.

Maar dat is vooralsnog ïjdele hoop. Het nader beraad

betreft niet veel meer dan de plaatsen, waar ,,wellicht” een
kerncentrale zal komen, en de problemen van het afval. De
vraag, of dat nieuwe vermogen wel echt nodig is wanneer
men de elektriciteitshuishouding verstandiger organiseert,

blijft onder tafel. Daarmee blijft ook het risico, dat men ver-
keerde beslissingen neemt, levensgroot aanwezig.

Een vroede minister van Economische Zaken zal niet alleen
willen weten wsir de bevalling kan plaatsvinden. Dat is in

de grond van de zaak een kwestie van de tweede orde. Hij zal
zich nu allereerst moeten afvragen of hij misschien iets ver-
geten heeft toen hij de drieling op stapel zette. Wanneer zo’n

zelfonderzoek tot soortgelijke conclusies leidt als in de Ver-enigde Staten is het wellicht nog niet te laat om de zwanger-schap voortijdig te beëindigen.

K. Zijlstra

.4
time to choose, America’s energy future,
Final report Energy
Policy project of the Ford Foundation, 1974.
Energy conservalion. Ways and Means,
1974.

.,chakel bij vacatures voor leidende functies steeds ESB in: in vrijwel

elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.

Advertentie-opdrachten te richten aan:

ADVERTENTIE-AFDELING ESB, POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON
(010) 260260

88

Oude tendensen en nieuwe

ontwikkelingen in* de internationale

textielindustrie 1945-1975 (IV) *

DR. W. T. KROESE

7.
De internationale handel in weefsels

Import en export

Op de produktiegegevens sluiten de cijfers van de inter-
nationale handel in weefsels aan. Ook op dit terrein moes-
ten we – vooral wat betreft de laatste drie jaar – vele ra-

mingen maken, ten einde het totale beeld nog enigszins te
completeren. Een zeer onbevredigende situatie, maar het is
ons inziens altijd beter de volgende twee tabellen (38 en 39)
over import en export te publiceren dan een totaal vacuüm
sedert 1971 te laten voortbestaan.

Met opzet zijn wij in tabel 38 teruggegaan tot het jaar 1913;
tot vdör de eerste wereldoorlog. De invoer in India bedroeg
toen 3,2 mrd. yards katoenen weefsels of ca. 36% van de
wereldimport in textiel. In de beide in de tabel opgenomen
volgende jaren – 1929 en 1936/ 1938 gemiddeld – waren
deze cijfers nog resp. 2 mrd. yards en
3/4
mrd. yards, waar-
van in het laatste jaar 15% m.m.f.-weefsels. Daarna zijn
deze invoeren geheel weggevallen. Het is een van de meest
significante ontwikkelingen in de internationale textielhan-
del van de twintigste eeuw.

Bezien wij de cijfers van de laatste 4 â 5 jaar dan valt de

stijging van de weefsel-importen in West-Europa, de USA
en Japan op. Globaal gerekend nam de import van katoe-

nen weefsels in die landen toe van 3,2 mrd. yards tot 4,4
mrd. yards; voor m.m.f.-weefsels luiden deze cijfers respec-
tievelijk 2,2 mrd. yards en 3,5 mrd. yards. Voor een deel be-
treft het hier echter ook ruwdoek, dat speciaal in West-
Europa voor veredelingsdoeleinden geïmporteerd wordt
(zie tabel 38).
Azië met – als goede tweede – Afrika bleven de laatste
vier jaar bijna tweederde van de invoeren in de overige lan-

den van de wereld tot zich trekken.

Als tegenhanger van de grote import in India – v66r de eerste wereldoorlog – is voor 1913 de enorme export van
katoenen weefsels van 9 mrd. yds vanuit West-Europa op-
gevoerd. De tijd dat Engeland en het Continent als de

kleermakers van de wereld fungeerden ligt nu zestig jaar
achter ons; zij is definitief voorbij. West-Europa is echter
nog altijd de belangrijkste exporteur gebleven. Het accent
verschoof daarbij naar weefsels, samengesteld Uit meer dan
50% m.m.f.’s (zie tabel 39).
De USA heeft op textielgebied tot dusverre – hoe lang

nog? – zowel op invoer- als op uitvoergebied het autar-
kisch karakter behouden.

India heeft de, tijdens de Buxton-conferentie van 1952 gestelde ambitieuze prognose van 1 mrd. yards export in
feite nooit gehaald. De voorziening van de enorme binnen-

landse markt is ook geen sinecure. In het kader van de geïn-
tegreerde textielplanning heeft India zich recentelijk op-

nieuw tot taak gesteld een grotere export, namelijk van
1.485 mln. yds katoenen doek en tweemaal 110 mln. yds
m.m.f.-weefsels in 1978/1979 te verwezenlijken.
Voor Japan constateren we een accentverlegging van ka-
toen naar de daar ,,inheemse” synthetica. Ten slotte zien we

Tabel38. Invoer van weefsels Uit katoen en m.m.f ‘s

(escl. USSR, Oost-Europa en China; mln. yds; mln. sq. yds; 1000 quintals)

West-Europa USA
Japan
weefsels uit weefsels uit
weefsels uit

katoen
m.m.f.
katoen
m.m.f.
katoen
m.m.f.

1.242

47

60

950

61

4

1913
………………….

634
101
07
5
1

1.084
410
141
7


2.497
1.976
624
246
86 20

929
………………….
l936/I938gem
………….

2.785
2.146
679
277
120
20

955
………………….
1970
………………….

2.960 2.550
880 260 330
13
1971
………………….
1972
………………….
3.340 3.030
850 240 820
35
1973
………………….
1974
………………….
3.380 3.200
780
240 220
30

Overige

Azië
Afrika
Amerika
Oceanië
Noord
Middeu/
landen

t,:
Zuid

1913….

1.590

1.170

135

1.100

240

929….

.975

1.410

110

.050

235

1936/
1938 gem. 1.930
296
1.605
137
95
8
851
64
225
87
1955….

1.710
713
1.555
663
197
39
340
147
321
72
1970….

1.305 1.184
1.026
306 262
168
295
150
433
III
1971….

1.319
1.322 1.039
361
349
158
303
146
427
119
1972….

1.160 1.040
690a)
lSOa)
440
250
290a)
lëOa)
420a)
125a)
1973….

1.300 1.060
630a)
150a)
370
260
275a)
llOa)
465a)
llOa)

a) Ramingen. Bron: The Textile Statistics Bureau (tot 1971).
De cijfers voorde laatste 3jaarwerden verzameld met medewerking van IFCATI.

een stijgende, maar door de vele ramingen veel te vage en
niet nader gespecificeerde uitvoer uit de overige regio’s.
Het handeisverkeer van weefsels in West-Europa
Omdat West-Europa in het handelsverkeer van weefsels
toch nog zeer veel betekent, volgt hier een voortzetting van

de nadere specificatie, die wij de laatste jaren voor het on-derlinge verkeer van de landen van de EG en van de EVA

publiceerden. Het betreft hier weliswaar slechts een deel
van deze in- en uitvoer, namelijk die van katoenen weefsels.
Steekproeven hebben echter aangetoond, dat dezelfde ten-

densen gelden voor het handelsverkeer van m.m.f.-weefsels
(zie tabel 40).

Na de oorlog is de splitsing van West-Europa voor de
handelspolitieke ontwikkeling een zeer belangrijke geweest.
Een sterke groei trad op in de intra-handel van de EG.

Voor import en export te zamen liep het aantal miljoenen
kilo’s op van 47,8 in 1958 tot 200,7 in 1972 (het jaar waarin

* De delen 1, 11 en III verschenen in
ES
van resp. 7, 14 en 21
januari II.

ESB 28-1-1976

89

Tabel 39. Export van weefsels Uit katoen en m.m.f ‘s

(e;cl. USSR, Oost-Europa en China: mln. yds: mtn. sq.yds: 1.000 quinials)

West-Europa USA
tndia
Japan
Overige tanden

Weefsets uit
Weefsets Uit
Weefsels uit Weefsels uit Weefsels uit

katoen
m.m.f.
katoen
m.m.f.
katoen
m.m.f
katoen
m.m.f.
katoen
m.m.f.

912/1913
(gem.)
8.999

445

89

280

30

1929
……
5.174

564

46
.-
1.791

25

1937
……
3.016
298 252
9
203

2.511
502
30
4 1955
……
2.072
826
552
220 749
3
1.139
911
238
tO
1960
……
2.452
918
439
57
724
39
1.425 1.067
720
20
1970
……
1.756
2.408
267
177
531
20
513
1.909 1.982
230
1.974
2.740
301
66
492
28
489
2.133
.709
275
1972
……
1.980
3.230
380 200
480
25
450
2.025
1.900a)
320a)
1971
…….

1973
……
2.120 3.890 440 300
710
55
295
.740
1.950a)
390a)
974
…….
2.130 4.070
520
380 530
55
345 1.980
n.b. n.b.

a) Ramingen.

972
1973

Andere

bronnen suggereren

voor de
Overige tanden hogere cijfers zoals
. . . .
katoen
m.m.f.
katoen
m.m.f.

2.320 470 2410
560

Bron: The Testile Stalistics Bureau, Manchester (tot 971).
De cijfers van de laatste 3 tot 4 jaar zijn verzameld met medewerking van tFCATt

Tabel 40. In3porl en export van katoenen weeftels in

West- Europa

(1.000 ton(

1958
1963 1968
1972a)1973b)

E.G. Import
22.7
49,8
57,2
98,7
126.6
inlra

EG

……………………………..
. 4.5
6,6
6.3
8,2
15.7
van

EVA

……………………………..6.4
Overige

landen

…………………………
34,3
45,2
102,5
169.5

43,6
90,7
108,7
209.4
311.8

Export
intra EG

………………………………
25.1
49,7
57,5
02,0
128.3
naar EVA

……………………………..
24.2 28,4
17.6
19.2 15.2
60.2
57,7
40.4
32.1
40.1

09.5
135.8
115.5
153.3
183.6

EVA Import
8.4 3,5
19.2
31.4
18,6

Overigelanden
………………………….

22,t
32,4
19.1
6,8
14.7
60.2
88,3
06.0
71.3
27.2

90.7
134,2
44,3
119,5
60.5

intra EVA
……………………………..
van EG
……………………………….
Overige landen
………………………….

Export
9.7
4,0
20,6
32.8
19,1
5.2 5,3
4.4
5,9
17,4
intra EVA
……………………………..

58.1
41.4
35.2
18.9
10,6
naar EG

………………………………
Overige landen
………………………….

73.0
60.7
60.2
57.6
47.1

EG van 6 landen. EG van 9 landen.
Bron: OECD-lndustry Division.

nog met een EG van 6 landen gerekend werd). De handel

van de EG met de EVA liep in deze periode iets terug: na-

melijk van 30½ mln. kg
tot 27
1
/2
mln. kg
.
Het feit dat het belangrijke EG-blok zich niet van de
buitenwereld afsloot, is te zien uit de import uit overige lan-
den welke in de genoemde periode van 14 jaar stegen van
14½ mln. kg
tot 102 mln. kg
. Inclusief de 3 nieuwe landen
is dit cijfer voor 1973: 169,5 mln. kg
. De export vanuit de
EG naar de overige landen buiten West-Europa werd daar

entegen van 1958 tot 1972 bijna gehalveerd, namelijk van
60,2 mln. kg
tot 32,1 mln. kg
.
Voor de import en export van het partner-blok, de EVA,

kan commentaar van gelijke strekking geleverd worden.
Een groeiende intra-handel. Weinig veranderingen in de
contacten met de EG. Eerst – tot 1968 – stijgende import
uit overige landen; daarna een teruggang zoals 1972 aan-
toont. Naar dezelfde groep overige landen: dalende export,

Alles echter met minder allure dan bij de EG hetgeen

begrijpelijk is als men de belangrijkheid van de handel in
katoenen- en m.m.f.-weefsels van beide blokken meet.

Een vergelijking van produktie en handel in weefsels

Indien men de voorgaande tabellen – 38 en 39 – raad-

pleegt, blijkt wel dat met de verschuiving van de produktie-

centra van de ,,vroege” textiel-produktielanden naar de
Derde Wereld een stijging van de handel in weefsels ge-

paard gaat. Dit is ook te concluderen uit tabel 41 waarin een
vergelijking wordt gemaakt van de produktie en de handel
in weefsels.

Alle voorzichtigheid in acht nemend die het werken met

ramingen nu eenmaal vraagt, kan uit deze cijfers afgeleid
worden, dat er de laatste tijd van een toenemende internati-
onale handel in weefsels kan worden gesproken. Hierbij
neemt het veredelingsverkeer ongetwijfeld een belangrijke plaats in; ruwdoek dus, dat na veredeling het land, dikwijls
als belangrijke exportpost, verlaat.

Verder blijkt weer eens, hoe zowel in de produktie als in
de handel, de stijgende cijfers van weefsels uit m.m.f.’s de
dalingen van die van katoenen textielen compenseren.

Tabel 41. Wereldproduktie en handel in weefsels van katoen
en m.m.f ‘s
(excl. USSR, Oost-Europa en China: mln. yds; mln. sq. yds: 1.000 quintals(

19121
1929
19361
1950 1960 1970
1973 1913
1938

Produktie
24.800 27.000 29.100 30.700 37.200
35.500
31900
Weëfsels van m.m.f.’s
…………..
50
700
4.400
6.000
It .200
21.000
25.600

24.850 27.700 33.500 36.700
48.400
56.500 59.500

Handel

Weefsels van katoen

……………

9.850
7.700 6.000 5.250 5.750 5.000
6.790
m

. –
800 900
2.200
4.700
5.740
Weefselsvankaloen

……………
Weefsels vanm..f.’s

…………..

.850
7.700
6.800 6.150 7.950
9.700
12.530

Handetalseen%vande produktie…
40%
28%
20%
17%
16% 17%
21%

Bron: The Textile Slalistics Bureau, Manchester(tot 1970).
De cijfers voor 1973 zijn verkregen met de hulp van IFCATI.

Wat de relatie van de produktie en de handel in weefsels
aangaat kunnen voor West-Europa nog nadere details wor-
den gegeven.

De markt voorzi ening van de EG

Natuurlijk oefenen de stijgende invoercijfers in de EG een
grote invloed uit op de, door de nationale produktie ver-
zorgde, binnenlandse marktvoorziening. De gang van zaken
in de vijf EG-landen, die wij op dit punt ook in vorige pu-

blikaties de revue lieten passeren, brachten wij up to date
tot 1974 (zie tabel 42).
De behoefte-voorziening uit nationale produktie van de
totale EG-markt is teruggelopen van 9 1 % naar 63%. De vijf
landen tonen grote onderlinge verschillen. De drie grote
markten, Frankrijk, Italië en Duitsland blijken nog steeds
voor een belangrijk – zij het wel voor een geleidelijk aan
afnemend – deel door de nationale industrie verzorgd te
worden. In de Benelux is de import tot boven de 50% geste-

gen. Overal poogt men via de export nog tot een redelijke
bezetting van het industriële apparaat te komen. In de Be-
nelux overtreffen de exportcijfers die van de afleveringen
van de nationale industrieën voor de voorziening van de
binnenlandse markt.

Van de drie landen, die korte tijd geleden tot de EG zijn
toegetreden, geeft Engeland voor 1974 in aansluiting op de
voorgaande cijfers het volgende beeld (in 1.000 ton):

Afleveringen nationale industrie ……………..94.1

42%
Import …………………………………127.9

58%
Totaal

…………………………………

222,0
Export…………………………………41.7

90

De Engelse percentages liggen dus op het niveau van die

van de Benelux.
Tot zover de internationale handel in weefsels. Thans

volgen gegevens betreffende het vezelverbruik door enkele
bedrijfstakken, die nauw verwant zijn aan de spinnerij-weve-rij-finishing.

Tabel 42. Behoeflevoorziening van de EG-markt door de

nationale tevtielindustrieën

(1.000 ton)

962
1970 1974

België
Afleveringen nationale industrie
………
Import

…………………………
34.9
10.5
77
23
44.9 30.0
60
40
45.0
60.3
43
57

45.4
74,9
105,3
50.4
71,4
76.8

Frankrijk
189.0
97
164.5
82
60,2 64.5
Import

…………………………
6.0
3
36,7
18
88.7 35.5

195.0
201,2 248.9
51.7
35,9
65.2
Export

…………………………

Italië

Import

…………………………
86.2 8.7 96
4
166,0
53.9
76 24
85,0
78.2
70 30

94,9
219,9
263,2
26.5 34,6
56,3

Nederland
Afleveringen nationale industrie

……..
44.9
68
39.5
55
37.0
45

Export

…………………………

20.9
32
31,8
45
46.1
55
.

65.8
71,3
83,1

Afleveringen nationale industrie
………

37.5
43,3
61.3

Aflëveringen nationale industrie
………

West-Duitsla,td 265.0
93
278,0
81
286 a)
67

Export

…………………………

Import

…………………………
21.3
7
65,7
19
142a)
33

286.3
343,7
428

Impori

…………………………

Export

…………………………

22.2
57,3
1 l6a)

Afleveringen nationale industrie

………

Totaal EG

Export

…………………………

720.0
67.4
91
9
692,9
218,1
76
24
713.2 415.3
63
37

787,4 911,0
1.128.5

Afleveringennationateindustrie
………
Import

…………………………

Export

…………………………
188.3
1

242,5
375.6

u) Ramingen.
Bron: Statistische afdelingen van de nationale verenigingen van Iextielindustrieln.

industrie komt men zelfs op stijgingspercentages van 334%
in de jaren 1965/1969 en van 150% in de jaren 1969/ 1973.

Geen wonder dat de m.m:f.-producenten bijzonder veel
aandacht aan deze twee potentiële groeimarkten geven.

Wat de tricot-sector betreft, geeft het overzicht van de

garenconsumptie in de Westeuropese brei-industrie nog een
verdere indicatie van de opmars der non-cellulosics in deze
sector.

Tabel 44. Garen verbruik in de Westeuropese iricot-indusirie

(1.000)

Katoen
Wol
M.m.f.’s

cdl.
non.ceII.

1955
…………………
121.3
45,6
92.0
34.6
34.1
12.8
18.5
7.0
130.3
39.2
113.7
34.2
22,0
6.6
66.2 20.0
1961

………………….
1970
…………………
165.6
25,9
113.0
17.8
30.3
14.8
329,0
51.5
1973
…………………
.182.7
.
23,6 97,7
12.6
23.2
3.0 472.3
60.8

Cijfers voor EG en EVA; mci. Finland;excl. Portugal.
Bron: Secr. International des Indnstriesde la MoOIe, Parijs.

In totaal nam het verbruik in deze 20 jaar toe van

265.900 ton tot 775.900 ton. De groei van de non-cellulosics
is verder zeer sprekend; het aandeel van deze groep in het
totale garenverbruik bedraagt thans ruim 60%.
De klassieke textielindustrie is door de druk der tijden
overgegaan tot een diversificatie der produktie. Waar deze

bedrijfstak vertrouwd is met de verwerking van vezels is het

logisch, dat men van het spinnen-weven-finishen uit,
research verricht op het gebied van aanverwante vezelver

werkingstechnïeken zoals breien en tuften.

In het kader van de multi-process-industrie werd ook het
terrein der non-woven fabrics betreden.

Over de omvang van deze produktietak zijn nog niet zo-veel cijfers bekend. Daarom laten we hier enkele gegevens
volgen (tabel 45).

Tabel 45. Produktie en consumptie van ,,non-wovenfabrics”
in West-Europa

(volgens de droje-natte- of .,splunlaid”.systemen)

970

1972

1973

1974

8. Produktiecijfers van aanverwante vezelverbruikers

In
de inleidende paragraaf schreven wij dat wij ons in

grote trekkën zouden beperken tot het bijwerken van de cij-fers, die betrekking hebben op de verwerking van katoen en
m.m.f.’s in spinnerijen, weverijen en finishbednjven. In de
paragrafen 3 en 4 van dit artikel werden vele facetten van
de produktie en de handel in grondstoffen belicht. Om de
beschrijving van wat wij hier onder textielindustrie ver-
staan aan te vullen, volgen thans enkele additionele pro-

duktiecijfers van aanverwante vezelverbruikers.

Tabel 43. Ontwikkeling van het weven, het breien en de tufting

(Aandeel van non-cellulosics mde garenconsumptie in de EG; 1.000 ton)

EG
Weven Breien
Tufting (tapijt prod.)

Garenverbruik
……………….
1965
1.428
342
14,3
(w.o.non.cellulosics)
…………..
143
(10%)

133

(39%)

2.3

(16%)
Garenverbruik
……………….
1969
1.623
539
62
(wo. non.cellulosics)
…………..
292 (18%)
307
(57%)
52

(84%)
Garenverbruik
……………….
1973
1.673
662
155
(w.o.non-cellulosics)
…………..
.441
(25%) 446
(67%)
146

(94%)

Bron: AKZO, Arnhem.

De toename van de produktie in deze 2 periodes van

4 jaar is voor het weven relatief gering; resp. 13,6% en 3%. In
de tricot-sector is de produktiestijging in de overeenkom-

stige twee periodes resp. 57,6% en 23% geweest. Bij de tapijt-

Produktie(in
tons)
………………………
40.400

63.400

81.660

96.000

Gabaseerd opgemiddelden van de laatste 2jaan
80% grondstof (wo.
ij
ruyon.vezel) 20% chemische hind-stof

Consumptie
verspreid over de verschillende gebruiksdoeleinden:
Afdekkingsmaleriaal
…………

27% Tafelgoed; decoratie-materiaal …6%
Voeringstoffen
………………
3%

Medische artikelen ………….5%
,,Wipers” …………………11%

Filters …………………..5%
Coating-substraten …………..0%

Diverseartikelen …………..23%

Bron: European Disposablesand Non-woven Association. Brussel.

De raming van de produktie in 1980 is ca. 200.000 ton;

een verdubbeling dus in Sjaar.

Andere schattingen van de grootste groepen non-wovens
als voeringstoffen, huishoudelijke artikelen, wegwerptextie-
len, enkele industriële artikelen en coating-substraten .te za-

men komen op een wereldproduktie van 182.000 ton in

1971, verdeeld over USA: 137.000 ton; West-Europa:
26.000 ton en overige landen 20.000 ton 6). Produktie- en

verbruikscijfers waar men – in de toekomst – zeker reke-
ning mee zal moeten houden.

W. T. Kroese

6)

Dr. W. Albrech’t, Non-woven fabrics; state of the art and trends
of development: IFCATI, 1971.

ESB 28-1-1976

91

Regionale planning

en informatie en de Kamers van Koophandel

en Fabrieken in Nederland

PROF. DR. L. H. KLAASSEN*

Op 14 en 15 november 1975 hield de Vereniging van Kamers van Koop-
handel en Fabrieken in Nederland te Middelburg onder voorzitterschap van

Drs. G. Brouwers haar Algemene Ledenvergadering. Er traden een drietal

sprekers op over het onderwerp,, Regionaal-economische planning”en even-

eens drie over het daarmee verband houdende onderwerp ,,Informatiepro-

blematiek”. Hieronder volgt de hoofdinhoud van hetgeen de zes sprekers
zeiden met daarbij gevoegd een enkele aantekening.

Regionaal-economische planning

Ondergetekende wijdde allereerst
aandacht aan een drietal maatschappe-

lijke ontwikkelingen welke relevant
kunnen worden geacht voor de regi-

onale ontwikkelingen, namelijk:
de sterk in intensiteit toegenomen be-
langstelling en zorg voor het milieu

in de ruimste zin des woords;
de groter wordende nadruk op een
meer gelijkmatige verdeling van inko-

men, vermogen en macht;

de toegenomen neiging in Nederland
om met grotere zorg met de ruimte om
te springen dan vroeger het geval is

geweest.

Ten aanzien van het milieu merkte
hij op dat we hier (afgezien van ,,im-

port” en ,,export” van met name water-
vervuiling) in hoofdzaak met een regi-

onaal probleem te maken hebben en
nationale maatregelen duidelijk regio-
naal verschillend effect sorteren. Aan-
dacht wijdde hij tevens aan het feit dat,
omdat de mate van milieu-aantasting

regionaal sterk verschilt, ook migratie-
bewegingen daardoor worden beïn-

vloed.
De inkomensherverdeling kwam ter
sprake binnen het kader van het vraag-

stuk of, en zo ja, in welke mate er regi-onale verschillen in welzijn in ons land
bestaan. Zou dit namelijk niet het geval
zijn, dan kan men zich afvragen of een
politiek die het inkomen (resp. de werk-

gelegenheid) in de verschillende regio’s
van ons land geljkmatiger tracht te ver-
delen, wel zinvol is. Zolang de vraag

niet ondubbelzinnig kan worden beant-
woord of buy. Friesland een hoger of
een lager welzijn heeft dan Zuid-Hol-

land, kan men op z’n minst een vraagte-
ken plaatsen bij de ratio van deze poli-
tiek, vooral ook omdat bevordering van

de industriële werkgelegenheid in de

,,schone” regio’s een aanzienlijke daling
van de milieukwaliteit met zich mee zou
kunnen brengen.

Bij het ruimtegebruik werd een
vraagteken geplaatst bij de vraag welke
politiek meer ruimte zou kosten, één

die de grote steden in het Westen des
Lands weer beter bewoonbaar tracht te

maken of één die aanstuurt op verdere
spreiding vanuit het Westen. Spreker
vroeg zich af of een nader onderzoek

naar deze problematiek niet gewenst
zou zijn. Uit het voorgaande volgt dat een we-

tenschappelijke aanpak van de proble-
matiek duidelijk een interdisciplinaire
zal dienen te zijn en het de vraag is of
onze universiteiten, gezien de histori-
sche ontwikkeling van ons wetenschap-
pelijk onderwijs welke in sterke mate

tot steeds verdere specialisatie geleid
heeft, geschikt zijn om integrale vraag-
stukken als deze op adequate wijze aan
te vatten. Dit geldt te meer daar een
discipline die in deze problematiek een
zeer belangrijke rol speelt, namelijk de
economie in zeer sterke mate macro-na-
tionaal is georiënteerd, zonder dat men

zich daarbij afvraagt of deze indeling

van bijv. West-Europa in nationale een-
heden de beste is om de problematiek

goed te kunnen bestuderen.
Een soortgelijke problematiek als bij
het wetenschappelijk onderwijs treft
men aan bij de overheid. De planning

in Nederland is verdeeld over drie in-
stanties, het Centraal Planbureau (eco-
nomie), de Rijksplanologische Dienst
(ruimtelijke ordening) en het Sociaal

Cultureel Planbureau. Ook hier een
specialisatie die verdiepend op het in-
zicht in deelproblemen kan werken,
doch tevens integratie bemoeilijkt.
Verheugend is wel dat de huidige
overheid veel onderzoek doet verrichten

in het .biyzonder op gebieden waar de
regionale dimensie een belangrijke rol
speelt.

Bij het bedrijfsleven breekt meer en

meer het inzicht door dat naast eco-

nomische factoren ook andere een rol

spelen bij de bepaling van het welzijn,
al blijven er nog vele bedrijven die lie-

ver ,,alte Kombinationen” blijven ver-

dedigen dan ,,neue Kombinationen”
scheppen.
Ook van de bedrijven mag men ver-

langen dat zij naast het eigen belang,
dat van de regio, waarin zij zijn geves-
tigd en waarmee zij via de arbeidsmarkt
en via hun invloed op het milieu, doch
ook anderszins zo intensief verbonden
zijn, doen gelden. Daartoe zijn zij als

dragers van de welvaart in de regio ge-
roepen. Van de overheid en zeker ook

de vakbonden mag men daartegenover
het inzicht verwachten dat deze rol

door de bedrijven slechts dan goed kan
worden gespeeld wanneer daardoor de

rentabiliteit niet wezenlijk wordt aange-
tast. Een gezond rendabel bedrijfsleven

is een conditio sine qua non voor een
succesvolle welzijnspolitiek, in het bij-zonder op het niveau van de regio. Een

positieve instelling van bedrijven ten
opzichte van de overheid en van de
overheid tegenover de bedrijven is
daarom vereist.
Het voorgaande vereist een intensieve
samenwerking tussen overheid en be-
drijfsleven, die zich voor een belangrijk deel op regionaal niveau dient af te spe-
len. Dat daarbij de regionale overheden

een zeer belangrijke rol kunnen spelen,
direct zowel als intermediair tussen
de bedrijven en de centrale overheid,

spreekt vanzelf. Eveneens spreekt van-
zelf dat dit niet in regionalisme mag

ontaarden. De introductie in het den-

ken van het ruimtelijke element, de in-

voering dus van het meer op de regio
gerichte denken houdt naast het besef
dat het welzijn van de regio’s de basis is

waarop ook het nationale welzijn be-

* De auteur is president-directeur van het
Nederlands Economisch Instituut te Rotter-
dam.

92

rust, ook het besef in dat de regio’s on-

derling sterk samenhangen, ook over de
grenzen.
Zoals
de ene sector de andere
beïnvloedt, beïnvloedt ook de ene regio

de andere. Regionaal denken mag geen
verenging van denken betekenen, doch

dient juist om een scherper beeld van
het totaal te krijgen. Van dit inzicht
kunnen zowel de bevolking in
zijn
tota-liteit als de bedrijven profiteren.

Drs.
S. Miedema, directeur-generaal

van Prijzen, Ordening en Regionaal
Be-
leid ging allereerst in,
op
een aantal be-
perkingen waaraan regionaal-eco-

nomische planning onderhevig is.
Hij
zei hierover het volgende.
Een eerste groep van beperkingen hangt samen met het feit, dat regio’s
deel uitmaken van naties en dat een be-

langrijk stuk van de regionale eco-
nomische ontwikkeling door het nati-

onale gebeuren wordt bepaald. Dat is
natuurlijk niets nieuws, maar spreker
wilde het toch nog eens onderstrepen,
omdat men in Den Haag juist ook de
laatste tijd vaak door regionale instan-
ties benaderd wordt of niet wat meer
voor de regionale ontwikkeling kan

worden gedaan, omdat daar de werk-
loosheid toeneemt en bedrijven sluiten
of bedreigd worden met sluiting. Deze

zorg van die regionale instanties kan
men zeer wel begrijpen. Vaak ligt de
oorzaak echter niet bij de regio, maar is

er een samenhang met het algemene
conjunctuurbeeld, met de gang van za-
ken in een hele sector of bedrijfstak,

met de ontwikkeling van het kostenpeil
in ons land, met de druk van fiscale en
sociale lasten e.d. Het oplossen van die

problemen, die zich wel in concreto in
de regio’s uiten, maar niet wezenlijk re-
gionale problemen zijn, dient op nati-
onaal niveau te geschieden door middel
van het algemeen sociaal-economisch
beleid, het sectorbeleid, het landelijk

beleid over arbeidsvoorwaarden, sociale
onzekerheden enz. Spreker wilde hier-
over niet verder uitweiden, maar slechts

één voorbeeld noemen.
De
toeneming

van het beslag van de collectieve sector

op het nationale inkomen is een gewel-
dig nationaal probleem. Het huidige

kabinet heeft onlangs besloten die toe-neming tot 1% per jaar te limiteren. Dit
zal al betekenen, dat in de sociale verze-
keringssector en bij de overheid zelf forse
beleidsombuigingen moeten plaatsvin-
den. Maar zelfs bij die
1%-stijging
per

jaar leert een eenvoudige rekensom dat,
als dat doorgaat tot 2025 (nog slechts
49
jaar van ons af) de gehele economie
zou
zijn
gecollectiviseerd. Of er dan nog
veel ruimte is voor koophandel en fa-
brieken met zijn kenmerken en verant-
woordelijkheden van vandaag om in re-
gionale economische planning mee te
spelen, kan men betwijfelen. Nu ge-

loofde spreker niet, dat wij dat punt
van 100% voor de collectieve sector fei-

telijk willen bereiken. Maar het afleg-

gen van de weg in
deze
richting kan met

zich brengen, vooral als dit in een tame-

lijk snel tempo gebeurt en
de
groei be-
perkt is, dat de stijging van het nati-

onale inkomen helemaal door de collec-
tieve sector wordt opgeslokt. Daar lig-
gen dus wel enorme opgaven voor het
nationale beleid.
Maar
ook
als natie
zijn
wij bij de
planning aan beperkingen gebonden.
Welbeschouwd is Nederland slechts een
kleine regio in de wereld. Juist vanwege

die situatie hebben wij er het grootste
belang bij, dat op economisch terrein

internationale afspraken worden ge-
maakt. Daarnaast doen zich op wereld-
schaal verschuivingen voor in het we-
reldhandelspatroon en in de wissel-
koersverhoudingen, die ons land en de

regio’s daarbinnen rechtstreeks raken.
Ook
dat geeft echter beperkingen voor
de regionale economische planning.
Wanneer bijv. structureel bepaalde ar-
beidsintensieve produkties geleidelijk
door lage-lonen-landen worden overge-

nomen kan men wel proberen in regio’s
die daarvan veel schade ondervinden de
pijn wat te verzachten, maar die ont-
wikkeling stilzetten ter wille van de re-
gio kan niet. Een ander voorbeeld: als
vanuit bepaalde regio’s wordt aange-
drongen op extra stimulerende maatre-
gelen, bijv. in de vorm van hogere in-
vesteringspremies of goedkoop aardgas

moet wel worden bedacht dat spelre-
gels, waartoe Nederland zich in Euro-

pees verband gecommitteerd heeft,
ons

in dat opzicht in principe geen vrijheid

laten.
Regionale economische planning is
dus aan duidelijke beperkingen gebon-
den, omdat zich nationaal en internati-

onaal ontwikkelingen voltrekken die als
het ware over de regio heenkomen.
Maar,
zo
zou men zich kunnen-afvragen,
is dat dan niet te meer redenom ons ei-
gen regionale beleid veel meer-te decen-

traliseren? Zou dit niet veel meer aan de
regio’s zelf overgelaten kunnen worden
– bijv. in de vorm van het beschikbaar
stellen aan de regio’s van bepaalde
fondsen om de eigen ontwikkeling te
stimuleren – zodat toch in ieder geval

op die wijze meer inhoud aan regionale
economische planning kan worden ge-

geven? Anders gezegd: zou het niet
wenselijk zijn dat juist het regionaal-
economische beleid in ons land minder

vanuit Den Haag wordt gevoerd?
Ondanks deze beperkingen hield
Drs.

Miedema toch een pleidooi voor regi-
onale planning Hij voerde daarvoor een
aantal argumenten aan.

Een eerste belangrijke overweging is,
dat regionale autoriteiten in andere op-
zichten de laatste jaren belangrijke be-
voegdheden hebben gekregen. Daarbij
denkt hij met name aan de ruimtelijke
ordening en de milieuwetgeving. Dat er
in dit opzicht voorzieningen nodig wa-
ren, zal niemand betwisten. Wij kunnen
vandaag wel vaststellen, dat er in de na-
oorlogse periode wat te eenzijdig aan-dacht is geschonken aan economische

ontwikkeling.
De
daarmee gepaard
gaande stijging van de materiële wel-
vaart ging gepaard met een ruimtebe-

slag en een aantasting van het milieu

die om een correctie vroegen. Maar die

correctie mag niet tot een nieuwe een-
zijdigheid leiden, waarbij overwegingen
van ruimtelijke ordening en milieu de

economische mogelijkheden zouden
blokkeren. Dat risico is niet denkbeel-

dig, omdat de verantwoordelijkheden
van de regionale activiteiten op het
ruimtelijk en het milieu-terrein zoveel
groter
zijn
dan op economisch terrein.
Daarom is het van essentieel belang,
dat vanuit de regio’s aan economische
planning wordt gedaan, waarin wordt

aangegeven welke economische ontwik-
kelingen mogelijk en wenselijk
zijn
om
naast desiderata van bescherming van
milieu en ruimte
ook
voldoende werk-

gelegenheid en materiële welvaart te
helpen realiseren. Juist wanneer die

planning de concrete mogelijkheden op

economisch terrein aangeeft en niet in
vage wensen blijft steken, bestaat er een reëel perspectief dat het economisch be-lang op een evenwichtige wijze in de re-
gionale belangenafweging wordt meege-
nomen, aldus
Drs.
Miedema.
Een tweede overweging ten gunste
van regionale economische planning
heeft een wat bredere achtergrond. Fi-

losoferende over de toekomst ziet spre-

ker steeds meer mensen zich bezighou-den, zich bemoeien, met de maatschap-
pelijke ontwikkeling. De tijd van regen-

ten en bestuurders, die de dienst
uitmaken, is definitief voorbij. Van
de-
genen die anno
1975
sterven heeft
5%
een schoolopleiding gehad tot ten min-
ste 18 jaar. Maar straks zal iedereen tot

zijn 18e jaar op school zijn geweest. Al-
leen al om die reden moet men ver-wachten dat veel meer mensen zich
druk zullen maken over de maatschap-

pelijke ontwikkeling. Dit zal zich
vooral uiten op lokaal en regionaal ni-
veau, want daar woont men en daar ligt
dus de grootste interesse. Activiteiten

van inspraak- en actiegroepen concen-
treren zich ook niet toevallig juist vaak

op lokale en regionale zaken. Een gro-
tere betrokkenheid van burgers bij het
maatschappelijk gebeuren is uiteraard
een goede zaak, maar dan is het nodig
dat op dat lokale en regionale vlak niet

alleen aan ruimtelijke ordening, aan mi-
Iieu-overwegingen en aan sociaal-cultu-

rele aspecten aandacht wordt geschon-
ken, maar dat
in
een stuk integrale
planning ook een adequate plaats voor

sociaal-economische activiteiten wordt
ingeruimd.

De
derde overweging v66r regionale
economische planning houdt verband
met de behoefte daaraan bij de centrale
overheid. Hoe langer hoe duidelijker
blijkt, dat op nationaal niveau niet
meer met het
z.g.
macro-economische
beleid kan worden volstaan. Het eco-
nomisch mechanisme is zo ingewik-

keld geworden, dat macro-instrumenten

ESB 28-1-1976

93

alléén ontoereikend zijn. Mede daarom
is de behoefte gegroeid aan sectorver-
kenningen, en aan sectorbeleid geba-

seerd op gedetailleerde kennis van de

stand van zaken en mogelijke perspec-

tieven per bedrijfstak. Maar tegelijker-
tijd is er behoefte aan veel gedetailleer-
der kennis en inzicht in de mogelijkhe-
den per regio, niet alleen omdat een
sectorbenadering onvoldoende rekening
kan houden met het samenspel en de
samenhang binnen een regio van allerlei
bedrijfstakken, maar ook omdat de toe-

nemende mondigheid van de burgers
die zich lokaal en regionaal zal uiten de
centrale overheid ook politiek zal ver-
plichten grote aandacht aan de regio’s
te geven. Regionale economische plan-
ning zal daarom, in samenhang met
planning op andere terreinen, niet een

zaak mogen zijn die de centrale over-
heid wel aan ,,lagere” instanties kan
overlaten, maar waar zij zelf ook nauw

bij betrokken moet zijn.
Als voorbeeld van dit betrekken van
de regio’s bij de regionale planning noem-
de spreker de procedure gevolgd bij het

opstellen van een integraal structuur-

plan van het Noorden en de perspectie-
vennota voor Zuid-Limburg. Ook de
voor het Westen geldende selectieve re-

geling vergt volgens hem ook samenwer-
king met regionale en lokale activiteiten.
In beginsel, zo zei hij, dient de overheid

op nieuwe impulsen bijv. vanuit de Ka-
mers van Koophandel, positief te reage-
ren. Ook wordt in feite reeds op andere
terreinen gewerkt aan het sterker betrek-
ken van de regio’s bij het beleid (o.a.

Noordelijke Ontwikkelingsmaatschap-

pij, Industriebank LIOF – voor Zuid-
Limburg -, de Overijsselse Ontwikke-
lingsmaatschappij en het service-insti-

tuut dat in Noord-Brabant onder
auspiciën van het Provinciaal Overleg-
orgaan Welvaart tot stand is gekomen).
Spreker eindigde met de volgende op-
merking.

Wanneer de mensen die de regionale
planning ter hand moeten nemen vanuit
de particuliere sector en bij de overheid,
inclusief degenen die bij inspraak parti-
ciperen, feitelijk willen opereren als de-
genen die de ruimte verschaffen voor
een goede functionering van het wiel

van de maatschappelijke ontwikkeling,
zal planning slagen. Maar het vraagt

van die participanten de principiële be-
reidheid tot samenwerking, het vraagt
openstaan voor elkaars argumenten,
het vraagt – om met Boerwinkel te
spreken – inclusief denken.

Dr. J. M. van Susante, ,,commissaris

van vennootschappen”, gaf zijn wat
luchthartige voordracht een aan het

Limburgs Dagblad
(1974, no. 3) ont-

leend citaat als motto mee: ,,Wees blij
met de pendel, stimuleer emigratie, laat

de fabrieken maar de grens over bou-

wen”.
Spreker begon met aan te duidei dat
economische planning een onderdeel

moet zijn van welzijnsplanning. Een-

voudig is deze, gezien de verschillende

visies op de fundamentele doelstellin-
gen, geenszins. ,,Wie de vrijheid voor-

opstelt, verliest een stuk gelijkheid en
broederschap. Wie de gelijkheid voor

het eerste beginsel houdt, offert een
flink stuk vrijheid en maakt – merk-
waardigerwijs – het broederlijk sa-

menleven erg moeilijk. En wiç de broe-

derschap vooropstelt, kan het niet zo-
veel schelen of hij helemaal vrij is en ge-

lij k”.
De verschillen in opstelling in de

economische planning bij overheid en
bedrijfsleven zijn volgens hem dat bij de
strategische planning die in het bedrijfs-

leven duidelijk een plaats heeft verwor-

ven aan de extrapolatie van tendensen uit het verleden een bescheiden plaats
toekent. De bedrijfsleiding stelt zelf

doeleinden en zorgt voor de middelen

om die te bereiken. Kortom, zij maakt
de toekomst, zij stuurt. Voor zover deze

strategie schipbreuk lijdt zal gecorri-
geerd en bijgesteld moeten worden. Dit
kan in een bedrijf, volgens spreker, be-
ter dan in de samenleving als geheel.
Bovendien worden doelstellingen in de
maatschappij gemakkelijk een waterig

compromis waarmee men alle kanten

uitkan.

Een aantal ,,harde” elementen zijn
echter zeker aanwezig. Zo zal ook de

economische waarde van natuur en mi-
lieu in een land als het onze zeker door
ieder worden erkend 1), hetgeen overi-

gens niet betekent dat daaraan ondoor-
dacht welvaart kan worden geofferd,

zoals het motto boven de inleiding sug-
gereert, merkte Dr. van Susante op.
Bij gebrek aan eenstemmigheid in de

(maatschappij-)visie moeten volgens
hem de ambtenaren het wel gaan doen.
De door hen aangegeven koers ver-

dient verre de voorkeur boven de tiran-

nie van belangengroepen. Op het regi-
onale vlak hebben deze ambtenaren het
wel moeilijk. Zij beginnen maar vast
met het ruimtelijk ordenen al ontbreekt

nog het welzijnsplan en sluiten daarna
te snel aan op het deelplan en het de-

tail.
Er zal nog een lange weg gegaan

moeten worden vooraleer een regio op

democratische wijze kan komen tot een
ideaal, dat naar mening van Dr. Van
Susante, allen inspireren kan: een land-
streek, waarin het volk aan zijn geko-
zen overheid een boodschap meegeeft
omtrent zijn eigen toekomst, waarin dat-
zelfde volk door middel van zijn ver-
tegenwoordigers de formulering, de uit-

voering en de controle daarop – zowel
kritisch als vertrouwengevend – blijft

volgen. Etappes op de lange weg daar

heen kunnen als volgt worden gemar-

keerd:
• duidelijke en pertinente publikatie

van doeleinden en plannen:
• inschakeling van maatschappelijke

organen en niet-politieke deskundi-
gen als adviseurs van regio-besturen;

• ,,gewetensonderzoek” van de meest
gerede partij of en op welke wijze ini-

tiatieven vanuit de regio kunnen wor-
den opgeroepen, geformuleerd en
doorgegeven.

Voor de regionaal-economische plan-

ning is die meest gerede partij de Ka-mer van Koophandel, de instantie die
de overheid moet adviseren, merkte Dr.
Van Susante op. Schrijver dezes is het
daarmee maar ten dele eens, aangezien

we de economische planning niet los
kunnen beoefenen van de planning van
de overige sectoren van ons regionaal-
maatschappelijk bestel.

Tot slot beval spreker het maken van
regionale scenario’s aan en merkte op
dat we moeten ophouden met het aan-

vaarden van inspraak als duidelijke en

democratische uitvoeringsbesluiten zijn

genomen of wanneer ondemocratisçhe
kanalen worden gekozen en dat het be-

drijfsleven bij het analyseren van d
economische situatie en bij het opstel-
len van de plannen actief ingeschakeld

zal moeten worden. Met deze laatste
opmerking van Dr. Van Susante kan
men het alleen maar hartelijk eens zijn.

Informatie

Op de tweede dag van de bijeen-
komst kwamen de sprekers over het on-

derwerp ,,informatie” aan het woord.
De eerste spreker was de heer K. L.
Koppen, oud-voorzitter van de Raad

van Bestuur van het Raadgevend Bu-
reau Berenschot over de Bedrijfsvoor-

lichting.
Allereerst stelde hij de effectiviteit en
de efficiency van de bedrjfsvoorlichting
als volgt aan de orde.
De bevindingen van de Commissie
Bedrijfsvoorlichting (geïnstalleerd in
1970) hebben destijds tot de algemene
conclusie geleid, dat de voorlichting
aan het bedrijfsleven, verstrekt door
diensten en instituten, behorende tot of
gesubsidieerd door het Ministerie van
Economische Zaken, gekenmerkt wordt
door een ondoorzichtig en relatief te

duur voorlichtingsapparaat, met als ge-
volg het als regel niet systematisch en

effectief te bestemder plaatse komen van de voorlichting. Een op zich zelf
niet zo’n opzienbarende conclusie, maar

thans wel gestaafd door een schriftelijke
en mondelinge enquêtering, verricht

door de Nederlandse Stichting voor
Statistiek onder de eerstgenoemde 128

informatieverstrekkers en 8.000 infor-
matiegebruikers, van welke laatste
groep 32% response heeft gegeven.
Aanvankelijk was de vraagstelling,

t) Waarom hier over
economische
waarde
wordt gesproken, is niet geheel duidelijk
(LHK).

94

op welke wijze de bedrijfsvoorlichting
zou moeten worden aangepast aan de
industrie-ontwikkeling. Na kennisname

van een rapport over een in maart 1970
in Frankrijk gehouden OECD-seminar
over het onderwerp ,,Government re-
sponsibilities in information for indu-

stry”, waarin een aantal belangrijke
conclusies en aanbevelingen zijn ver-

meld, werd deze vraagstelling enigszins
gewijzigd.

De Secretaris-Generaal van de
OECD schrijft in een voorwoord van
dit rapport: ,,We see a need for govern-
ments to take measures to stimulate

innovation, and an essential input to
this innovation is the flow of informa-

tion to industry”. Deze woorden on-
derschrijvend, moet dan ook worden
gesteld, dat de voorlichting niet zozeer
moet worden aangepast aan de ontwik-
keling van de industrie, maar aan het
industriebeleid dat de overheid dient te
voeren in het kader van een eco-

nomische structuurpolitiek die op de
toekomst is gericht. Een bewust voor

lichtingsbeleid is diirom zo noodzake-
lijk, omdat het verschaffen van rela-

vante informatie een onmisbaar hulp-
middel is voor de ondernemer of de be-

d rijfsleiding.
Op lange termijn is voor geen enkel

bedrijf de continuïteit verzekerd. Steeds weer treden er ontwikkelingen op die de
positie van een onderneming kunnen
ondergraven of versterken. Het is een
van de belangrijkste taken van de lei-
ding om deze ontwikkelingen tijdig te
onderkennen en er het juiste antwoord
op weten te vinden. Hiervoor is een
permanente orientatie noodzakelijk op
externe bedreigingen of nieuwe kansen,
zoals gewijzigde marktverhoudingen,

technologische ontwikkelingen en niet
in het minst sociaal-economische en

maatschappelijke veranderingen.
Met betrekking tot deze problema-
tiek is er een duidelijk verschil tussen
het grootbedrijf enerzijds en het mid-

dengrote en kleine bedrijf anderzijds. In
deze laatste categorie is de leiding veelal
ongedifferentieerd en ontbreekt er een

staf, die de ondernemer in zijn taak kan steunen. De voorlichting aan vooral het
kleine bedrijf heeft dan ook zijn speci-

fieke problematiek. Alle bovengenoemde factoren, die el-kaar bovendien nog onderling beïnvloe-
den en uiteindelijk de ontwikkeling van
de winstmarge bepalen, maken het
noodzakelijk dat het beleid van de be-

drijfsvoorlichting erop is gericht om

• de ondernemers en de bedrijfsleiding
een zodanige
motivatie
bij te bren-
gen, dat een positieve en actieve in-
stelling t.o.v. het gebruik maken van
informatie ontstaat;

• te bevorderen dat er een
effectieve
en
efficiënte structuur op het gebied van

de voorlichting tot stand komt;
• te zorgen dat het
aanbod
en de
kwali-

teit van informatie steeds zodanig
worden vernieuwd en aangepast, dat

niet achtergelopen wordt bij de zo-
juist genoemde ontwikkelingstenden-

ties.

Belangrijk voor de Kamers van
Koophandel en Fabrieken achtte spre-

ker de aanbeveling van de Commissie
Bedrijfsvoorlichting om, naast het
scheppen van een landelijk Centraal Bureau voor de Bedrijfsvoorlichting

met enkele centrale en coördinerende

taken, de voorlichting regionaal effec-
tiever en efficiënter te organiseren. De
Kamers zouden daarbij een centrale rol

dienen te vervullen, met als taken:
• het geven van feitelijke informatie,

c.q. het verwijzen naar gespeciali-

seerde instellingen hiervoor;
• de kortstondige individuele advise-

ring;
• het verwijten naar gespecialiseerde

adviseurs, indien er sprake is van
diepgaande en langdurige adviezen.

De Commissie is tot deze aanbevelin-
gen gekomen op grond van de constate-
ring, dat er zowel landelijk als regionaal
een te groot aantal afzonderlijke instel-

lingen bestaat, die ongecoördineerd op-

treden en waarbij de centrale leiding
ontbreekt. Hoewel er tussen de Kamers
onderling grote verschillen bestaan in

de methodiek van werken, het nemen
van initiatieven en het actief zijn op so-
ciaal-economisch gebied, werden zij
toch op grond van hun reeds zeer lang

bestaande vertrouwenspositie en het feit

dat de Kamers per slot de ,,eigen” orga-
nen van het bedrijfsleven zijn, als de
meest aangewezen instituten beschouwd
om als regionale, centrale voorlichtings-

instanties te fungeren.
Spreker betreurde het dat zovele rap-
porten, ook op macro-economisch ge-
bied, meestal zo weinig actie tot gevolg
hebben. Dit komt omdat men verzuimt
reeds in een vroegtijdig stadium aan-

dacht te schenken aan het operationeel maken van gedane aanbevelingen. Een
opmerking die vele rapportschrijvers ter

harte kunnen nemen. Als een gunstig

voorbeeld haalde de heer Koppen aan
het onderzoek en het advies over de
versterking van de sociaal-economische
structuur van Zuid-Limburg. Een paar

andere voorbeelden die hij noemde wa-
ren de activiteiten van de secretaris van

de Kamer van Koophandel voor Noord-
Oost-Gelderland bij het coördineren
van een bedrijfsvoorlichtingsproject in
de confectie-industrie in Twente en Oost-
Gelderland en de activiteiten van de
Kamer Rijnland. Hij verweet overigens
de Kamers te weinig initiatief te hebben
ontplooid. Na het verschijnen van het
rapport van de Commissie Bedrijfs-
voorlichting hadden zij actiever geweest
kunnen zijn bij het vervullen van de rol
die hen in dit rapport was toebedacht.
De taak van de Kamers op het punt
van de bedrijfsvoorlichting zag spreker
niet zo duidelijk. Zolang een commissie

van de Sociaal-Economische Raad nog
bezig is met een onderzoek naar de Taak en Positie van de Kamers van

Koophandel en Fabrieken, waarbij ook
de adviserende taak van de Kamers ter
sprake komt, kan er geen standpunt
worden ingenomen met betrekking tot
het optreden van de Kamers als regi-
onale contactpunten voor de bedrjfs-voorlichting. Spreker heeft begrepen,
dat die commissie een lange weg moet
volgen om tot uitspraken te komen.
Hoe langer dit echter duurt, hoe moei-
lijker het zal zijn in gang zijnde ontwik-
kelingen terug te draaien.

Er is nog wel een mogelijkheid dat

bijvoorbeeld regionale functionarissen
van de Rijksnijverheidsdienst en de
bondsconsulenten voor het Midden- en Kleinbedrijf een lokatie kunnen vinden
bij een aantal Kamers, maar de kans
dat het werk van deze instanties geïnte-
greerd wordt in dat van de Kamers
achtte spreker voorlopig toch zeer ge-
ring geworden. De minister van Eco-
nomische Zaken heeft immers in het be-
gin van dit jaar, samen met zijn ambt-

genoot van Sociale Zaken, een bedrag
van f. 30 mln. ter beschikking gesteld

om, ter bestrijding van de werkloos-
heid, een landelijk bedrijfsvoorlich-
tingsproject te entameren, dat zich zal
richten tot de kleine en middelgrote in-

dustriële bedrijven. Aan de COP is ver-zocht hiervoor een opzet te maken con-
form het project bedrijfsvoorlichting
Noorden des Lands. Het zal een regi-

onale organisatie dienen te hebben en
het zal snel van start moeten gaan. Di-
verse organisaties, zoals Provinciale
Contactcommissie voor de Produk-

ESB 28-1-1976

95

tiviteit,

Rij ksnij verheidsdienst, Eco-

nomisch-technologische

Instituten,
branche-organisaties,

produktiviteits-

centra, organisatiebureaus e.d. zullen

er een rol in moeten spelen. De regi-
onale Organisatie is zödanig gedacht,
dat de Provinciale Produktiviteitscom-

missies, waarvan de secretariaten veelal
in handen zijn van de ETI’s, en waarin ook de Kamers zitting hebben, het be-
leid dat landelijk is vastgesteld in de

provincies tot uitvoering zullen moeten
brengen. Het systeem voorziet regio-

naal verder in een projectteam, een bege-
leidingscommissié, persoonlijke benade-

raars, sociale en bedrijfseconomische specialisten, zowel uit eigen kring als

van particuliere organisatie-adviesbu-
reaus.

Hierna presenteerde Prof. G. Gouds-waard, directeur-generaal van het CBS
een aantal interessante gedachten over
,,Het CBS en de informatieproblema-
tiek”. Hij vatte zijn rede in een twaalftal stellingen samen die hieronder integraal
zijn weergegeven.

Sedert de tweede wereldoorlog is de
behoefte van planning en beleid aan
informatie, waaronder kwantitatieve
informatie een belangrijke plaats in-
neemt, snel toegenomen, sneller dan
het aanbod.
Het CBS kan en wil niet een mono-
poliepositie claimen op het gebied
van de kwantitatieve informatiever-
zorging. Het terrein van het CBS
zou men globaal kunnen aanduiden
als dat der ,,macro-gegevens”; de
,,micro-gegevens” vallen daarbuiten. De grens tussen deze beide terreinen

kan niet scherp worden gedefinieerd;
er is een heel grensgebied dat men
wel aanduidt met de term ,,meso-
gegevens”. Een taakafbakening
kan alleen in concrete gevallen ope-

rationeel worden gemaakt door on-

derling overleg tussen de betrokken
informatieverzorgers.

Behalve overleg over terreinafbake-
ning s ook overleg over de opzet

var

iacro- en micro-statistieken
noodzakelijk, ten einde te bereiken
dat deze beide soorten gegevens op
elkaar aansluiten. Samenwerking
tussen CBS en andere instanties zou
in bepaalde gevallen ook kunnen

worden geëffectueerd in de vorm
van het organiseren van gemeen-
schappelijke enquêtes.
Op het terrein van de economische
statistieken zijn er twee wegen die
van macro- via meso- naar micro-gegevens leiden, nI. splitsing naar

bedrijfstakken en splitsing naar re-
gio’s. Het CBS bewandelt beide

wegen.
Een dilemma bij het regionaliseren
van gegevens is, dat men enerzijds behoefte heeft aan specifieke inde-
lingen voor bepaalde statistieken
(tandbouwgebieden, . verkeersgebie-

den), anderzijds aan een uniforme

indeling die vergelijking van ver-
schillende statistieken mogelijk
maakt. Als zodanig worden thans

de 40 z.g. COROP-gebieden ge-

bruikt.
Deze beide behoeften zijn alleen te
bevredigen door gegevens op te

slaan voor zeer kleine gebieden, die
naar behoefte kunnen worden sa-

mengevoegd, of van individuele ge-

gevens. Dit vereist echter integrale
tellingen in plaats van steekproef-
onderzoekingen; bovendien legt de
geheimhouding van individuele ge-

gevens het CBS hier beperkingen op.

Het CBS heeft een statistische taak
en kan deze niet combineren met

een registratieve taak, voor zover dit laatste zou betekenen dat niet alleen
de input, maar ook de output uit in-
dividuele gegevens zou kunnen be-

staan.
Het CBS beschikt uiteraard wel
over registers van berichtgevers

voor zuiver statistische doeleinden.
Het belangrijkste register is het z.g.
Algemene Bedrijfsregister, dat voor-
alsnog echter geen eenmansbedrij-
ven omvat. Het is een register van

,,bedrijven”; de bedoeling is het uit
te breiden met een vestigingenregis-

ter.
Voor samenwerking tussen CBS en
Stichting Databank is onder meer
vereist, dat dezelfde bedrijfsclassifi-

catie wordt gebruikt en dat de be-
drijven op dezelfde wijze worden ge-

typeerd, d.w.z. onder dezelfde activi-
teit (nummer van de classificatie)
worden opgenomen. Het CBS kan
thans zijn typering alleen aan derden
doorgeven met schriftelijke machti-
ging van de betrokken bedrijven.

II. Het onverkort toepassen van deze
regel voor zelfs elementaire gege-
vens als naam en adres van bedrij-
ven is een handicap voor de samen-

werking tussen CBS en andere in-
formatieverzorgende instanties, on-
der meer leidend tot veel dubbele

enquêtering.
12. Een wettelijke regeling wordt thans
voorbereid op grond waarvan het

CBS zou worden gemachtigd enige
met name genoemde individuele ba-
sisgegevens (naam, adres, activiteit
en personeelssterkte) aan enkele an-dere instanties te verstrekken, tenzij
een bedrijf daartegen bezwaar zou
aantekenen.

De laatste spreker was Ir. J. Bos-
scher, voorzitter Stichting Databank
van de Kamers van Koophandel en Fa-
brieken. De hoofdlijn van zijn betoog

was als volgt.
De huidige stand van zaken op de in-
formatiemarkt is allerminst doorzichtig.
Er wordt op tal van plaatsen in onze
maatschappij, vaak onoordeelkundig en
weinig kostenbewust, ijverig gewerkt
aan het samenstellen van gegevensbe-
standen over van alles en nog wat. Men

kan daarvoor op zich begrip opbren-
gen. Vrijwel overal treft men onderwer

pen aan die zich vertakt in andere gele-
dingen van het maatschappelijk gebeu-

ren voortzetten. Voor het individu dat
zich desondanks een beeld wil scheppen
van de voor hem zelf en zijn kenobject
meest relevante gegevens rest vrijwel

geen andere keus dan het dichtst bij-
zijnde materiaal wat te rangschikken.

Op deze wijze voorziet onze samenle-

ving zich op een groot aantal plaatsen
van op zich zelf staande spontaan ge-
groeide gegevensbestanden. Er kleeft echter een groot gevaar aan deze be-
standen. Aan degenen, die ze beheren

geven ze ten onrechte het gevoel dat
men zijn zaakjes kent, erger nog dat
men zelf bij uitstek zijn zaakjes kent.
Veelal vertonen de toevallig tot stand

gekomen gegevensbestanden het be-
kende kenmerk dat vooral gestreefd is

naar een in zich zelf logisch bestand,
dat evenwel een onvoldoende band
heeft met ,,omliggende” bestanden. De
beheerders komt vaak de hoogste lof
toe voor de vindingrjkheid waarmede

zij hun bestand uitbouwen en op peil
houden. Weinigen onder hen zullen

echter bereid zijn voetstoots te erken-
nen dat een en ander nog wel eens op

drijfzand is gebouwd. Deze uitspraak
klinkt wat categorisch, maar men kan

naar sprekers mening deze uitspraak
onderbouwen met aan te geven waar-aan houders van informatiebestanden

moeten voldoen, willen zij een maat-
schappelijke behoefte bevredigen. In
het kader van deze bijeenkomst be-

perkte spreker zich hier tot eco-
nomische informatiebestanden.

Welnu, behalve aan het Centraal Bu-
reau voor de Statistiek en aan het Cen-
traal Planbureau mag aan de overige

informatiehoudende instanties de eis
worden gesteld dat zij zelf bij de uitoe-
fening van hun functie belang hebben

bij de door hen verzamelde informatie.
Kamers van Koophandel en Fabrieken
zijn bij de wet aangewezen als regionale
instituten ten behoeve van het bedrijfs-

leven met o.a. een registratieve, voor

lichtende en adviserende taak. De door hen beheerde informatie moet verband
houden met deze overigens wel wat
summier aangeduide functie van de Ka-
mer. Het beschikken over regionale
economische informatie kan met name
ten goede komen aan de adviserende
taak van de Kamers.
De Kamers voldoen echter nog op
een geheel ander punt aan de eisen, die men aan de informatiehouder mag stel-

len. Zij zijn in staat aan de door hen
verzamelde gegevens de nodige struc-
tuur te geven omdat zij houders zijn

krachtens de wet van één van de niet
zeer talrijke originaire registraties in dit

land. Zij beheren met het handelsregis-
ter als het ware het bevolkingsregister
van het bedrijfsleven. De Kamers ver-
vullen ook in dit opzicht, in tegenstel-
ling tot hun adviserende werkzaamhe-

96

den, een zekere medebewinds-functie.
Zij vervullen deze krachtens de wet.

Geen enkele andere instantie is in staat
deze gegevens betreffende het bedrijfsle-
ven even volledig en accuraat te verza-

melen en up to date te houden: men
wordt veelal niet, als de Kamers, door
de wet in de rug gedekt.

Behalve de functionele betrokkenheid
van de registrerende instantie bij de re-

gistratie alsmede het feit dat deze een

originaire registratie bijhoudt, mag nog
de eis aan de informatiehouder worden
gesteld dat men een open oog heeft

voor de behoefte aan informatie in de
samenleving zowel die van de overheid
als die van het bedrijfsleven. Er werd al
even gewezen op het dualistische karak-
ter van de Kamers die, specifiek verte-genwoordigende organen van het regio-

nale bedrijfsleven zijnde, toch ook te-
genover dat bedrijfsleven een bepaalde
overheidsrol vervullen. Het ene facet
van de Kamer-institutie te zamen met
het andere geeft reeds aan dat de infor-
matiebehoeften van overheid en bedrijfs-
leven bij hen goed bekend kunnen zijn
en behoren te zijn. Spreker kende geen

andere instanties dan de Kamers die
een zo centrale plaats in het totale regi-

onale-economische gebeuren innemen.
Een laatste eis die hij aan de informa-
tiehouder wil stellen, is dat deze garan-
ties kan verschaffen dat de informatie
het meest efficiënt door hem wordt be-

heerd. Het bloed kruipt waar het niet
gaan kan: van de voorzitter van een in-
stituut als de Stichting Databank ver

wacht men waarschijnlijk niet anders
dan dat hij erop wijst dat de efficiency-

eis ook inhoudt dat een en ander ge-
beurt op een zodanige wijze dat met de
laagst mogelijke kosten wordt gewerkt.
In onze tijd van enerzijds hoog oplo-
pende arbeidskosten en anderzijds
merkwaardig genoeg in een tijd van
werkloosheid soms toch nog moeilijke
verkrijgbaarheid van geschikt admini-

stratief personeel, brengt dit met zich
dat de kapitaalcomponent in het ar-

beidsproces van de informatieverschaf-
fing toeneemt. De Kamers zullen naar
de mening van Ir. Bosscher in de toe-
komst in nog hogere mate dan zij reeds

nu doen, voldoen aan de eis dat zij
door gebruikmaking van moderne tech-

nieken van informatieverwerking de
kosten van die informatieverwerking zo
laag mogelijk houden. Hierin staat de
Databank niet alleen. Anderen gingen

zelfs voor, de eerlijkheid gebiedt dat te

zeggen, met de inschakeling van de
computer bij het verwerken van mas-
sale informatie.

Intussen heeft de overtuiging, die

mede gegrond is op de mening van
uiterst deskundige outside-adviseurs

veld gewonnen, dat de gebruikte appa-ratuur en werkwijze ,,bij de tijd” zijn.
Hoewel ieder meent zijn eigen uil een
valk te zijn meende spreker toch te mo-

gen stellen dat de mogelijkheden van de
Databank daarom groot zijn omdat zij
ertoe bijdragen dat de Kamers, beter
uitgerust dan vroeger, tegemoet kunnen

komen aan de informatiebehoeften van
overheid en bedrijfsleven. Aan de hand
van enige praktijkvoorbeelden kan dit

worden getoond. Door de uniforme,
door middel van onderlinge machti-

ging, gekoppelde informatie kunnen
thans reeds binnen een dag op iedere
plaats in ons land de adressen en een
aantal kenmerken van praktisch alle be-drijven in een bepaalde branche worden
opgeleverd.

Een ander belangrijk element in de
informatieverschaffing door de Kamers
wordt gevormd door de grotere unifor-

miteit van de bedrijfsregisters. Hoewel
deze bij de meeste Kamers nog slechts
rudimentair in de computer zijn inge-
voerd, is reeds een harmonisatie van
deze registers bij de basis tot stand ge-
bracht. Zoals bekend, bestaat deze ba-
sis o.a. uit de gemeenschappelijk be-
nutte CBS-activiteitencode. Op dit mo-
ment wordt door het bureau van de
Stichting in samenwerking met anderen
onderzocht of het gebruikte materiaal
nog meer op het verschaffen van han-
delsvoorlichting kan worden afgestemd.

Met name wordt bekeken of het ge-
bruik van z.g. indices verbetering bete-
kent en zo ja, ook haalbaar is.
De komende wetgeving houdt in dat
zowel het Stichtingen- als het Vereni-

gingenregister bij de Kamers worden
ondergebracht. Dit betekent dat tien-duizenden instanties aan het centrale
register zullen worden toegevoegd.
Na een pleidooi voor coördinatie met
andere databestanden, in het bijzonder
met de Stichting tot Ontwikkeling van
de Automatisering bij de Gemeenten
(SOAG) sprak Ir. Bosscher als zijn me-
ning uit dat de Kamers van Koophan-

del door de op deze wijze kwalitatief
gegroeide informatieverwerking haar
rol in de samenleving steeds beter zal

kunnen spelen.
Voor het voeren van een economisch
beleid zullen overheid en bedrijfsleven

in toenemende mate, in het bijzonder,
maar niet uitsluitend wanneer het om
regionale gegevens gaat, van de dien-

sten van de Kamers gebruik maken. Het

is aan de Kamers de door hen in deze
materie te spelen rol goed te kennen en
goed te spelen. Het is daarbij de taak

van de Stichting Databank om de Ka-
mers de middelen hiertoe te verschaf-
fen.

Schrijver dezes heeft zich wel afge-
vraagd waarom er in dit verband geen

gewag werd gemaakt van het lange tijd
verwaarloosde plan van de COP tot in-

stelling van een sectoraal informatieme-
chanisme 2) dat veel verder gaat dan
het opzetten van een databank door te
trachten aan te geven waar knelpunten

in de economie, gegeven de maatschap-
pelijke ontwikkelingen, zullen dreigen

te ontstaan, doch ook waar nieuwe mo-
gelijkheden zich kunnen voordoen.

Naschrift

De organisatoren van deze dagen
mogen terugzien op een geslaagde
manifestatie die nog werd verlevendigd
door de actieve participatie van de stad Middelburg en de provincie Zeeland in
de discussies over in het bijzonder de regionale problematiek. Zij heeft ook duidelijk bewezen dat de Kamers van
Koophandel zich hun potentiële rol be-
wust beginnen te worden en bereid zijn
actief in het regionaal gebeuren te gaan
meespelen. Dit bewezen ook de kwali-
tatief goede bijdragen van de discussan-
ten die allen uit de kring van de Kamers

kwamen. Men mag de goede hoop heb-
ben dat de grote belangstelling die de
Kamers hebben voor de aanstelling van
ruimtelijke economen, afgestudeerd in
Rotterdam 3) zal bijdragen tot een ver-sterking van hun positie en bewustwor-
ding van de potentiële mogelijkheden
die deze positie in zich sluit.

L. H. Klaassen

Commissie Opvoering Produktiviteit/
SER,
Structurele vernieuwing in sectoraal
verband,
augustus 1972. Zie ook L. Hoff-
man, In afwachting,
ESB,
26 november
1975,
blz. 1133.
Niemand zal het schrijver dezes kwalijk nemen dat hem dat genoegen doet!

ESb
Mededeling

FENEDEX-studiebijeenkomsten

De Federatie voor de Nederlandse

Export (FENEDEX) organiseert de

volgende studiebijeenkomsten: op 24
februari a.s.: ,,Het uitzenden van mede-

werkers naar het buitenland”, plaats:
Hilton Hotel te Rotterdam; op 26 febru-
ari a.s.: ,,De Nederlandse ondernemer
en de Duitse omzetbelasting”, plaats:
Vergadercomplex Hoog Brabant (Hoog

Catharijne), Stationsstraat 4, Utrecht;
op Ii en 12 maart a.s.: ,,Aspecten van

het zakendoen met landen in Afrika”,
plaats: Hilton Hotel te Rotterdam.

Inlichtingen: Secretariaat van FENE-
DEX, Bezuidenhoutseweg 76a, Den
Haag, tel.: (070) 83 81 08.

ESB 28-1-1976

197

De modale

werknemer

Bij het jaarlijkse steekspel rond de verdeling van het natio-

naal inkomen – in dit verband door de meest betrokkenen
veelvuldig aangeduid als ,,de nationale koek” – speelt de

inkomensontwikkeling van de z.g. modale werknemer een

centrale rol. Hoewel slechts
4%
van de bevolking zegt precies

te weten wat een modale werknemer is 1), domineert dit door

het Centraal Planbureau ontwikkelde begrip niettemin het

jargon van vakbondsbonzen, bovenbazen en een kleine groep politici, wanneer het over verdelingsvraagstukken
gaat. Het CPB hanteert de volgende omschrijving: een

werknemer met 2 kinderen (onder de 16 jaar), met een
nominaal looninkomen juist beneden de laagste premie-

grens van de sociale verzekeringen. In de praktijk is die grens
gelijk aan het bedrag waarover maximaal premie krachtens
de Ziekenfondswet (ZFW) wordt geheven (in
1975:

f
23.490).
Uitgaande van dit modaal loon kunnen de effec-
ten worden berekend van het jaarlijkse belastingplan, wijzi-

gingen van sociale premies en van de collectief overeen-

gekomen arbeidsvoorwaarden bij het cao-overleg. De op
deze basis geproduceerde cijferopstellin gen monden uit in

een procentuele inkomensmutatie die – qfgezien van de
gevolgen van extra verhogingen van het minimumloon en
vloeren in de prijscompensatie – representatief is voor

ruim
80%
voor de werknemers buiten overheidsdienst.
Blijkens uitlatingen van minister-president Den Uyl in het

radioprogramma VPRO-Embargo is het zijn verwachting,

dat op middellange termijn (tot
1980)
bij het modaal loon

ongeveer het , ,draaipunt” zal liggen, waaronder de reëel
i’rj besteedbare inkomens nog wat kunnen groeien en waar-

bo’t’en de inkomens! rekkers stilstaan
of
er op achteruitgaan.

Daarmee wordt de modale werknemer voor de eerstvolgende

t’ier jaar vastgepind op de , ,nulljn” (afgezien van inciden-
tele verbeteringen in verband met promotie e.d.).
De oorzaak ligt in het toenemend beslag van de collec-tieve sector op een trager groeiend nationaal inkomen. In
het geval dat kabinetten er de komende jaren in slagen de
jaarlijkse verschuiving van de particuliere naar de collectieve

sector te beperken tot 1% van het nationaal inkomen
2)
zal

rond
80%
van de verwachte groei (van
33/4%)
worden op-

geslokt door overheidsbestedingen, inkomensoverdrachten
en
financiële
transacties van de overheid. Voor winst herstel
en reële verbetering van arbeids inkomen resteert dan slechts

20%. Tegen de hiervoor geschetste achtergrond brengt deze

notitie in kort bestek de gemiddelde en marginale druk van
de belangrijkste collectieve regelingen voor de modale werk-
nemer in kaart.

De gemiddelde druk

De gemiddelde druk van loonbelasting (voorheffing van de

inkomstenbelasting, voor de modale werknemer doorgaans
tevens eindheffing) en de premies volks- en werknemers-

verzekeringen was in
1975 35%
van het bruto inkomen

(kolom 1, tabel). Een akelig beeld doemt op bij een analyse
van de marginale druk.

Marginale druk

De werknemer die in
1975
ongeveer een modaal inkomen

verdiende, en via ploegentoeslagen, overwerk enz. bruto

f
1.000 bij verdiende, zag daarvan via inhoudingen door zijn

werkgever 479
ó
verdwijnen in de schatkist en de kassen van

sociale verzekeringsfondsen. Diezelfde werknemer heeft in
een aantal gevallen te maken met voorzieningen die op een
of

andere wijze gerelateerd zijn aan de hoogte van zijn (belast-
baar) inkomen. De belangrijkste zijn neergelegd in de be-
staande regelingen ter zake studietoelagen en individuele
huursubsidies. De hoogte van financiële tegemoetkomingen
uit hoofde van deze regelingen is afhankelijk van het in een
voorgaand jaar genoten belastbaar inkomen.
Om het beeld eenvoudig te houden stileren we wat, en

NRC Handelsblad, 8
januari
1976,
,,Bijna niemand kent de
modale werknemer”.
Zie over de 1%-norm: Prof. Drs. V. Halberstadt en Mr. C. A. de
Kam, Belast beleid,
ESB, 1
oktober
1975.
Ik wijs er nog op dat on-
danks de gigantische ombuigingsoperatie, – waarmee op prjsbasis
1980
een
9 â
10 mrd. is gemoeid -, die nodig is om het groeipad
van de collectieve lasten bij ongewijzigd beleid terug te drukken tot
een niveau in overeenstemming met de 1%-norm, de modale werk-nemer tot
1980
toch nagenoeg op de nullijn Zit.
Kamerstuk
13487, Normen voor de vaststelling van rijksstudie-
toelgen t’oor wo. en h.b.o. voor het studiejaar 1975-1976.
Zie de tabel voor het berekenen van de bijdrage individuele huur

subsidie, geldend voor het tijdvak 1 juli
1975-1
april
1976,
opge-
nomen in de
Staatscourant
van 2 april
1975,
no.
63.

Gemiddelde en marginale druk van nader aangegeven collectie ve lasten voor de modale werknemer in
1975

Gemiddelde druk
Morgisale druk
(kolom 1)
(kolom 2)

Bruto inkomen
(mcl.
vakantietoeslag)

……………………
.

f. 23.400
a)
f.
1.000 additioneel bruto-inkomen
af:

2.3% pensioenpremie

…………………………..
f.

538


f.23

t. 22.862
t.
977

af:

5,25% premie wAo,
zw
en WW
t. 1.200
t.

51
+4.60% werkgeversaandeel premie
t

1.051
t.

45

0.65%
f.

149
f.
7
t. 22.713
f.970
premie-grondslag

af:

4,00% verwervingskostcn,
maximaal

t. 800
reiskostenforfait

t. lOO
t.

900

Premie-inkomen

…………………………………..
t. 21.813
at:

11,90% premie AOW(AWW

……………………..
t.

2.596
t. 2.596
t.

115

Belastbaar inkomen

………………………………..
t.

19.217
t.
855 belastbaar ,nkomen

Inkomstenbelasting tariefgroep 4-2
C. 2.300
f. 214
t.
214
4.60% werknemersaandeel premie ZFW
f.

1.051
f.

45
t.
45

Totaal
…………………………………………..
.f8198

a)
Bruto inkomen, excl. toegerekend werkgeversaandeel ziekenfondspremie ZFW.

rekenen alles toe op basis 1975 (dit beïnvloedt de uitkomst
niet).

De
studietoelage
ten behoeve van een thuiswonend, stu-
derend kind van 16 jaar of ouder, wordt verminderd met

43% van het extra belastbaar inkomen (7d.f 855 (kolom 2,
tabel), dat isf 368 3);
De
bijdrage individuele huursubsidie
wordt f 120 tot

f
180 verlaagd, inge val het belastbaar inkomen metJ 855
toeneemt.

In bepaalde gevallen – die zich niet zo vaak zullen voor-
doen – bedraagt de marginale druk op f 1.000 extra
inkomen uit hoofde van alleen deze twee regelingen al 102%
(f 470
+
f 180 +f 368). Steeds vaker worden tarieven van (gemeentelijke) muziekscholen, kerkelijke bijdragen, vak-
bondscontributie, bijdragen voor politieke partijen als de

PvdA e.d. gekoppeld aan de hoogte van het inkomen. Op

plaatselijk niveau wordt er vooral door .,progressieve”

partijen in toenemende mate voor gepleit, de hoogte van
allerlei gemeentelijke belastingen en retributies sterker dan
thans te laten afhangen van personele inkomens.
Afgezien
van de extra administratieve rompslomp (de
rijksbelastingdienst moet gegevens verstrekken) en
afgezien
van de omstandigheid dat het belastbaar inkomen de eco-
nomische draagkracht slechts gebrekkig weergeeft, is in het
voorgaande aangetoond dat een ongecoördineerde lappen-
deken van aan het inkomen gekoppelde voorzieningen on-
bedoelde en verwerpelijke inkomenspolitieke gevolgen heeft.
De gepresenteerde cijfertjes geven aan door fiscale zorgen

gekwelde genieters van topinkomens – die klagen dal ze van

extra inkomsten maar 30% ,,schoon” overhouden –
hopelijk eveneens stof tot nadenken.
C. A. de K
a
m*

* Medewerker van de vakgroep belastingrechtelijke vakken van de
Rijksuniversiteit Leideft.

in
ESB
van 19 november 1975
schreef collega Franckena een stuk over

,,Overheidsuitgaven en publiciteit”. Hij
citeert daarin een uitspraak van mij op
een wijze die verwarring kan wekken.
Vandaar een reactie die tevens op een
enkel punt een aanvulling kan zijn op
Franckena’s betoog. Zijn stelling is dat
het door specialisten in de journalistiek
laten vermelden van de wensen van ver-
schillende economische en maatschap-
pelijke sectoren uitgaven-bevorde-
rend is. Hij heeft daar
sterke aanivijzin-
gen
voor, doch elke feitelijke bewijsvoe-

ring ontbreekt. Ik heb dan ook wel

vraagtekens bij die stelling, maar daar-
over later.

Een nieuw verschijnsel is naar zijn
smaak dat de overheid journalisten via
bijdragen in reiskosten motiveert om artikelen te schrijven die de uitgaven
van een departement weer kunnen op-

stuwen. Hij doelt op bijdragen in reis-
kosten die het departement van Buiten-
landse Zaken verstrekt bij conferenties
van de VN over ontwikkelingsvraag-
stukken. in dat verband noemt hij mijn
suggestie, eens te bezien of in die sector
reisbeurzen niet beter zouden zijn. De
context waarin deze opmerkingen bij
-Franckena geplaatst worden, kan de in-druk wekken dat journalisten zich lenen
voor ministeriële plannen het budget op
te voeren. Dat lijkt me niet juist.

Wat is er aan de hand? Het ontwik-
kelingsvraagstuk is in het verleden sterk

benaderd vanuit een charitatieve hoek.
In de VN won het inzicht veld dat het
ook om structurele hervormingen moet

gaan. Het lijkt me dan niet zo vreemd
als de minister van Ontwikkelingssa-
menwerking het bezoek stimuleert aan
bijeenkomsten waar die kant van de
zaak aan de orde komt. Als Franckena
zelf zegt dat reizen naar sportgebeurte-
nissen bij media blijkbaar meer priori-
teit hebben dan trips naar VN-confe-
renties, dan heeft hij daarin – zeker
voor het recente verleden – gelijk. Sti-
mulering van overheidswege was
daarop een reactie. Ik stip hierbij aan

dat de bijdrage in de reiskosten die af
en toe (vijf keer sinds 1972) wordt ver-
sterkt op geen stukken na de kosten
dekt, in het algemeen voor ieder massa-
medium gelijkelijk beschikbaar is en

slechts als voorwaarde kent dat men het
betreffende congres bijwoont. De jour-

nalist behoudt zijn vrijheid, althans is
niet aan journalistieke voorwaarden on-
derworpen. Voor een aanloopperiode
een redelijk beleid, dat tijdelijk kan zijn

omdat massamedia de betreffende con-
ferenties zelf wel bezoeken (op eigen re-
kening) als de zaak eenmaal is ,,ont-
dekt”. Dat moment lijkt me voor de se-
rieuze massa-media aangebroken.
Is dat nu uitgaven-bevorderend? Ik

betwijfel dat. ik zou aangetoond willen
zien dat de begrotingsposten voor ont-
wi kkelingssame nwerking
onder invloed
daarvan
zijn gestegen. Ik herinner er-
aan dat de minister (Boertien destijds)

voor het eerst reiskosten (alleen het tic-ket) vergoedde in 1972 voor verslagge-
vers bij UNCTAD-3 in Santiago. V66r-
dat die bijeenkomst begon, had Neder-
land zich al vastgelegd op een ontwik-

kelingsbijdrage van 0,7% van het BNP
in 1975. Dat wordt naar verwachting dit jaar bereikt. Vlak na UNCTAD-3

werd Keerpunt ’72 geschreven waarin het beleid tot en met 1976 spijkervast ligt. Dat wordt nu uitgevoerd.

Ten aanzien van de ontwikkelingsbe-
groting is er nog een ander aspect. Het meewerken aan het onder de aandacht
brengen van de -eisen ten aanzien van structurele herzieningen in de
wereldeconomie (handel, ruilvoet, kar-

telvorming, besluitvorming) kan er 66k

toe leiden dat aan financiële hulp
min-
der
belang wordt gehecht. Als bijdragen

in de reiskosten tot dat effect kunnen
leiden, nuanceert dat de stelling van
Franckena aanmerkelijk.
Intussen ben ik het met iedereen eens

die vindt dat journalisten zoveel moge-
lijk vrij moeten blijven van iedere finan-
ciële bron buiten de eigen middelen.
Dat betekent dan nog geen echte vrij-
heid, maar het voorkomt dat zelfs maar
de schijn van beïnvloeding wordt ge-
wekt. Maar als een immens vraagstuk (nog) niet voldoende volwassen is om

het in prioriteit te laten concurreren
met andere ,,spending-sectors” van
massa-media, vind ik de oplossing van

gedeeltelijke steun als next-to-best aan-
vaardbaar. En in de praktijk geldt dat

voor vrijwel alle grote kranten, Francke-
na’s
NRC Handelsblad
inbegrepen.
Het komt me voor dat Franckena de
zaken in het algemeen wat overdrijft.
Als media de eisen van allerlei sectoren

vermelden – al of niet via hun speci-
alisten – bevorderen ze dan overheids-

uitgaven? Ik denk dat ze allereerst doen
wat van ze mag worden verwacht: feite-
lijk weergeven wat er aan klachten en
wensen in de samenleving leeft. Of bij

de media zich dan niemand of bijna
niemand met prioriteitenafweging be-
zighoudt, weet ik ook niet. Ik meen dat
men er in hoofdartikelen vaak niet aan

ontkomt wensen en offers af te wegen.

Ten slotte komt – als het goed is –
ook uitvoerig in de media aan de orde,
waarom volgens weer anderen de col-

lectieve uitgaven de pan uit gieren!

Als Franckena stelt dat politici vaak

niet ,,nee” durven te zeggen, bijv. bij

ESID
In gezonden

Overheidsuitgaven

en publiciteit

ESB 28-1-1976

99

bedrijfssluitingen als het volle licht van

de publiciteit op hen gericht is, dan is

natuurlijk de hamvraag: is dat het werk
van het medium, of is door dat medium
de confrontatie politicus-electoraat zo
indringend geworden dat de politicus
niet terug kan of durft? Mogelijk schuilt
politieke moed ook in ,,nee” durven zeg-
gen voor de camera in plaats van beloften

te doen.
Franckena neemt het nogal op voor
de minister van Financiën. Ik benijd die

man allerminst. Maar als hij een beleid verdedigt, is dat allereerst het resultaat

van een politieke keuze,
en die kan van-

uit verschillende politieke standpunten
omstreden worden. Dat de totale
ruimte grenzen stelt is het ingewikkelde

verhaal van de droge econoom. Ik ben
het met Franckena eens dat zo’n ver-

haal journalistiek niet het sappigste is.

Maar als het te weinig over het voet-licht komt is dat dan een kwestie van

media die nalaten hun ,,uitgavenbevor-
derende werk” te relativeren, of is het
gebrek aan journalistieke creativiteit?

Want moeilijk is dat werk wel. Het
wordt bij goede kranten ook geducht
geprobeerd. Misschien, dat geef ik hem
toe, kan het nog beter en is de journa-
listieke methodiek om dit soort inge-
wikkelde kwesties over te brengen aan
wat nieuwe ideeën toe. Mogelijk inves-
teren uitgevers te weinig in redacties om

daaraan toe te komen.
Tot slot Franckena’s opmerking over
de man op Financiën die moet concur-
reren tegen ,,gesubsidieerde reizen naar
verre oorden”. Een suggestieve tekst,
maar wat is er aan de hand? Als, zoals
ik stelde, na stimuleringsbijdragen voor

conferentieverslaggeving het ernaar uit-
ziet dat de massa-media dat gaandeweg

zelf wel geheel gaan betalen (en zo

hoort het), dan resteert nog een ander
punt. Ontwikkelingsbijdragen omvatten
enkele miljarden per jaar. Ze worden

grotendeels in het buitenland besteed.
Ik meen dat de krant in zijn feitelijke
informatietaak te kort schiet, als hij de

lezers niet bij tijd en wijle informeert
over de sociaal-economische situatie in
de Derde Wereld – dus mede over het
waarom van de hulp – alsook over het
effect van de uitgaven. Wil de burger
overheidsuitgaven kunnen beoordelen,

dan is informatie nodig.

Mij lijkt dat de ontwikkelingsuitga-

ven onvoldoende teruggekoppeld wor-

den. Als blijkt dat massa-media nog te
weinig in staat zijn speciaal te laten rap-

porteren over de sociaal-economische
ontwikkeling van arme landen, de con-

cepten daarvoor en de rol van het ont-

wikkelingsbeleid, dan zou ik me kun-
nen indenken dat via een instelling als
de Nationale Commissie Bewustwor-

ding en Voorlichting Ontwikkelingssa-
menwerking wordt bezien of een ge-

deeltelijke bijdrage in reiskosten kan

worden overwogen. Met de weidse be-
naming ,,reisbeurzen” heb ik dat wat
globaal aangeduid.
Het moet Franckena in ieder geval
prikkelen dat daarbij niet het opdrjven
van uitgeven doel is, maar het informe-
ren erover en het toetsen ervan. Dat
valt 66k onder ,,Overheidsuitgaven en

publiciteit”.

Harry Lockefeer

Naschrift

Bij het nalezen van de ingezonden
brief van collega Lockefeer had ik grote moeite te ontdekken, waarin wij het ei-

genlijk oneens zijn. Er komen in mijn
stukje en Lockefeers brief twee proble-
men aan de orde. Enerzijds die rond de
omvang van de collectieve sector, an-
derzijds de ontzaglijke problemen van

de ontwikkelingslanden. In mijn stuk,
dat over overheidsfinanciën en publici-
teit ging, stond het eerste probleem op

de voorgrond, de brief van Lockefeer gaat wat meer op het tweede in.

Wat betreft mijn ongerustheid over
de mate waarin de problemen rond de
collectieve sector, prioriteitenafweging,
sociale verzekeringen enz. in de pers

aan de orde komen, vindt Lockefeer
dat ik de problemen ,,in het algemeen
wat overdrijf”. Dat is een subjectieve
zaak, waar iedere ESB-lezer een eigen

mening over zal hebben.
Persoonlijk vind ik dat de structurele
problemen rond de collectieve sector, in
de praktische politiek vooral opgedo-
ken sinds het begin van de jaren zeven-
tig, er sindsdien in de media nogal ma-
ger van zijn afgekomen. Ik ben het met
Lockefeer eens dat er incidenteel best

aardige dingen zijn gedaan (niet in het
minst door de bijdragen van Prof. Ste-
vers in
de Volkskrant),
maar aan syste-
matische aandacht heeft het toch ont-
broken. Dit viel mij vooral sterk op na-

dat ons in de Mijoenennota 1976
een

uiterst onheilspellend beeld voor de col-
lectieve sector in de tweede helft van de
jaren zeventig werd voorgetoverd.
Overigens heb ik na het schrijven van
mijn stukje hierover een meer dan
voortreffelijk artikel gelezen, ,,Het

einde van het sociaal paradijs” in de
Haagse Post
van 6 december 1975. Ho-
pelijk het begin van veel meer informa-
tie op dit hoge journalistieke peil; het

was eigenlijk een voorbeeld van wat ik
in de afgelopen jaren heb gemist.

Een ander bezwaar van Lockefeer be-
trof mijn voorbeeld van de vaak indrin-

gende confrontatie van de informatie-

consument met bijv. de sociale gevolgen
van bedrijfssluitingen. Het lijkt mij nut-
tig mijn bedoelingen met dat voorbeeld

wat nader toe te lichten, aan de hand
van een ander, wellicht beter voorbeeld.

In het VARA-tv programma ,,De
Ombudsman” werden enige tijd geleden

de mensen voorgelicht, hoe zij in aan-
merking konden komen voor bepaalde
voorzieningen van de overheid (hulp

via de bijstandswet). Als ik mij niet ver-
gis dan werden zij bovendien nog ge-
holpen met het invullen van aanvraag-
formulieren e.d. Wil dat nu zeggen dat
ik tegen dit soort publiciteit ben? Inte-

gendeel, ik vind hier juist een zeer

dankbare taak weggelegd voor de pu-bliciteitsmedia. Als meer mensen, die

bijstand hard nodig hebben, langs deze

weg kunnen worden geholpen, dan ben
ik daar sterk voor. Evenzo vind ik dat
de sociale gevolgen van bedrïjfssluitin-
gen zeer duidelijk onder ogen van het
publiek moeten worden gebracht. Maar

los van deze persoonlijke sympathieën
kan worden vastgesteld dat de over-
heidsuitgaven zo kunnen stijgen.

Wat betreft het punt van de reissubsi-

dies kan ik kort zijn. Ik geloof dat wij
het volkomen eens zijn. Met Lockefeer
ben ik van mening dat de ontzagljke
problemen van de ontwikkelingslanden

veel aandacht, en derhalve regelmatig
vrij kostbare journalistieke projecten,

verdienen. Ik begrijp dat hij het weer
met mij eens is, dat er in de huidige pri-

oriteitenafweging binnen de reisbudgets
van de media er in dat opzicht wel wat

mag veranderen. Dat de overheid dan
tijdelijk inspringt om dat proces wat te
versnellen vind ik best. Ik hoop echter,
dat met opvoering van reisbudgetten en
verbeterde prioriteitenstelling er snel
een tijd zal aanbreken, waarin de media
voldoende journalistieke projecten in
andere landen kunnen opzetten, zonder

daarbij met een half oog naar de over-
heid of het bedrijfsleven te behoeven te

kijken.
Dat subsidies voor reizen door de
overheid de uitgaven van een departe-ment kunnen opvoeren via mobilisatie
van de publieke opinie kan ik niet aan-
tonen. Evenmin als ik kan bewijzen dat

reizen die door het bedrijfsleven wor-

den aangeboden, uiteindelijk aan bijv.
de winst van een bedrijf ten goede
komen. Wat mij op dit punt erg belang-
rijk lijkt, is doodgewoon alle schijn te

vermijden. Dat kan alleen maar het
image van de pers, die terecht erg graag
onafhankelijk wil heten, ten goede ko-

men.

Wim Franckena

Met ,,ESB” een beter economisch-politiek inzicht

100

Maatschappijspiegel

Uitsluiting of solidariteit?

DRS. W. A. ARTS

Er zit nogal wat beweging in de Ne-
derlandse vakbondswereld. Uiteindelijk

zijn de twee grootste vakcentrales dan

toch overgegaan tot de oprichting van
de Federatie Nederlandse Vakbewe-
ging. Dat die beweging er is, blijkt ook
weer eens uit de gezamenlijke verkla-
ring van de categorale r.k. ambtenaren-
bond ARKA en de, bij het CNV aange-
sloten, NCBO, eind vorig jaar. De

hoofdbesturen van de twee bonden de-
len in die verklaring mee dat een nau-
were samenwerking tussen beide orga-
nisaties is geboden. Zij stellen tevens

overtuigd te zijn van de noodzaak om
als christenen van rooms-katholieke en protestantse signatuur gezamenlijk in-
vloed uit te oefenen, niet alleen als
ambtenarenvakbeweging, doch ook als

medeverantwoordelijkheid dragende or-
ganisaties voor algemeen maatschappe-
lijke vraagstukken. Dat betekent, gaan

zij verder, dat de aansluiting in een of
andere vorm van hun Organisatie bij
een christelijke vakcentrale noodzake-

lijk is. Men moet hierbij bedenken dat
zowel ARKA als NCBO jarenlang
overleg gevoerd hebben met de bij het
NKV aangesloten KABO. Nu de
KABO zich echter uiteindelijk akkoord
heeft verklaard met de federatie tussen
NVV en NKV, hebben ARKA en
NCBO dus besloten de samenwerkings-
gesprekken voort te zetten, waarbij de
aansluiting van de ARKA bij het CNV
wordt mogelijk geacht.

Men zou dit voornemen kunnen in-
terpreteren als een indicatie voor een voortgaande ideologische polarisatie
binnen de vakbeweging, samengaand
met een verdere uitkristallisering van de

verschillende belangengroepen binnen
de categorie van werknemers, i.c. hand-

en hoofdarbeiders, en een polarisatie in
de verhoudingen tussen die groepen.

Zowel politieke, confessionele als status-
elementen spelen in dit proces een rol.

De daarachter schuilgaande redene-ring zou dan ongeveer als volgt verlo-
pen. Tot aan de vorming van de indu-
striebonden werd het gezicht van de
vakcentrales sterk bepaald door de

zogenaamde hoofdarbeidersbonden en
de organisaties van ambtenaren. De

vorming van de industriebonden heeft

de vakcentrales echter een veel sterker
handarbeiderskarakter gegeven en
daarmee samengaand een sterkere na-

druk op het ideologische karakter van

de beweging. Dit had binnen de vak-
centrales een uit de federatieboot vallen
van het harmonie-nastrevende CNV tot
gevolg en tevens het uittreden van de
behoudende beambtenbonden Unie-
BLHP en BVA uit het NKV. Buiten de

vakcentrales leidde dit tot de oprichting
van de Raad van Overleg voor Middel-
baar en Hoger Personeel, waarbij de
Unie-BLHP en BVA zich aansloten, die
geen kans onbenut liet om te pleiten
voor erkenning als partner in het cen-
traal overleg. Alweer volgens deze rede-
nering zou de zware federatie andere,
vooral categorale bonden, dwingen tot
stellingname. Zo heeft onlangs de cate-

gorale r.k. politie-organisatie zich ook
al op het CNV georiënteerd. Het CNV zou zich aldus kunnen ontwikkelen tot

een interconfessionele vakcentrale.

Een samengaan van NCBO en
ARKA zou mooi passen binnen dit be-
toog. Vooral nu de NCBO vorig jaar,
voornamelijk door het ledenverlies van
de industriebond, weer de grootste
bond van het CNV is geworden. De
33.000 leden van de ARKA zouden dan
een nog aanzienljkere versterking van
het hoofdarbeiderselement in het CNV
betekenen en een eventuele samenwer-
king met de Raad van Overleg voor
Middelbaar en Hoger Personeel kun-
nen rechtvaardigen.
De redenering klinkt heel plausibel,
maar er pleiten een aantal feiten tegen.

Zo is de ABVA al weer enige jarën de
snelst groeiende bond binnen het NVV.
Daarnaast zijn de beambten binnen het

NVV en het CNV al sinds de jaren vijf-

tig niet apart georganiseerd en is een
meerderheid van de industriële beamb-
ten lid van grote industriebonden. Ten
slotte spelende beambten in de industrie-
bonden een grotere rol in de meeste bestuurlijke organen dan hun aantal

zou doen verwachten; uit al wat ouder
onderzoek blijkt dat naarmate men ho-
ger in de bondshiërarchie komt, het per-centage beambten toeneemt, evenals het

functieniveau van de beambten 1).

Het brede maatschappelijke midden

De fout in de redenering zit
vermoedelijk in de impliciete

vooronderstelling dat de groepen die

zich in het maatschappelijke midden
bevinden, zoals veel ambtenaren en be-
ambten, een afzonderlijke, min of meer
homogene sociale groepering vormen.

Of zelfs, volgens Croner, een sociale
klasse (wat in zijn terminologie een dra-
gend element in de sociale structuur be-
tekent) 2). Een klasse omdat deze groe-
pen specifieke economische functies
vervullen en een overeenkomstige soci-

ale positie en een gelijksoortige sociale
identificatie bezitten.
Als men op onderzoek afgaat, lijkt
het echter twijfelachtig of er zoiets be-
staat als ,,employé-bewustzijn”. Zo
komt Berting in zijn onderzoek onder

administratieve employés tot de conclu-
sie dat er geen sprake is van een be-
wustzijn dat men op grond van de posi-

tie in het maatschappelijke midden ge-
meenschappelijke belangen te verdedi-
gen zou hebben 3). Evenmin, stelt hij,
zijn er aanduidingen voor gevoelens
van lotsverbondenheid en solidariteit te

onderkennen ten aanzien van het maat-
schappelijke midden als geheel. Daar-
voor liggen de belangen van veel van de

deelgroepen te ver uiteen. Ze vormen
een verzameling van groepen en groepe-
ringen die tot het maatschappelijke mid-
den gerekend worden en/of zich zelf tot
dit midden rekenen op grond van een
negatief criterium, namelijk het niet-ar

beider en het niet-leidinggevend zijn.
De grenzen blijken in de praktijk, zowel
naar boven als nar beneden, tamelijk –
onbestemd.

Berting merkt verder nog op dat de
heterogeniteit van het midden wordt
versterkt door het feit, dat betrekkelijk

velen, die zich daarin bevinden, in
vergelijking met het milieu van her-

H. Wallenburg, Vakbeweging en beamb-
ten, in: t. P. van Leerdam e.a.,
Vakbeweging
in beweging,
Meppel,
1964,
blz.
79.
F.
Croner,
Soziologie der Angeste//zen,
Keulen-Berlijn,
1962.
J. Berting,
In het brede maatschappelijke
midden,
Meppel,
1968,
blz.
192 – 200.

ESB 28-1-1976

101

komst sociaal gestegen of gedaald zijn.
Die heterogeniteit komt duidelijk tot

uiting in de verschillen in politieke
voorkeur en in de verschillen in toege-
paste strategieën van belangenbeharti-

ging.
Opnieuw vinden we die heterogeniteit
nog eens bevestigd in een recent on-

derzoek onder leden en bestuursleden

van een dertigtal vakbonden die zich
overwegend in het , ,brede maatschap-

pelijke midden” begeven 4). Ook in dit
onderzoek blijkt de politieke voorkeur

van de employés aardig gespreid en ook
hier zien we nogal verschil in de door

hen toegepaste en gewenste arbeidspoli-
tieke strategieën. We moeten er dan
ook op bedacht zijn dat bij de zeer hete-
rogene categorie van employés een ver-
scheidenheid van factoren aanleiding

geeft tot de aaneensluiting in organisa-
ties. Een deel van de employés stelt
vertrouwen in de persoonlijke promo-
tieverwachtingen en organiseert zich

niet. Een ander deel organiseert zich op
basis van algemene werknemersbe-
langen (verticale vakorganisatie) en

weer een ander deel op basis van de ge-
deelde belangen van hen die zich op een
bepaald rang- of functieniveau bevin-

den (horizontale vakorganisatie). Som-
migen worden lid van een centrale, an-
deren van een categorale vakorganisa-
tie.

Horizontale en verticale organisatie

De voorkeur voor een horizontale
dan wel verticale Organisatie lijkt een

verschil in perceptie in te houden van
strata binnen de collectiviteit van

werknemers en daarmee samenhangend
de perceptie van eigen belangen, en

verder een voorkeur voor verschillende
typen van belangen en voor verschil-
lende typen vakbondsactiviteiten 5).
De heterogeniteit wat betreft voor-
keuren en belangen binnen het maat-
schappelijke middèn is alleen maar gro-
ter geworden door de sterke groei in
omvang van de beambtencategorieën in
de afgelopen decennia, wat weer heeft
geleid tot veranderingen in de voor

waarden waaronder de werknemers
binnen de afzonderlijke categorieën van beambten hun beroep uitoefenen. Bij de beambtencategorie vormt de vakorgani-

satie vooral een bruikbaar instrument
in die gevallen waarin, hetzij als gevolg
van technologische ontwikkelingen,

hetzij door organisatorische maatrege-
len de traditionele status van een be-
paalde beroepscategorie in het produk-

tieproces is aangetast 6). In dergelijke
omstandigheden kan de vakorganisatie
steun bieden bij het streven de traditi-
onele status te handhaven. Zo vinden
de professionele vakorganisaties (hori-
zontaal én categoraal georganiseerd) de
reden van hun ontstaan vaak in het sta-
tusverlies of de bedreiging van de des-
betreffende beroepscategorie. Maar de

vakorganisaties die in het brede maat-
schappelijke midden opereren, hebben

natuurlijk niet altijd en alleen een de-
fensieve taak. In het algemeen kan
men stellen dat vakorganisaties ernaar

streven door gezamenlijke inspanning

de maatschappelijke onzekerheden die
het gevolg zijn van sociale verandering,

te verminderen door het scheppen van

een situatie van rechtszekerheid 7).

Uitsluiting en solidariteit

Voor het scheppen van die situatie
van rechtszekerheid, maar ook voor het

verkrijgen of behouden van voordelen,
beloningen, kansen e.d., staan sociale
groepen en collectiviteiten bepaalde
strategieën ten dienste, door Weber

sluitingsstrategieën genoemd, waarvan
uitsluiting en solidariteit wel de belang-
rijkste zijn 8). Bij deze strategieën gaat

het erom macht te mobiliseren met be-
trekking tot aanspraken op beloningen
en kansen. De ene strategie, waarbij

groepen trachten anderen uit te sluiten
van de voordelen en beloningen die ze
genieten, berust dan op de macht van

Deze rubriek wordt verzorgd door

de Afdeling Sociaal-Economisch Beleid
van de Erasmus Universiteit
Rotterdam

uitsluiting; de andere strategie, waarbij

groepen op effectieve wijze trachten
druk uit te oefenen met het oog op
voordelen en beloningen waarop zij me-
nen recht te hebben, is gebaseerd op de
macht van solidariteit. De beide strate-
gieën zijn eigenlijk reciproque omdat de

uitsluitingsstrategie vaak een corre-
sponderende reactie provoceert van de
zijde van diegenen tegen wie de uitslui-
ting gericht is. Solidariteitsstrategieën
kunnen dus eigenlijk beschouwd wor-

den als collectieve antwoorden van uit-
gesloten groepen die zelf niet in staat
zijn tot het maximeren van voordelen

en kansen met behulp van uitsluitings-

praktij ken.
Interessant is de opmerking van Par-
kin dat de groepen die zich in het maat-
schappelijke midden bevinden juist ge-
bruik maken van beide strategieën.
Enerzijds worden pogingen onderno-
men tot het verkrijgen van een professi-
onele status, waardoor andere groepen
worden uitgesloten en het aantal sub-strata vergroot, en anderzijds worden
de zuiver solidaristische tactieken van
de vakorganisatie toegepast. Niet alleen

de ambiguïteit, maar ook bepaalde po-
litieke spanningen binnen het maat-
schappelijke midden zijn vermoedelijk
te wijten aan het toepassen van deze

tweevoudige strategie. Een strategie
echter waaraan, gezien de tussenpositie,
niet te ontkomen lijkt. Het betekent een
onvermijdelijk en voortdurend hinken
op twee gedachten; het nu eens uitslui-ten, dan weer solidariseren.

Perspectief

Terugkerend naar de redenering van
het begin, waar het per slot om be-
gonnen was, moet nog eens worden

opgemerkt dat die redenering plausibel
klinkt, een zekere waarheid bevat, maar

niet de hele waarheid. Dat het CNV zal

uitgroeien tot een interconfessionele vakcentrale lijkt zeer waarschijnlijk.

CNV-voorzitter Lanser heeft hier nog

eens op gewezen in zijn nieuwjaarsrede
voor de CNV-verbondsraad. Het stre-
ven naar één federatie van drie vakcen-

trales beschouwt hij als een afgedane
zaak. Dat een belangrijk deel van be-
ambten en hoger personeel zich op deze
vakcentrale zal gaan oriënteren lijkt
ook wel voorspelbaar. Maar dat dit zal
leiden tot een echte horizontale schei-
ding in de Nederlandse vakbeweging
valt te betwijfelen. Daarvoor is de be-
ambtencategorie te heterogeen. Daar-

voor is de ambivalentie bij de keuze van
arbeidspolitieke strategieën te groot.
Daarvoor zijn de scheidslijnen naar bo-

ven en onder te vaag. Zelfs bij de be-
langrijkste uitdaging van de beambten-

groepen in het recente verleden, de ni-
velleringseisen van de industriebonden

in 1973, was er geen duidelijke eensge-
zindheid in de beambtencategorie te on-
derkennen. Weliswaar leidde de door

de industriebonden geëiste solidariteit
van hoog naar laag tot heftige onenig-
heid tussen de industriebonden ener

zijds en de Unie-BLHP, de Centrale
van Hoger Personeel en zelfs de bij het
NVV aangesloten bond Mercurius
(handels- en kantoorpersoneel) ander

zijds, maar de vele in de industrie-

bonden georganiseerde beambten ver

zetten zich niet; het is zelfs zo dat bij
de kaderleden van de industriebonden

– veelal zelf beambten – de wens tot
nivellering altijd al zwaar heeft gewo-

gen. De verscheidenheid aan belangen en ideologische voorkeuren binnen het maatschappelijke midden lijkt te groot

om deze tegenstellingen te overbruggen.
De verschillende groepen binnen dit

midden zullen steeds weer en in iedere
situatie gedwongen worden te kiezen
tussen Scylla en Charybdis, tussen uit-
sluiting en solidariteit.

Wil
Arts

Frits Bekkers,
De vakbonden in hei brede maatschappelijke midden,
Utrecht,
1975.
A. M. Nijssen,
Categorale en centrale vak-
organisaties,
Amsterdam,
1973.
J. G. Lulofs,
Het categoralisme in de Ne-
derlandse vakbeweging,
Sociaal Maandblad
Arbeid, 1968,
blz.
514 – 541.
Idem, blz.
527.
Op
verschillende plaatsen in zijn:
Win-
schaft und Gesellschaft.
Onlangs zijn Webers
opmerkingen hierover, in een verhelderend
artikel uitgewerkt door Parkin, vgl. Strate-
gies of social closure in class formation.
F. Parkin (ed.),
The social analysis of class
structure,
Londen,
1974, blz. 1 –
19.

102

E
le

2L

Geld- en kapitaalmarkt

Een derde rentescenario

DRS. J. C. PRANGER*

De kapitaalmarkirente

Bereikten de meeste reële eco-

nomische grootheden in Nederland in
1975 Vrij ongebruikelijke waarden, bij

de rentestanden op de geld- en kapitaal-
markt gold in 1975 het ,,back to for-
mal”. De uitslagen in de rentestanden
waren aanzienlijk geringer dan in 1973,
het jaar van de rente-explosie. Het ni-
veau van de rente was lager dan in het
record-jaar 1974. Ook de rentestructuur
kreeg weer een normaal gezicht; de
geldmarktrente bleef gedurende geheel
1975 onder de kapitaalmarktrente. Nor-
maal is echter maar betrekkelijk. Welis-
waar vertoonden de rentestanden in
vergelijking met het recente verleden geen abnormaal niveau, toch zijn een
aantal verschijnselen het signaleren
waard.
De kapitaalmarktrente is op betrek-

kelijk hoog peil gebleven, ondanks een
forse inzinking van de economische ac-
tiviteit gemeten aan bïjv. de produktie
in de verwerkende industrie. De verkla-
ring van deze schijnbare tegenstrijdig-
heid kan worden gevonden bij het hoog
blijven van de inflatie. De inflatie legt
als het ware een rem op het doorzakken
van de lange rente ten tijde van ont-
spanning op de kapitaalmarkt. De oor-
zaak moet worden gezocht bij de begrij-
pelijke terughoudendheid bij geldgevers om een lagere rentevergoeding te accep-
teren dan de gedurende de looptijd van
de lening verwachte inflatie.
Deze observaties bevatten uiteraard
geen nieuwe theoretische gezichtspun-
ten. Er bestaat immers een veelheid van
economische theorieën die als hoofd- of
bijprodukt de rentestand verklaren.
Daarnaast is het mogelijk gebleken de
kapitaalmarktrente empirisch redelijk
te verklaren o.a. met behulp van macro-
economische variabelen als produktie

en inflatie. Kan men dan stellen dat de
kapitaalmarktrente een geheel door-
grond onderwerp is? Geenszins. Men
behoeft slechts de blik op het komende
jaar te richten om dit te beseffen.

Voorspelproblemen

Er zijn natuurlijk een aantal gebrui-

kelijke voorspelproblemen gelegen in de
onzekerheden rond de waarde van de
verklarende variabelen die in rentever-
gelijkingen worden gebruikt. Het is

daarbij in zwang geraakt om deze onze-
kerheden rond de vooronderstellingen
expliciet te maken door het hanteren

van twee of meer scenario’s. Een scena-
rio bestaat uit een set vooronderstellin-
gen en de daaruit voortvloeiende uit-
komsten. De vooronderstellingen die-nen uiteraard consistent te zijn. Op het
eerste gezicht lijkt de scenario-aanpak
op een truc om het probleem te verleg-
gen van de econoom naar de manager.
Toch heeft de scenario-presentatie
voordelen. Zij maakt duidelijk dat de
toekomst verschillende gezichten kan

hebben; het is derhalve voor de mana-
ger zinvol om zich te bezinnen op maat-
regelen welke in elk van de scenario-uit-
komsten dienen te worden genomen (in
de praktijk komt daar natuurlijk nog
het probleem bij om te onderkennen
welk scenario in de komende periode
actueel zal worden).

Een voorspelprobleem is tevens gele-
gen in het veranderend gedrag van de
economische subjecten. Zo is vermoede-
lijk de bewustheid voor inflatie bij beleg-

gers toegenomen. Dit kan er bijv. toe
leiden dat een formulering van een in-
flatieverwachting, gebaseerd op gereali-
seerde infiatiecijfers, in het verleden
niet meer voldoet. Te denken valt bijv.

aan situaties waarin infiatievoorspellin-
gen! verwachtingen worden uitgespro-

ken die ver uitgaan boven de tot dan

toe gebruikelijke percentages. Een der-
gelijke situatie deed zich voor tijdens de
oliecrisis eind 1973. Met betrekking tot
1976 rijst vooral de vraag waardoor de
infiatieverwachting voor de komende
jaren zal worden bepaald. Zal de ver

moedelijk iets lagere inflatie in 1976 de verwachting voor de komende jaren be-
palen dan wel de nog recente ervarin-
gen met de hogere prijsstijgingen in
1974 en (in Nederland) 1975?

Drie scenario’s

Een moeilijkheid van geheel andere
orde is gelegen in het inschatten van het

belang van institutionele informatie. In-

formatie van dit type laat zich veelal
niet in een tijdreeks vangen. Naast
voorschriften en restricties die kunnen

veranderen, valt hieronder tevens het
beleid van de monetaire autoriteiten;

één van deze laatste, het rijk, treedt
daarnaast ook op als marktpartij.
In 1976 zal het rijk optreden als be-
langrijke geldvrager, gezien het om-
vangrj ke financieringstekort. Uit de
eerste schrikreacties na het bekend wor-
den van de begrotingscijfers kunnen
twee weinig aantrekkelijke scenario’s
worden samengesteld. Het eerste gaat
uit van een geforceerde financiering van
het tekort op de kapitaalmarkt langs de
gebruikelijke wegen. Hieruit zou een
sterk opdrjven van de lange rente re-
sulteren, hetgeen uiteraard ongelegen

komt in de huidige conjuncturele situ-
atie. Bovendien zou bij een hoge kapi-
taalmarktrente ten opzichte van het
buitenland kapitaalimport geïnduceerd
kunnen worden, hetgeen de guldens-
koers opwaarts zou beïnvloeden (en

daarmee de concurrentiepositie van het
bedrijfsleven benadelen) en tevens tot liquiditeitscreatie zou leiden. Een stij-
gende rente, een nog duurdere gulden en infiatoire dreigingen vanuit de mo-
netaire hoek typeren dit onaantrekke-
lijk scenario.
Het tweede scenario gaat uit van een
aanzienlijke infiatoire financiering van
het financieringstekort van de overheid.
In dit scenario ondervindt weliswaar de
kapitaalmarkt minder opwaartse druk,
doch vindt een forse liquiditeitscreatie
plaats. Uit deze liquiditeitscreatie ont-
staat een aanzienlijke infiatoire dreiging
die tot een restrictief monetair beleid
noopt in een periode van verwacht en
gehoopt conjunctuurherstel. Ook dit
scenario kan niet als aantrekkelijk wor-

den gekenschetst. Er zijn echter een
aantal elementen aan te wijzen die het mogelijk maken dat de kapitaalmarkt-
ontwikkelingen zich volgens een wat

minder rampzalig patroon dan in bo-
vengenoemde scenario’s voltrekken.

Benaderd vanuit macro-economisch

* De auteur is medewerker van het Eco-
nomisch Bureau van de AMRO-bank te
Amsterdam.

ESB 28-1-1976

103

gezichtspunt kan bij een zich in gema-

tigd tempo herstellende activiteit en een
afnemende inflatie een dalende tendens
van de rente worden verwacht. De on-

aantrekkelijke scenario’s baseerden zich
echter op het ongebruikelijk hoge fi-
nancieringstekort van het rijk, dat niet
zonder allerlei distorsies te financieren
werd geacht. Er zijn echter tekenen die
erop duiden dat het financieringstekort van de sector bedrijven ongebruikelijk
laag zal zijn.

Ten gevolge van het lage investe-
ringsniveau kunnen de investeringen in
grotere mate uit afschrijvingen en even-
tuele ingehouden winsten worden gefi-
nancierd dan in voorgaande jaren.

Daarnaast moet niet worden uitgeslo-
ten dat de door de bedrijven ontvangen

overheidskredieten hoger zullen zijn
dan in 1975. Te denken valt aan steun-
maatregelen en aan belastingkrediet.
(de te betalen vennootschapsbelasting is

in 1976 vooral op de lage winsten van
1975 gebaseerd). M.a.w., het probleem

van het grote financieringstekort van de overheid behoeft niet in de ruimte op de
kapitaalmarkt te liggen. Benutting van de

kapitaalmarktruimte kan derhalve tot
een derde scenario leiden, waarbij door

aanwending van een gevarieerd instru-
mentarium aanzienlijke monetair-neu-
trale financiering van het overheids-
tekort zonder ontwrichting van de kapi-
taalmarkt plaatsvindt.

Ingrijpen van de Nederlandsche Bank

Rente langlopende staatsobligaties

973
1974
197,

Gemiddeld niveau
7.8
9.6
8,,
8,9
10,3
8.
Hoogste stnd

…………
Laagste stand

………….
7.1
8,9
7.

Rente drie-maandskasgeldlening aan
lagere overheid.

1973
1974
197,

Gemiddeld niveau
6’/,
10/
Si
16
14
8
Hoogste stand

…………
Laagste stand

………….
l
3
/
8
3

De geldmarkttarieven maakten in

1975 – gemeten aan het drie-maands-
kasgeldtarief – aanvankelijk een vrij
continue daling door, komende van een
niveau van 8% aan het begin van het
jaar tot 3% medio juni. Daarna trad en-
kele maanden een stabilisatie in,
waarna in oktober de tarieven ruim 1
1
/
7

punt aantrokken tot even boven
5%;
in

november en december vond een ge-

ringe stijging plaats.

Interessanter dan de tariefbeweging

zelf is het gebeuren achter de tarieven.
Bij een onbelemmerende doorwerking
van de rijksbetalingen en -ontvangsten
alsmede van koersregulerende deviezen
aan- en verkopen zouden de tegoeden

van de banken bij de Centrale Bank

grote wisselingen vertonen. Het biedbe-
leid op termijndeposito’s en het tarie-

venbeleid voor kasgeldleningen zou
daarmee sterk wisselende impulsen krij-

gen. De tarieven zouden ook binnen en-
kele weken sterk fluctueren. Reeds de

overweging van zorg voor ,,orderly

markets” leidt dan ook tot regulatie van
de geldmarkt door De Nederlandsche
Bank. Het doel van de activiteiten van

De Nederlandsche Bank bevat echter

meer dan alleen het gladstrijken van al
te erratische ontwikkelingen. Het be-leid richt zich vooral op het bereiken

van een zodanige rentestand, dat tegen-
wicht wordt geboden aan krachten die
de gulden in de slang naar de interven-
tiepunten stuwen. Onder de krachten

die op korte termijn van belang zijn
voor de valutaire sterkte bevinden zich
uiteraard de buitenlandse rentetarieven.
Met name de Duitse korte rente is hier-

voor een belangrijk oriëntatiepunt.
Het ingrijpen van De Nederlandsche
Bank was in 1975 aanvankelijk verrui-
mend in een krappe markt. Toen de
marktpositie door valuta-interventies
en rijksbetalingen in april omsloeg,

voorkwamen afromende maatregelen
een nog rigoreuzere inzakking van de
tarieven. In oktober veranderde de
marktpositie door belastingbetaling we-
derom in een krappe markt. In deze si-

tuatie voorkwam De Nederlandsche
Bank een stijging van de tarieven door
aan de banken speciale beleningsfacili-
teiten buiten de normale gelimiteerde be-

roepsmogelijkheden tegen marktrente
ter beschikking te stellen. De drie-
maandstarieven bleven hierdoor in de

buurt van het promessedisconto.

Met deze actie is sprekend geïllu-
streerd hoe inventief De Nederlandsche

Boek

ieuws

Met het verschijnen van
Manage-
ment 2
heeft Hendriks zijn tweedelig

studieboek over management afgerond.
Het eerste deel verscheen in eerste druk
onder de titel Leidinggeven. Management is een dekmantel voor
velerlei schrifturen. Om zijn onderwer-
pen nader af te bakenen bedient Hen-

driks zich van een tweetal ondertitels,
die de door hem onderscheiden dimen-
sies van het leiden van organisaties
weergeven. In
Leidinggeven
richt de
schrijver zich op het leiden van het
personeel; in
Besturen
bespreekt hij het
Bank gebruik maakt van allerlei metho-
den om de korte rente te reguleren. Im-
mers, in een geldmarkttechnisch ge-
lijke situatie, gekenmerkt door een om-

vangrijk tekort in het najaar van 1973,
werd de tegenovergestelde weg ingesla-
gen. Destijds was het ter verdediging
van de gulden dringend gewenst om

met de stijgende buitenlandse tarieven
in de pas te lopen. De in de markt reeds
aanwezige stijgende tendens werd toen

krachtig gestimuleerd door de beroeps-
mogelijkheden van de banken dras-

tisch te beperken en voor overschrijdin-

gen een hoger tarief te rekenen. Dit in-
strument blijft nu echter in de kast, om-
dat de gulden thans sterk is, waardoor

rente-opdrjving ongewenst is.

Perspectieven

Een vooruitblik ten aanzien van de
korte rente moet derhalve rekening
houden met de rentevooruitzichten in

Duitsland. Daarnaast zijn de technische
mogelijkheden van het monetaire beleid
om de geldmarktruimte en de gewenste
rente met elkaar te verzoenen van be-lang. Voor de komende maanden ziet
het er niet naar uit dat deze mogelijkhe-
den zwaar op de proef gesteld zullen
worden. In Duitsland lijkt een niveau
rond 4% als target-zone voor de korte
rente gehanteerd te worden. Het Neder-
landse niveau ligt circa 1½ punt hoger.

De positie van de gulden in de slang is

echter sterk. De in de 1oop van het eer-
ste halfjaar verwachte verruiming van

de geldmarkt als gevolg van begrotings-
betalingen kan derhalve zonder al te

grote bezwaren doorwerken in de geld-
markttarieven. J. C. Pranger

leiden van de Organisatie als één samen-
stel van mensen en middelen.

In
Management 1 is
het centrale

thema: leidinggeven is een proces,
waarin duidelijk verschillende fasen met
bijbehorende activiteiten zijn te onder

scheiden. In korte hoofdstukken be-

spreekt de auteur de verschillende pro-

cesfasen. Achtereenvolgens komen aan

de orde:
• de ,,beoordeling” van mensen ten
aanzien van de inbreng, die zij in de
Organisatie kunnen leveren;

• de ,,taakverdeling” tussen onderge-

Ir. W. Hendriks Management 1 (Leidinggeven); Management
2
(Besturen).
Univer

sitaire Pers Rotterdam, 1974, resp. 2e druk en le druk, en 120 blz. en XII + 110
blz., f. 17,50 per deel.

104

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht, medicijnen en techniek:

WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL
;

..

.
ROTTERDAM B.V.

Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel

.

Stamboekhandel Rotterdam

Rochussenstraat
223,
Rotterdam
3003
Tel. (010) 76 11 88
Vestiging in de Erasmus
Universiteit, Complex Woudestein. Tel.
(010) 14 55 11,
toestel
31 15.

(l.M.)

schikten onderling en tussen chef en
ondergeschikten;
• het ,,stimuleren” van medewerkers

ten einde een materiële aanvaarding
van de bereikte taakverdeling te be-
werkstelligen;

• de ,,instructie”, waarin eerder ver

gaarde kennis en ervaring aan mede-
werkers ter beschikking wordt ge-
steld;

• ,,controle” en ,,correctie”.

In alle hoofdstukken wordt verduide-
lijkt, hoe aan het doel van het leiding-
geven – door de auteur omschreven als

de capaciteitsontwikkeling van alle me-
dewerkers – inhoud kan worden gege-
ven. De mate van capaciteitsgroei dient

naar zijn mening als toetssteen voor de
beleidsbeoordeling te fungeren. Wan-
neer alle fasen de revue zijn gepasseerd

volgt een korte verantwoording van de
uitgangspunten, die aan het boek ten
grondslag liggen. De plaatsing aan het
einde van het eerste deel doet merk-
waardig aan, omdat een deel van de ge-
noemde uitgangspunten in de inlei-
dende hoofdstukken verwerkt is en om-
dat erop wordt gewezen dat de ge-

noemde uitgangspunten voor discussie
vatbaar zijn. Een uiteenzetting over de
gemaakte keuze zou aan het begin van
het boek niët misstaan.
In een ,,Naschrift” wordt de samen-
hang van de procesfasen benadrukt.
Deze aandacht lijkt niet overbodig en zelfs te summier, omdat in de vooraf-

gaande hoofdstukken steeds van de
volgtijdelijkheid in de procesfasen
wordt uitgegaan. De schrijver erkent
deze beperking, maar voegt eraan toe,
dat de meeste literatuur zich wel bezig-

houdt met de verschillende fasen van

het proces van het leidinggeven, maar
zwijgt over de onderlinge samenhang.

Management 2 is
qua opbouw goed

vergelijkbaar met het eerste deel. De
auteur opent ook hier met het onder

scheid in ,,leidinggeven” en ,,besturen”.

Kent men echter de inhoud van het eer

ste deel, dan kan men een deel van de inleiding van deel 2 overslaan, omdat
het begrip ,,leidinggeven” wordt verdui-
delijkt met een tekstgedeelte uit deel l.
In afzonderlijke hoofdstukken komen
nu de fasen uit het bestuursproces aan
de orde: de keuze en formulering van
doelstellingen, het beleid van de organi-
satie, de zorg voor de uitvoering, de

voorbereiding van besluiten en de con-
trole op de uitvoering. Voortdurend

wordt op de onderlinge verbondenheid
van deze fasen gewezen. Hendriks
werkt in dit deel de gedachte uit, dat

een organisatie kan worden opgevat als
een open systeem, waarin de participa-

tie van de afnemers zo groot mogelijk
dient te zijn. Aan de hand van voor-
beelden wordt deze ,,marketingconcep-
tie” niet alleen uitgewerkt voor onder-
nemingen, maar bijv. ook voor poli-

tieke organisaties.
Kenmerkend voor de ontwikkelde ge-

dachtengang is de bespreking van

doelstellingen en beleid. Beide dienen naar de mening van de schrijver op de

afnemers te zijn afgestemd. De organi-
satie wordt immers met het oog op de
dienstverlening aan de afnemers in het

leven geroepen. Individuele doeleinden
als het streven naar winst, inkomen of

arbeidssatisfactie zijn voor het bestuur-
lijk handelen onduidelijk. De gemeen-schappelijke doelstelling ligt in de be-vrediging van de fundamentele behoef

ten van de afnemers. Hendriks preci-

seert ,,besturen” dan ook als ,,een
proces dat dient om de toekomstige si-
tuatie van de afnemers te beïnvloeden
door middel van het bereiken van be-

paalde doelstellingen”.
Uit deze korte kenschets van de in-
houd blijkt de overeenkomstige uitwer-
king van de vragen naar het ,,hoe” van
het leidinggeven en van het besturen.
Behalve identieke tekstgedeelten vindt

men ook overeenstemming in het ge-
hanteerde begrippenapparaat. Het is
daarom naar mijn mening niet zo’n

goede gedachte twee afzonderlijke delen
uit te brengen. Eén boek over leidingge-
ven en besturen, gebaseerd op dezelfde
basisconceptie, kan een duidelijker

beeld geven van de samenhang tussen
beide dimensies.

In het voorwoord van de tweede
druk van deel 1 omschrijft de auteur zijn
werk als een studieboek over manage-
mènt. Als zodanig lijkt mij dit boek in de
huidige opzet minder geschikt. Niet al-
leen vanwege de soms ontbrekende
samenhang tussen beide delen, maar

ook omdat diverse basisbegrippen uit de
organisatieliteratuur bij de lezer bekend

worden verondersteld. Wordt het boek
gebruikt als cursusmateriaal voor hen,
die basiskennis op het terrein van ,,orga-nisatie en leiding” bezitten, dan geldt dit

bezwaar minder.
In beide delen ontbreekt een goede

literatuurverwijzing. De auteur volstaat
met het vermelden van literatuur die

voor zijn eigen ideeënontwikkeling van
belang is geweest. In deel 1 stuit men op

diverse plaatsen op tekstfouten. Er blij-

ven daarom per saldo enkele wensen
over. Wellicht dat Hendriks de lezers
van een volgende druk tegemoet kan

komen door het vervullen van deze

wensen.

V. 1. Goedvolk

Problemen bij fusie van NV en BV.
Kluwer BV, Deventer,
1975,
Vennoot-
schaps- en rechtspersonenrecht deel 13,

Serie Monografïeën vanwege het Van
der Heijden-Instituut, 102 blz., f. 18,50.
Bevat de voordrachten van het con-
gres over problemen van vennoot-
schapsrecht van het Van der Heijden-

Instituut te Nijmegen op 4 en 5 oktober
1974:
• Prc,f. Mr. J. M. M. Maeijer, De posi-tie van de aandeelhouders;

• Prof. Dr. W. Albeda, De positie van
de werknemers;
• Prof. Mr. W. C. L. van der Grinten,
De positie van het bestuur en de raad
van commissarissen;
• Prof. Drs. H. W. Lambers, Over-
heidstoezicht of fusies;

en het verslag van de discussies n.a.v.
deze voordrachten.
Bovendien is een aanhangsel opgeno-
men met een rechtsvergelijkend over-
zicht betreffende het toezicht op fusies
in Engeland, Duitsland, Verenigde Sta-
ten en de EG.

Korteweg en Keesing: Het moderne geld-

wezen. Deel III, de geldtheorie, 13e
geheel herziene druk bewerkt door

Prof. Dr. H. de Haan, Prof. Drs. S.
Korteweg, Dr. S. K. Kuipers, Drs. J. K.
T. Postma, NV Noord-Hollandsche
Uitgevers Maatschappij, Amsterdam,

1975, 408 blz., f. 59,50.
Deze 13e druk is, in vergelijking tot
de vorige druk, een geheel nieuw boek. Het hoofdonderwerp van het boek is de

strijd tussen de Keynesianen en de mo-
netaristen, die zich sinds het einde van
de jaren vijftig steeds duidelijker is gaan
aftekenen. Hoewel de schijvers welbe-
wust geen standpunt kozen, conclude-
ren ze wel dat het gelijk op sommige
punten bij de ene partij ligt, maar in an-
dere gevallen bij de andere. Zij doen
dat op grond van empirische onderzoe-
kingen, waarvan een kort overzicht in
het laatste hoofdstuk is gegeven.
De auteurs hebben het boek afge-
stemd op de behoeften van studenten in
de economische wetenschap, die zich
bevinden in het tweede deel van de stu-

die voor het kandidaatsexamen. De
uiteenzettingen zijn in het algemeen ge-

ESB 28-1-1976

105

geven aan de hand van niet al te inge-

wikkelde modellen.

Een greep uit de inhoud:
• De plaats van de geldtheorie in de

economische wetenschap.
• Wezen en waarde van het geld.
• De geldtheorie v66r de jaren dertig.
• De Keynesiaanse theorie inzake de

vraag naar geld.
• Het geld in de Keynesiaanse theorie.

• De uitbreiding van de Keynesiaanse
theorie met een model van het

bankwezen.
• De neo-klassieke geldtheorie na de

tweede wereldoorlog.
• Het infiatieproces.

• De hoogte van de wisselkoers.
• De geldtheorie van een open volks-

huishouding.
• De toepassing en empirische toetsing

van geldtheoretisch inzicht.

De voorgaande delen werden

aangekondigd in
ESB
van 13 augustus

1975, terwijl de vorige druk van de ge-
hele reeks werd besproken in
ESB
van

20 december 1972.

De toeristische ontwikkeling in Neder-

land, terugblik en vooruitzichten.
Ne-

derlands Research Instituut voor Toe-

risme en Rekreatie, Breda, 1975, 102
blz., f. 35 (excl. BTW). Rapport over de trendmatige ontwik-
keling van het binnenlands, uitgaand en

inkomend toerisme. Met dit rapport

wordt beoogd relevanie informatie te

verschaffen ten behoeve van het te voe-
ren beleid door bedrijfsleven en over-

heid. Er wordt aandacht besteed aan

een vijftal onderwerpen, namelijk de

vakantiebesteding van de Nederlandse

bevolking, het inkomend toerisme, het

toekomstperspectief voor de kampeer-
en bungalowsector, de vooruitzichten
voor het hotelwezen en de toeristische politiek in Nederland. Tot slot worden

er enige overwegingen gegeven voor het

toeristische beleid in Nederland.

Bedrijfsgegevens voor de textieldetail-
handel over
1973
en
1974
(gespeciali-
seerde tabellen).
Bedrijfseconomische

publikaties, EIM, Den Haag, 1975, 52
blz., f. 10.

in dit rapport worden de bedrijfsuit-

komsten voor de textieldetailhandel
over het jaar 1973 besproken en verge-
leken met die over 1970. Er is ruime

aandacht geschonken aan de kengetal-

ten betreffende de arbeids- en de vloer-
produktiviteit. Verder wordt er in dit

rapport ingegaan op onderwerpen, die
meer zijdelings met de rentabiliteit en
de kosten verband houden, zoals het
voetgangersdomein, de parkeergelegen-

heid en de samenstelling van het perso-
neelsbestand. Het slothoofdstuk is ge-
wijd aan de ontwikkeling van de be-
drijfsresultaten van 1973 op 1974.

Drs. J. C. J. van Merrienboer: Midde-
ling.
Fed’s Fiscale Brochures IB 7.15,
FED BV, Deventer, 1975, 92 blz.,

f. 12,40.

in deze brochure komt het hele insti-tuut van middeling, zoals dat is vastge-legd in art. 67 Wet op de inkomstenbe-

lasting 1964 jo. art. 2 van het Uitvoe-

ringsbesluit inkomstenbelasting 1964,
ter sprake. Aandacht wordt besteed aan

de periodiciteitseis, eenzelfde onderne-

ming – eenzelfde dienstbetrekking, het
systeem van de middelingsregeling en
aan uitsmering. De brochure wordt be-
sloten met aanwijzingen voor de samen-

stelling van de balans en een overzicht
van de jurisprudentie.

Bedrijfsgegevens voor de detailhandel
in aardappelen, groenten en fruit over
1972
en
1973.
Bedrijfseconomische pu-
blikaties, Economisch Instituut voor
het Midden- en Kleinbedrijf, Den

Haag, 1975, 56 blz., f. 12,50.
Resultaten van een onderzoek naar
de kosten en rentabiliteit in de bovenge-

noemde branche over 1972 en 1973.

Doel van dit rapport is de ondernemers
hulpmiddelen te verschaffen om d.m.v. bedrijfsvergelijking tot verbetering van

het bedrijfsbeleid te komen. Daarnaast
geeft het inzicht in de kosten- en op-
brengstverhoudingen aan de beleidsin-
stanties in deze branche.

LTLTLiLiLiLiLLTLiLTLitLTLiLTLfl1LiirLTLTLTL1L7Litr

LT

L-i

Een grote vooraanstaande

L

kr

IJZERGIETERIJ

kr

L

met twee vestigingen in het midden-oosten van het land

L
vraagt voor spoedig een

ALGEMEEN DIRECTEUR

L

BESTUURDER VAN DE VENNOOTSCHAP

L

Deze zal worden belast met de coördinatie van het manage-

L1
ment-team. met het beheer van de centrale diensten en met
de verantwoording voor het beleid op langere termijn
—I

tegenover de rechtstreeks betrokkenen en tegenover de

—I

L1

buitenwereld.

L9

Li

De gedachten gaan uit naar een man van omstreeks 40 jaar

LT

L

van academisch niveau, met een ruime ervaring in het be-

L]
drijfsleven en met praktisch inzicht in moderne financieel-
economische en sociale bedrijfsverhoudingen.

Zij die voor deze veeleisende en goed gehonoreerde functie
in aanmerking willen komen. kunnen – bij voorkeur schrifte-
-I

lijk – vertrouwelijk contact opnemen met

—I

J
I
.
.
o
.

Ir.
C.
J. M.
EIJSBOUTS
W.l.

j..
—I ADVIESBUREAU VOOR ORGANISATIE EN ONTWIKKELING —I

kr

St. Michielsgestel, Postbus 30. Tel. 04105-3737

kr

kr

ii

LIkrLILTLIkÎLILTLILItÏLILILILILTLTLTLILTLTLTLILILILILI

Auteur