ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN
mi7
10
UITGAVE VAN DE
STICHTING HET NEDERLANDS
ECONOMISCH INSTITUUT
20 DECEMBER 1972
57e
JAARGANG
No. 2880
Verschuiving in prioriteiten
Vierhonderd jaar na de inneming van Den Briel, eerste-
lingen der vrijheid, zijn veel Nederlanders niet zo ingenomen
met de uitkomsten van vrijheid. Driehonderd jaar nadat
het land reddeloos en de bevolking radeloos was, zien veel
Nederlanders de uitredding niet.
Het scheen zo goed te lopen, we waren goed gemutst.
De jaren vijftig: mooi zo; de jaren zestig: geweldig, maar
gaan we niet wat hard; de jaren zeventig:?
Is 1972 zoiets als 1572 of 1672 of is het één van die vul-
jaren in de geschiedenis, die later alleen onderdeel van een
periode blijken? Het was in elk geval een rommelig jaar.
De oorlog in Vietnam zou een einde nemen, nam geen einde,
neemt toch een einde. Nederland had een kabinet, geen
kabinet, weer een kabinet, nog geen kabinet. We zouden
de inflatie matigen, toch niet zo erg matigen, misschien wel
matigen, en nu willen we de inflatie in elk geval niet mateloos.
Kan men uit zulk soort gegevens een lijn halen?
De Duitse filosoof Max Scheler heeft gesteld, dat we
onze mening moeten gronden op de werkelijkheid en niet
onze grondslag zoeken in een vermeende werkelijkheid.
Maar wat is die werkelijkheid? Wij zijn sinds 1572 een heel
eind gevorderd op de weg naar vrijheid van geweten en gods-
dienst en vrijheid van meningsuiting, maar hoe vrijer wij
worden in. het ons uiten, en hoe meer we het leerstuk van de
vrije wil aanhangen, des te moeilijker wordt het om de wil
te bepalen.
• Wilsbepaling betekent kiezen, en kiezen is prioriteiten
stellen. Wat de aanblik geeft van verwarring is dat we zijn in een proces van verschuiving van prioriteiten. Ik heb zelf
de prioriteitenkeuze voor volledige werkgelegenheid en
stijging van het nationale inkomen als economist bewust
meegemaakt. Er waren nog een paar andere doelstellingen,
maar deze twee stonden zo op de voorgrond, dat men
betrekkelijk eenvoudig kon zien, wat er als uitkomst van
terecht was gekomen. En viel die uitkomst dan mee, dan was men, zoals gezegd, goed gemutst. Mede door het zo
bereikte – de causale verbanden doorzie ik niet, maar ik
meen toch dat een stabiele economische basis juist de vrijheid
schonk om naar andere doeleinden uit te zien – konden
wij verder kijken en van welstand naar welzijn gaan denken.
Niet alleen het inkomen op zich zelf maar de omstandig-
heden waaronder het werd verworven, konden in de doel-
stelling worden opgenomen. Niet alleen het bereiken van een
bepaalde produktieomvang, maar ook de neveneffecten
daarvan kwamen binnen gespreksbereik. Niet alleen resul-
taten op korte termijn, maar de consequenties op langere
termijn kwamen in zicht. En dit alles voor zover het de ge-
volgen van op de markt gerichte voortbrenging betrof.
Maar de blik ging buiten de markten. Er zijn elementen
in het behoeftepatroon die om voorziening vragen in een
sociale welvaartsfunctie. Hoe moet men de verdeling van de
middelen tussen marktgoederen en collectieve
voorzieningen stellen? En de collectieve voorzieningen gaan
de landsgrenzen te buiten; velen zien met schuldgevoelens
het ontbreken zelfs van basisbevredigingen in andere delen
van de wereld. Hoe daarheen middelen te schuiven te midden
van de andere doeleinden? Dat alles is nog steeds gehouden
binnen de kaders van een klassieke economie. Toedeling
van middelen, maar dat geheel gebeurt binnen een orde;
welke vorm en inhoud moeten de instituties daarvan hebben,
zowel als instrument voor een sociaal-economisch bestel,
als ter vervulling van maatschappelijke wensen. Er is keuze
van standpunten te over en dat ten aanzien van de werkelijk-
heid die is ontstaan uit lange historische lijnen. De diepste
prioriteit is die tussen verandering en behoud. Daarover
kan men theoretiseren, maar bij toepassing stuiten wij op de
grenzen van het bestaan en dan begint het gesprek opnieuw.
President Kennedy, naar men zegt een geboren politicus,
schreef op een programma over de mogelijkheden van de
ruimtevaart: een man op de maan in 1970. Een helder en
eenvoudig antwoord, maar hij moest er de aardse werkelijk-
heid wel voor verlaten.
H.W.L.
Met dit nummer is de jaargang 1972 van ESB afge-
sloten. De eerstvolgende aflevering zal die van
3januari1973 zijn.
1201
Inhoud
I~R
w
i
mi7
0
Prof.
Drs. H. W. Lambers:
Verschuiving in prioriteiten ……………………………….1201
Prof
Dr. W.
Albeda:
Bezitsvorming door spaarloon
9
…………………………….
1203
Drs. J. M. Verhoeff.
Het streekvervoer van streek ………………………………1204
Notitie
Superstores …………………………………………..1207
C. P. A.
Bakker:
Inkomenspolitiek; een voorbeeld door de overheid
7
……………..
1209
Drs. A.
Buijs:
De ontwikkeling van de Nederlandse converteerbare obligatie (II);
technische aspecten en het standpunt van de belegger …………….1211
Geld- en kapitaalmarkt
Het moderne geidwezen, door
Drs.
A. D. de Jong ……………….
1214
Boekbespreking
Frank Davidson: Management Consultants, door Drs. P. van Zuuren
1215
C. D.
Harbury: An introduction to economic behaviour,
door Drs. H. N.
Hoogendonk………………………………………..
1217
Ontvangen publikaties
…………………………………….1218
Mededeling
…………………………………………….
1218
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck.
A.
de Wit.
Redacteur-secretaris.’
L Hoffman.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rot terdam-30/6: kopij
••’oor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (‘010)145511. ,oeste/370/.
Bij
adresw ijzi ging s. v.p. steeds adreshandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
ge, vpt.
dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f78,00per
kalenderjaar
(iiwl. 4% BTW;studentenf46,80
(mcl. 4% BTW,franco per post voor
Nederland, België. Luxemburg, overzeese
rijksclelen (:eeposQ.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van storlings/giro-
accept kaart) op girorekeningno. 122945
t.n.v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs i’an dit numnierf2,50
(mcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen von losse nummers
uitsluitend door o verinaking van de hierbo ven
vernielde prijs op girorekeningno. 8408
in. v. Stichting het Nederlands Economisch
Insiltuut te Rotterdam met vermelding
i’ami datum en nummer van het gewenste
e.renip/oar.
4 bonnenienten kunnen ingaan op elke
gewenste
Advertenties:
N.
V. Koninklijke Drukkerijen
.Roelanis
–
Schiedam. Lange Haven 141. Schiedam,
tel. (010)26 02 60. toestel 908.
Onderzoek
is nodig: Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
het pure onderzoekwerk houdt hei zich bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
binnen- en buitenland. Hei heeft thans ervaring op vele ge-
bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
samenwerking in teams van economisten, econometristen,
wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
aanpak van de problemen gewaarborgd.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Romterda,77-3016; tel. (010)145511.
Onderzoekafdelingen:
Balanced International Growth
Bedrijf’s- Economisch Onderzoek
Economisch-Sociologisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspamronen
Macro-Economisch Onderzoek
Project studies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Matheniatisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek
1202
W. Albeda
Bezitsvor ming
door
spaarloon?
Dezer dagen aanvaardde het parle-
ment twee regeringsvoorstellen met be-
trekking tot de bezitsvorming. De
fiscale belemmering voor het spaarloon
werd: weggenomen dbor een unif5im
tarief voor spaarloon vast te stellen en
de Algemene Premie Spaarregeling
werd ingetrokken. Een niet zo spectacu-
laire operatie, maar één die toch wel de
aandacht verdient.
Sinds de drie vakcentrles hun
rapport over de Vermogensaanwas-
deling (VAD) publiceerden is er eigen-
lijk niet zo bar veel gebeurd op dit
terrein. Men kan niet zeggen, dat de
vakverenigingen zich krachtig ingespan-
nen hebben om hun ideeën in praktijk
te brengen. Maar ook van de zijde van de
regering heeft men het gelaten bij de
verschillende premie-spaarregelingen
(voor jeugdigen, voor ambtenaren, de
combinatie van spaarregeling en winst-
deling, de algemene premie-spaar-
regeling). Men heeft zich beperkt tot die
stelsels, waardoor het sparen wordt
aangemoedigd door een extra beloning
van de spaarinspanning. Maar de struc-
turele aanpak van de problematiek der
vermogensspreiding laat nog op zich
wachten.
Waarom eigenlijk, kan men vragen.
Ik geloof dat de belangrijkste oorzaak
gelegen is in de onzekerheid, die nog
steeds bestaat over de mogelijkheden
en wenselijkheid van de voorstellen die
er liggen.
Spaarpremiëring is de eenvoudigste
en minst ingrijpende vorm van bevorde-
ring van bezitsvorming. Hoewel de voor-
delen duidelijk zijn: men bevordert het
sparen en went mensen aan sparen,
blijven er twijfels. Komt het er niet op
neer dat men de spaarmogelijkheid
beloont? Is er de zekerheid, dat men
besparingen premieert die er toch wel
gekomen zouden zijn? Vindt niet in vele
gevallen spaarverschuiving plaats in
plaats van nieuwe besparing? Is de
Algemene Premie Spaarregeling niet
erg duur? Deze laatste overweging zal
wel de belaniJkste rol hebben gespeeld
bij de afschaffing van deze regeling.
Veel fundamenteler is de aanpak van
de VAD. Maar ook hier liggen de
problemen voor het oprapen. De tech-
nische ingewikkeldheid mag men niet
over het hoofd zien. Maar wezenlijker
is de ongelijkheid, die bij een belangrijke
toepassing der vermogensaanwasdeling
zou gaan ontstaan tussen werknemers
bij bedrijven met veel en met weinig
winst, bij profit- en non-profit-organi-
saties. Bovendien heeft de winsterosie
van voor 1972 het klimaat voor VAD-
regelingen niet gunstig gemaakt.
Toch blijft de redenering achter het
gehele streven naar bezitsvorming
interessant en eigenlijk nog wel actueel.
Die redenering heeft twee elementen.
Ons economisch stelsel moge vele
voordelen hebben, de ongelijke ver-
mogensverdeling die er nauw mee samen-
hangt, mag niet worden weggecijferd.
Bij een hoog loonaandeel in het
nationale inkomen kan een gebrek aan
besparingen een bijdrage vormen tot de
inflatie. Als werknemers in sterkere
mate deelnemen in de besparingen
kunnen wij ons een hoog loonaandeel
in het nationale inkomen beter veroor-
loven.
Het tegenargument tegen 1, dat de
vermogensvorming in brede kring de
werknemers tot kleine kapitalisten
maakt, vind ik niet zo reëel. Het zal
alleen de wat dogmatische socialisten
overtuigen.
Wat let ons, zo gezien dan nog om een
nieuwe aanzet tot een politiek van
bezitsvorming in gang te zetten? Als ik
het goed zie, dan speelt de inflatie ons
ook hier parten. De compensatie voor
de prijsstijging leidt reeds tot zo’n
stijging der loonsom, de stijgende kosten
der sociale verzekeringen doen zo’n
groot beroep op het besteedbare inko-
men, dat het er gewoon niet van komt
daarenboven nog een deel der beschik-
bare ,,ruimte” voor loonsverhoging in
beslag te nemen door een gedwongen (of
beter, overeengekomen, maar hoe onder-
vindt het individu dat) besparing.
Toch vind ik spaarloon nog een der
meest aantrekkelijke manieren van
bezitsvorming. Men vermijdt de inge-
wikkeldheid en de ongelijkheid der
VAD. De vrees voor spaarverschuiving
kan veel geringer zijn (al blijft er een
kans op zo iets, maar de nadelen daar-
van zijn gering). Bovendien, bij een
juiste aanwending der gevormde spaar-
gelden is op den duur het resultaat van
spaarloon niet zo verschillend van dat
van VAD. Men vat een structureel
probleem van ons maatschappelijke
stelsel aan, en bestrijdt tegelijkertijd de
inflatie.
Bij een wat bredere participatie van
werknemers in spaarloonregelingen kan
men zich voorstellen, dat vrij grote
fondsen ter beschikking komen.
Wanneer die fondsen belegd worden zou
een – mogelijk belangrijke – nieuwe
institutionele belegger kunnen worden
opgebouwd. Voor vakbondsleden een
mogelijkheid om een (bescheiden)
dividend te toucheren en om bezit te
vormen waarover men te eniger tijd kan
gaan beschikken. Over de mogelijk-
heden, die zo’n fonds zou bieden invloed
uit te oefenen op de kapitaalmarkt, zou-
den interessante filosofieën kunnen
worden opgebouwd. Voor de vak-
beweging een interessant uitgangspunt
voor nieuwe actie.
ESB 20-12-1972
1203
Het streekvervoer van streek
DRS. J. M. VERHOEFF*
1. Inleiding
Allerwegen is bekend, dat het slecht gaat met het streek-
vervoer 1). Niet alleen financieel, bedrijfseconomisch dus,
maar ook maatschappelijk gezien verkeert het streekvervoer
in een positie waarbij beslissingen omtrent zijn toekomst
dienen te worden genomen. Maatschappelijk gezien
worden steeds minder vervoerbehoeften bevredigd en dat
in een periode waarin dergelijke behoeften als gevolg van
de stijgende welvaart toenemen.
Het een gaat natuurlijk hand in hand met het ander.
Daling van het aantal reizigers betekent bij een gegeven
tarief een verslechtering van het bedrijfsresultaat. Dit geeft
op haar beurt weer aanleiding tot verlaging van het ver
–
zorgingsniveau, wat weer leidt tot daling van het aantal
reizigers. Wij zijn hier bij de bekende vicieuze cirkel, bij de
,,downward spiral” om met Buchanan 2) te spreken.
Louter bedrjfseconomisch gezien, kan men onder de
huidige omstandigheden het streekvervoer beter opheffen.
Beziet men de vervoersmarkt, dan zal de daling van het aantal
reizigers zich zonder overheidsingrijpen voortzetten, tot-
dat een ieder die daartoe wettelijk en lichamelijk in staat is,
een eigen vervoermiddel bezit voor de middellange afstand.
Deze daling is een structureel verschijnsel. In laatste instan-
tie blijft voor het streekvervoer slechts een restgroep van
potentiële reizigers over, die door bepaalde belemmeringen
hun keuze van vervoermiddel beperkt ziet. Aanvaard dient
te worden dat het streekvervoer na 1963 een inferieur goed
is geworden: hoe meer het inkomen per capita stijgt, hoe
minder er van het streekvervoer gebruik wordt gemaakt 3).
Maatschappelijk gezien is de opheffing van het streek-
vervoer voor de overheid echter niet aanvaardbaar. Naast
de reeds oudere doelstelling van de zorg voor de verplaat-
singsmogelij kheden van bepaalde bevolkingscategorieën,
is recent als doelstelling naar voren gekomen het openbare
vervoer te handhaven en te verbeteren op basis van het in-
zicht, dat het particuliere vervoer alléén de vervoerbehoeften
in de toekomst niet kan dekken, zonder zeer grote ,,social
costs” te vergen 4).
Met deze twee benaderingswijzen, de bedrijfseconomische
en de maatschappelijke, die elk tot een andere aanbeveling
komen, stuit men op een dilemma. Dit soort dilemma’s is
inherent aan het politieke systeem van een kapitalistische
welvaartsstaat. In eerste instantie zal de overheid van zulk
een staat, zoals wij Nederland toch wel mogen klassificeren,
haar doelstellingen zodanig vaststellen, dat én de welvaart
voor een ieder zo groot mogelijk wordt én het particuliere
bedrijfsleven zo veel mogelijk blijft ingeschakeld. Kunnen
deze doelstellingen niet meer worden verwezenlijkt, dan zal
de overheid in tweede instantie genoodzaakt zijn 6f in te
grijpen in de bedrijfstak, 6f haar doelstellingen te beperken.
De overheid heeft nu duidelijk
niet
gekozen voor een
beperking van de doelstellingen. De recente uitbreiding heeft
immers plaats gevonden, toen de structurele ontwikkelin-
gen in deze en verwante (bijv. spoorwegen) bedrijfstakken
reeds gaande waren 5).
Of de doelstellingen, in het bijzonder de recente, tot een
wijziging van de ontwikkelingen in de ,,modal split” zullen
leiden, dient per vervoerstechniek en in de tijd te worden
bezien. Op middellange termijn kunnen de doelstellingen
wat het streekvervoer over de weg betreft, een bijdrage leve-ren. Zij het, dat deze bijdrage niet als een verschuiving in de
,,modal split” t.g.v. het streekvervoer moet worden gezien,
maar als een vertraging in de verschuiving t.g.v. de auto.
Deze vertraging heeft als maatschappelijk voordeel, dat de
infrastructurele werken die als gevolg van de ,,Voll-
motorisierung” 6) moeten worden gedaan, gelijkmatiger
over de tijd kunnen worden verspreid. Tegenover deze
,,social benefits” staan uiteraard de ,,social costs” van het
handhaven (of uitbreiden) der diensten.
Op lange termijn bezien zal de bijdrage van de doel-
stellingen gering zijn. Thans heeft het streekvervoer als
enig voordeel, naast vele kwalitatieve nadelen, de lagere
vervoersprijs. Op lange termijn zal dit voordeel van geen
betekenis meer zijn tegenover de door de grotere welvaart
zwaarder wegende kwalitatieve nadelen.
Binnen agglomeraties echter kunnen op lange termijn nieuwe kwalitatieve voordelen van de autobus ontstaan.
Te denken valt hierbij aan tijdwinst door vrije busbanen
en het vermijden van parkeermoeilijkheden. Om van deze
voordelen in de toekomst gebruik te maken, dient men zich
bij de uitwerking van de doelstellingen op middellange ter-
mijn reeds met dit aggiomeratievervoer bezig te houden
ten einde de mogelijkheden voor de toekomst niet te
blokkeren.
De uitwerking der doelstellingen leidt gezien de huidige
verliessituatie tot een ingrijpen van de overheid in de be-
drijfstak. Het economisch uitgangspunt zal hierbij moeten
zijn, dat de overheid een zo grocst mogelijke kwaliteit aan ver-
voersdiensten verkrjgt bij een gegeven kostenniveau. Onder
* De auteur is wetenschappelijk medewerker vervoerseconomie en
haveneconomte aan de Nederlandse Economische Hogeschool te
Rotterdam. –
Een betere benaming zou zijn ,,interlokale autobusdiensten”, omdat er niet alleen sprake is van streekvervoer-, doch ook van
trajectvervoerondernemingen. Deze laatste exploiteren slechts één
of enkele lijnen. Algemeen wordt de bedrijfstak echter aangeduid
door de door ons gebezigde term. Onder interlokale autobus-
diensten dient men volgens de Wet Autovervoer Personen te ver-
staan autobusdiensten die een
gemeentegrens
overschrijden. De gemeentegrens is het criterium voor het onderscheid lokaal/inter-
lokaal en
niet
de grens van een bevolkingsagglomeratie.
C. Buchanan et al.,
Traffic in towns
(shortened edition), 1963,
bis. 5 1-53.
CBS,
Statistiek van het personen vervoer.
Zie o.a. CVV,
Jaarverslag 1965-1966,
bIs. 3 en 14.
De verliezen in de bedrijfstak begonnen zich voor te doen na
1965. in 1969 werd,de eerste subsidiepost op de rijksbegroting gezet
ad f.3 mln. De term is afkomstig van K.Oettle,
Verkehrspolitik,
1969.
1204
kwaliteit valt te verstaan ,,gerichte” kwantiteit, d.w.z. de mate
waarin het aanbod van vervoersdiensten in tijd en plaats tege-
moet komt aan de vraag. Eerst met een op de vraag afgestem-
de kwantiteit bereikt men immers een reactie in de ,,modal
split”. Het woord ,,vervoersdiensten” dient men hierbij ruim
te interpreteren; het omvat bijv. ook het gerief van het
vervoermiddel en de wachtgelegenheid.
Het ingrijpen van de overheid in de bedrijfstak kan
theoretisch op een aantal wijzen geschieden. Als minimum
kan zij de markt ordenen, wat het aanbod betreft, waarna
de ondernemingen weer volgens bedrijfseconomische
beginselen hun bedrijf uitoefenen. Als maximum kan de
overheid de ondernemingen nationaliseren en zelf de
produktie ter hand nemen. Tussen dit minimum en
maximum aan overheidsingrijpen liggen een aantal moge-
lijkheden die steeds ,,ingrjpender” worden. Als grens
tussen ,,minder ingrijpend” en ,,meer ingrijpend” zou men
een al dan niet wijzigen van de Wet Autovervoer Personen
van 1939 kunnen zien.
In de huidige situatie komen echter noch het minimum,
noch het maximum in aanmerking. Het minimum niet,
omdat zulk een overheidsingrijpen in ons politieke systeem
eerst plaats zal vinden, wanneer alle andere mogelijkheden
tot het verwezenlijken van de doelstellingen zijn uitgeput.
De andere mogelijkheden zijn tot nu toe echter nog niet aan
de orde geweest.
Het minimum komt niet in aanmerking, omdat er sprake is
van
structurele
omstandigheden: het gemotoriseerde parti-
culiere vervoer is uit onze samenleving niet meer weg te
denken. Aan het einde der jaren dertig kon men wel vol-
staan met zulk een minimum aan ingrijpen: er was toen
echter sprake van
conjuncturele
omstandigheden.
Dit artikel behandelt de keuze die de overheid gezien de
doelstellingen uit de theoretische mogelijkheden tot ingrijpen
heeft gemaakt. Wij zullen bezien welk ingrijpen die keuze
inhoudt, hoe dit ingrijpen in de praktijk uitwerkt en of die
keuze op economische gronden effectief en efficiënt kan
worden genoemd.
Het voorgestelde overheidsingrijpen
7)
Dit overheidsingrijpen valt min of meer in twee delen
uiteen. Enerzijds tracht men de aanbodzijde van de markt
te ordenen en wel door samenwerkingsverbanden te stimu-
leren. Naar de ideeënschets van de Commissie Vervoers-
vergunningen (CVV) dient men te komen tot de vorming
van 17 samenwerkingsverbanden 8). Deze verbanden be-
naderen volgens de Commissie de optimale bedrjfsgrootte,
zoals die zich thans voordoet 9), en men kan derhalve
door middel van deze verbanden gebruik maken van de
,,economies of scale” aan de produktiezijde van de vervoers-
diensten. Anderzijds heeft het Ministerie van Verkeer en Waterstaat,
in samenwerking met de betrokkenen, een uniform rekening-
schema ontwikkeld. Dit schema biedt de mogelijkheid norm-
kosten vast te stellen van een door de overheid (centrale
of lagere) te bepalen verzorgingsniveau. Het negatieve
verschil tussen normkosten en opbrengsten zal door de
overheid aan de ondernemingen in de vorm van een subsidie
of bijdrage worden verstrekt (aannemingsgedachte). Het
rentabiliteitsbeginsel blijft volgens de CVV in deze con-
ceptie gehandhaafd wat betreft de ondernemingsgewijze
produktie en het toepassen van bedrijfseconomische
beginselen ter bereiking van de normkosten (commerciali-
teitsbeginsel) 10).
Bovendien stimuleren de overheden van verschillend
niveau de vorming van samenwerkingsverbanden van lokale
en interlokale ondernemingen in een agglomeratie. Dit ten
einde te komen tot een eenheid in het verzorgingsniveau,
het lijnennet en de tariefstructuur. Deze samenwerkings-
verbanden overlappen weer ten dele de samenwerkings-
BETALING ABONNEMENTSGELD
EN LEDEN-CONTRIBUTIE 1973
In verband met de automatisering van onze
abonnementen- en ledenadministratie per 1 ja-
nuari 1973 verzoeken wij u dringend geen abon
nementsgeld en contributie te willen overmaken
alvorens u daarvoor een giro-acceptkaart van
ons hebt ontvangen. U steunt onze poging tot
kostenvermindering, indien u alleen betaalt via
de giro-acceptkaarl welke wij u medio januari
1973 zullen toezenden.
Directeuren NEI
verbanden van de interlokale ondernemingen, zoals hier-
boven genoemd 11).
Beelden wij het bovengenoemde voorgestelde overheids-
ingrijpen in een schema uit, dan dient ook nog rekening ge-
houden te worden met de volgende thans reeds in de praktijk
aanwezige samenwerkingsvormen t.a.v. één vergunning.
• De vergunning is gesteld t.n.v. een door de samen-
werkende ondernemingen opgerichte NV of Coöperatieve
Vereniging ua. De ondernemingen verdelen onderling
de te exploiteren lijnen. Hierbij treft men nog twee
varianten aan, ni.
de ondernemingen treden naar buiten op als een
eenheid 12),
de ondernemingen treden naar buiten op als zelf-
standige ondernemingen 13).
• De vergunning is gesteld t.n.v. een al dan niet exploiteren-
de onderneming, doch deze heeft de exploitatie of een
gedeelte daarvan volgens een meerjarig contract uit-
besteed. Deze samenwerkingsvorm kent vele varianten:
van een vaste kilometervergoeding voor de onder-
aannemer tot een geheel zelfstandige exploitatie 14).
Schematisch dient het voorgestelde overheidsingrijpen
nu te worden gebouwd
op
de thans reeds aanwezige samen-
werkingsvormen. Het resultaat hiervan is weergegeven in
het afged rukte schema 15).
Toetsing van het overheidsingrijpen aan de doelstellingen
Uitgaande van de economische inhoud der doelstellingen,
vereist de kwaliteit, dat men snel kan reageren op ver-
anderingen in de vraag naar vervoer. Men dient marktgericht
te zijn ten einde de kwaliteit van het vervoer enerzijds te hand-
Onder het voorgestelde overheidsingrijpen dient men ook de
plannen van de Commissie Vervoersvergunningen te begrijpen. Aan
deze commissie is de vergunningverlening door de overheid opge-dragen. Tegen een uitspraak van de Commissie kan men in beroep
gaan bij de Kroon, tegen een uitspraak van de voorzitter der Com-
missie kan men in beroep gaan bij de minister van Verkeer en
Waterstaat.
Tijdschrift
Openbaar vervoer,
mei
1971,
blz.
175-177.
CV V,
Jaarverslag 1969,
blz. 10.
CVV,Jaarverslagl967-1968,
blz.
19.
II) Studiecommissie Samenwerkingsverband Openbaar Vervoer
Rotterdam en Omstreken (SOVR),
Jnterimrapport,
1971.
12) Bijv. CV Thoolse Autobusdiensten ,,TAD’ UA, waarin deel-
nemen J. C. Krijger te Goes, C. van de Klundert te Nieuw-Vosse-
meeren NV Brabantsche Buurtspoorwegen en Autodiensten ,,BBA”
te Breda.
3) Bijv. NV Vervoermij ,,De Twee Provinciën” te Rotterdam,
waarin deelnemen NV Ragom te Ridderkerk en NV Stoomboot-
Reederij opde Lek te Slied recht.
NV Vermaats Autobedrijf te Nieuw-Helvoet en C. van Oeveren
te Zierikzee exploiteren bijv. lijndiensten voor de NV RTM te
Zierikzee.
Uitgangspunt voor het schema is het schema dat het Koninklijke
Nederlandse Verbond van Transport-Ondernemingen naar aan-
leiding van de ideeën der CVV heeft ontwikkeld in de brochure
Mensen Onderweg,
1969.
ESB 20-12-1972
1205
Structuur van het lokale vervoer, hei agglomeratie- en streekvervoer in Nederland volgens het voorgestelde overheidsingrijpen
OVERIGE
________________________________
MINISTERIE VAN
MINISTERIES
VERKEER EN
WATERSTAAT
1
GEMEENTE –
J
1
1
GEMEENTE Z
GEMEENIE-BESTUURJ
16EMEEgTE-BESÏUUR1
IAUTORITEII
RE&IONALE
IAUTORITEIT
REGIONALE
1
IREGIONALE
BESTUUR
1
OVERIGE
.€EN.TEMVERVOERS
VERVOERS
VERVOERS
GEMEENTE A-Y
1
1
2
AUb0Rh1
t
1
r
ONDERNEMING
1
t
ONDERNEMING
1
t
VERVOER-
VERVOER-
1
VERVOER-
———–
A -y
i
z
GEMEENSCHAP 1
GEMEENSCNAP 2
GEMEENSCHAP
1
3-17
*
1
AGGLOMERA’TIEVERVOERGEMEESCHAP
[ONDERNEMING a
ONDERNEMING J
b
[OIDERNEMIN6
1
1
1
1
1
1
IO’
a
1
1 ONDERNEMING
a
1.———————-
LOKAAL VERVOER
–
STREEKVERVOER
A66LOMERATIEVERVOER
• De pijlen geven resp. aan een opdracht, een financiële bijdrage ofeen advies.
• De sterren geven aan, dat het schema aldaar is afgebroken. • De gestippelde lijnen geven resp. de agglomeratievervoersautoriteit en de agglomeratievervoergemeenschap aan.
• De vervoersautoriteit bepaalt het verzorgingsniveau en besteedt de exploitatie Uit aan de vervoergemeenschap.
haven en anderzijds door analyse van de toekomstige vraag
te verbeteren. Deze marktgerichtheid betekent, dat de af-
stand tussen het niveau waar de vraag wordt ervaren en het
niveau waar het aanbod wordt vastgesteld, niet te groot
mag zijn.
Ook uit hoofde van de kosten dient het aantal instituties
en relaties zo klein mogelijk te zijn. Men dient de ver-
houding tussen de ,,social costs” en ,,social benefits” ook
vanuit de kostenzijde niet ongunstiger te maken dan strikt
noodzakelijk is gezien de doelstellingen. De kosten van het
tussen de uitvoerende ondernemingen en het Ministerie
liggende ambtelijke en administratieve apparaat maken het
openbaar vervoer maatschappelijk duurder of doen het ver-
zorgingsniveau bij een gegeven begroting lager liggen.
Vanuit deze materiële inhoud van de doelstellingen naar
het schema ziende, valt het grote aantal instituties en
relaties op, dat zowel in de breedte als in de diepte wordt ge-
schapen. De praktische uitwerking van het voorgestelde
overheidsingrijpen veroorzaakt in de bedrijfstak een
complexiteït, die een slagvaardig beleid bemoeilijkt, zo niet
onmogelijk maakt. De conclusie dat het voorgestelde over-
heidsingrijpen
economisch gezien
noch effectief, noch
efficiënt genoemd kan worden, dringt zich bij deze toetsing
aan ons op.
Deze conclusie wordt nog versterkt door het feit, dat de
bedrijfstak zelf in zijn ontwikkeling verder gaat dan het
voorgestelde overheidsingrijpen. Samenwerking tussen
ondernemingen die. volgens de ideeënschets van de CVV
ieder een samenwerkingsverband vullen, vindt reeds
plaats 16).
Om het aantâl relaties te verkleinen, zouden enkele be-
palingen in de WAP dienen te worden gewijzigd. Speciaal
artikel 13 lid 3, betreffende de vrijwillige samenwerking,
en. het door de wet gecreëerde onderscheid lokaal/inter-
lokaal vervoer, doen de relaties in de diepte ontstaan 17).
Het wijzigen van deze bepalingen zou een wettelijke
,,follow-up” zijn van de ontwikkelingen die in de bedrijfs-
tak hebben plaats gevonden (en plaatsvinden). In de eerste
plaats is een gedwongen samensmelting van ondernemingen
in plaats van een samenwerkingsverband, voor het over
–
grote deel van de ondernemingen niet onoverkomelijk
bezwaarlijk. Zij zijn in de loop der jaren in overheids-
handen terecht gekomen en kunnen relatief gemakkelijk
worden samengevoegd. Voor een klein deel der onder-
nemingen zal de opheffing van de vrijwilligheid echter wel
moeilijkheden veroorzaken: de particuliere ondernemingen.
De structuur van de bedrijfstak die door richtlijn A4 bij de
WAP is ontstaan, doet zich hier gelden 18).
In dit verband dient te worden bedacht, dat de vrijwillige
samenwerking gebaseerd was op het rentabiliteits-
beginsel 19).. De overheid grijpt in principe zo weinig
Bijv. de fusie tussen de NV NZHVM te Haarlem (Den Haag-
Amsterdam-iJmuiden) en de NV Naco te Alkmaar (Noord-Holland).
Art. 13 lid 3 luidt: ,,Bij het verlenen van vergunningen, als
bedoeld in dit artikel, wordt gestreefd naar vrijwillige samenwer-
king van ondernemers. Daartoe kunnen onder de voorwaarden, aan
de vergunning verbonden, er zijn, welke de evenbedoelde samen-
werking betreffen”. Zie voor het onderscheid lokaal/interlokaal
voetnoot 1.
De richtlijn houdt in, dat dochterondernemingen der NS niet
bevoordeeld mogen worden.
Zie voor een uiteenzetting over het rentabiliteitsbeginsel buy.
H. C. Kuiler, De ontwikkeling der vervoerseconomie en die der
Europese integratie,
-1963.
1206
mogelijk in wanneer een bedrijfstak, die op markt-econo-
mische beginselen is georganiseerd, redelijk functioneert.
De gedachte van het rentabiliteitsbeginsel is in het voor-
gestelde overheidsingrijpen echter teruggebracht tot een
commercialiteitsbeginsel 20), zodat ook de vrijwillige
samenwerking ter discussie kan worden gesteld.
In de tweede plaats is het onderscheid lokaal! interlokaal
vervoer voor sommige stadsgebieden reeds geëlimineerd door
de verlening van een stadsvervoergebiedvergunning of door
het feit, dat een streekvervoeronderneming een stadsnet
exploiteert 21). De verlening van de vergunning voor een
agglomeratie, zijnde in dit verband een economisch-
sociografische eenheid met een eigen vervoermarkt, aan één
onderneming, is slechts een stap verder op deze weg.
De grenzen van zulk een agglomeratie kunnen o.a. worden
bepaald met de technieken zoals die ontwikkeld zijn door
deSOVR 22).
Het aantal instituties en relaties in de breedte zou verkleind
kunnen worden door minder dan 17 samenwerkings-
verbanden c.q. ondernemingen te creëren. Wat de optimale
grootte van deze samenwerkingsverbanden betreft, dient
men te bedenken, dat de som van de optima niet gelijk is aan
het optimum van de som. De kosten van de instituties en
relaties die zowel in de breedte als in de diepte in het leven
worden geroepen, dienen bij de optimalisering mede in
aanmerking te worden genomen.
De naar voren gebrachte vermindering van het aantal
instituties en relaties veronderstelt uiteraard een verder-
gaand ingrijpen dan de ideeënschets van de CVV naar voren
brengt. Op zich is het een verdienste van de Commissie, dat
zij de (recente) doelstellingen tracht te verwezenlijken door
een herstructurering van de bedrijfstak, dus rekening
houdend met het bestaande, het historisch gegroeide. Wij
vragen ons echter af, of zij sommige voorstellen niet te
optimistisch, dan wel voor een te korte termijn beziet.
Wat bijvoorbeeld de samenwerkingsverbanden betreft,
denkt de Commissie aan ,,zulk een vorm van exploitatieve
samenwerking, dat het mogelijk wordt vrijwel dezelfde
voordelen te behalen als bij een fusie het geval zou zijn”.
Verder meent zij, na geconstateerd te hebben, dat ,,het
zeer moeilijk is vast te stellen waar in het streekvervoer
de optimale bedrijfsgrootte ligt”, ,,dat aldus zeker voor de
middellange
termijn de optimale bedrjfsgrootte wordt be-
naderd en een verdere vergroting daarvan, althans
voorshands,
moet worden ontraden” 23).
De optimale bedrijfsgrootte wordt door de CVV op basis
van de door haar ontworpen 17 samenwerkingsverbanden
derhalve concreet gesteld op 200 â 300 wagens. Vergelijken
wij deze grootte met die in 1948 door J. W. Hupkes als
optimaal werd gezien, nI. 100 â 150 wagens 24), dan blijkt
zich in de afgelopen 20 jaar een verdubbeling te hebben
voorgedaan. Deze ontwikkeling extrapolerend in de toe-
komst en daarbij in aanmerking nemend dat de ontwik-
keling van de management-technieken nog sneller zal zijn
dan de afgelopen 20 jaar, komen wij tot de conclusie, dat
de Commissie de herstructurering eerder richt op de
huidige
mogelijkheden dan op de toekomstige.
Bij elk overheidsingrijpen in een bedrijfstak loopt men het
risico, dat het in eerste instantie ordenende ingrijpen in het
marktgebeuren, op den duur verstarrend en beschermend
werkt. Gezien de recente doelstelling dient men echter
nieuwe wegen in te slaan; wij noemden reeds de markt-
gerichtheid. De markt-research en -approach kunnen van-
zelfsprekend niet optimaal plaatsvinden en functioneren in
een groot aantal versplinterde eenheden, i.c. samen-
werkingsverbanden.
Het overige voorgestelde ingrijpen geeft ook nog aan-
leiding tot enkele opmerkingen. Ondernemingsgewijze
produktie is bijna een voorwaarde om de markt-approach
te realiseren. De NV-vorm geeft de onderneming de moge-
lijkheid vrij aan het maatschappelijke verkeer deel te nemen.
Wij zouden de ondernemingsgewijze produktie zelfs zo ver
SUPERSTORES
Evenals in Nederland komen in Engeland de zgn.
solitaire vestigingen of superstores (grote winkeleen-
heden buiten de stadscentra) de laatste tijd in de
belangstelling. Begin dit jaar publiceerde Lintas Ltd.
te Londen, wegens Engelands toetreding tot de EG,
een rapport over de achtergronden win en de re-
cente ontwikkelingen in de groei van grotere een-
heden binnen de detailhandel in Duitsland, Frank-
rijk, Nederland en België in vergelijking met die
in Engeland
1).
Hoewel dit rapport voor Engeland
werd opgesteld, is het ook bruikbaar voor Neder-
land. De
schrijfster
van het rapport is pro-su per-
store: ,,l saw in superstores a futuristic projection
of the streetmarkets of yesterday”. Er zal echter
nog veel studie noodzakelijk
zijn
om le concluderen
dat haar opmerking: ,,The Saturday family super-
store or supermarket trip is a new growing feature
of life”, economisch en planologisch aantrekkelijk is.
Helaas
verschijnt
daarover nog weinig literatuur.
L.H.
1)
Jennifer Tanburn,
Superstores in the 70 s,
Lintas,
Londen, 1972, 42 blz., £ 3.
willen doortrekken, dat ook de aannemingsgedachte ver-
valt. Op basis van algemeen landelijke richtlijnen en on-
afhankelijk van de positie van de overheidsbegroting op dat
moment, bepalen de ondernemingen op grond van de uit-
komsten der marktonderzoekingen hun produktie. De richt-
lijnen kunnen worden ontwikkeld uit een samenspel tussen
de overheid en de ondernemingen.
De overheid kan dan de negatieve resultaten die uit de
bovenstaande produktie voortkomen, via een stelsel van
normkosten dekken. Een ander dekkingsstelsel is ook
mogelijk; alternatieve stelsels zijn jammer genoeg nog niet
ontwikkeld, zodat men zich tot dusver richt op het meest voor
de hand liggende stelsel.
Enigszins bevreemdend is echter, dat de CVV het
rentabiliteitsbeginsel in het stelsel van de normkosten ge-
handhaafd ziet onder de naam ,,commercialiteitsbeginsel”.
Indien, zoals bij het voorgestelde ingrijpen het geval is, de
overheid zowel de opbrengsten (tarieven en verzorgings-
niveau), als de normkosten bepaalt, blijft er voor commer-
cieel handelen weinig ruimte meer over. Bovendien zullen
de ondernemingen bij een negatief verschil tussen de werke-
lijke en de normkosten, een extra dekking behoeven van de
overheid om op de weg te kunnen blijven. Het ware wellicht
beter geweest in dit geval te spreken van een ondernemings-
gewijze produktie met een overheidsdekking op basis van
een budgetsysteem.
Alternatieve structuur
Uitgaande van de economische inhoud der doelstellingen,
dus het verkrijgen van een zo groot mogelijke kwaliteit aan
vervoersdiensten en uitgaande van de te verwachten ont-
Zie voetnoot 10.
De RET te Rotterdam bezit bijv. zulk een stadsvervoergebied-
vergunning voor o.a. Vlaardingen, Schiedam en het westelijke deel
van lJsselmonde. De NV Veluwse Autodienst te Apeldoorn bijv.
exploiteert stadsnetten te Apeldoorn en Harderwijk.
Zie voetnoot II.
CVV,
Jaarverslag 1969.
Cursivering door de auteur aan-
gebracht.
J. W. Hupkes, Preadvies KNVTO, gepubliceerd in Coördinatie
van hei personen vervoer,
1948,
blz. 7.
ESB 20-12-1972
1207
wikkelingen in het autobusvervoer op de middellange en
lange termijn, laat zich de volgende alternatieve structuur
voor de Organisatie van het streekvervoer bedenken.
Op lange termijn kunnen er voor de autobus binnen de
agglomeraties nieuwe kwalitatieve voordelen ontstaan.
Dit betekent, dat reeds op middellange termijn maatregelen
dienen te worden getroffen om een structuur te scheppen
waarbinnen die kwalitatieve voordelen zich ten volle kunnen
ontplooien. In de uit het voorgestelde overheidsingrijpen
voortvloeiende structuur is dit nu onmogelijk. Het agglo-
meratievervoer dient niet tussen het lokale en interlokale
vervoer in te hangen, maar dient in de structuur
centraal
te staan.
Dit betekent, dat de hoekpunten-theorie van de CVV zal
moeten vervallen. Deze theorie, inhoudende dat de hoek-
punten van de streekvervoersgebieden zo veel mogelijk in
steden moeten vallen, heeft in de jaren na de oorlog tot
tevredenheid aanleiding gegeven. Maar dit betekent niet,
dat zij bij gewijzigde structurele omstandigheden
(,,Vollmotorisierung”, aggiomeratievorming) ook nog vpl-
doet. De uitval van de commissie aan degenen die deze
theorie willen verwerpen, is onder de bovenstaande omstan-
digheden onheus 25).
Uitgaande van de lange-termijn-toekomstmogelijkheden
van het openbare vervoer in de agglomeraties, kan men
drie (of meer) agglomeratie-ondernemingen creëren, die
zowel het rail- als het wegvervoer verzorgen. Hierbij denken
wij in de eerste plaats aan ondernemingen voor het
lJmondgebied, het Rijnmondgebied en de Haagse regio.
Eventueel kan men zich ook een onderneming voorstellen
voor het Utrechtse stedelijke gebied. Deze ondernemingen
zien wij als zelfstandige NV’s, dus niet als samenwerkings-
verbanden. Bovendien zijn zij door hun NV-vorm niet meer
geïncorporeerd in de gemeentebegrotingen. De verliezen
worden gedekt door het ministerie van Verkeer en Water-
staat. Hiermede wordt voorkomen, dat andere ministeries
via de gemeentebegrotingen eveneens de verliezen van het
openbare vervoer subsidiëren. (In 1971 werd de helft van het
begrotingstekort der gemeente Amsterdam veroorzaakt
door het gemeentelijke vervoerbedrijf).
In de rest van het land, inclusief de overblijvende steden,
kan men vijf ondernemingen creëren. Wanneer op lange
termijn het openbare vervoer op het platteland geen kwali-tatieve voordelen meer heeft, kunnen deze ondernemingen
zich meer op de groeiende stedelijke gebieden in hun ver-
voersgebied richten. De vijf ondernemingen kan men zich
denken in het Noorden (Friesland, Groningen en Drenthe),
het Oosten (Gelderland, Overijssel en de Flevopolders),
het Zuiden (Limburg, het Oosten van Noord-Brabant en de
Betuwe), het Zuidwesten (Noord-Brabant en de Zuidholland-
seen Zeeuwse eilanden) en de Randstad Holland mcl. Noord-
Holland (buiten de aggiomeratie-vervoergebieden) 26).
De afbakening der vervoergebieden behoeft niet zo
problematisch te zijn, als de CVV bij afwezigheid van de
hoekpunten-theorie veronderstelt. Wanneer in de toekomst
het agglomeratievervoer in de vorm van een railstelsel een
infrastructuur heeft gekregen, kan het streekvervoer
,,nieuwe stijl” op dit vervoer aansluiten bij de stations aan
de rand der agglomeratie. Voor de Rijnmondregio valt
hierbij bijv. te denken aan Spijkenisse, Krimpen a/d Ijssel,
Sliedrecht/Alblasserdam enz. De afbakening, zowel tussen
de agglomeratiegebieden en de streekvervoergebieden, als
tussen de laatste onderling, dient echter flexibel te zijn,
zodat men zich kan aanpassen aan nieuwe eisen.
Mochten de nieuwe acht of negen ondernemingen de opti-
male bedrijfsgrootte niet bezitten, dan zal de tijd hun die
brengen. De daling van het aantal reizigers en de toepassings-
mogelijkheden van management-technieken (mobilofoon
e.d.) doet ondernemingen die thans eventueel optimaal
zouden zijn, in de toekomst te ,,klein” worden. Bovendien
dient men niet de optimale bedrjfsgrootte van elke onder-
neming te bepalen in eerste instantie, zoals wij reeds hebben
beweerd, doch het optimum van de gehele structuur. Het
voordeel van deze structuur, eiirzijds het Ministerie van
Verkeer en Waterstaat en anderzijds een achttal onder-
nemingen, is dat het contact tussen de overheid en de
ondernemingen
directer
kan zijn. Daardoor wordt de
mogelijkheid geopend dat er een wisselwerking
ontstaat
tussen de vervoerspolitiek-bepalende en de vervoerspolitiek-
uitvoerende instanties. Ons inziens kan dit een overheids-
beleid alleen maar ten goede komen. Doch ook de onder-
nemingen verkrijgen in deze structuur een grotere speel-
ruimte.
Slotwoord
In het voorgaande spraken wij van agglomeratie-
ondernemingen, die zowel het rail- als het wegvervoer om-
vatten. Deze integratie van de vervoerstechnieken die het
personenvervoer verzorgen is noodzakelijk, willen de kwali-
tatieve voordelen van elk hunner volledig tot hun recht
komen. Het is nu eenmaal zo, dat elke vervoerstechniek een
schakel is in de reisweg van de consument, zodat een
afzonderlijke beschouwing van elk der technieken weinig
zinvol is. Ook de taxi mag bij deze integratie niet worden
vergeten. Op het platteland kan deze op lange termijn even-
eens een functie vervullen. In de gemeente Achtkarspelen
in Friesland wordt reeds enige tijd een proef genomen om
de taxi een feeder-functie te laten vervullen t.o.v. de trein 27).
In Zweden heeft de overheid het verbod om passagiers
tegen betaling in een personenauto mee te nemen, zelfs
geheel opgeheven 28).
Gelukkig is de NS op weg om deze integratie te bewerk-
stelligen. Zij laten haar streekvervoer-dochterondernemingen
reeds fuseren tot ondernemingen die de grenzen van de
17 samenwerkingsverbanden overschrijden, terwijl zij
tussen haar spoor- en busbedrijf een coördinator hebben
aangesteld. Ook de Commissie-Volmuller beveelt integratie
aan en wel zodanig, dat er in de Randstad Holland één
openbaar vervoerstelsel ontstaat, dat zowel het rail- als het
autobusvervoer verzorgt. Jammer genoeg moet de aanzet
tot dit stelsel worden gevormd door sariienwerkings-
verbanden per agglomeratie, waar wij juist zo’n bezwaar
tegen hebben 29). Bij het maken van plannen voor de
Randstad Holland alleen mdet men er verder voor waken
dat men dit gebied niet teveel losweekt van de rest van
Nederland. Een ,,over-all” openbaar vervoersplan lijkt ons
daarom aantrekkelijker.
Hoe het ook zij, vele problemen zullen in ieder geval nog
moeten worden opgelost, welke structuur men ook voorstelt.
In onze conceptie is het losmaken van de lokale vervoers-
bedrijven uit de gemeentelijke autoriteit bijv. zulk een pro-
bleem. Een probleem op een ander vlak is de waardering van
de historische rechten der particuliere ondernemingen. Dit
probleem is dan weer gekoppeld aan de vraag of de acht
(of meer) ondernemingen gemengde bedrijven moeten zijn,
of louter particulier, of louter in overheidshanden. Bij dit
laatste kan men dan weer denken aan de centrale overheid
of lagere overheden.
Het zal nog geruime tijd duren, eer het streekvervoer
,,nieuwe stijl” op streek is.
J. M. Verhoeif
CVV,
Jaarverslag 1970.
De grenzen vallen samen met de grenzen van groepen samen-
werkingsverbanden uit de ideeënschets der CVV.
Taxibedrijf en Autoverhuur M. Hamstra te Gerkesklooster verbindt deze plaats en de plaats
Sttoobos
viermaal daags met
Buitenpost.
AB Bilstatistik,
New guide lines for Swedish Transport Policy,
1964.
Commissie Bevordering Openbaar Vervoer Westen des Lands,
Eindrapport,
1972.
1208
Inkomenspolitiek
Een voorbeeld door de overheid?
C. P. A. BAKKER*
Wie vôôr de jongste verkiezingen voor de Tweede Kamer
der Staten-Generaal de moeite heeft genomen de stand-
punten van de verschillende politieke partijen te vergelijken, iets waartoe ook
ESB
heeft bijgedragen in het nummer van
8 november 1972 door de woordvoerders van verschillende
partijen antwoord te laten geven op concrete vragen, zal
bemerkt hebben, dat er ondanks grote verschillen toch op een
aantal terreinen een grote mate van eenstemmigheid heerst.
Dat laatste is ook het geval ten aanzien van de vraag of er
in Nederland meer gedaan moet worden om te komen tot
een grotere gelijkmatigheid in de inkomens. Uiteraard
bestaan er wel verschillen ten aanzien van de mate waarin en
het tempo waarmede, alsook de middelen waarmede dat
moet worden bereikt.
In het hierboven genoemde nummer van
ESB
moest
onder meer een antwoord worden gegeven op de vraag:
hoe denkt u over de suggestie dat bij -wijze van voorbeeld
de overheid voor haar ambtenaren een loonstop instelt en
daarnaast een algemene ,prijsstop afkondigt? Het viel te
verwachten, dat geen der woordvoerders met een bevestigend
antwoord zou komen. De afwijzing van de suggestie vond
veelal plaats op grond van de rechtvaardigheid en/of de
onmogelijkheid van de uitvoering. Opmerkelijk was de
reactie van Drs. M. J. W. M. Peijnenburg, dat wel de vraag
mag worden gesteld of en in hoeverre de arbeidsvoorwaar-
den van de overheid als gangmaker fungeren. Deze op-
merking snijdt hout, omdat tot nu toe vrijwel zonder kritiek
de salarisontwikkeling van het bedrijfsleven, die over
–
wegend betrekking heeft op CAO-lonen, wordt gebruikt
voor de salarisverhoging van zowel het lagere, als, het
middelbare en hogere overheidspersoneel. Dit betekent, dat
de overheid bij de belangrijke algemene welvaarts-
verbetering van de werknemers in de laatste jaren de middel-
bare en hogere ambtenaren daarin procentueel evenveel
heeft laten meegenieten als de lagere ambtenaren. Het is
natuurlijk moeilijk te zeggen of de overheid wel anders
gekund had, omdat in diezelfde jaren de belastingdruk
voor de middelbare en hogere inkomens belangrijk is
verhoogd.
Er is mi. voldoende reden om dit beleid toch aan een
kritisch onderzoek te onderwerpen. Voor de individuele
middelbare en hogere ambtenaar speelt namelijk de in
verhouding tot de lagere ambtenaren (en tot de werknemers
met CAO-lonen in het algemeen) ruimere mogelijkheid tot
individuele positieverbetering een grote rol. Reeds in 1948
werd de mogelijkheid geschapen voor snellere promotie als
uitvloeisel van -het inkorten van salarisschalen. Hoezeer
het ook de bedoeling was, dat bevordering voortaan alleen
zcu geschieden op grond van het vervullen van een hoger
gekwalificeerde taak, in de praktijk speelde de anciënniteits-
promotie toch nog een. belangrijke rol. Conjuncturele
situaties gaven aanleiding tot rangeninflatie, welk ver-
schijnsel grotendeels aan de openbaarheid was nttrok.ken.
Door de Toxopeus-ronde werd dit enigszins afgeremd.
Tegenwerkende maatregelen – afgezien van de f. 400-
ronde – kwamen niet voor.
Werkt de overheid als gangmaker?
Het is een algemeen bekend feit, dat de overheid met haar
salarisbeleid ten aanzien van middelbare en hogere ambte-
naren zowel in de sector van de dienstverlening als in de
sectoren handel en nijverheid als voorbeeld fungeert. Er zijn
talrijke particuliere werkgevers die in verband met minder
goede pensioenvoorzieningen een compensatie geven in het
salaris, waaruit de betrokken werknemer, indien hij zijn
pensioenvoorzieningen ontoereikend vindt, eventueel zelf
aanvullende voorzieningen moet treffen in de vorm van
levensverzekeringen of sparen en beleggen. Een verhogings-
percentage van 10 heb ik in verschillende gevallen zelf in de
praktijk aangetroffen.
Ook buiten de kring van werknemers dient de overheid tot
voorbeeld. Zo kon men bijv. aan het begin van dit jaar zien,
hoe de commissie-Donner de honorering van de huisartsen
had afgeleid uit het salaris van een topfunctie van de
overheid. Daarbij werden evenwel verschillende opslagen
toegepast voor risico’s en niet in het minst voor het belasting-
nadeel voortvloeiende uit de beperkingen van de lijfrente-
aftrek (volledige afwenteling van de hoge marginale tarieven
van de inkomstenbelasting!). Een ander voorbeeld trof ik
onlangs in een opinieweekblad aan, waarbij de honorering
van de zelfstandige jurist werd afgeleid uit het salaris van de
rechter. Deze voorbeelden zijn met verschillende andere
uit te breiden. Het lijkt nauwelijks voor bestrijding vatbaar,
dat de overheid voor grote groepen van middelbaar en
hoger personeel als ,,price-leader” op het térrein van de
salarissen optreedt, hetzij direct door overneming van het
voorbeeld, hetzij indirect door de belastingpolitiek. Dit geldt
a fortiori indien men in aanmerking neemt, dat bij teruggang
in de conjunctuur de overheid geen salarisverlaging voor
middelbare en hogere ambtenaren kent, zelfs geen in-
houding van periodieke verhogingen zoals in het bedrijfs-
leven met name bij hogere functionarissen voorkomt, om van
verlagingen van tantièmes, die soms matige salarissen
moeten opvullen, nog maar niet eens te spreken.
Enkele suggesties
Het zou onrechtvaardig zijn het tot nu toe gevoerde beleid
opeens met grote gestrengheid om te buigen. Verkregen rechten dienen zoveel mogelijk te worden geëerbiedigd.
Het is echter wel mogelijk ten aanzien van ambtenaren, die
na een bepaald tijdstip in dienst worden genomen of worden
* De auteur is registeraccountant te Utrecht.
ESB 20-12-1972
1209
bevorderd enige matiging te betrachten. Daarbij dient niet
alleen het salaris, doch ook de pensioenregeling in aan-
merking te worden genomen, welke als een tijdbom het toe-
komstige overheidsbeleid begint te bedreigen.
Veranderingen in het salarisbeleid
De overheid betaalt aan een kleine groep topfunctionaris-
sen salarissen welke meer dan f. 100.000 per jaar bedragen
ofwel tien keer het minimumloon. Die afstand vind ik zonder
meer te groot. Veel groter is de groep met salarissen van
f. 80.000 tot f. 100.000. Daaronder vallen de snel in aantal
groeiende hoogleraren, directeuren-generaal, secretarissen-
generaal, plaatsvervangende secretarissen-generaal e.d.,
alsmede verschillende leidende figuren in dienst van lagere
overheden en semi-overheden. Voor deze groepen zou ik de
toekomstige salarisverhogingen willen beperken tot hetzelfde
bedrag, dat wordt verkregen bij een salaris gelijk aan onge-
veer vijf maal het minimumloon, dus thans bij ca. f. 50.000.
Dit komt neer op het maximumsalaris van de rjksrang van
administrateur (schaal 148). Voor de salarissen tussen
f. 50.000 en f. 80.000 kan dezelfde gedragslijn worden
aangehouden.
Een tweede maatregel is het invoeren van periodieke ver-
hogingen voor de salarissen, die deze systematiek niet
kennen. Vooral nu men bijv. op jeugdige leeftijd (met weinig
of geen onderwijservaring) al hoogleraar kan zijn, is het
te overwegen om het vaste salaris – in dit geval ca.
f. 80.000 per jaar – te vervangen door een aanvangs-
salaris, dat op 30-jarige leeftijd de helft bedraagt en daarna
met 2,5% van het maximum (of
5%
van het minimum) per
jaar stijgt, zodat het maximum op 50-jarige leeftijd wordt
bereikt. De op 35-jarige leeftijd benoemde hoogleraar,
zou dan kunnen beginnen op f. 50.000 en daarna tot zijn
vijftigste jaar elk jaar een verhoging van f. 2.000 kunnen
ontvangen. Een dergelijk systeem zou ook voor ministers, kamerleden
en leden van de rechterlijke macht kunnen worden ingevoerd.
Deze ingreep is zo verstrekkend, dat zeker in de overgangs-
periode van bijv. tien jaar door middel van vaste persoon-
lijke toelagen een oplossing moet worden gezocht voor het
ontstaan van een al te grote ongelijkheid tussen nieuwe
ambtenaren en de reeds zittende. Gelet op het aantal ge-
vallen van promoties die uiteraard onder de nieuwe
regeling moeten vallen, zal dit probleem Vrij snel kunnen
worden opgelost.
Veranderingen in het pensioensysteem
In het thans bestaande systeem bedraagt het oudedags-
pensioen 1,75% per dienstjaar over het laatstgenoten salaris,
welk pensioen zowel waardevast als welvaartsvast is. Het
systeem kent geen maximum, zodat degene die een pensioen-
grondslag van bijv. f. 125.000 heeft bij 40 dienstjaren aan
pensioen en AOW-uitkering in totaal ca. f. 90.000 per jaar
ontvangt. Ik vind dit absurd. M.i. dient een maximum-
pensioengrondslag te worden ingevoerd welke correspon-
deert met ca. vijf maal het minimumloon, derhalve thans
ca. f. 50.000. Daarvoor zou de hierboven reeds genoemde
schaal 148 als richtlijn kunnen worden gebruikt. Op deze
basis wordt bij 40 dienstjaren met inbegrip van de AOW-
uitkering een oudedagsvoorziening van ca. f. 37.000 ver-
kregen, van welk bedrag zelfs de hoogste ambtenaar
redelijk kan leven. Wie vindt dat hij daarmede niet kan
uitkomen, moet uit zijn salaris maar iets opzij leggen in de
vorm van een levensverzekering of gewoon sparen en
beleggen.
Een tweede beperking welke m.i. redelijk is, is een
afzwakking van het ,,final-pay”-systeem tot de positie welke
de ambtenaar uiterlijk op zijn 55e verjaardag heeft bereikt om
aldus de buitensporige lasten voor de overheid van latere
promoties op te vangen. Op deze leeftijd heeft men normaal
gesproken drievierde van de actieve periode achter de rug,
welke de levensstijl heeft bepaald op basis waarvan iemands
pensioen kan worden vastgesteld.
Deze maatregelen kunnen zowel op nieuwe als op de reeds
aanwezige ambtenaren worden toegepast, waarbij voor de
laatstgenoemde categorie de pensioengrondslag kan
worden bevroren voor zover deze thans hoger is dan het
door mij genoemde maximum.
De hierboven voorgestelde maatregelen betekenen een
forse ingreep in het bestaande systeem. Zij mogen echter
niet los worden gezien van hetgeen nu volgt.
Veranderingen in het belastingsysteem
Als compensatie voor de geleidelijke nivellering van de
ambtelijke salarissen en de vermindering van de pensioenen
dient in het schijventarief van de inkomstenbelasting een
wijziging te worden aangebracht. Voor de 5e en 6e schijf,
omvattende het belastbare bedrag tussen f. 37.184 en
f. 51.792 resp. f. 51.792 en f. 69.856, dienen de,percentages
van 58 en 63 geleidelijk te worden teruggebracht tot 49,
zijnde het percentage dat ook voor de 4e schijf geldt. Eén
punt van de 5e schijf betekent een belastingverlaging van
(maximaal) f. 146 en één punt van de 6e schijf (maximaal)
f. 181.
Aldus wordt bereikt, dat over een normaal te noemen
arbeidsinkomen het marginale percentage beneden het
magische getal 50 blijft, waarvan men in belastingkringen
aanneemt, dat dit een verderfelijke invloed heeft op de
belastingmoraal en aanleiding geeft tot tal van constructies
om belasting te ontgaan. Bij een belastbare som tot het
maximum van de 5e schijf daalt het belastingbedrag van
f. 22.149 tot f. 20.835 (dit is met f. 1.314) en bij het maximum
van de 6e schijf van f. 33.025 tot f. 29.686 (dit is met f. 3.339,
welk bedrag tevens het maximum vormt voor de ver-
mindering van grotere belastbare sommen). Het laatste
effect kan desgewenst nog grotendeels worden opgeheven
door voor de 7e en 8e schijf de percentages van 66 en 69
gelijktijdig geleidelijk op het maximum van 71 te brengen.
Samenvatting
De hierboven
als
een eenheid
voorgestelde maatregelen
zullen geleidelijk bewerkstelligen, dat de naar algemeen ge-
voelen te grote verschillen in bruto-inkomens van het over
–
heidspersoneel kleiner worden. Dit geldt in mindere mate
voor de besteedbare inkomens. De haalbaarheid is hoofd-
zakelijk gebaseerd op het feit, dat de overheid in het gehele
maatschappelijke leven als voorbeeld dient en op het
erkende feit, dat een deel van de hoge marginale tarieven
van de inkomstenbelasting in de praktijk wordt afgewenteld.
Gebaseerd op ervaringen in West-Duitsland ben ik van
mening, dat de verlaging van het marginale tarief voor normale arbeidsinkomens tot 49% voorts een gunstige
invloed uitoefent op de bereidheid om zich naast een
normale arbeidsdag nog extra inspanningen te getroosten,
welke bereidheid thans zichtbaar afneemt. Het is derhalve
goed denkbaar, dat een dergelijke maatregel zichzelf
zou betalen.
C.P.A.Bakker
Bijbenen en bijblijven,
ESB maakt het mogelijk.
1210
De ontwikkeling van de Nederlandse
convrteerbare obligatie (11)
Technische aspecten en het standpunt van de belegger
*
DRS. A. BUIJS
TECHNISCHE ASPECTEN VAN DE
CONVERTEERBARE OBLIGATIE
De conversiekoers
Onder de conversiekoers verstaat men de ruilver-
houding volgens welke obligaties (eventueel met bij-
betaling van contanten) kunnen worden omgewisseld
in aandelen. Omdat na de tweede wereldoorlog vooral
de sterkere ondernemingen zich gingen bedienen van
de converteerbare obligatie, is het verklaarbaar dat het
absolute niveau der conversiekoersen zich in de loop
der jaren omhoog heeft bewogen. Tabel 1 ontleend
aan Haccoû toont dit aan
1).
Tabel 1
Leningen
Enkele Conversiekoers
V66r-
uit de
leningen uit
oorlogse periode de periode
leningen
1945-1959
1961-1971
pari
9
0
0
vanlOOtotlSO%
13
4
1
van 150tot200%
6
13
1
van 200 tot 300%
5
20
4
boven 300%
4
2
4
37 39
10
Hoewel de gegevens betreffende de tien leningen
uit de periode
1961-1971
zoals weergegeven in de
laatste kolom slechts op een kleine steekproef berusten,
bestaat toch de indruk dat het niveau der conversie-
koersen zich de laatste jaren verder omhoog heeft
begeven.
De conversietechniek
De verschillende mogelijkheden om een vastgestelde
conversiekoers te verwezenlijken noemt men conversie-
technieken. We kunnen drie conversietechnieken on-
derscheiden:
de conversietechniek, waarbij de conversiekoers
tot stand gebracht wordt door een omwisselingsverhou-
ding zonder meer;
de conversietechniek waarbij de conversiekoers
tot stand wordt gebracht door de omwisselingsverhou-
ding en een bijstorting in contanten;
de conversietechniek, waarbij de conversiekoers
tot stand komt door de omwisselingsverhouding en
een restitutie in contanten.
De onder 3 genoemde regeling is, voor zover ik
kan nagaan, slechts éénmaal in Nederland toegepast en
dus onbelangrijk. Het betrof hier een lening van de
Borneo Sumatra Handeismij waarvan de stukken ge-
durende een gedeelte van de conversieperiode omwis-
selbaar waren tegen een koers van
175%
en daarna
tegen
200%.
In beide gevallen moesten twee obligaties
van f. 1.000 worden ingeleverd ter verkrijging van één
aandeel. In de eerste conversieperiode paste men dan
een restitutie van f.
250
toe. Toepassing van conversie-
techniek 1 (omwisseling met gesloten beurzen) is aan
praktische beperkingen onderhevig.
Het is theoretisch mogelijk om iedere conversiekoers
met gesloten beurzen te verwezenlijken; een conversie-
koers van bijv.
157%
kan bereikt worden door
157
obligaties in te wisselen voor 100 aandelen. Het spreekt
vanzelf dat een dergelijke regeling niet bevorderlijk
zou zijn voor de goede verhouding tussen emittent en
belegger, en het welslagen van een uitgifte onder
dergelijke voorwaarden zou dan gevaar kunnen lopen.
We mogen er daarom van uitgaan dat de onderne-
mer er steeds naar zal streven het aantal bij conversie
in te leveren obligaties tot een minimum te beperken.
Bogaert
2)
stelt hiervoor in zijn dissertatie een maxi-
mum van
5.
Indien wij deze grens als gegeven be-
schouwen, dan is het aantal koersen dat als mogelijke
conversiekoers kan optreden zeer beperkt bij toepassing
van conversietechniek 1.
De 2e cönversietechnjek, waarbij sprake is van bij-
storting van een bedrag in contanten, is voor alle
conversiekoersen toepasbaar. De keuze van de conver-
siekoers is niet louter een technische kwestie deze kan
van invloed zijn op de vermogensstructuur van de
onderneming. Een bijstortingsregeling heeft immers tot
gevolg dat ten tijde van de conversie een extra hoe-
veelheid middelen aan de onderneming toevloeit.
De tien recente leningen leveren wat conversietech-
niek betreft het volgende beeld op.
In zeven gevallen werd conversietechniek 2 gebruikt
(de bijstortingsregeling). Bij de leningen van Stokvis,
Drentsch-Overijselse Houthandel, Hoek en Van Berkel
bestaat de indruk dat de bijstortingsregeling om af
–
rondingsredenen is gekozen.
* In het eerste deel, dat verscheen in
ESB
van 13 december 1972,
werd ingegaan op het gezichtspunt van de ondernemer.
De converteerbare obligatie,
Het tijdschrift voor Vennoot-
schappen, verenigingen en stich tin gen, 1959.
Conversietechniek bij converteerbare obligaties,
Tilburg,
1961.
ESB 20-12-1972
1211
Bij de l’eningen van Proost en Brandt (1961 en 1971)
en van Van Gelder is het bij te storten bedrag
z6
groot, dat hier waarschijnlijk bewust deze conversie-
techniek is gekozen om ten tijde van de conversie een
extra hoeveelheid liquiditeiten te verkrijgen.
Bij de leningen van AKU, Nederlandse Midden-
standsbank en Nijverdal-ten Cate treffen we conversie-
techniek 1 aan, met dien verstande dat de omwisseling
bij AKU en de
NMB
niet geheel met gesloten beurzen
zal geschieden. Bij deze ondernemingen, die een kleine
aandelencoupure kennen wordt namelijk het aantal
voor een ohligatie te verkrijgen aandelen bepaald door
de conversieprïjs te delen op de nominale waarde van
de obligatie.
Indien het aantal aldus te verkrijgen aandelen niet
op een geheel getal uitkomt, dan zal de resterende
fractie van een aandeel terugbetaald worden op basis
van de beurskoers ten tijde van de conversie. Uiteraard
moeten we bij deze berekeningen de nominale waarde
van de obligaties (die in $ luiden) omrekenen in gul-
dens (waarin de aandelen zijn genoteerd).
Zeer interessant is, gezien de onzekerheid op de
valutamarkt, de bepaling bij deze twee leningen dat
bij berekening van het aantal bij conversie te ver-
krijgen aandelen de waarde van de dollar op f. 3,60
zal worden gesteld. Een pariteitswijziging van de dollar
t.o.v. de gulden, welke uiteraard van invloed is op
het in guldens terug te betalen bedrag bij aflossing,
zal dus geen invloed hebben op de conversiekoers.
Conversiebevorderende bepalingen
Zoals reeds eerder is besproken, ligt het tegenwoor-
dig in de bedoeling van vrijwel iedere ondernemer die
converteerbare obligaties uitgeeft, om via deze emissie
tot vergroting van het permanente vermogen te komen.
Daarom zijn tegenwoordig meestal bepalingen in de
leningsvoorwaarden opgenomen waardoor de onderne-
nier de conversie kan bevorderen.
Als eerste mogelijkheid is het recht van vervroegde
aflossing te noemen.
De
ervaring leert dat waneer de
aandelenkoers zich boven de conversiekoers verheft,
de houders van de converteerbare obligaties zich toch
geenszins haasten met omwisselen, omdat de hoge aan-
delenkoers dan wordt weerspiegeld in een hogere beurs-
waardering van de converteerbare obligaties.
Om
deze
afwachtende houding van de beleggers tegen te gaan,
kan de onderneming haar converteerbare obligaties ver-
vroegd afloshaar stellen, zodat de obligatiehouders, op
straffe van verlies van eigen voordeel, wel tot con-
versie moeten overgaan.
Op
deze manier weet de
onderneming het gevaar te omzeilen dat een slecht
beursklimaat in de toekomst de koers van haar aan-
delen dusdanig zal drukken dat conversie voor haar
obligatiehouders niet meer aantrekkelijk
is.
Een recent voorbeeld is de lening ten laste van
Hoeks Machine- en Zuurstoffabriek die per juli
1971 vervroegd aflosbaar werd gesteld.
De
koers der
aandelen (ca. 630%) bewoog zich aanzienlijk boven de
conversiekoers.
Een tweede conversiebevorderende bepaling voor de
ondernemer is het recht van verlaging van de êon-
versiekoers. Een verlaagde conversiekoers kan bestemd
zijn voor alle obligaties, maar kan
ook
alleen van
toepassing zijn op de groep obligaties die op het mo-
ment der verlaging aflosbaar zijn gesteld. Het kan
gebeuren dat de aandelenkoers zo laag is geworden
dat (le obligatiehouders door geen enkele conversie-
koers te verleiden zijn om tot omwisseling van hun
stukken over te gaan.
Een recent voorbeeld hiervan is te vinden bij Van
Gelder Papier, waarvan de aandelenkoers ten gevolge
van ernstige moeilijkheden beneden pari is gedaald,
terwijl de conversiekoers van de in 1962 uitgegeven
lening
325%
bedraagt.
Opgemerkt dient te worden dat zich gedurende de
looptijd van de lening ontwikkelingen kunnen voor
–
doen waardoor de ondernemer niet zoveel prijs meer
stelt op daadwerkelijk optredende conversie. Dit kan
bijvoorbeeld verband houden met de financieringskos-
ten die na conversie hoger kunnen uitvallen en dan
nauwelijks op te brengen zijn door een onderneming
met matige bedrijfsresultaten. Uiteraard zullen in een
dergelijk geval de balansverhoudingen niet de verbe-
tering ondergaan die conversie teweeg had kunnen
brengen.
DE BELEGGER EN DE CON VERTEERBARE
OBLIGATIE
De converteerbare obligatie als aantrekkelijke
beleggingsmogelijkheid
Dat de converteerbare obligatie als financierings-
vorm zo’n grote vlucht heeft genomen in de afgelopen
tientallen jaren is uiteraard in eerste instantie te dan-
ken aan de welwillende opstelling van de individuele
belegger t.o.v. deze beleggingspapieren. Deze positieve
houding is te danken aan de volgende eigenschappen.
Omdat de converteerbare obligatie alle eigen-
schappen van een gewone obligatie draagt, wordt deze
financierïngsvorm gerekend tot de risicomijdende be-
leggingen. Het is een bekend verschijnsel dat de
mogelijkheden voor emissie van risicomijdende beleg-
gingspapieren veel groter zijn dan voor risicodragende.
Indien de aandelenkoers zich boven de conversie-
koers begeeft, kan de belegger door conversie een voor-
deel behalen waarvan de grootte afhankelijk is van de
gekozen conversietechniek en van het verschil tussen
aandelenkoers en conversiekoers op het moment van
omwisseling.
Ook in het koersverloop van convertibles schuilt
een interessant aspect voor de belegger. Indien de
aandelenkoers zich boven de conversiekoers begeeft,
dan zal dit koersverschil tot uitdrukking komen in een
hogere beurskoers voor de converteerbare obligaties.
Dientengevolge zal de obligatiehouder meestal weinig
haast hebben met omwisseling van zijn obligaties. Zijn
converteerbare obligaties kennen, rekening houdend
met de gebezigde conversietechniek, dezelfde beurs-
waardering als de bij omwisseling te verkrijgen aan-
delen. Indien de aandelen beneden de conversiekoers
noteren (een blik op de beurspagina leert dat dit
vaak
voorkomt), dan is de conversie niet actueel.
De
con-
verteerbare obligaties kunnen dan als gewone obligaties
worden gewaardeerd. Als de rentestand sinds de uit-
gifte niet al te zeer gewijzigd is dan zal de koers van
de converteerbare obligatie ongeveer rond pari blijven
hangen. Een en ander houdt in dat de converteerbare
obligatie veel gevoeliger is voor koersstijgingen dan
voor hoersdalingen.
1212
Bescherming van het conversierecht
Wanneer tijdens de looptijd van een converteerbare
obligatielening nieuwe aandelen worden uitgegeven,
dan kan de waarde van het conversierecht in zekere
mate worden aangetast. Zo zal het veelal gebeuren dat
bij een uitkering van stockdividenden of bonusaandelen
de aandelenkoers evenredig met een dergelijke uitkering
omlaag gaat. Een dergelijke koersdaling is uiter-
aard in het nadeel van de bezitters der converteerbare
obligaties omdat het verschil tussen conversiekoers en
aandelenkoers zich dan in een voor hun nadelige
richting wijzigt. Om hieraan tegemoet te komen is
meestal in de leningsvoorwaarden de bepaling opge-
‘nomen dat de conversiekoers onder dergelijke omstan-
digheden zal worden aangepast.
De nieuwe conversiekoers wordt bepaald op de uit-
komst die verkregen wordt door de dan geldende con-
versiekoers te vermenigvuldigen met de uitkomst van
de volgende formule:
A X p + B X q
factor =
(A + B) X p
A = het v66r de emissie uitstaande nominale aandelenka-
pitaal;
B = het nominale bedrag der nieuw uit te geven aan-
delen;
q = de emissiekoers der nieuw uit te geven aandelen.
Deze koers van uitgifte wordt bij aandelenuitkering
ten laste van enige reserve aangenomen op nihil, bij
uitkering van aandelen als dividend op 100%;
p = het koersgemiddelde van de gewone aandelen bere-kend over een periode van 20 dagen direct vooraf
–
gaande aan de dag der officiële aankondiging.
Bovenstaande formule is nog maar vrij kort in ge-
bruik. Tot voor enkele jaren werd een iets andere
formule gebruikt waarin voor p niet de beurskoers,
maar de oude conversiekoers werd genomen. Het is
trouwens opvallend dat bij alle bepalingen over muta-
ties van de conversiekoers steeds de mededeling ont-
breekt op welke wijze een nieuwe conversiekoers ge-
realiseerd zal worden, m.a.w. het is onbekend welke
conversietechniek wordt toegepast in de nieuwe situatie.
Vermoedelijk zal, wanneer gebruik is gemaakt van een
bijstortingsregeling, het bij te storten bedrag verlaagd
worden met het verschil tussen oude en nieuwe con-
versiekoers.
Van den Donk toont aan de hand van enkele voor-
beelden aan dat een dergelijke handelwijze een em-
stige benadeling van de bezitters der converteerbare
obligaties met zich kan brengen ). Kortweg aan-
geduid komt deze benadeling hier op neer dat het
hefboomeffect dat een flink bijstortingsbedrag op de
obligatiekoers kan hebben in belangrijkheid afneemt
omdat bij de aangepaste conversieregeling juist dit bij
te storten bedrag wordt verminderd. De benadeling
van de obligatiehouders kan ook als volgt worden ge-
zien. Met het conversierecht hebben de obligatiehouders
in feite een claim in handen op een bepaald gedeelte
van het aandelenkapitaal. Indien nu v66r het conversie-
tijdstip het aandelenkapitaal toeneemt, dan zal deze
claim relatief ‘kleiner worden.
Om aan alle genoemde problemen tegemoet te ko-
men is wel voorgesteld om bij conversie aandelen
uit te reiken die nog voorzien zijn van alle dividend-
bewijzen die gedurende de looptijd van de lening aan-
(l.M.)
gewezen waren als claims bij voorkomende emissies,
bonusuitkeringen enz. Bij toepassing van deze regeling
zou geen enkele partij benadeeld worden. Het is daar-
om jammer dat praktische bezwaren ruime toepassing
van deze regeling in de weg staan.
Een belangrijk punt is al de lange conversieperiode
die meestal van toepassing is. Hierdoor kan het ge-
beuren dat aan de uit te reiken aandelen dividendbe-
wijzen van jaren her gehecht moeten zijn. Het toege-
paste principe is echter juist: het aantal uit te reiken
aandelen bij conversie wordt naar evenredigheid ver-
hoogd. Dit evenredigheidsbeginsel treffen we aan bij
de leningen van de AKU en de NMB. Hier wordt
het aantal bij conversie te verkrijgen aandelen be-
rekend door de nominale waarde van de obligatie te
delen door de conversieprijs. Een lagere conversieprijs
heeft dan automatisch een hoger aantal uit te reiken
aandelen tot gevolg.
Slotbeschouwing
Blijkens het voorafgaande zijn het tegenwoordig
vooral de sterke ondernemingen die de converteerbare
obligatie benutten. Het ligt dan vrijwel steeds in de
bedoeling langs deze weg permanent vermogen aan te
trekken. Een interessante toepassingsmogelijkheid van
de converteerbare obligatie doet zich trouwens voor bij
fusies.
Het kan voorkomen dat de samenvoeging van de
aandelenkapitalen van een tweetal fuserende onderne-
mingen bij de nieuw te vormen onderneming leidt
tot een overvloed van eigen vermogen, wat uiteraard
een grote financieringslast met zich brengt.
Alleen al om psychologische redenen zal de nieuwe
onderneming proberen een dividendverlaging in het
fusiejaar te voorkomen. Om aan deze problemen het
hoofd te bieden luidt een ornwisselingsaanbod tegen-
woordig nogal eens geheel of gedeeltelijk in conver-
teerbare obligaties. De financieringslasten komen dan
voor de nieuw gevormde maatschappij aanmerkelijk
lager uit, terwijl op den duur toch een groei van het
permanente vermogen kan worden bereikt. Recente
voorbeelden van deze toepassing zijn de emissies
van Nijverdal-ten Cate (1970, bij de overname van
Gelderman), Vihamij-Buttinger (1970, aandeelhouders
Buttinger kregen, naast aandelen, ook convertibles aan-
3) De positie van een houder van converteerbare obligaties
bij kapitaaluitbreiding,
ESB, 11 en 18 april 1962.
Alle bankzaken
65 vestigingen
in Nederland
Affiliatie te New York
0
ESB 20-12-1972
1213
Geld- en kapitaalmarkt
Het moderne geidwezen
DRS. A. D. DEJONG*
Aangezien deze rubriek voornamelijk
is gewijd aan specifieke onderwerpèn,
die betrekking hebben op de geld- en
kapitaalmarkt, is het aardig om ter af-
wisseling ook eens aandacht te be-
steden aan een meer algemene beschrij-
ving van de vraagstukken op het gebied
van het geldwezen. Aanleiding hiertoe
vormt de verschijning van de twaalfde
druk van het standaardwerk
Het
moderne geidwezen
van Korteweg en
Keesing 1), dat al door vele generaties
economen als leerboek wordt gebruikt.
De eerste druk van dit boek verscheen
in 1945 en sindsdien is het voortdurend
bijgewerkt met het oog op de veranderde
ontwikkelingen en inzichten. De nieuw-
ste druk wijkt echter qua uiterlijk en in-
houd sterk af van de voorgaande. In
plaats van één stemmige zwarte band
bestaat
Het moderne geidwezen
nu uit
vier fleurige delen, die achtereenvol-
gens gewijd zijn aan inleiding en macro-
economische uitgangspunten, de tech-niek van het betalingsverkeer, de geld-
theorie, en de geldpolitiek. In verband
met deze nieuwe indeling zijn de hoofd-
stukken op een andere manier gegroe-
peerd. Het betoog heeft een strakkere
lijn gekregen door de ontwikkeling van het muntstelsel in enkele landen te ver-
wijzen naar de bijlagen. Hier heeft ook
het vraagstuk van het wezen en de
waarde van het geld, dat tegenwoordig niet meer zo in de belangstelling staat,
een plaats gekregen. Het is de bedoe-
ling, dat elk deel afzonderlijk gebruikt
(en gekocht) kan worden. Telkens wor-
den aan het begin van een deel de rele-
vante begrippen, voor zover die in de
voorgaande delen al ter sprake zijn ge-
komen, kort samengevat. Degenen die
vooral geïnteresseerd zijn in de praktijk
van het geldwezen kunnen daarom vol-
staan met de delen II en IV (de techniek
van het betalingsverkeer en de geld-
politiek), terwijl de meer theoretisch
belangstellenden wellicht alleen deel 1
en III (macro-economische uitgangs-
punten en geldtheorie) ter hand zullen
nemen. Met het oog op deze tweedeling
is het lastig, dat zich alleen in deel II
en IV trefwoordenregisters bevinden
(voor resp. de eerste twee delen, en het
gehele boek), zodat het aanbeveling ver
–
dient om in elk deel een volledig tref-
woordenregister op te nemen. Nieuw in
vergelijking met de vorige druk is de
samenvatting aan het einde van elk
hoofdstuk van de daarin behandelde
stof. Dit is bij een leerboek bepaald
onontbeerlijk om de grote lijn niet uit het
oog te verliezen, terwijl ook de haastige
student er gaarne gebruik van zal
maken. Een aparte opmerking moet
gemaakt worden over de bijzondere
wijze, waarop deze druk tot stand is
* De auteur is medewerker bij het Econo-
misch Bureau van de AMRO-bank te Amster-
dam.
1) S. Korteweg en F. A. G. Keesing,
Het moderne ge/dwezen,
twaalfde, geheel her-
ziene druk, bewerkt in samenwerking met
H. de Haan, S. K. Kuipers en J. K. T. Postma.
Noord-Hollândsche Uitgevers Maatschappij,
Amsterdam,
1971, 4
delen,
682
blz.,
f. 75,40
(= f. 14,90+f. 24,50+f. 19,50+ f. 16,50).
geboden) en Amalga (1970, aandeelhouders DRU kre-
gen een aanbod dat ten dele in nieuw uit te geven
converteerbare obligaties luidde).
De laatste jaren komen steeds meer ondernemingen
met kleine aandelencoupures op de beurs. Deze ont-
wikkeling kan interessante gevolgen hebben voor de
in de toekomst uit te geven converteerbare leningen.
Zoals reeds geschetst bij de bespreking van de door
AKU en de NMB uitgegeven leningen, kan dan op
eenvoudige wijze een conversietechniek worden geko-
zen die geen bijstortingsregeling vraagt en die bij
kapitaalmutaties van de onderneming een voor alle
partijen bevredigende aanpassingsregeling kent.
De overvloed van dollars in Europa heeft er in de
laatste jaren toe geleid dat een aantal grote Neder-
landse ondernemingen speciale leningen heeft uige-
geven, luidend in dollars. Bij deze emissies was vrije in-
schrijving mogelijk, dit in tegenstelling tot de meeste
emissies, waarbij sprake is van een voorkeursrecht voor
de bestaande aandeelhouders.
Het is niet onmogelijk dat dit claimrecht in de toe-
komst een minder belangrijke rol gaat spelen dan tot
op heden. De kleine aandelencoupure vereist namelijk
inlevering van een groot aantal claims voor een obli-
gatie en omdat aan een claim doorgaans toch al niet
zo’n grote geldswaarde wordt toegekend dreigt de
claimhandel dan te ontaarden in een enorm snipper-
werk. Bovendien zullen grote ondernemingen wellicht
op de Europese kapitaalmarkt willen emitteren en dan
zou een claimrecht, gezien de vaak geringe versprei-
ding van de aandelen, het welslagen van de emissie in
de weg kunnen staan.
Uit het feit dat ondernemingen bij uitgifte van een
converteerbare obligatie vaak in staat zijn een rente-
percentage te bedingen dat soms 1% lager ligt dan
het rentepeil der staatsleningen, blijkt dat de belegger
bereid is een prijs te betalen voor het conversierecht,
wellicht in de hoop dat dit recht
hem enigszins be-
schermt tegen de voortschrijdende inflatie.
Omdat, zoals in het voorgaande is geschetst, ook
voor de ondernemer bijzonder aantrekkelijke aspecten
van de converteerbare obligatie te signaleren zijn, is
het te verwachten dat deze financieringsvorm zich ook
in de toekomst in een grote populariteit mag verheugen.
A.
Buijs
1214
gekomen. De schrijvers en bçwerkers
vormden een werkgroep, waarbij men
elkaars ontwerp-hoofdstukken amen-
deerde, terwijl de hoofdstukken ook
getoetst werden in responsie-colleges
van de Groningse economische facul-
teit. Deze zorgvuldige werkwijze, die
voor een leerboek alleen maar kan wor
–
den toegejuicht, heeft tot gevolg gehad,
dat het boek al voor de publikatie vele
malen kritisch is bezien. Hoewel men
hierdoor wel enig gras voor de voeten
van de recensenten zal hebben wegge-
maaid, blijven er toch nog wel enkele
opmerkingen te maken.
Het eerste deel, dat bestemd is voor
hen, die nog weinig kennis hebben van
de macro-economie, begint met enkele
inleidende opmerkingen over de aard
en het karakter van de economische
wetenschap (voor dergelijke opmer-
kingen wordt hier overigens de Griekse
term ,,prolegomena”, dit is hetgeen voor-
af wordt gezegd, geïntroduceerd). Zeer
nuttig is de behandeling van de natio-
nale rekeningen te zamen met de eco-
nomische kringloop, waarbij men ook
al spelenderwijs vertrouwd wordt ge-
maakt met de bekende begrippen als
Y, C, 1, S enz. Bij de behandeling van het
evenwichtspeil van het nationale in-
komen wordt een model gebruikt, dat
ook de overheid en het buitenland omvat,
maar de financiële sfeer wordt nog
bewaard tot deel III (geldtheorie).
In het tweede deel, dat gewijd is aan
de techniek van het betalingsverkeer,
komen allereerst ter sprake de verschil-
lende soorten standaarden en munten,
alsook het ontstaan van bankbiljetten
en giraal geld. Bij de behandeling van
het bankwezen wordt veel aandacht
besteed aan het liquiditeitsprobleem. Ter
illustratie van de verhouding tussen de
aangetrokken en de uitgezette gelden
wordt gebruik gemaakt van een ,,ge-
consolideerde” balans van AMRO en
ABN. Opgemerkt kan worden, dat de
liquiditeitsgraad (pim.
50%)
wel wat
geflatteerd is door meetelling van het
omvangrijke Eurovalutabed rijf van
beide instellingen. Naast de spaarreke-
ningen op termijn, die op blz. 160 als
enige genoemd worden, bestaan er
overigens ook spaarrekeningen met
een vaste looptijd. Het geldscheppings-
proces (voor niet-ingewijden altijd een
geheimzinnige zaak) wordt aan de hand
van een schema uit de doeken gedaan.
Daarnaast wordt terecht ook aandacht
besteed aan de recente ontwikkeling in
het bankwezen en aan de opvattingen
van De Nederlandsche Bank over de
secundaire liquiditeiten. In het hoofd-
stuk over de middelen van de geidpolitiek
en de financiële overheidspolitiek wordt een duidelijke en volledige uiteenzetting
gegeven van de instrumenten, die de
centrale bank en de overheid in de loop
der jaren hebben gehanteerd en waarvan
de consequenties voor de geld- en
kapitaalmarkt al vaak het onderwerp
van deze rubriek zijn geweest. Bij de be-
handeling van de internationale be-
talingen is niet vergeten om een plaats
in te ruimen voor de Eurodollarmarkt.
Het hoofdstuk gewijd aan de glorie en
het verval van de gouden standaard is,
hoewel het een voorbije periode betreft,
nog zeer lezenswaard. Het tweede deel
wordt afgesloten met het ontstaan en de
rol van het IMF in het naoorlogse
betalingsverkeer.
Deel III heeft de geldtheorie als
onderwerp. Het is stellig het minst ge-
makkelijke onderdeel van dit boek,
vooral door het kwistig gebruik van
grafieken en vergelijkingen (in hoofd-
stuk XII al ruim 150!). Toch moet deze
aanpak, waarmee
bij
de macro-econo-
mische uitgangspunten in het eerste deel
al een begin werd gemaakt, zeker als een
grote verbetering worden beschouwd.
In de vorige druk kwamen formules
nauwelijks voor, waardoor de behan-
deling vaak wat ,,zweverig” werd. Bij
de nieuwe opzet maakt de met formules
,,doorschoten” tekst het echter vaak
moeilijk om de grote lijn te volgen, zodat
een uitgebreide verbale samenvatting
aan het einde van elke paragraaf de
duidelijkheid zeker ten goede zou komen.
Achtereenvolgens komen ter sprake de
klassieke en de Keynesiaanse interest-
theorie en de wisselwerking tussen de
geldsfeer en de goederensfeer in een
besloten resp. een open volkshuishou-
ding. Bij het model van de open volks-
huishouding worden de evenwichts-
voorwaarden afgeleid voor situaties,
waarbij van het reële nationale inkomen,
de prijzen en de wisselkoersen telkens
één grootheid variabel is en de andere
twee worden verondersteld constant te
zijn. De actuele controverse tussen de
Keynesianen en de monetairisten over
de effectiviteit van de monetaire poli-
tiek wordt wel kort aangeduid maar niet
verder uitgewerkt.
Organisatie-adviseur is een beroep
dat sterk in opkomst is. Het is dan
ook een beroep dat met een zekere
achterdocht wordt bekeken door de
leiders van ondernemingen. Deze
achterdocht wordt veroorzaakt door
de beunhazerij die in dit beroep we-
lig tiert, maar ook door het feit dat
In het vierde deel staat de geldpolitiek
centraal. Begonnen wordt met een alge-
mene uiteenzetting over de economische
politiek en de daarmee nagestreefde
bekende vijf doelstellingen (ook het
milieu als actuele zesde doelstelling
wordt al genoemd). Bij de bespreking
van de monetaire politiek wordt veel
verwezen naar de in deel II besproken
middelen van de geldpolitiek en de
financiële overheidspolitiek, zodat de
opzet om elk deel afzonderlijk te kun-
nen gebruiken, hier minder opgaat. Bij
de financiële overheidspolitiek wordt
een heldere uiteenzetting gegeven van
het structurele begrotingsbeleid en de
daarbij gehanteerde Zijlstra-norm. Het
hoofdstuk over de Europese monetaire
integratie kan zeker als een aanwinst
worden beschouwd. Men waagt zich
hier terecht niet aan âl te optimistische
geluiden, en geeft duidelijk de vele pro-
blemen aan, die overwonnen moeten
worden. Deel IV wordt afgesloten met
de monetair-politieke vraagstukken in
het kader van het IMF, met name het
vraagstuk van de wisselkoersen (vast,
zwevend, kruipend), de gewenste om-
vang van de monetaire réserves en de
samenstelling daarvan (o.a. de SDR’s).
Samenvattend kan worden gezegd,
dat Het moderne geidwezen
door deze
nieuwe druk een complete gedaante-
verwisseling heeft ondergaan, die zeker
als een grote verbetering kan worden
gezien. De inhoud is nu weer ,,up to
date”, maar zal voortdurend om herzie-
ning vragen, ook al gezien het gebruik als
leerboek. De splitsing van de veelom-
vattende stof in een viertal aparte delen
komt tegemoet aan het idee van ,,elck
wat wils”. Het boek als geheel heeft
door de vaak overstelpende volledigheid
ook een belangrijke functie als naslag-
werk.
A.D.de Jong
organisatie-adviseurs, meer dan an-
dere adviseurs, op de stoel van de
ondernemer gaan zitten. Zij zijn de
loodsen die het soms gammele
scheepje dat onderneming heet, een
goede haven moeten binnensturen.
Tenslotte zijn organisatie-adviseurs
duur en menige, vooral kleine, on-
Boekc
ieuws
Frank Davidson: Management Consultants,
Thomas Nelson and Sons Ltd.,
Londen, 138 blz.J 2,75.
ESB 20-12-1972
1215
derneming schrikt terug voor de
kosten die hun adviezen met zich
brengen.
Niettemin is het opzetten en lei-
den van een onderneming langza-
merhand zo’n ingewikkeld werk ge-
worden dat er een liefde-haatverhou-
ding tussen ondernemers en organi-
satie-adviseurs is ontstaan. Zonder
elkaar deugen zij niet en met elkaar
meugen zij niet. Over deze verhou-
ding handelt dit boek, waarbij ver-
schillende aspecten de aandacht
krijgen.
In de eerste plaats gaat de schrij-
ver in op het ontstaan van organi-
satie-adviseurs. De vraag naar en de
behoefte aan advies is zo oud als de
mensheid zelf. Bijbelse figuren als
Jethro en Josef worden genoemd en
zelfs wordt gesteld dat Kain Abel
versloeg omdat hij van zijn broer
een hem onwelgevallig advies zou
hebben gekregen. Maar de echte
organisatie-adviseur moet men zoe-
ken in het gevorderde industriële
tijdperk. Het waren Taylor en Gil-
breth in de Verenigde Staten — bei-
den ook wel vaders van ,,scientific
management” genoemd — die men
in de tweede helft van de vorige
eeuw met recht als de eerste industri-
ele adviseurs kan beschouwen. Hun
adviezen bleven echter beperkt tot
verhoging van de produktiviteit door
middel van arbeidsstudie en werk-
methodeverbetering en de daarmee
samenhangende beloningsstelsels.
Daarna beschrijft Davidson de
ontwikkeling die het vak in de loop
van deze eeuw heeft ondergaan; Van
arbeidsstudie groeide het tot weten-
schappelijke bedrijfsorganisatie en
beter nog tot ,,scientific manage-
ment”. Het gehele beleid van de
ondernemer is zo langzamerhand het
object van de bedrijfsorganisatie ge-
worden en steeds weer hebben nieu-
we technieken hun intrede gedaan.
De schrijver noemt de afzetproble-
matiek, de toepassing van wiskun-
dige methoden, zoals ,,operations
research” en de automatische ver-
werking van gegevens. De invasie
van de adviseurs in de directie-
kamers van de ondernemers was
echter volledig toen de onderne-
mingsstrategie en de planning op
lange termijn het doelwit van de
organisatie-adviseurs begon te wor-
den.
Hoewel het boek zuinig is met
kwantitatieve gegevens, wordt niette-
min vermeld dat in 1969 het aantal
praktiserende organisatie-adviseurs in
de Verenigde Staten ongeveer 45.000
bedroeg en in het Verenigd Konink-
rijk ca. 3.000. De jaarlijkse groei
schat men op 12%. Tevergeefs heb
ik gezocht naar een vergelijkbaar
cijfer voor Nederland. Het betrouw-
baarste gegeven is het aantal advi-
seurs, verenigd in de Orde van Or-
ganisatie-Adviseurs (OOA). De circa
200 leden van deze organisatie vor-
men een gekwalificeerde groep, die
moet voldoen aan stringente eisen
van theoretische vorming en prakti-
sche ervaring. Deze groep is slechts
een kleine fractie van het totale aan-
tal al dan niet gekwalificeerde orga-
nisatie-adviseurs in Nederland.
Terugkerend tot het boek van Da-
vidson stel ik tot mijn schrik vast dat
ik eigenlijk in het eerste hoofdstuk:
,,The Emergence of the Consultant”
ben blijven steken. Het boek bevat
niet minder dan vijftien hoofdstuk-
ken die men eigenlijk heel goed on-
afhankelijk van elkaar kan lezen. Zij
handelen over het betrekken van de
ondernemingsleiding in het werk van
de adviseur, over nieuwe manage-
ment-techn ieken, over het professio-
nalisme in de bedrijfsorganisatie en
over de opleiding en achtergronden
van de adviseur. In verband met dit
laatste ziet men een toenemende ten-
dentie de organisatieleer, die van
vele wetenschappelijke walletjes eet,
te stoelen op economische, sociolo-
gische en psychologische principes,
naast de oude in het algemeen tech-
nische achtergrond.
Het is duidelijk dat de grote ont-
wikkeling van het vak bedrijfsorga-
nisatie een specialisatie in het be-
drijfsadvieswerk heeft veroorzaakt.
Zo ziet men, naast de produktie-
adviseur, adviseurs ontstaan op het
gebied van de afzet (marketing), van
de administratieve automatisering en
op het gebied van het personeels-
beleid in ruime zin (ook opleiding
en werving). Daar algemene bedrijfs-
adviezen liefst zo integraal mogelijk
moeten zijn, dus voor de onderne-
ming als geheel moeten gelden, ziet
men tevens een concentratie bij de
organisatie-adviesbureaus. In Ameri-
ka en Engeland is deze concentratie
sterk doorgevoerd; daar beheersen
weinige grote bureaus een groct deel
van de markt. Ook in Nederland is
deze ontwikkeling waar te nemen,
ook al blijven de kleine advies-
bureaus een niet onbelangrijke func-
tie vervullen.
Zeer belangwekkend zijn de hoofd-
stukken 14 en 15 van het boek.
Eerstgenoemd hoofdstuk handelt
over de adviseur als manager. Da-
vidson heeft door middel van een
aardige analyse aangetoond waarom
organisatie-adviseurs het als manager
dikwijls niet zo goed doen. Zeker
geldt dit voor de adviseurs die wor-
den geplaatst op de stoel van de on-
dernemende manager, de man die
iets van de grond af moet opbouwen.
Beter voldoet de adviseur in direc-
teursposities die men als professio-
neel ziet en waarbij het gaat om het
beheer van een lopend bedrijf. Maar
ook dan nog voldoet de organisatie-
adviseur beter in een staffunctie dan
in een lijnfunctie en kan een te
langdurige carrière als adviseur hem
ongeschikt maken voor het leider-
schap van een onderneming.
Het in hoofdstuk 15 behandelde
probleem van de relatie adviseur –
kleinere onderneming is van groot
belang. De kleinere onderneming
(hier zijn bedoeld de ondernemingen
met een omzet van circa f. 10 mln.
en een personeelsbestand van onge-
veer 250 personen) heeft een veel
grotere behoefte aan bedrijfsadviezen
dan de grote onderneming. Niettemin
zijn er tal van factoren die maken
dat de kleinere onderneming onvol-
doende gebruik maakt van de dien-
sten van derden. De hoge kosten
verbonden aan bedrijfsadviezen zijn
een voorname oorzaak van dit ver-
schijnsel, maar daarnaast zijn er ook
andere barrières die een goede ad-
viesrelatie in de weg staan. Dikwijls
liggen zij op het psychologische vlak.
Het boek van Davidson heeft de
voornaamste problemen rondom het
organisatie-advieswerk op heldere
wijze gesteld en ontwikkelingen voor
de toekomst aangegeven. De schrij-
ver heeft een luchtige schrijftrant,
waarbij hij het element van de hu-
mor typisch Britse humor — niet
heeft geschuwd. Met recht kan men
zich de vraag stellen of de in het
boek beschreven Brits-Amerikaanse
toestanden ook op ons land betrek-
king hebben. Ik meen dit volmondig
te kunnen onderschrijven, ook al is
de nuancering in ons land hier en
daar wat anders. Wie over de Ne-
derlandse organisatie-adviseurs en
hun werk wil lezen, raadplege het in
1966 verschenen jubileumboek ter
gelegenheid van het 25-jarig bestaan
van de eerder genoemde OOA !).
Daarin schrijft o.a. de nestor van de
Nederlandse organisatie-adviseurs, Ir.
E. Hijmans: ,,De organisatiekunde is
in beweging omdat zij geen weten-
1)
Organiseren – Organisatiekunde; be-
schouwingen van organisatie-adviseurs,
Samsom NV, Alphen aan den Rijn,
1966, 316 blz.
1216
schap kan zijn, maar een versmel-
ting van weten en willen, gestuwd
door maatschappelijke krachten”.
Wetenschap of geen wetenschap, de
problematiek van de organisatiekunde
Enige tijd nadat Pinguin Pockets
begon met de voortreffelijke uitga-
venreeks waarin verschillende onder-
delen van de economische theorie in
handzame vorm worden hergegroe-
peerd door middel van artikelense-
ries van moderne en gezaghebbende
auteurs, heeft nu ook een andere
Engelse uitgeverij, Fontana/Collins,
een zeventaL paperbacks geprogram-
meerd die als geheel gezien een vrij
breed basisoverzicht geven van de
stand van de economische weten-.
schap van dit ogenblik.
An introduc-
tion to economic behaviour is
daar-
van het eerste deel. De auteur, hoog-
leraar economie en hoofd van het
,,Department of Humanities” van de
City University van Londen en te-
gelijkertijd ook ,,supervisor” van de
gehele serie, beoogt de lezer hiermee
in te leiden in het begrippenapparaat
van de economische theorie, het
denkpatroon van de ‘beoefenaars van
de wetenschap, en van de overheid
in haar voorbereiding van econo-
misch-politieke beslissingen.
Harbury maakt al direct duidelijk
wie hij als ,,de lezer” ziet, namelijk
de student economie in het eerste
jaar van zijn studie en daarnaast
iedereen die zich een zekere basis-
kennis op economisch gebied wil
eigen maken. Hij pretendeert dus be-
slist niet, zoals zovele ,,populair-we-
tenschappelijke” auteurs, te schrijven
voor de ,,ontwikkelde en geïnteres-
seerde leek”, wie dat dan ook moge
zijn. Deze verduidelijking is niet
overbodig, zeker niet wanneer iemand
zich bij het alleen al lezen van
de inhoudsopgave kan afvragen of
het wel mogelijk is om in ca. 200
bladzijden duidelijk te maken waar
hei bij het economische gedrag in de
ruimste zin om gaat. Hierbij kan
men tegelijkertijd in het boek een
driedeling aanbrengen, en wel een
micro-economisch onderdeel, hande-
lend over het economische gedrag
van de, individuele consument en
producent (de hoofdstukken 1 t/m
5),
een macro-economisch deel, han-
delend over het economische gedrag
van groepen in de volkshuishouding
(de hoofdstukken 6 en 7) en, een
en van haar professionele beoefe-
naars is er niet minder interessant
om.
P. van Zuuren
afrondend en beschouwend deel,
waarin ook het economische gedrag
van de overheid wordt besproken (de
hoofdstukken 8 en 9).
Het eerste van de negen hoofd-
stukken, The Family Budget, is al
duidelijk zo inleidend als de titel van
het boek uitdrukt: aan de hand van
het bekende consumptiepatroon met
goederen, prijzen en inkomens in
verschillende klassen wordt toege-
werkt naar het opbouwen van een
algemene uitspraak over het consu-
mentengedrag, en wel op zodanige
wijze dat de lezer dit gehele opbouw-
proces vanaf het eerste woord kan
volgen. Op vrijwel dezelfde manier
gebeurt dit voor de producent in
hoofdstuk 2, The Business of Pro-
duction. Hoofdstuk 3, Markets and
Prices, laat zien, na een korte expo-
sitie van het keuzeprobleem in de
economie, hoe de consumenten en de
producenten elkaar vinden op de
markt, waarna hoofdstuk 4, Supply
and Demand in the Market for
Goods, de lezer informeert over ver-
loop en betekenis van vraag- en aan-
bodcurven naar goederen en ook
over de oorzaken en consequenties
van verschuivingen ervan. Hoofdstuk
5,
Supply and Demand in other
Markets, rondt het prijstheoretische
gedeelte af. De vele grafische voor-
stellingen geven hier een goede ver-
heldering van de tekst, die met en-
kele formules nog wordt onder-
steund.
Ondertussen is men al op de helft
van het boek gekomen, zodat voor
de twee resterende hoofddelen ‘nog
maar 100 bladzijden overblijven., ter-
wijt he hier toch gaat om de meer
,,sprekende” hoofdonderwerpen van
de èconomie, zoals inkomensstromen,
werkgelegenheid en economische
p0-
litiek. Voor de auteur blijkt dit ge-
lukkig geen punt. Zo vertelt hoofd-
stuk 6, National Income and Expen-
diture, niet alleen wat het nationale
inkomen is, hoe het wordt gevormd
en besteed – dit aan de hand van
een eenvoudig voorbeeld van een na-
tionaal rekeningenstelsel – maar
geeft ook helder en schematisch weer
hoe de verschillende delen ervan op
elkaar inspelen. Daarentegen vraagt
hoofdstuk 7, Income Determination,
wel wat meer zelfwerkzaamheid; hier
worden iets moeilijker begrippen als
evenwichtsinkomen, multiplier, mar-
ginale en gemiddelde consumptie- en
spaarquote voor het voetlicht ge-
bracht en wordt ook uitgelegd wat
de ,,spaarparadox” inhoudt, dit aan
de hand van eenvoudige grafieken en
algebraïsche vergelijkingen.
Het derde deel, bestaande uit de
hoofdstukken 8, Economic Policy,
en 9, The Methods of Economics;
Tools and Techninues, zou men,
hoewel beide hoofdstukken qua in-
houd sterk uiteenlopen, toch samen
wel het best als een synthese van het
voorgaande kunnen zien. Zij zijn wat
meer beschouwend en samenvattend
en hierbij neigt de auteur ertoe op
sommige momenten het inleidende
kader te overschrijden. Want hoofd-
stuk 8 bevat, naast een exposé van
wat een overheidsbegroting inhoudt
met als voorbeelden enkele cijfers
voor Engeland, enkele gedachten
over waarde-oordelen, inkomensver-
deling en conflictsituaties welke zich
kunnen voordoen bij het stellen van
doeleinden van economische politiek.
Hoofdstuk 9 tenslotte geeft een in-
zicht hoe men te werk moet gaan bij
het opbouwen en weergeven van eco-
nomische modellen: het. beschouwen-
de element ligt hier in de zin van
het gebruik van de wiskunde, de
juiste wijze van toetsen van resul-
taten, verband houdende met het
empirische karakter van de economi-
sche wetenschap, en als voortvloeisel
daaruit het trekken van conclusies
uit waarnemingen ten einde te ko-
men tot het opstellen en formuleren
van economische wetten. Het boek
is afgesloten met een appendix over
de betekenis en het gebruik van gra-
fieken in de economie.
Wil men nu een antwoord geven
op de vraag in hoeverre de schrijver
het door hemzelf gestelde doel heeft
bereikt, dan kan met genoegen wor-
den vastgesteld dat hij. ‘niet is ver-
dronken in dé veelheid van wat hij
in een zo kort bestek had weer te
geven. Op heldere en prettig-leesbare
wijze, zonder daarbij overdreven te
populariseren, leidt hij de lezer in
tot het gedrag van individuele per-
sonen en ondernemers en van samen-
levingen in hun totaliteit, gezien van-
uit de gezichtshoek van het keuze-
probleem van het met schaarse
alternatief aanwendbare middelen. be-
reiken van een veelheid van rang-
schikbare doeleinden. Ongetwijfeld is
het daarbij een goede gedachte ge-
C. D. Harbury: An introduction to economic behaviour.
Fontana Introduc-
tion to Modern Economics, Meulenhoff-Bruna NV, importeur, Amsterdam,
206 blz., f. 10.
ESB 20-12-1972
1217
weest, eerst gewoon te laten zien
hoe dat gedrag is en pas wanneer de
lezer met de elementen ervan ver-
trouwd is geraakt, wat meer te gaan
,,filosoferen”. Het is de auteur dan
ook zeker niet kwalijk te nemen dat
in deze opzet een aantal zaken wat
minder uitvoerig moest worden be-
handeld. Ten aanzien van een twee-
tal daarvan rijst echter toch de vraag
of zij, gezien de actuele belangstel-
ling welke zij genieten, niet minder
aandacht hebben gekregen dan waar-
op zij recht hadden.
In de eerste plaats moet worden
vastgesteld, dat de schrijver onder
,,economic behaviour” naast de reeds
opgesomde voorbeelden blijkbaar niet
rekent het gedrag van landen en
volkshuishoudingen ten opzichte van
elkaar en ten opzichte van hun plaats
in het economisch wereldbestel.
Zeker, hij legt uit wat internationale
handel is en geeft een paar bladzij-
den theorie over comparatieve kosten
en wisselkoersvorming, maar aan een
zo actueel punt als het bestaan en
oplossen van internationale inko-
mensverschillen gaat het boek –
helaas – voorbij.
In de tweede plaats zou, in het in
vergelijking tot de omvang van het
boek vrij grote hoofdstuk over eco-
nomische politiek, met daarin een
uitgebreide uitleg van het ,,laissez-
faire”-beginsel als tegenpool van
een centraal geleide economie, toch
wel enigszins verduidelijkt mogen
worden hoe zo’n centraal geleide
economie in grote lijnen werkt, in
plaats van te volstaan met de enkele
opmerking dat (blz. 174) ,,in recent
years, central planners in some Com-
munist countries have come to rea-
lise that prices can play an important
role in a socialist state, without pri-
vate ownership of the means of pro-
duction”.
Hoewel deze twee punten aan de
didactische kwaliteiten van het boek
niets afdoen, zijn zij juist zo expli-
ciet genoemd omdat zij, gezien de
ervaringen van de laatste jaren, toch
zeer sterk leven bij eerstejaarsstu-
denten in de economie. En daar-
mee is men tegelijkertijd weer aan-
geland bij de vraag – reeds eerder
gesteld – of het boek kan voldoen
aan de eisen ten aanzien van hen
voor wie het volgens de auteur in
de eerste plaats geschreven is: die-
zelfde eerstejaarsstudenten in de
economie. Uiteraard betreft dit dan
de Nederlandse situatie en literatuur-
behoefte. Een inleidend boek als dit
kan in principe daaraan redelijk te-
gemoetkomen, omdat de universitei-
ten in ons land waar economie als
hoofdvak wordt gedoceerd, zich meer
en meer op het standpunt stellen dat
de propaedeutische studie beoogt een
globaal overzicht van het gehele ar-
beidsveld van de economie te geven.
Het antwoord op de vraag zou dan
het beste kunnen luiden dat het boek
weliswaar voor een universitaire pro-
paedeuse een wat te ,,kort bestek”
bezit, maar ideaal is
•
voor diegenen
die na het eindexamen van het mid-
delbaar onderwijs voornemens zijn
economie te gaan studeren en zeer
zeker ook voor hen die overwegen
om, naast een volledige dagbetrek-
king, een avondopleiding MO-econo-
mie te gaan volgen. Het boek geeft
die lezers een onmisbare informatie,
die na aandachtig lezen tot basisken-
nis wordt welke van groot profijt zal
zijn wanneer inderdaad het besluit
om te gaan studeren wordt genomen.
De Engelse taal waarin het boek is
geschreven, kan daarbij een belang-
rijk voordeel zijn, omdat economie-
studenten in het verdere verloop van
hun studie veel Engelstalige litera-
tuur zullen moeten lezen.
Tot slot zijn er enkele gecon-
stateerde drukfouten te vermelden:
blz.
45:
voorlaatste regel ,,north-
west” moet zijn ,,north-east”;
blz.
77: 6e regel van onder: ,,2 tons”
moet zijn ,,3 tons”;
blz.
207:
in gra-
fiek, bovenaan de y-as: achter punt
C staat tussen haakjes ( 5,000, zero
houses); dit moet zijn ( 8,000, zero
houses); blz.
208:
5e regel van onder:
,,Point G” moet zijn ,,Point C” en
de 3e regel van onder ,,Point C”
moet zijn ,,Point W.
H. N. Hoogendonk
Landbouw-Economisch Instituut: Be-
drijfsuitkomsten in de landbouw.
Boekjaren 1967/68 t/m 1970/71,
‘s-Gravenhage, 1972, 179 blz.,
f. 10.50.
Dit overzicht van de bedrijfsuit-
komsten in de landbouw (BUL) is de
derde in deze reeks van jaarlijks ver-
schijnende publikaties. Beoogd wordt
een beeld te geven van de ontwikke-
ling van de bedrijfsuitkomsten van de
Nederlandse landbouwbedrijven (excl.
tuinbouw) onderverdeeld naar gebied,
bedrijfstype en grootteklasse. De
BUL is gebaseerd op de bedrijfs-
boekhoudingen van het LEI, waarbij
uitsluitend gebruik is gemaakt van
bedrijven waarvan ook eerdere uit-
komsten bekend waren, zodat ver
–
gelijk ingen kunnen worden gemaakt
van de ontwikkeling van het gemid-
delde niveau van bedrijfsuitkomsten
met voorgaande jaren. Tevens is in
deze uitgave een overzicht gegeven
van de ontwikkeling van de produk-
tiviteit, van de opbrengstprijzen en
kosten per eenheid produkt en van
de spreiding en de hoogte van het
arbeidsinkomen van de ondernemer
en de volwaardige arbeidskracht; af-
zonderlijke aandacht is besteed aan
de bedrijfsresultaten van bedrijven
met betaalde arbeid.
Paul Taubman en Terence Wales:
Mental ability and higher educatio-
nal attainment in the 20th century.
National Bureau of Economic Re-
search Occasional Paper 118, New
York, 1972, 47 blz.
Rapport over effectiviteit van het
Amerikaanse hoger onderwijs sa-
mengesteld voor The Carnegie Corn-
mission on Higher Education.
ESb
Mededeling
Stadsvernieuwing
De Faculteit der Rechtsgeleerdheid
van de Rijksuniversiteit te Leiden
organiseert in samenwerking met het
instituut voor Bestuurswetenschappen
een leergang over stadsvernieuwing. De deelonderwerpen zijn:
Juridische aspecten, door Prof. Mr.
P. de Haan;
Financiële aspecten, door Ir. C. de
Cler;
Sociaal-psychologische
aspecten, door Dr. J. van Londen;
Stedebouwkundige aspecten, door
Ir. A. A. M. van den Berg.
De leergang wordt gehouden op de
vrijdagmiddagen van 16 februari, 2, 16
en 30 maart en 13 april (forum o.l.v.
Dr. S. 0. van Poelje) in het Juridisch
Instituut, Hugo de Grootstraat 27 te
Leiden.
De leergang is vnl. bestemd voor
bestuurders en ambtenaren van gemeen-
ten en provincies en voor beleids-
functionarissen uit de rjkssfeer, die een
academische of daarmee gelijk te
stellen opleiding hebben genoten. Het
aantal deelnemers is beperkt tot 150.
Aanmelding v66r 26 januari a.s. bij
het Instituut voor Bestuurswetenschap-
pen, Sir Winston Churchilllaan 275,
Rijswijk (ZH), te!.: (070) 90 77 62, tst.
119, met naam, functie, werkadres en
correspondentie-adres.
De kosten ad f. 95 dienen, tegelijker-
tijd met de aanmelding, te worden
overgemaakt op girorekening 9013
t.n.v. de Algemene Bank Nederland te
Leiden t.b.v. bankrekening 56.65.19267
met vermelding ,,Leergang bestuurs-
recht”.
1218