Ga direct naar de content

Jrg. 55, editie 2729

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 14 1970

EconornischoStat

istische Beriéhten

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT

14 JANUARI 1970

55e
JAARGANG

No. 2729

Duidelij kheid en

economie

,,Een S.E.R.-voorzitter is gehouden de waarheid ergens in

het midden te houden”, zegt Drs. J. W. de Pous in zijn

nieuwjaarsrede van vorige week. Deze uitspraak zou als

motto kunnen dienen voor zijn gehele rede. Daarmee wil

niet gezegd
zijn
dat de teneur van De Pous’ woorden een

vage middenkoers en geen enkele duidelijke stellingname

zou inhouden. Allerminst. Hij bekent op vele punten

kleur, al gebeurt dat vaak inverhulde termen. Nee, waar-

door zijn rede zich kenmerkt als een speurtochtnaareen

waarheid-ergens-in-het-midden, is dat hij van menig eco-

nomisch-politiek aIgument ook de andere kant laat zien.

Iedereen kan wel een déel van het betoog van De Pous
gebruiken als illustratie of argument voor zijn eigen eco-

nomisch-politieke visie. En omdat De Pous niet overal even

expliciet formuleert, is er bovendien volop gelegenheid

sommige van die uitspraken uiteenlopend te interpreteren

en hen zodoende ten eigen bate aan te wenden. Aldüs mag

NVV-voorzitter Kloos concluderen dat De Pous de vak-

bonden steunt en heeft
De Volkskrant
als kop: ,,De Pous

kritiseert Loonwet-Roolvink”. Andere kranten daaren-

tegen leggen de nadruk op het anti-inflatie aspect van de

rede. Zo bijvoorbeeld het
Algemeen Handelsblad,
dat als

blikvanger heeft: ,,Verschuif reële probleem niet naar

1971″.

Te begrijpen is de voorzichtigheid wel, waarmee De Pous

zijn woorden omgeeft. In de eerste plaats is hij voorzitter

van een raad, waarin exponenten van niet altijd even ge-

makkelijk verzoenbare tegenstellingen zitting hebben. Maar

vooral dient hij te voorkomen dat voedsel gegeven wordt
aan ieder verdenking dat de Raad zich zou ontpoppen als

een stuk ,,buitenparlement” dat de taak van het echte

Parlement zou uithollen. Dergelijke geluiden waren reeds

te beluisteren bij de uïtbrenging van het 14e halfjaarlijkse

economische rapport van de SER (en niet geheel ten

onrechte overigens!).

Onverschillig echter in welke krant de rede van De Pous

werd aangehaald, veel aandacht kreeg de door hem gesig-

naleerde inconsistenhie en onwaarachtigheid van elk beleid
dat én indexering van de loonstijging voor elke prijsstijging

én indexering van de belastingtarieven voor de prijs-

stijgingen, én verdere opvoering van de collectieve voor-

zieningen wenst, én dat allemaal tegelijk. Het is
bij
dit

gedeelte van De Pous’ betoog dat een prijs voor het meest
curieuze commentaar dient te worden uitgereikt. Die gaat

naar het
Algemeen Dagblad,
dat hem in zijn editie van

10 januari een standje geeft. Waarom? Omdat hij voor-

stander zou zijn van aanpassing van de lonen aan alle

prijsstijgingen, ook die welke voortvloeien uit een ver-

hoging van de indirecte belastingen. Volgens het blad zou

om die reden de minister van financiën niet veel goeds

hebben te verwachten van het advies, dat hij, Witteveen,

dezer dagen aan de SER heeft gevraagd over een vooront-

werp van wet om
op
grond van conjuncturele overwe-

gingen de belastingtarieven tijdelijk te verhogen of te ver-

lagen met een bepaald percentage (sic!).

Afgezien van het feit dat het voor de lezers van het

ochtendbla& een verrassende primeur moet zijn om te
lezen dat adviezen van ons hoogste publiekrechtelijke

lichaam niet meer ën niet minder zouden zijn dan de hoogst

individuele mening van zijn voorzitter, moet de redactie

van het
Algemeen Dagblad
de rede van De Pous toch wel

bijzonder slordig hebben gelezen, dat zij tot dit commen-

taar kon komen. Wanneer De Pous namelijk zegt dat be:

doelde indexatie (van de loonstijging voor
alle
prijsstij-

gingen) veel aantrekkelijks heeft, voegt hij daar meteen de

twee andere, reeds gesignaleerde, wensen aan toe, die

namelijk m.b.t. aanpassing van de I.B.-tarieven aan inflatie

en die over opvoering van de collectieve voorzieningen,

waarna hij opmerkt dat deze drie doelstellingen onderling

inconsistent zijn. De teneur van zijn betoog is dus geheel

en al het tegenovergestelde van de hem door het ochtend-

blad toegcdachte intenties: De Pous waarschuwt in feite

tegen de genoemde vorm van afwenteling! Toegegeven, het

is een lange rede, maar alvorens een redactioneel commen-

taar te schrijven doet men er toch goed aan niet met lezing

van een enkele alinea van het stuk in kwestie te volstaan.

Moraal: zorgvuldiger lezen. Maar bovenal, H.H. econo-

mische autoriteiten: als het maar enigszins kan minder

mogelijkheden inbouwen tot misverstand! Ons vak ligt

toch al niet zo best in de markt op het punt van de duide-

lijkheid.

dR

53

inhoud

Duidelijkheid en economie ……
53

Kortheidsbalve

…………….
54

Prof. Dr. F. Hartog:

Zijn wij nog Nederlanders
9
……
55

Drs. A. P. H. van Meurs:

Olie en Biafra

……………..
56

Drs. H. Duisenberg:

De ontwikkeling van het

Nederlandse autopark

1920-2000
61

Dr. E. J. Tobi:

Eén jaar Trade Descriptions

Act
63

Maatschappijspiegel …………
65

Magazien

…………………
66

Boekennieuws

……………..
69

redactie

commissie van redactie: h. c. bos,
r. iwema, 1. h. klaassen, h. w. lambers,

p. j.
montagne,
j. h. p. paelinck,
a. de wit

redacteur-secretaris: p. a. de ruiter

adjunct redacteur-secretaris:
j. van der burg

Economisch-Statistische Berichten

Uitgave van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016;
kopij voor de redactie:
postbus 4224. Telefoon:
(010) 14 55 11, toestel 3701. Bij
adresw/ziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprjs:
f
44,72 per jaar,
studenten
f.
31,20, franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:
f. 1,50. Abonnementen
kunnen ingaan op elke gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per
ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Banque de Commerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.

Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141,
Schiedam, tel. (010) 2602 60, toestel 908.

Kortheids

hafte

De minister van financiën heeft de
Sociaal-Economische Raad advies gevraagd
over een voorontwerp van een wet, die de mogelijkheid zou moeten openen om

op grond van conjuncturele overwegingen de tarieven van de meeste directe

en indirecte belastingen tijdelijk te verhogen of te verlagen tot een maximum

van
5%.
De strekking van dit voorstel is duidelijk: men wil het fiscale beleid

tot een sneller reagerend instrument van conjunctuurpolitiek maken, er een

werkelijk anti-cyclisch begrotingsbeleid door zien te realiseren. De nu eenmaal

noodzakelijk trage parlementaire gang van het normale wetsontwerp zou niet

meer nodig zijn;
is
de raamwet eenmaal aangenomen, welke de minister de

bevoegdheid tot direct ingrijpen geeft, dan kan hij zonder al te veel vertraging

inderdaad op het conjunctureel meest gunstige moment zijn ingreep verrichten.
Verantwoording jegens het Parlement geschiedt pas achteraf. Voor het idee valt

veel te zeggen: een goede ,,timing” van de toepassing van een belangrijk con-

junctuurpolitiek instrument ligt binnen handbereik. Voorkomen kan worden

dat niet meer een eenzijdig gebruik behoeft te worden gemaakt van de monetaire

rem, die tot zo veel ergernis leidt, 66k
bij
de monetaire autoriteiten zelf (maar

die kunnen nu eenmaal vaak niet anders). Alleen, wie bepaalt nu het conjunc-

tureel meest gunstige moment? Maar vooral, is de vooronderstelling die ten

grondslag ligt aan het voorontwerp niet een beetje naief? Namelijk dat het moge-

lijk zou zijn de timing van de bedoelde fiscale ingreep te baseren op
alleen
maar conjuncturele
overwegingen? Ook al doet men nog zo zijn best deze te
isoleren van zijn economisch-politieke visie, bewust of onbewust speelt de

laatste toch een rol bij de oordeelvorming. Zelfs
bij
een minister of het college

dat hem hierover zou moeten adviseren. De recente parlementaire praktijk
biedt een mooi voorbeeld: de discussie over de verdeling van de ,,inflatie-
correctie” ad f. 900 mln, over 1970 en 1971. Deze aanpassing van de
J.B.-

tarieven aan de prijsstijgingen in de afgelopen jaren moge dan nog zo’n recht-

vaardige zaak zijn, van vele kanten, (56k van de zijde van de regeringspartijen

(ARP), werd naar voren gebracht dat een grote dosis tariefaanpassing in

1970 (f. 600 mln.) belangrijke nadelige conjuncturele gevolgen zou kunnen
hebben. Niettemin werd om politieke redenen (want laten wij ons niets wijs

maken, antwoord op de vraag wat rechtvaardig is behoort 66k tot de politieke-

oordeelvorming) tot een 600-300 verdeling besloten, al werden de politieke
argumenten aardig economisch gecamoufieerd. En nu wil dezelfde minister

die toen – al portefeuille zwaaiend – niet opzij ging voor de economische

argumentatie van de conjunctuur-beduchten, een stuk ruimere armslag om

economie-sec te gaan bedrijven! Het voorbeeld, met vele andere aan te vullen,

is duidelijk: men kan zich er nog zo tegen wapenen, onwillekeurig spelen in

de economische argumentatie politieke oordelen mee. Dit eenmaal vastgesteld,

wordt het twijfelachtig of verantwoording
achteraf
jegens het Parlement vol-

doende is om de waarborgen te scheppen welke in een parlementaire demo-

cratie minimaal vereist zijn. (dR)

Belangrijker
dan hét aftreden
van
minister De Block is het feit dat het Kabinet

er zo lang over doet – op het moment van schrijven één week – om een op-

volger te vinden. Dat is geen trap na aan het adres van de vertrokken minister

(wiens grootste fout wellicht is geweest dat hij te loyaal de verantwoordelijkheid

heeft gedragen voor een stuk regeringsbeleid, op weiks vorming hij binnen het

Kabinet te weinig invloed heeft gehad), doch slechts een kwestie van afwegen
van politieke relevanties. Immers, het niet tot overeenstemming komen van de

regering over de keuze van opvolger is illustratief voor de moeilijkheden welke

binnen de regeringscoalitie bestaan. Opnieuw schijnt de ARP dwars te liggen,

ditmaal met meer succes dan ten
tijde
van het amendement-Kieft. Maar ook

op andere punten botert het niet binnen de coalitie. Alles lijkt er op dat op een

kabinetscrisis wordt aangestuurd. Zou de regering er daarom niet verstandig
aan doen de eer aan’zichzeif te houden en de problemen na het aftreden van

De Block aangrjpen om zichzelf – d.m.v. algemene verkiezingen – ter dis-

cussie te stellen? (dR)

-t –

54

Als gevolg yan de vele internationale

contacten van de laatsté tientallen

jaren weten wij Vrij goed hoe anderen

ons zien: alsëen bedachtzaam, beheerst

‘en ingetogen slag mensen. Als het goed

is moet alles ‘hier. stroef gaan, onder

grote gedïscipiineerdheid en, zonder

enige spontaniteit.

Degenen die het object zijn van een

Van .-buitenaf opgedrukt cliché gaan

daar dikwijls naar toe leven. Het wordt’

een norm waarnaar men zichricht. Zo

hebben
wij,
het in andere ogen typisçh

Nederlandse zo goed mogeljk trachten

te spelen.

•Echter, in de tweede helft van de

jaren zestig klopt er weinig meer van.

Wij leven ‘er niet meer naar
1
toe, maar

‘er vandaan. Waar is’onze bedachtzaam-

he,id, gebleven
bij
de ‘hervorming van

‘onze universiteiten? De democratise-

ringsmaatregelen tuimelen over elkaar.

heen. Als men één keer ëen faculteits-

ver’gdering niët heeft
bijgewoond,
is

men ‘bijna onherstelbaar’ ‘achter ge-

raakt. Wij gaan op dit punt verder

dan enig ander land. Waar is onze zelf-

beheersing gebleven
bij
de beteugeling

van de inflatie? Ieder iracht tegen-

woordig het onderste uit de kan te

halen. Zo zijn wij in de,Westerse landen

ook wat dit betreft koploper geworden;

Waar – is onze ingetogenheid gebleven

al’s we zien naar de’ erotische lectuur

die over ons wordt uitgestort? Alles

schijnt tegenwoordig té mogen, on-

t

danks wettelijke bepalingen – waaaan

overigens reeds geknaagd wordt. ‘Ook

hier zijn wij voorgeraakt op onze buur-

landen,’ waarbij voor ‘- en
,00l4
de

tegenstelling achter zuiver .neuçraal

bedoeld is.-

Zijn wij nög wel Nederlanders? Die

vraag’wordt’,hier niet gesteld om haar

op adequate wijze te beantwoorden.

Wel om enige
twijfel
te ‘zaaien over

onszelf. Nu laten wij ‘in de rest , vân

deze beschouwing ‘dé universiteiten en’

de’ erotische lectuur maar met rust. Wij

zullen ons ccèntreren op
de erosiè van’

de weertand tegen inflatie.

Daarbij 1 dringt zich de vergelijking

op met één kind dat te streng is opge-

voed,. en dat juist daardoor later uit

de band springt. Het heeft er alle

schijn van dat wij onze discipline in het
verleden hebben overdreven. Wij heb-

ben te veel Nederlandér gespeeld. Als
variatie op een bekende uitspraak van

‘Churchill zouden we ‘kunnen zeggen

dat sommige mensen altijd gediscipli-

neerd zijn, dat .verder alle mensen

soms gedisciplineerd zijn, maar dat

niet alle mensen, altijd gedisciplineerd

zijn. Dat laatste hebben, wij’ toch ge-

prôbeerd, maar het is mislukt. En nu

zijn. alle rémmen weggevallen.

‘Neem de vakbeweging. -Haar is aan-

‘gezegd dat,zij
bij
loQneisen die 3% per

jaar te bpy,en- gaan, té maken’ zou

krijgen met grote ‘gevaren voor de

werkgelegenheid. Daarvoor is zij jaren

lang gezwicht. Maar toen eind 1963

het deksel van de pot sprong, bleek dat

de, waarschuwing schromelijk over:

dreven was. ‘En daarna hielpen waar-

schuwingen niet meer. De behoedzame

‘economen, ambtenaren en politici die’

de vakbeweging een intoming van

eisen hebben aangepraat, hebben al

hun argumenten op voorhand ver

speeld. Zo zij al gelijk ‘gehad hebben,

hebben zij te vroeg
1
en te lang gelijk

gehad. Nu is hun rol uitgespeeld.

-In ons land moet ook alles’altijd een

systeem worden. ,De discipline is dus

institutioneel belichaamd, en wel in de

Stichting van de ‘Arbeid en de Sociaal-
Economische Raad. Met berekeningen –

van, het Centraal Planbureau en met

overleg in de genoemde toporganen

van het
bedrijfsleven
scheen alles te

kunnen ‘worden geregeld;’

Maar ‘wij hebben de’ discipline over- –

trokken, ad absurdum doorgevoerd, tot
doel op zichzelf gemaak’t. Nu is er nog

slechts, het géraamte van dé georiën-

teerde economie. ,Het vlees is weg.

Hoogstens gisten er,’om met de’ dichter

‘Boutens te ‘spreken, in”dat dorre’ ge-

raamte nog wat ,sappen. Dat was het

geval toen de ,SER in’ juni 1969 een

advies uitbracht over’, gezamenlijke

inflatiebestrjding Ook ,dat sap is’

echter al ,weer uitgegist.

Kunnen ,wij dan nooit meer re-

nederlandiseren? Misschien wel. Maar

er is dan vermoedelijk een sterke schok

nodig. Daarbij zou kunnen worden ge-

dacht aan een flinke stijging van de.

werkloosheid, of een alarmerend tekort

op de betalingsbalans. De metaal-

‘industrie, die voiral in dit jaar voorop

loopt
bij
de looninflatié, is tenslotte ,

iiiet onze sterkste. bedrijfstalc.

Voorlopig echter is niet’ alleen ons

geld op drift:, ook wijzelf zijn op, drift,

geraakt; Wij moeten maar afwachten –

waar wij aan land gesmakt worden.

Olie en Biafra

De olie speelt een belangrijke rol
in
het conflict tussen Nigeria en Biafra. Enerzijds is de Nigeriaanse olie

van groot strategisch’ belang voor West-Europa en de oliemaatschappijen, anderzijds verschaft de

olieproduktie de Nigeriaanse federale regering belangrijke financiële middelen. In dit artikel zal de
rol van de olie nader worden geahalyseerd. De auteur van dit artikel is Drs. A.P..H. van Meurs, ver-

bonden aan het Qeologisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Utrecht.

Het belang van de Nigeriaanse olie

Olie is een strategische delfstof. Zij is de belangrijkste ener-

giebron in West-Europa en vormt de basis voor de chemi-

sche industrie. Geen modern uitgerust leger kan de strijd

lang volhouden zonder een voortdurende toevoer van olie.
De Verenigde Staten en de Sowjet-Unie voorzien voor een

belangrijk deel in hun eigen oliebehoefte. West-Europa

moet
vrijwel
zijn gehele olieconsumptie dekken met invoer

uit andere landen.

De olie uit Nigeria heeft voor West-Europa en de olie-

maatschappijen een zestal belangrijke voordelen:

De oliereserves van Nigeria zijn enorm. Indien er geen

oorlog, zou zijn uitgebroken, zou Nigeria midden 1970

1 miljoen barrels
1
per dag hebben geproduceerd. De totale

invoer van ruwe olie in West-Europa bedraagt op het

ogenblik ongeveer 9 miljoen barrels per dag
2

De olie uit de Nigeriaa’nse bronnen is zeer winstgevend.

De winstgevendheid van een oliegebied kan worden afge-

lezen aan de gemiddelde produktie per dag per put. Hoe

meer de putten gemiddeld per dag produceren, hoe rijker

het oliegebied. De goede positie van Nigeria blijkt wel uit
het onderstaande staatje:

Irak ………..14.000 barrels per dag per put

Lybië……….. 3.400 barrels per dag per put

Nigeria ……… 1.500 barrels per dag per put

Venezuela …..

350
barrels per dag per put

Nederland ……

100 barrels per dag per put

Columbia ……

70 barrels per dag per put

Verenigde Staten

30 barrels per dag per put

De putten van Nigeria zijn dus ongeveer vier maal zo winst-

gevend als die,van Venezuela, waar de putten ook al zeer

winstgevend zijn
3.

De transportkosten van de Nigeriaanse olie zijn uiter-

mate gunstig ten opzichte van die vanaf het Midden-

Oosten, omdat deze olie thans voor een groot deel rond

Kaap de Goede Hoop moet worden getransporteerd door
de sluiting van het Suez-kanaal. De transportkosten voor

de olie uit het Midden-Oosten bedragen ongeveer 30% van

de prijs aan de Europese havens
4.
De kwaliteit van de olie uit Nigeria is uitstekend. Deze

olie bevat namelijk nauwelijks zwavel, hetgeen van groot

belang is voor de bestrijding van de luchtverontreiniging

in West-Europa.

Nigeria is een niet-Arabisch land. Dit is van- groot

belang voor West-Europa omdat het grootste deel van de
geïmporteerde olie afkomstig is uit de Arabische wereld.

In West-Europa tracht men voortdurend minder afhanke-

lijk te worden van de Arabische olie-landen.

Tenslotte kan Nigeria als pro-Westers gelden, samen met

Iran, Koeweit en Saoudi-Arabië. Irak en Algerië zijn be-

paald niet pro-Westers en door de recènte coupe in Lybië

,geldt dit land thans ook als anti-Westers. Deze côupe heeft
het belang van Nigeria voor West-Europa nogmaals onder

streept.

De periode voor de afscheiding van Biafra

De olie-exploratie is door de SHELL in 1937 in Nigeria

begonnen. De exploratie was aanvankelijk weinig succes-

vol. Het heeft tot 1955 gedüurd voordat de SHELL, in-

middels samenwerkend met de BP, olie aantoonde
5
. De

produktie werd pas vanaf 1960 belangrijk en steeg snel tot

een produktie van 550.000 barrels per dag in begin 1967.

Nigeria was daarmee het tiende olie-producerende land ter

wereld geworden
6

Deze rrbuktie was toen als volgt verdeeld over de

maatschappijen :

SHELL-BP (Brits-Nederlands) 450.000 barrels per dag

SAFRAP (Frans)

50.000 barrels per dag

GULF (Amerikaans)

50.000 barrels per dag

Behalve, deze drie maatschappijen waren de volgende

maatschappijen in Nigeria werkzaam
8
:

1
1 barrel (afgekort bbl) = 158,99 liter;

1 kubieke meter

= 6,2898-barrels;

1 ton is doorgaans ongeveer 7,2 barrel.
2
,,Oil and Gas Journal”, september 1969; Looking

ahead in Nigeria, ,,Petroleum Press Service”, blz. 125-127,

april 1969.

World Statistics, ,,Oil and Gas Journal”, 30 december

1968.

Europe & Energy, ,,Europese – Gemeenschap”, Luxem-

burg, 84 blz., 1967.

Chapelle, J. IX: ,,Les compagnies pétrolières”. Inst.

Français du Pétrole, blz. 235-278, 1964.
6
,;Petroleum Press Service”, juni 1967.

– ,;Petroleum Press Service”, januari 1969.
8
,,Bull. Amer. Assoc. Petroleum Geol.”, vol. 53,8, blz.

1753-1758, 1969.

56

-‘

MOBIL (Amerikaans)
PHILLIPS (Amerikaans)

TENNESSEE (Amerikaans), hierin belangen van S1N-

CLAIR

AMOSEAS (Ameiikaans); een CHEVRON-TEXACO

combinatie

AGIP (Italiaans)
UNION OIL (Amerikaans)
DELTA OIL (Amerikaans)
GREAT BASINS PETR. (Amerikaans)

Deze enorme exploratie- en produktie-activiteit was voor

Nigeria een belangrijke bron van inkomsten. Deze werden

voor 1967 als volgt geschat: totale inkomsten uit de olie:

f. 295 mln. Hiervan
1
voor de federale regering: f. ‘177

mln., terwijl de deelstaten de volgende bedragen zouden

zijn toegekomen: Eastern Region f. 82 mln., Northern

Region f. 17 mln., en Western en Mid-Western ieder onge-

veer f. 10 mln. Het belang van deze inkomsten wordt

duidelijk als men weet dat de begroting van Nigeria van

1964 ca. f. 1.200 mln, bedroeg.

De periode van de afscheiding

Er is vaak over gespeculèerd of de afscheiding yan Biafra

zou zijn bevorderd door de oliemaatschappijen. Naar mijn

mening is het onwaarschijnlijk dat SHELL-BP hier een

rol in zou hebben gespeeld. Men treft weliswaar vaak

kleine landjes aan waar olie wordt geproduceerd (Koeweit,

Qatar, Bahrain, de Neutrale Zone, Abu Dhabi, Trinidad,
Brunei, enz.) maar de afscheiding van Biafr kan nauwe-

lijks in het voordeel van SHELL-BP zijn geweest. Immers

deze maatschappij had enorme belangen, zowel ten Oosten
als ten Westen van de Niger; steun aan de ene partij na een

afscheiding zou onrniddellïjkleiden tot moeilijkheden niet

de andere partij, hetgeen gezien deze belangen nauwelijks

‘aanlokkelijk kan hebben geschenen. Voorts moet de

SHELL-BP-directie deze oorlog als resultaat van de af-

scheiding zeker hebben voorzien, een oorlog die zij geens-
zins wenste gezien haar investeringen in kwetsbare en dure

apparatuur. De SHELL had verwacht 10% van haar totale

wereld-netto-produktie, uit Nigeria te kunnen verkrijgen

als er geen oorlogzou zijfi uitgebroken. Het lijkt uitermate

onwaarschijnlijk dat een bedrijfsdirectie dergelijke belangen

op het spel zou hebben gezet voor een twijfelachtig voor-

deel
10

De afscheiding van Biafra echter maakte dat de olie-

maatschappijen onafwendbaar betrokken raakten in het
conflict, want midden 1967 werd ongeveer 60% van de

Nigeriaanse olie in Biafra geproduceerd. De belangrijkste

uitvoerhaven, verbonden met het pijpleidingensysteeni, was

Bonny-island, tèrwijl de enige olieraffinaderij van Nigeria
was gelegen bij Port Harcourt. Zowel de uitvoerhaven. als

de raffinaderij waren dus in Biafraanse handen. De raffina-

derij was voor 50% het eige’ndom van SHELL-BP en voor

de andere helft het eigendom van de’ federale regering.

Voorts leverden de oliemaatschappijen aan Nigeria dus

inkomsten op ter waarde van f. 295 mln., ongeveer 25%
van’de nationale begroting van Nigèria. De betaling van

deze gelden was van groot belang voor de strijdende

partijen

Op 2april 1967 had kolonel Ojukwu reeds verklaard

‘dat een bèlangrijk deel van de olie-inkomsten aan Biafra

zou moeten toebehoren. Hij eiste dan ook reeds drie weken

na de afscheiding (op 21juni1967) dat alle in Biafra wer-

kende maatschappijen hun olie-gelden aan de schatkist

van Biafra moesten btalen. Het ging hier voorlopig om een

bedrag van f. 70 mln.
12,
te ontva’ngen van SHELL-BP en

SAFRAP. Lagos verklaarde uiteraard dat deze betalingen

via de federale regering hoorden plaats te vinden.

Gowon trachtte aanvankelijk de afscheiding met econo-

mische middelen te bestrijden. ‘Hij blokkeerde met een

– kleine marine de haven van Port Haicourt, doch niet voor

olie. Op
5
juli z6uden de maatschappijen bereidheid hebben

getoond aan Biafra te betalen
13
Dezelfde’ dag breidde

Gowon de blokkade uit tot het olie-vervoer. Op 7 juli

vloog de Britse minister voor Gemenebestzaken naar

Lagos om te trachten deze blokkade on’gedaan te maken, «, –

want Groot-Brittannië had toch reeds te lijden van de

restricties op olie-importen uit de Arabische wereld, t.g.v.

het Israëlisch-Arabische conflict. Het verlies van de Nige-

riaanse olie (10% van de totale Britse invoer) zou voor

Groot-Brittannië de problemen nog moeilijker maken.

De federale regering was Londen echter eën slag voor,

want zij begon op 6juli de militaire operaties tegen Biafra.

Op 26 juli werd Bonny-1slanddoor de federale regering
veroverd. Inmiddels ontstond een conflict tussen Biafra
en SHELL-BP. Radio-Biafra beschuldigde op 29 juli de

oliemaatschappijen van dubbel spel. Op 31 juli deelde

Biafra mee dat het de olie-installaties van SHELL-BP had

overgenomen.
14
De directeur – Stanicy Gray – werd –

zelfs enige dagen gevangen gehouden. Ook na de over-

neming van de SHELL-BP-belangen door Biafra bleef de

houding van deze maatschappij echter weifelend. Het

succes van het Biafraanse tegenoffensief in augustus 1967

zal hier zeker een rol hebben gespeeld. SHELL-BP bood

Biafra – onder protest – ongeveer
f.
2,5 mln, aan.

Dit bedrag is echter nooit betaald omdat de British

Treasury weigerde het bedrag op de. rekening van het

Biafraanse regime in Zwitserland over te maken
15
Het

duurde tot eind 1967 voordat SHELL-BP aan Lagos haar

rekening betaalde
16.

Reeds in de eerste maanden na de afscheid-ing leverden

Groot-Brittannië, Nederland, maar ook landen uit het

communistisch blok wapens aan Lagos. Vaak ziet men de

wapenleveranties uit het communistische blok als een

voorbode van .de dreigende Russische invloed in Lagos.
Deze zienswijzè heeft echter geen economisch-politieke

grond. Het wezenlijke belang voor Nigeria is zo snel

• mogelijk een belangrijk olie-exporterend land te worden.

Rusland is zelf een exporteur van olie en kan Nigèria op dit

terrein dus niets essentieels bieden.

De geschiedenis tussen eind 1967 en begin 1969

° Nigeria: Taxlaw a,ne,,ded, ,,Retroleum Press Service”,.

feb,’uari 1969.
10
N. V. Koninklijke Nederlandse Petroleum Maatschappij.’

,Jaar vei’slag 1968″.

,,Keesings Historisch Archief”, januari 1966.


12
Nigeria-coinpanies Dilemma, ,,Petroleum Press Ser-

vice”, juli 1967.
13
,,Keesings Historisch Archief”, oktober 1967.
14
D vertegenwoordiger van Biafra in Nederland deelde

naar aanleiding van dit punt mee, dat van nationa/isatie van

de SHELL-BP-belangen geen sprake is. –
15
Nigeria: Civil War Haits Output, ,,Petroleu,n Press

Service”, augustus 1967.
16
,,Oil and Gas Journal”, naart 1968.

Het verloop van de strijd is iedereen voldoende bekend.

..-

Voor de,oliemaatschappijen waren de belangrijkste feiten: ‘

-. •

57 –

– begin 1968 werd de.olierafflnaderij van Port Harcourt

gebombardeerd door de federale troepen
17;



mei 1968 viel Port Harcourt in handen van Lagos; –

-. gedurende de tweede helft van 1968 werden de Biafraan-

se troepen uit alle belangrijke oliegebieden verdreven.

Zij konden nog slechts stand houden in het eigenlijke

ibo-land rond het Uh-vliegveld, Aba, Owerri en Okigwi.

Overigens was 1968 voor de oliemaatschappijen een uit-

stekend jaar. De olieproduktie was gedurende het begin

van dit jaar no slechts dfkomstig van GULF van de

velden ,,offshore” (vooral het Okanveld) en bedroeg onge-

veer 50.000 barrels per dag. GULF zag echter kans deze

produktie uit te breiden door het aansluiten van een aantal

nieuwe velden omdat zij niet werd gestoord door de oorlogs-

handelingen. De produktie bedroeg begin 1969 reeds

210.000 barrels per dag.

SHELL-BP ondernam de herstelwerkzaamheden te

land èn begon de aanleg van een pijpleiding naar Forcados

in het westen van de Nigerdelta om minder afhankelijk te

worden van de uitvoerhaven Bonny-Island
18
. Het lukte

SHELL-BP oktober 1968 de produktie weer op gang te

krijgen. In het voorjaar van 1969 werd dan- ook wèer het

vooroorlogse. produktiecijfer van 550.000 barrels per dag

gehaald. -.

De voorspellingen voor de Nigeriaanse olieproduktie eind

1969 bedroegen ongeveer 800.000 barrels per dag
19
De

exploratie verliep uiterst voorspoedig. Van de 38 exploratie

boringen die er werden gezet, troffen er 20 een nieuw olie-

veld aan. Van de ontwikkehingsboringen waren 73.van de

84. boringen succesvol. SHELL-BP was de exploratie

,,offshore” begonnen in mei 1968. 1-Jaar belangrijkste

succes was het vinden van het Forcados-river-veld vlak

bij haar nieuwe uitvoerhaven. Opmerkelijk echter was het

succes van MOBIL die in dit jaar 11 nieuwe velden ont-

dekte helemaal aan de oostkant van de Nigeriaanse ,,off-

shore”. Dit succes is des te opmerkelijker, als men zich

realiseert dat Nigeria vobr 1968 ongeveer 25 producerende

velden bezat, en dat een exploratie-succes van 1 succes tegen

9 droge gaten helemaal niet ongewoon is. Gedurende 1968

werd de enorme betekenis van Nigeria voor de toekomstige

wereldproduktie dan ook ‘nbetwistbaar duidelijk.

Het enige westèrse land dat partij scheen te trekken voor

Biafra was Frankrijk. Minister Le Theule gaf op 31juli

1968 een verklaring uit waarbij het zelfbeschikkingsrecht

van het Biafraanse volk werd onderstreept. Een hoge

Nigeriaanse commissaris te Londen, Ogundipe, meldde

‘echter dat hij over onweerlegbare bewijzen beschikte dat

aan de Franse verklaring een Biafraanse concessie aan

Rothschild vooraf was gegaan voor de volle exploitatie

gedurende 10 jaar van alle Biafraanse delfstoffen, dus

inclusief olie
20
Hoewel dit bericht nimmer officieel is

bevestigd volgden na deze verklaring inderdaad wapen-

leveranties aan Biafra, waarvan het vrijwel zeker was dat

ze van Franse oorsprong waren. Deze Franse hulp kon

echter niet verhinderen dat de Biafraanse legers in de ver-

dediging bleven.

De jongste ontwikkelingen

De totale ineenstorting an Biafra stond april 1969 voor de

deur. De federale troepen rukten Umuahia binnen, de

laatste belangrijke stad in handen van Biafra. De Biafranen

slaagden er echter in de federale troepen te verdrijven,

terwijl zij zelfs Owerri heroverden. Twee elementen die

voordien nog niet waren gebruikt kwamen nu in dé strijd
21.

Enerzijds begon Biafra een guerilla te oiitwikkelen, georga-

niseerd in de ,,Biafran Organization of Freedom Fighters”

(BOFF’s), en anderzijds kreeg zij de beschikking over 12
extra Minicon’s (nu in totaal 18). Deze lichte vliegtuigjes

zijn in staat over grote gebieden geringe schade te veroor-

zaken; voor olie-installaties kunnen zij echter enorme

gevolgen hebben door de ontstane branden.

Hoewel exacte gegevens over de resultaten van deze

acties niet nauwkeurig

bekend zijn, staan de volgende

feiten vast:

– mei 1969 werd een exploratie-ploeg van de AGIP

overvallen
22;

– augustus 1969 werden opslagplaatsen van GULF

aangevallen;

– augustus 1969 werden grote vernielingeii aangericht

aan het belangrijke Kokori-veld in de Mid-West.
23;

– oktober 1969 werd de uitvoerhaven Fcrcados ver

nietigd
24
(door een bombardement op de 137.000 ton

,,storage tanker” Nissho).

OLIEPRODUKTIE WIGERIA
gerealiseerde productie
— — — — —. voorspellingen begin 1967
en begin 1969
projelstle

/
1.
/

/
/
/

/

ONSHORE
ELL-8P
ONSHORE

_-AFRAP
GULF-
OFFSHORE
1965

1966

1967

1968

1969

– 1970

De gevolgen van deze acties. waren enorm, zoals de

grafiek leert. Tekenend voor de situatie is dat de olie-

produktie-gegevens sinds het midden van 1969 ,,classifled

information” zijn geworden. Desondanks meldde
Petroleum

Intelligence Weekly
dat de produktie in augustus 1969

ongeveer 420.000 barrels per dag en in september 1969

minder dan 400.000 barrels per dag bedroeg. De guerilla’s

en de Minicon’s waren er dus in geslaagd om de Nigeriaanse

olieproduktie te beperken tot ongeveer de helft van wat

zij eind 1969 had kunnen zijn 25.

De redenen voor, deze acties zullen duidelijk zijn. De

inkomsten uit dê olieproduktie stellen de federale regering

in staat een deel van haar wapenaankopen te financieren.

17
,,Petroleurn Press Service”, januari 1968.
18
,,Petroleum Press Service”, augustus 1968; ,,Petro-

lewn Engineer”, juni
P
1969.

,,Econ. Review o.f Nigeria”, oktober 1969.
20
,,Nieu;ve Rotterdamse courant”, oktober 1968.
21
,,OiI and Gas International”, februari 1969; T/,e

Economnist”, november 1969.
22
,,Petroleum Press Service”, septembei’ 1969.
23
,,Petroleum Intelligence Weekly”, 4 augustus 1969.
24
,,P.I. W.”, 10 november 1969.
25
,,P.I. W.”, 8 september -1969; idem, 1 december 1969

1,206
barrels perdab

050206
barrel, per Jij

58

/

c

Vfr

77

0

cV)

.__\___
S

-‘—–r

o

0

kJ
Z
cno

LCD

0
,0

t….

1″

-.I

‘•••

E3
.

1
0

4

,
q:

—-”

4–

q

zy

4
0
,
on

(

-.

—–•–

,’

– .-

j2._)

-4

55
/

S

-4

i1

/

j

•ç

L

\/ j

– – 1

• ‘— — –
4

r

Li

– –

S
;

••

S

.

.

S

-•

-,

S

S’

59

Vermindering van de produktie, en ‘dus vermindering van

de inkomsten voor Lagos, maakt deze financiering möei-

lijker. Voorts zou een overweging van Ojukwu kunnen zijn

dat de voortdurende ernieling van de olie-installaties de

oliemaatschappijen er toe zou kunnen bewegen, hetzij

direct, hetzij via de Westeuropese regeringen, druk te gaan

uitoefenen op Lagos om, dit conflict snel – door middel

van een wapenstilstand – te beëindigen.

Gowon heeft echter tegenover deze druk van Biafra op

de olie-industrie een aantal
belangrijke
troeven in handen.

• Allereerst ligt een belangrijk deel van de huidige produktie

op het continentale plat vrijwel buiten ht bereik van de

Biafranen. GULF produceert ruim 200.000 barrels per dag,

en MOBIL denkt in 1970 te kunnen beginnen met de

produktie, uit de oostzijde van de Nigeriaanse ,,offshore”.

De produktie zal aanvankelijk 50.000 barrels per dag –

bedragen maar spoedig stijgen tot 150.000 barrels per dag.

Dit ‘verzekert Lagos in de
nabije
toekomst van een ,,veilige”

produktie van bijna 400.000 barrels per dag.

• Vervolgens zijn vrijwel alle olievelden van SHELL-BP

in federale handen, en deze maatschappijen zullen zeker

contractueel zijn verplicht de olieproduktie met voort-

varendheid voor te zetten. Ten slotte nog dit. Per 30

november 1968 moest de helft van de op de kaart aange-

• geven concessies op het continentaal plat worden terugge-

geven aan Lagos. De gebieden zijn nog onvoldoende onder-

zocht en er bestaat dan ook nog grote belangstelling voor.

Lagos heeft verklaard dat de hernieuwde uitgifte van deze

gebieden voorlopig nog niet zal plaatsvinden. Het is

logisch dat deze aantrekkelijke gebieden zullen worden

uitgegeven aan die maatschappijen die de belangen van de

federale regering het beste steunen. Opmerkelijk is in dit

• licht dat SHELL-BP aan Gowon heeft aangeboden om,

wegens ,,veiligheidsredenen”,
bij
Lagos een nieuwe raffi-
naderij te bouwen, die de produktiecapaciteit van die in

Port Harcourt grotendeels zou kunnen vervangen
26•

Uit het bovenstaande ial duidelijk zijn dat het maximum

• ‘ dat Biafra van de acties kan verwachten een daling van de

Nigeriaanse olieproduktie is. Qver de houding van de olie-

maatschâppijen kan Ojukwu zich beter geen jilusies maken.

De directe strijd van de Biafraanse troepen tegen de

• westerse oliebelangen is voor West-Europa een uiterst

onplezierige ontwikkeling van het conflict. Het lijkt dan

ook niet onwaarschijnlijk dat de verklaring van Stewart

in het Britse Lagerhuis (17 november 19.69), dat het moge-

lijk is dat de Britse wapenleveranties worden voortgezet

en zelfs, vergroot, met deze’ nieuwe ontwikkeling samen-

• hangt. De federale troepen hebben onlangs een nieuw

offensief ingezet en het belangrijke oliestadje Owazza is

• reeds weer in Federale handen
27

I-louding van Nederland

Tijdens het Biafra-debat in de Tweede Kamer (22 decem-

ber 1969) is het plan voor een selectieve economische

boycot op exportgoederen naar Nigeria ter sprake gekomen.

Vooral produkten die zouden dienen voor herstel en uit-
breiding van de olieproduktie zouden onder dit embargo

moeten vallen
1
. De gedachtengang achter dit plan is

duidelijk: het herstel van de olie-installaties zou door een

dergelijk embargo worden bemoeilijkt en de opbouw van de

,,veilige” olieproduktie op het continentaal plat vertraagd.

Vooral
.bij
de opbouw van de niëuwe produktie van de
MOBIL speelt Nederland een belangrijke rol. Dit zou

leiden tot een vermindering van de olieproduktie en dus

tot,een vermindering van de inkomsten die door de federale

regering’ kunnen worden aangewend voor’de aankoop van

wapens. Hierdoor zou Gowon wellicht sneller tot onder-

handelen bereid zijn. De reactie van de regering was de

volgende (Minister Luns):

,,Ik wil in dit verband erop wijzen, dat Nederland op het ge-
bied van onderdelen voor herstel c.q. instandhouding van olie-
installaties weinig produceert en nog minder exporteert. Ik
ontving, evenals een aantal kamerleden, daaroyer van de zijde
van de SHELL enige gegevens, die ik voor degenen, die ze niet
hebben ontvangen, nog eens zal memoreren. De olie-industrie
in Nigeria heeft in 1968 voor in totaal f. 97,3 mln, ingevoerd,
waarvan f. .14 mln, uit Nederland. De overige ruim f. 83 mln.
kwamen uit andere landen in Europa, uit Noord-Amerika en
Japan. Voor 1969 is het bedrag tot dusver f. 84 mln., waarvan
door Nederland geleverd f. 6,7 mln., dus nog minder dan in het
jaar daarvoor. Wat uit Nederland werd ingevoerd was voor-,
namelijk klein drijvend materieel,’ personeelsboten, boeien en
sleepboten, materieel dus dat nauwelijks als speciaal voor de
olie-industrie bestemd kan worden gekwalificeerd. Het is’der-halve een misvatting, dat Nederland vitale onderdelen voor de
‘olie-industrie aan Nigeria zou leveren. Wat Nederland levert,
kan terstond overal elders worden besteld en verkregen”.

Afgezien van het feit dat het vreemd is dat Minister Luns

het regeringsstandpunt in deze kwestie verdedigt aan de

hand vaneen brief van een wel zeer bij het conflict betrok-

ken
partij,
is de gedachtengang van dë Minister geenszins

overtuigend. De cijfers van de SHELL tonen alleen aan
dat de Nederlandse industrie tot nu toe behulpzaam was

bij de
opbouw
van de olieproduktie in Nigeria. Dit be-

tekent dus dat een Nederlands export-embargo relevant

zou kunnen zijn. De gegevens die de Minister gebruikt

tonen voorts geenszins aan dat Nederland géen onderdelen

zou leveren die van een essentiële strategische betekenis

zijn. Bepaalde schepen en boeien kunnen van groot belang

zijn en soms moeilijk in andere landen te bouwen. Voorts

duidt het woord ,,voornamelijk” erop dat er nog meer

geleverd wordt, en sommige goedkope en kleine onderdelen

kunnen een belangrijke rol vervullen in verschillende olie-

installaties., Tenslotte gaat het niet om wat tot nu toe is

geleverd maar vooral om wat er nog geleverd moet worden.

Hierover geeft de Minister geen uitsluitsel, terwijl de vak-

literatuur toch aangeeft dat Nederland bijvoorbeeld een

rol speelt
bij
de opbouw van de MOBIL-produktie.
Helemaal buiten de discussie is gebleven dat het Neder

‘landse voorbeeld door andere landen gevolgd zou kunnen

worden, waardoor het effect van het embargo belangrijk

zou zijn vergroot.

Men kan zich dan ook niet aan de indruk onttrekken dat de’

Nederlandse regering een mogelijkheid om relevante pressie

oj, Nigeria uit te oefenen om naar de onderhandelings-

tafel te gaan, ongebruikt wil laten
29•

A. P. H. van Meurs

26
,,P.I. W.”, 13 oktober 1969, idem, 8 december 1969.
27
,,West Africa”, 29 november 1969.
28
,,Handelingen Tweede . Kamer”, Zitting 1969-1970,

vergadering van maandag 22 december 1969, blz. 1697-1 726.
29
Nadere gegevens over de rol van de olie in het conflict
tussen Nigeria en Biafra zijn te vinden ,in de zgn. ,,Geopol-
bulletins”, die worden uitgegeven’ door Red. Geopol, Dr. T.

de Booy, Waldeck vaiz Pyrmontiaan 3a, Baarn.

60

De ontwikkeling van het Nederlandse

autopark 1920-2000

Kennis
over de toekomstige omvang van het autopark is voor velen van aanzienlijk belang. Te denken

valt o.a. aan de auto- en staalindustrie, de oliemaatschappijen,
Rijkswaterstaat,
de planologen. De
bekende prognoses op langere termijn laten echter nogal grote verschillen zien in vergelijking met de

feitelijke ontwikkeling van het autopark. Alle reden om opnieuw een onderzoek te wijden aan de groei

van het autobezit,
met
name in Nederland. De auteur van dit artikel, Drs, H. Duisenberg, is in op-
dracht van de Europese Commissie bezig
met
een onderzoek ter verbetering van prognoses omtrent

het staalverbruik.

De ontwikkeling van het autobezit wordt bepaald door de

ontwikkeling van de intensiteit van het verlangen naar een

eigen auto én de groei van de mogelijkheid dit verlangen te

bevredigen. Om met de laatste factor te beginnen: deze is

sterk afhankelijk van de aanwezigheid van Vrij beschikbaar

inkomen van zekere omvang. Met andere woorden, wil

iemand de wens tot het bezit van een auto verwezenlijken,

dan moet zijn inkomen een bepaalde drempelwaarde

hebben bereikt, waardoor
hij
in het bezit is van een stuk

inkomen dat niet aan meer noodzakelijke levensbehoeften

is gebonden. Hierbij is het voor onze methode van weinig

belang of men met dit stuk inkomen slechts een tweede-

hands of direct een nieuwe auto kan aanschaffen. De aan-
schaf van een tweedehands auto kan de verkoper daarvan

immers juist in staat stellen een nieuwe wagen te kopen.

Nu is het nationale inkomen bij benadering zgn. normaal

verdeeld (zie onderstaande figuur). Het in deze figuur ge-

tekende drempelinkomen moet worden opgevat als een

gemiddelde van de individuele drempelinkomens. Bij ons

stijgende nationale inkomen verschuift de curve van de

inkomensverdeling naar rechts. Zoals gemakkelijk valt te

zien zullen eerst de weinig omvangrijke groepen mensen,

aanwezig in de hoogste inkomensklassen, de drempel over

schrijden. Daarna volgt de veel grotere groep mensen met

een inkomen rond het gemiddelde en tenslotte de weer

kleinere groepen in de laagste inkomensklassen. De moge-

lijkheid tot autobezit groeit dus, voor de gehele bevolking

bezien, volgens een S-vormige curve.

De ontwikkeling van de intensiteit van het verlangen

naar een eigen auto wordt voornamelijk bepaald door

sociologische en psychologische factoren. Hierbij kan het

volgende worden opgemerkt. Iets nieuws ontmoet meestal

enige tijd weerstand véôr het algemeen aanvaard of begeerd

wordt. In Nederland heeft het nog langer geduurd dan buy.
in Engeland en Frankrijk voor het autobezit populair werd.

aan a L

Dat betekent dus dat in de beginfase een aantal mensen in

staat is een auto te kopen, maar pas later van deze mogelijk-

heid gebruik maakt. Naarmate het autobezit meer verbreid
wordt, neemt ook gedurende zekere tijd het verlangen van

de niet-autobezitters toe. Tenslotte echter zal bij deze steeds

kleiner geworden groep dit verlangen weer geleidelijk af-

nemen, nu voornamelijk op grond van het steeds groter

wordende parkeerprobleem.

Op grond van de beide geschetste ontwikkelingen in be-

hoefte en aanschafmogeljkheid nemen we aan dat het

feitelijke autobezit in relatie tot het nationale inkomen per

hoofd van de bevolking een geprononceerde S-vormige

groei zal vertonen.

Deze relatie kan als volgt wiskundig geformuleerd

worden:

N

DA =

, waarin:

1+b.e —C.WA

DA = de autodichtheid, het aantal personenauto’s per

1.000 inwoners in het jaar A;

N = het verzadigingsniveau van de autodichtheid;
WA = een index van het BNP/hoofd in het jaar A;

e = het grondtal van de nat. logaritme = 2,71828….;

b en c zijn parameters die plaats en helling van de curve

bepalen.

In het onderzoek is nu als volgt te werk gegaan. Met

behulp van de gegevens omtrent autodichtheid en BNP/

hoofd in Nederland in de laatste 10 jaren zijn via de methode

Hotelling (zie o.a.
Stafistica Neerlandica,
1968, No. 3,

blz. 213: ,,Een berekeningsmethode voor de logistische

curve” door J. Erkelens) de parameters c, N en b geschat.

Deze schattingen werden als startwaarden ingevoerd in een

computer, tezamen met 18 waarnemingen van autodicht-

heid en BNP/hodfd in Nederland in de periode 1920-1966.

Door stap voor stap de waarden van N, b en c te va-

riëren zocht de computer naar die oplossing, die de beste

aansluiting gaf aan de feitelijke ontwikkeling. Aldus werden

tenslotte door de computer de volgende waarden berekend:

N =
405,
b
1
= 1346,413, c
1
= 0,03849.

Om de methode op zijn betrouwbaarheid te toetsen zijn

in de computer dezelfde berekeningen uitgevoerd, maar

nu met 10 waarnemingen uit de periode 1920-1957. Hierbij

werd N vastgehouden op
405
en de computer alleen de

vrijheid gelaten b en c te variëren. Dit leverde als resultaat

b
2
= 1715,987 en c
2
= 0,04023. Met deze waarden en de
bekende index van het BNP/hoofd in de jaren 1959 t/m

1967 is vervolgens de autodichtheid in deze jaren berekend

61

en vergeleken niet de
feitelijke
ontwikkeling. Hieruit kon

het volgende overzicht (tabel 1) worden samengesteld:
Tabel 1.

Autodichtheid Nederland

Index

Auto
Berekende
Af-
Ultirno
BNP/hoofd a) dichlheid b)
autodichtheidb)wijking

1920
……..
,

.73,7

1,5
1925
82,5

4,1
1930
93,0

8,5
1950
98,2

13,7
1952
100,0

16,6 1953
107,0

17,9
1954
114,0

20,6

1955
121,0

24,9
1956
122,8

30,1
1957 124,6

34,1

1959
126,3

41,4
34,3

17,2%
1960
135,1

47,0 47,2
0,4%
1961
……..
138,6

56,7
53,4

5,8%
1962
142,1

63,6
60,2

5,3%
1963
147,4

76,9
71,9

6,5%
1964
………
157,9

84,9
100,3
18,1%
1965
163,2

113,9
117,1
2,8%
1966
……..
164,9

128,5
122,9

4,4%
1967 173,7

142,9
154,9
8,4%

BNP tegen constante przen 1963.
Personenauto’s
per 1.000 inwoners.

Bron:
CBS

Deze resultaten wekken voldoende vertrouwen in de

methode. Immers de berekende autodichtheid blijkt de

feitelijke stormachtige ontwikkeling van de autodichtheid,

die in Nederland pas na 1959 goed op gang kwam, vrij

nauwkeurig te volgen. Zo had men bijv. bij gebruik van

deze methode en een juiste schatting van de stijging van
het BNP en de bevolking al in 1958 kunnen voorspellen

dat het aütopark eind 1966 1.531.000 personenwagens zou

tellen. In feite waren het er 1.590.000.

Bewus’t is bij déze methode afgezien van het zoeken
naar nog andereverklarende factoren voor de groei van

de autodichtheid. Tegenover hèt voordeel vn een mis-

schien iets betere aanpassing staat het nadeel t.b.v. de

‘prognose meer onafhankelijken le moeten schatten.

Wel is impliciet in de gevonden waarden voor b en c

het feit verwerkt dat de afgelopen jaren de relatieve prijs

van personenauto’s regelmatig is gedaald (zie:
Statistica

Neerlandica,
1966, No. 2, ,,Een prijsindex van nieuwe

personenauto’s
1950-1965″,
door Prof. Dr. J. S. Cramer).

Voor een goede prognose van de toekomstige autodicht-
heid is dus gewenst dat deze daling van de relatieve prijs

zich ook in de toekomst in dezelfde omvang zal voort-

zetten.

Op grond van de gekozen methode en de feitelijke ont-

wikkeling van de autodichtheid in de afgelopen bijna

50 jaar, volgde uit onze berekeningen een waarde voor

N van 405.
Dit betekent dat een verzadiging van de auto-

markt in Nederland pas bereikt zal worden wan,ieer twee

van elke drie inwoners tussen 17 en 70 jaar in het bezit zijn

van een auto.
Ofschoon in de Verenigde Staten al een auto-

dichtheid van 417 is bereikt, achten vele onderzoekers een

dergelijke autodichtheid in West-Europa onaannemelijk.

Tabel 3.

Prognose autodichtheid Nederland

Index

Auto-
Bevolking
Autopark’


Ultimo
BNP/hoofd dichtheid (in mln.)
(x

1.000)

1970
……………..
196,0

225,6
12,9
2.910
1 975
…………….
234,4

345,3
13,6
4.696
1980
…………….
279,2

389,0
14,4
5.602
1990
405
16,1
6.520
2000
405
17,9
7.250

Een feit is echter dat’tot nu toe bijna alle autoschat-

tingen veel te laag waren. Ter illustratie een overzicht van

autoschattingen gepubliceerd in de studie
Perspectives

énergétiques â long terme de la Comiminauté européenne

(uitgave EEG 1964, blz. 340):

Tabel 2.

Personenauto’s (in miii.)

Prognoses

Feitelijke aantal
per ultimo
1965

1970

1975

1965

1968

West-Duit sla,,d
Deutsche Shell a) . . . .

8,1-8,6 11,8

14,1

9,7

12,1

België
J. Paelinck b) .

0,9

1,2

1,6

1,4

1,8
Comaubel c)

1,7

Frankrijk
4e plan c)

……….
8,0
1

10,2

13,0

9,6

11,2
Credoc c)
…………
8,0

10,3

13,2

Italië
E. Minola
………..
4,3

7,2

5,4

8,3

Nederland
L. Becker c)

1,4-1,8

1,4

2,1

Midden van het jaar.
Per 31 december.
Per 1januari.

Bronnen:
Deutsche Shell AG Hamburg:
Prognose des Kraftf’alzizeugbestandes bis 1975
.september 1961; J. Paelinck: ,,Projection du parc automobile en Belgique”,
Cabiers dconomiques
de Bruxelles,
no 7, juni 1960;
Comaubel: Bulletin de in C/iambre syndicale dit conimerce autonzobile de
Belgique;
Quatrième plan:
Rapport gdnérai de In commiësion des carburants;
H. Faure: ,,Un.modèle prospectif du marché automobile”,
Revue Consoninia-
tion,
no 4, 1959 (Annales du Credoc);


E. Minola: ,,Il settore Automobili nel quadro dell’Economis Italiana”,
tSE.,
oktober 1961;
L.
Becker: ,,De te verwachten groei van het Nederlandse personenautopark”,
ESI3,
1960, No. 2223.

Blijkens een
,
bericht in het Handelsblatt van 2-9-1969

heeft de Deutsche Shell nu zijn autoprognoses verhoogd

tot 17,4 miljoen in 1975, 19,1 miljoen in 1980 en 19,9

miljoen in 1985. Zij blijven echter aan de verkeerspro-
blemn een sterk remmende invloed op de groei van het

autopark toekennen en achten daarom een autodichtheid

van ca. 300 het plafond. Bedacht moet echter worden dat –

stseds meer fabrieken en kantoren zich naar de rand van

de steden verplaatsen, waar meestal meer parkeergelegen-

heid kan worden gecreëerd. Ook de bevolking trekt zich

meer uit de binnenstad terug. Deze decentralisatietendens

zal meer autobezit individueel wenselijk én beter mogelijk

maken. . .

Op grond van mijn berekeningen mogen we in 1980 in
Duitsland een autoparic van 24,4 miljoen en in de gehele

EEG 76,9 miljoen personenwagens verwachten.

Mijn prognoses omtrent de toekomstige ontwikkeling

van de autodichtheid en het personenautopark in Neder-

land zijn gebaseerd op de volgende verwachtingen:

– Tot ca. 1985 zal een gemiddelde groei van het BNP van

43/4% pel jaar worden gerealiseerd. Daarna zal een

verdere groei van het BNP die ten minste gelijke tred

houdt met de bevolkingsgroei geen invloëd meer uit-

oefenen op de autodichtheid.

– Een toekomstig inwonertal, overeenkomstig de laagste

CBS-ramingen.

Rekening houdende niet de gevonden waarden voor

N, b
1
en c
1
, krijgen we de in tabel 3 weergegeven resultaten –
voor Nederland.

H. Duisenberg

r

62

Eén
jaar Trade Descriptions Act

Juist vôôr de inwerkingtreding van de Engelse Trade

Descriptions Act op 30 november 1967 gaf ik in dit week-

blad ‘ een overzicht van de voornaamte bepalingen van

deze wet, die bedoeld is om misleiding van de consument

zoveel doenlijk te voorkomen. Er bleven toen nog wel

enkele vragen over, waarop bij toepassing van de wet de

jurisprudentie het antwoord zou moeten geven, terwijl het

ook nog niet geheel duidelijk was in hoeverre dit Engelse
voorbeeld navolging zou kunnen verdienen in onze eigen

wetgeving op dit stuk. Waar deze wet nu ruim een jaar van
kracht is geweest en waar ons Ministerie van Economische

Zaken enkele wettelijke maatregelen overweegt, die op dit

terrein liggen heeft het zin enige aandacht te wijden aan

de inmiddels in het Verenigd Koninkrijk opgedane ervarin-

gen.

Algemene indruk

Volgens ,,The Consumer Council” te Londen, een lichaam

vergelijkbaar met onze consumentenorganisaties, is de in-

vloed van de wet groot. Een door deze instelling gehouden

onderzoek bij de ,,chief inspectors of Weights and Measur-

es”, die met de opsporing en vervolging van overtredingen

van de nieuwe wet belat zijn, bracht aan het licht, dat ge-
durende de eerste zes maanden tenminste 17.500 klachten

waren geregistreerd. Ruim 11.000 kwamen uit het publiek,

ruim 4.000 waren door de opsporingsorganen aangebracht

en ruim 600 door handelaren en fabrikanten, soms tegen

elkaar en soms tegen hun eigen leveranciers.

De meeste klachten, om precies te zijn 1.169, hadden

betrekking op motorvoertuigen, gevolgd door eetwaren en

dranken met
1.152,
kleding en schoeisel met 1.142, brand-

stoffen inclusief benzine met 968, huishoudelijke artikelen

met 657 en meubelen en vloerbedekking met 651. Labels,

brochures, folders e.d. met misleidende informatie vormden

de grootste klachtenbron met bijna 6.000, terwijl er bijna

1.700 betrekking hadden’ op mondelinge inlichtingen aan-

gaande de aangeboden waren of dieisten. Adyertenties

kwamen redelijk uit de bus: ruim 1.600 uit de pers en 50

op de televisie.

Bij deze grote stroQm van klachten is het ietwat ver-

rassend, dat in genoemd tijdvak slechts 107 berechtingen

hadden plaatsgehad, waarvan 96 veroordelingen en 11 vrij-

spraken, terwijl nog ongeveer 200 gevallen op afdoening

wachtten. Van bijna 7.000 van de overige klachten is ‘be-

kend, dat die werden ,,settled out of court”; omtrent de

dan nog resterende wordt niets vermeld.’ Wel wordt gezegd

dat de
cijfers
er op wijzen, dat verscheidene opsporings-

instanties een politiek hebben gevolgd van waarschuwen

en eerst dan tot vervolging zijn overgegaan wanneer dat

in de wind werd geslagen. Wat de boetes betreft, die variëren

in de meeste gevallen van £ 25 tot £ 50, hoewel er soms

ook aanzienlijk hogere werden opgelegd, zoals uit het ver-

volg zal blijken.

Uit het vorenstaande mag wel de conclusie worden ge-

trokken, dat de consument in vrij omvangrijke mate ge-

bruik heeft gemaakt van de gelegenheid tot het indienen
van klachten, doch dat de vervolgende instanties althans

in deze eerste periode een wijze matiging hebben betracht.

Aansprakelijkheid

Eenzelfde matiging blijkt uit de mededeling van de Con-

sumer Council dat, hoewel de bovengenoemde inspecteurs

overstroomd werden met klachten betreffende mondeling

verstrekte informatie, de meeste vervolgingen werden inge-

steld naar aanleiding van misleidende omschrijvingen op

labels of in andere gedrukte of geschreven mededelingen.

De bepaling in de wet, dat de detaillist die artikelen ver-

koopt waarvan de fabrikant een valse trade description

heeft gegeven strafbaar zal zijn, dus naast de fabrikant

zelf, heeft destijds tot een storm van protesten geleid en

de hooj werd uitgesproken, dat de rechter de voor derge-

lijke gevallen gegeven ontsnappingsclausules voor de winke-

lier met welwillendheid zou uitleggen. Dat blijkt nu ook

inderdaad te geschieden. Zo werd een fabrikant van ,,jeans”

ioor jongens, die deze kledingstukken had voorzien van

êen label ,,fully shrunk”, terwijl zulks niet bleek het geval

te zijn, veroordeeld tot een boete van £ 20 en £ 15 van de

kosten van het geding, doch de aangeklaagde detaillist,

die overigens van de verder bij hem in voorraad zijnde

,jeans” de betreffende label had verwijderd, ‘werd Vrij-

gesproken. .

Misleiding aangaande de prijs van goederen

Misleidende aankoridigingen aangaande de prijs kwamen

nogal eens voor, bijvoorbeeld door aankoridigingen in de

talage of winkel op plakkaten e.d. en vonden geen genade.

Zo werd een detaillist die op deze wijze had medegedeeld,

aat verfkwasten tegen een korting van 3 pence werden

verkocht en niet minder dan zesmaal was aangeklaagd,
bmdat die korting niet werd verleend, tot een boete van

hiet minder dan £ 220 veroordeeld met £ 30 van de kosten.

Het verweer, dat men vergeten had de desbetreffende aan-

kondiging uit-de etalage te verwijderen werd terecht niet

geaccepteerd!

1
ES B, 27 novenzber 1968: – ,,30 november: inwerking-

treding Engelse Trade Descr,ptions Act 1968″.

63

4

4

Een punt, hetwelk wat meer aandacht verdient o,idât

onze staatssecretaris van Economische Zaken blijkens diens

verzoek om advies aan de Sociaal-Economische Raad hier

te lande dezelfde weg wil inslaan, is de bepaling dat door-

gestreepte prijzen ook inderdaad gedurende tenminste 28

dagen gegolden moeten hebben. Noch de bovengenoemde

Consumer Council, noch de – overigens uitstekend ge-

documenteerde – ,,Retail Trading-Standards Associâtion”,

noch zelfs de redactie van The Econoinist
zijn er m.i. in

geklaagd duidelijk te maken waarom nu zo nodig een derge-

lijke bepaling in de wet moest worden opgenomen. Het

punt ligt de betrokkenen kennelijk zwaar op de maag, want

er zijn nogal wat veroordelingen juist naar. aanleiding van

dit artikel gevallen. Wellicht is het een verschil in landaard

en mentaliteit, dat maakt dat men er aan de overzijde van

het Kanaal zoveel zwaarder aan tilt dan hier, waar men de

indruk krijgt, dat de consument(e) in de meeste gevallen

wel beseft, dat die doorgestreepte prijs waarschijnlijk fictief

is en veeleer kijkt of de nieuwe prijs hem-of haar ligt.

(I.M.)

Een nieuw
herkenningsteken

van de Friêsland Bank

Een snel groeiende bank.

Gunstige rentecondities.
Geen omzetprovisie.

Balanstotaal
/
321.5 miljoen.
Grootste bank van Friesland.

Friesland Bank

16 vestigingen in Friesland.

Hoofdkantoor:

Leeuwarden, Zaailand 110.

64.

.

0

Op gevaar af de staatssecretaris een middel aan de hand te

doen om een eventuele soortgelijke bepaling hier te lande

meer effectief te maken, zij hier een ontsnappingsmogelijk-

heid in de Engelse wet vermeld, met succes door filiaal-

bedrijven benut. De Trade Descriptions Act zegt namelijk

niet, wâr die hogere, doorgestreepte prijs dan wel gegolden

moet hebben; door nu die prijs slechts in’één enkel filiaal

gedurende de voorgeschreven termijn aan te houden wordt

aan de eis voldaan! – –

Naar de werking van de bepalingen betreffende de uit-

eindélijk te betalen prijs werd i.v.m. de vaak kwalijke

praktijken van colporteurs van encyclopedieën e.d. reik-

halzend uitgezien. Helaas heeft de in het eerste jaar opge-

dane ervaring geleerd, dat debetrokken firma’s kans hebben

gezien de bewoordingen van hun contracten zodanig te

wijzigen, dat die nog juist aan de letter van de wet voldoen,

zodat die hier geen soelaas kan bieden. Zo wordt bijvoor-

beeld de – overigens reeds eerder in het leven geroepen –
bepaling, dat er bij contracten van meer dan £ 30 een af-
koelingsperiode van drie dagen bestaat gedurende welke

de koper zijn reeds geplaatste handtekening kan annuleren

ontdoken door de afnemer een contract van £ 29-10 te

laten tekenen en dan na een paar dagen de colporteur op-

nieuw naar de betrokkene te zenden met de mededeling,

dat de encyclopedie of het plaatk’erk alleen kan worden

verkregen wanneer men nog een tweede contract eveneens

van £ 29-10 tekent.

Terzijde zij hierbij aangetekend dat het te betreuren valt,

dat een poging om hier te lande een dergelijke afkoelings-

periode in het leven te roepen is mislukt als strijdig met

onze wetgeving, die bepaalt dat overeenkomsten degenen

die ze hebben aangegaan tot wet strekken. Bij de hier op

touw gezette maatregelen ter bevordering van het ordelijk

economisch verkeer zou een nieuwe poging ter oinzeiling

van deze klip zeker méér nut stichten dan die met be-

trekking tot doorgestreepte prijzen!

Misleiding met
betrekking tot kwaliteit, samenstelling e.d.

van goederen

Ook op dit punt zijn nogal wat veroordelingen gevallen,

doch in hoofdzaak wanneer het om werkelijk grove mis-

leiding ging, zoals een 18-karaat§ gouden ring met platina,

die noch 18-karaats noch platina was, of Terylene kussens

waarvan alleen het garen aan de uiteinden van deze stof

was – boeten resp. 105 gns. met
55
gns. kosten en £ 250

met £ 150 .kosten! Ook tweedehands auto’s waarbij in

aanzienlijke mate was geknoeid met het aantal gereden

mijlenfigurereh hier vrij dikwijls. Ook gefingeerde aanbevelin-

gen van derden, bijvoorbeeld van een consumentenorgaan

of van de bovengenoemde Retail Trading-Standards

Association werden door de rechter met een onwelwillend

oog bezien; in één geval waarbij ook nog andere mis-

leidende aankondigingen waken ten laste gelegd bèliep de

boete zelfs £ 275 met £ 150 kosten!

Misleiding met betrekking tot diensten

Ook hier een bonte rij vonnissen, bijv. bij reparaties waar
valselijk nieuwe onderdelen waren berekend, die tweede-

hands bleken te zijn; bij een stomerij die de aangekondigde

duur van het reinigingsproces niet waar had gemaakt; bij
reisbureaus die overdreven geneugten in het vooruitzicht

(Slot op blz. 68)

Maatschappij-

De jaren ’60 worden door menigeen
gekenschetst als het decennium van

het protest. Die constatering moge

juist zijn, er is natuurlijk veel meer

aan de hand; het protest vormt

slechts de facade. Hoe men ook

moge oordelen over de stroomver-

snelling, waarin de maatschappe-

lijke ontwikkeling is geraakt, nie-

mand zal kunnen ontkennen dat er

een stroomversnelling is. Ook eco-

nomisten kunnen er niet aan voor-

bijgaan; zièn zij immers niet de

randvoorwaarden voor het econo-

misch gebeuren verschuiven? Voor

de socioloog Drs. Bram Peper

vormen die randvoorwaarden nu

juist gretig object vân onderzoek.

Hij is de auteur van deze nieuwe

(maandelijkse) rubriek.
(Red.)

De academie van Diepenhorst

In het Ten Geleide tot zijn boek

Universiteit en wetenschap in be-

weging
1,
schrijft de oud-minister

van onderwijs en wetenschappen

(nu Tweede-Kamerlid en buitenge-

woon hoogleraar) Prof. Mr. 1. A..

Diepenhorst, dat hij hoopt ,,iets in

het midden te hebben gebracht

waaraan anderen niet klakkeloos

zullen voorbijgaan”. Met die ande-

ren doelt hij met name op jonge

mensen, preciezer waarschijnlijk:

jonge studentenactivisten. Zijn slot-

zin luidt namelijk: ,,Te oud om te

menen steeds een juist oordeel ‘uit

te brengen zou hij met namé een

kritische toetsing van zijn denk-

beelden toejuichen door hen, die

jong genoeg zijn om te geloven, dat

zij alles weten”. Wat mbet je nu

met zo’n uitnodiging? Diepenhorst

staat bekend als een ernstig man.

Ik zou de uitnodiging dus best

kunnen aannemen, al ben ik geen

studentenactivist. Maar wel weer

jong genoeg – al nader ik bedenke-

lijk dicht de dertig – om waar-

schijnljk nog in Diepenhorsts categorie

jong te vallen. Doch Diepenhôrst staat

ook bekend als een grappig man. Wie

kent—al is het maar uit overlevering –

niet zijn grol, voor de t.v. gedebiteerd,

waarin hij als forumvoorzitter zijn

forumleden op de volgende manier

introduceerde: ,,Naast mij rechts”,

zo zei voorzitter Diepenhorst tot het

kijkgrage volkje, ,,zit meneer die en die

(voor de kijkers links) en links van mij

(voor de kijkers rechts) meneer zus en

zo”. Met andere woorden: je kunt met

Diepenhorst alle kanten uit.

Het boek is lang genoeg op de markt

om te kunnen constateren dat studen-

tenactivisten er nauwelijks aandacht

aan hebben besteed. Wat dat betreft
heeft het boek niet aan zijn doel be-

antwoord. Wat uiteraard nog niets

zegt over de kwaliteit ervan. Maar

waar haalt tegenwoordig een goede

activist de tijd vandaan om dit lees-

voer tot zich te nemen? Hij heeft zijn

handen al vol aan het schrijven van

pamfletten; het bezetten van gebouwen

en het vertalen van het loodzware
Duitse proza, dat het lezen van de

pamfletten uit de activistenschool tot

zo’n weinig onderhoudendebezigheid

maakt. . En de geôiteerde slotzin van

Diepenhorst doet natuurlijk de deur

dicht. Want als we daarin nu het

woord ,,oud” vervingen door ,,jong”

en ,,jong” door ,,oud”, en we nemen die

tekst op in een broèhure van activisten,

dan is het aan gerechte twijfel onder

hevig of onze oud-minister op een

dergelijke uitnodiging met gretigheid

zou reageren.

Kijken we naar de inhoud van het

boek, dan moet de algemene conclusie

zijn dat het niet meevalt. Toegegeven,

men vindt er zeer erudiete beschou-

wingen in. Een eruditie waar men het

nodige aan heeft als de schrijver ziéh

begeeft op het terrein van de wet-

geving of buitenlandse ervaringen t.a.v.

bestuurshervormingen en wetenschaps-

beleid ter sprake brengt Men stuit

echter obk op een brok wijdiopigheid

– voor de algemene ontwikkeling af

en toe wel interessant – die het boek

een rommelige structuur geeft. Men kan

moeilijk spreken van een strak betoog,

wat een geleerde toch ook niet zou mis-

staan. Nog belangrijker is dat Diepen-

horst zijn betoog niet laat uitmonden

in één – of meerdere – coherente

beleidsadviezen. Vaak heeft hij het

over ,,het wezen van de academie”,

zonder daar samenhangende voorstel-

len voor de bestuursvorm en het weten-

schapsbeleid aan te verbinden.

Deze bezwaren vloeien, dacht ik,

maar gedeeltelijk voort uit het feit dat

ik het op vele punten geheel oneens ben

met de schrijver. Diepenhorst wil –

met overigens niet hélemaal, onbe-

langrijke wijzigingen – niet al te veel

veranderen aan de structuur der uni-

versiteiten. Dat is natuurlijk zijn goed

recht: Wat men dan wel mag ver-

wachten, is dat hij met kracht van argu-.

menten aantoont, waarom ,,de acade-

mie” niet gebaat is bij wezenlijke veran-

deringen. Zijn
argumentatie heeft op

mij de indruk achtergelaten van conset-

vatisme, in de letterlijke betekenis van

het woord. In de trant van: waarom

zouden we nu willen veranderen, in het

verleden hebben de bestaande formules

toch ook hun bruikbaarheid bewezen?

Dat deze formules, met de aanpassingen

van Diepenhorst, niet alleen nu en in de

toekomst – maar ook in het verleden

– niet de meest adequate antwoorden

zijn (geweest) op de taken van de uni-

versiteit, krijgt
bij
de auteur weinig

diepgaande aandacht.

Om een paar punten te noemen. In de

visie van de schrijver dient de rechts-

positie van de student versterkt té

worden, doch blijven de studenten het

vlottende bestanddeel van de univer-
sitaire organisatie. Op grond hiervan

is een beperkte inspraak op dé punten

die studenten het meest raken – exa-

mens e.d. – gewenst. Iets – maar

niet veel – meer inspraak komt de

wetenschappelijk medewerkèr toe. Rij

heeft een vastere band met de univer-

siteit. Aan de positie van de hoog-

leraar mag niet getornd worden. Hij

is de man die – met een snufje in-

spraak van de andere geledingen – in

hoofdzaak bepaalt wat de univer-

siteit te doen staat. Uiteraard met toe-

stemming van het hoogste gezags-

orgaan: het parlement. Het getuigt

zo betoogt de auteur, ook niët van een

brede blik om de colleges van cuia-

toren in de vuilnisbak, die historie

heet, te werpen. Diepenhorst heeft er

geen behoefte aan de Wet op het

wetenschappelijk onderwijs te verande-

ren. Al zijn veranderingen kunnen,

zonder bezwaar door de bestaande’wet

worden verwerkt. Studenten maken

soms scherpe opmerkingen, maar zij

dienen wel in het oog te houden dat zij

die intellectuele oprispingen slechts

kunnen baren dankzij het feit dat zij

het. voorrecht hebben aan de universi-

teit te studeren. Zij moeten goed in de

gaten houden dat zij een academie niet

1
Prof. Mr. 1. A. Diepenhorst:

,,Universiteit en wetenschap in be-

weging”, Natita-reeks nr. 20, Samsom,

Alphen aan den Rijn 1969,
f
11,90.

65

bezoeken ,,om te ageren maar om •te

studeren”. –

Dat is koene taal. Alleer in dit op-

zicht verschilt onze ex-minister in niets

van de activisten die hij op bestraffende

toon toespreekt. In zijn eigen stijl

zouden de activisten_kunnen zeggen:

,,Een professor werkt niet bij een aca-

deniie om te beweren maar om te argu-

menteren”. Hoe- Diepenhorst kan be-
weren dat een aangepaste oude struc-

tuur een adequaat antwoord kan geven

op de universiteïtsproblemen ontgaat

mij. Laat ik er kortheidshalve één, meer

technisch-organisatorisch, punt uit-

lichten.

Over de oorzaken van de studenten-

opstand is al veel geschreven. ik wil

daarom mijn vertrekpunt kiezen in het

objectieve gegeven van de enorme groei

van het aantal studenten, even samen te
vatten in de term:
,nassaliteit.
Wat is nu

het kenmerkende van de Organisatie

(universiteit) die een antwoord moet

trachten te formuleren op ‘deze massa-

liteit?-

Kenmerkend voor de universitaire

organisatie is dat zij qua zeggenschaps-

structuur bestaat uit een beperkt aantal

autonome ,,professionals” (professo-

ren). In een collegiaal bestuur ver-

zameld (faculteit, senaat) dragen zij de

primaire verantwoordelijkheid voor

onderwijs en onderzoek. Cruciaal is

dat hun
autonomie
uitgangspunt is van
de organisatie. .Door collegiaal overleg

probeert men tot het opzetten van een

beleid te komen. Zo lang het beleid

geen aantasting inhoudt van die auto-

nomie, wordt het getolereerd. Men be-

hoeft geen organisatiedeskundige te

zijn om in te zien dat een dergelijk

beleid niet anders dan het karakter kan

dragen van een minimum beleid. Er is

geen enkel mechanisme ingebouwd

(uiteraard ook niet het ,,erebaantje”

van decaan of rector-magnificus) dat

dwingt tot het uitstippelen van een

diepergaand en gecoördineerd ‘beleid.

Want, daarmee zou de autonome po-

sitie van de hoogleraar in gevaar

komen. Elk, beleid dat uitstijgt boven

het niveau van het vaststellen van de

tentarnendata, impliceert een relati-

vering van de autonome positie, tevens

een zekere mate van onderschikking

aan de gemeenschappelijke beleidsdoel-

stellingen,, waarvoor in de huidige

organisatiestructuur geen plaats is. Deze

is nog het best te karakteriseren met

de term:
atomistisch.

– Deze structuur functioneert nog wel

wanneer een instelling van hoger onder-

wijs maar door een gering aantal hoog-

leraren en studenten wordt bevolkt.

Meer persoonlijke relaties zorgen er

dan wel voor dat de organisatie rede-

lijk loopt. Massaliteit stelt echter

andere eisen. Massâliteit dwingt tot
beleid, tot de expliciete vaststelling

van doelstellingen. Die -noodzaak is

gegeven door. de groei van het aantal

,,professionals”, waartoe ook de weten-

schappelijke medewerkers behoren. Col-

legiaal bestuur met een senaat van 300,

een faculteit van 25 hoogleraren is een

anachronisme, laat staan als daar de

andere ,,professionals” nog
bij
komën.

Nog sterker dringt de noodzaak van

een nieuwe bestuurs- en organisatie-

structuur zich op als we de massaliteit

van studenten in ogenschi,w nemen.

Zij spreken de universitaire Organisatie

– in de vorm van alle mogelijke wen-

sen en verlangens – als een eenheid

aan. Een atomistische Organisatie kim

die aanspraken nooit en te nimmer

honoreren. Waar het wel gebeurt is

het een toevalstreffer of is de organi-

satorische praktijk geheel anders dan

de leer. Wie, zoals Diepenborst, in een

boek over de huidige universiteits-

problematiek zelfs aan deze eenvoudige

wijsheid voorbijgaat, stelt, om het

vriendelijk uij te drukken, teleur. –

Massaliteit en organisatiestructuur

Magazien

Op 29 Januali 1969 startte ESB een

nieuwe rubriek: ,,Uit de tijdschriften-

map”. Hierin vestigde de redactie de aan-

dacht op haars inziens belangrijke, op-

merkelijke, originele, curieuze (enz.)

artikelen in recente afleveringen van de

tijdschriften, die op haar tafel belandden.

,,Magazien” is een voortzetting van’

deze rubriek, maar met een veel

grotere frequentie. Er zal dus voortaan

heel wat meer informatie en minder

is maar één ingang. Het is niet mocilijk

te voorspellen dat de huidige organi-

satiestructuur onder de druk van de

massaliteit zal bezwijken. De dis-

cussie over de bestuursstructuur weer-

spiegelt de strijd over de doelstellingen

en wensen die de verschillende ,,par-

tijen” in een nieuwe bestuursstructuur

opgenomen willen zien. Van studenten-

zijde worden meer en minder politieke

eisen geformuleerd. Tn bèide gevallen is

een sterke behoefte te onderkennen aan

een bestuursstructuur waarin de stu-

denten een stuk maatschappelijke trai-

ning (in de ruimste zin des woords) in
de universitaire organisatie kwijt kun-
nen. Nu de gezelligheidsverenigingen
wegvallen wordt de universiteit op dit

punt aangesproken. In termen als maat-
schappelijk verantwoordelijkheidsbesef

(doelstelling in de Wet op het weten-

schappelijk onderwijs!), ,,one man one

vote”, onderwijs in kleine, liefst soli-

daire, groepen (projectgroepen) vindt

die behoefte haar uitdrukking.

Zo stelt zich de vraag: is de universi-

teit een vereniging? Voorlopig ant-

woord: ja, een beetje. Daarover wel-

licht ineen volgende bijdrage.

Bram Peper

incidenteel – worden ge

boden.’ Toch

kan ook-in ,,Magazien” niet meer dan

slechts een kleine greep worden gedaan

uit de overstelpehde hoeveelheid lite-

ratuur die regelmatig verschijnt. Voor

de lezers hopelijk steeds een gelukkige

greep.

Onderwijseconomie

De economie van het onderwijs begint

langzamerhand wat meèr belangstel-

ling te wekken. Het meest recente arti-
kel dat ons hierover onder ogen kwam,

is dai van
5
Dr. J. B. D. Derksen:

,,Onderwijs en economische groei” in

het
Economisch Kwartaaloverzicht
van

de Amsterdam-Rotterdam Bank (no.

19, december 1969). Het laat aller-

eerst met cijfers zien hoe sterk de

expansie is van het wetenschappelijk

onderwijs sinds een aantal jaren en

hoezeer de resultaten te wensen over- –

laten: de ,,numerieke rendementen”

zijn laag, de – werkelijk’e gemiddelde

studieduren zijn zeer lang. Vervolgens

wordt aandacht geschonken aan de

66

k

uitkomsten van ,,cost-benefit”-bereke-

ningen. Dr. Derksen wijst erop dat

deze om verschillende redenen onzeker

zijn; hij vindt het nodig te streven naar

een verbetering en verfijning van de

,,cost-benefit”-ahalyses.

Na nog enkele opmerkingen te

hebben gëmaakt over de zgn. externe

voordelen van het’onderwijs, gaat Dr.

Derksen ten slotte in op de mogelijk-

heden tot bevordering van de effi-

ciency van het wetenschappelijk onder-

wijs. Hij schrijft hierover o.a.:

,,De interne efficiency zou kunnen wor-
den bevorderd door toepassing van
strengere selectiemethoden bij de toelating.
De ervaring heeft bewezen dat het bezit
van een einddiploma v.h.m.o. weliswaar
een noodzakelijke, maar geen voldoende
voorwaarde is voor een succesvolle univer-
sitaire studie.
Bij
enkele andere oplei-
dingen is het de’gewoonte om kandidaten
op hun persoonlijke geschiktheid te ouder-
zoeken alvorens hen tot de desbetreffende
instellingen toe te laten. Zo zouden ook
a.s. studenten eerst psychologisch moeten
worden getest op hun wetenschappelijke
aanleg en belangstelling, taalgebruik,
doorzettingsvermogen, creativiteit, ver-
mogen om leiding te geven en om voor
zichzelf een werkprogramma op te stellen
en dit te voltooien. Daarnaast stelt elke
studierichting bepaalde specifieke eisen, welke voor de latere beroepsuitoefening
essentieel zijn. Ook naar de aanwezigheid
van deze eigenschappen zou een onderzoek
moeten worden ingesteld. De ervaring
heeft aangetoond dat een zeer goede intel-
ligentie niet altijd een garantie geeft voor
een succesvolle loopbaan later”.

De voorgestelde verscherping van de

toelatingseisen’ en van het toezicht op

de studieresultaten zal een vrij dras-

tische verlaging van het totale aantal
studenten tot gevolg kunnen hebben,
zo besluit Dr. Derksen zijn beschou-

wingen. En is dat het wat hij voor-

staat? Dat zegt hij niet met zoveel

woorden. Wel ‘brengt hij in zijn

artikel een opmerking van Prof. Witte-
veen, in 1965 in dè Tweede Kamer ge-

maakt, in herinnering, t.w. dat voor

het onderwijs een regel opgaat, welke

ook voor de industriële expansie geldt:

bij een zeer snelle groei stijgt de ,,ca-
pital-output ratio”, m.a.w: het rende-

ment van de investering daalt. Hieraan

voegt hij dan voorzichtig toe: ,,Mis-

schien zou men hieruit mogen conclu-

deren, dat eèn verwachte zeer snelle

groei van het w.o. beter enigszins kan

worden afgéremd”.

Belastingcorrectie

Nu al geruime tijd wordt in den lande

nagedacht over de mogelijkheden tot

het wegnemen van de gevolgen van
‘inflatie voor de loon- en inkomsten-

belasting. Dit nadenken geschiedt mede

op verzoek van de Ministeren de Staats-

secretaris van Financiën. Deze hebben

daartoe een ,,Voorontwerp van een

wettelijke regeling tot jaarlijkse bij-

stelling van de tarieftabellen van de

inkomsten- en loonbelasting” toege-

zonden aan vele ,,geleerde, halfgeleerde

en ongeleerde clubs” (Tj. S. Visser),

volgens Prof. Pen zelfs aan ,,jan en alle-

man”. Aan dit voorontwerp is voorts

aandacht geschonken in verschillende

dag- en weekbladen.

Wat heeft al dat denken nu opgele

verd? Om dat te weten te komen, gou

men alle hierover gepubliceerde ad-

viezen en artikelen moeten lezen, maar

welke, toch wel geïnteresseerde, burger

komt daartoe? Hier nu kunnen wij

wijzen op een verdienstelijke publi-

katie van Drs. Th. A. J.
Meijs
in
Bank-

en Effectenbedrijf
(no. 11, november

1969). Deze auteur, die wetenschappe-

lijk medewerker is aan de Economische

Faculteit van de Universiteit van

Amsterdam en zelf als lid-secretaris van

een adviescommissie (de commissie-

Schendstok) heeft gefungeerd, heeft

zich daarin tot taak gesteld aan de

hand van een aantal belangrijke as-

pecten in het voorontwerp een over-

zicht te geven, van het voorontwerp

zelf en van de daarover op het moment

van schrijven reeds uitgebrachte en

hem bekende adviezen.
Geheel volledig is
zijn
overzicht dus

niet; ook kon hij niet op âllè aspecten

ingaan (het artikel telt, niettemin al

ruim 14 kolom). ,,Toch” – zo luidt

zijn conclusie – ,,kan worden vast-

gesteld dat het voorontwerp, al of niet

geamendeerd, in het merendeel van de

adviezen wordt geaccepteerd. Dat is

niet het geval, zij het op totaal verschil-

lende gronden, bij
Pen
en bij
Stevers.

De amenderingen voorgesteld door de

Dr. Abr. Kuyperstichting
zijn o.i. zo

ingrijpend dat het beter als een af-
wijzing van ‘ het voorontwerp kan

worden opgevat”.

De Oosterschelde

In augustus 1969 bood de Studiegroep

Oosterschelde aan de Vaste Com-

missie voor Verkeer en Waterstaat uit

de Tweede Kamer een
Memorandum

aan over ,,De beveiliging van het zuide-
lijke Delta-gebied tegen stormvloeden”.

In dat Memorandum wordt ernstige

kritiek uitgeoefend op het plan, de

Oosterschelde af te sluiten. Allereerst

worden de twee voornaamste doel-

einden van het Delta-plan, nI. de veilig-

heid tegen het water en de waterhuis-

houding, onder de loep genomen.

Wat de beoogde veiligheid b’etreft,

wordt betoogd dat dëze te bereiken is

door het verzwaren en op deltahoogte

brengen van de dijken langs de Ooster-

schelde en aansluitende wateren. Ten

aanzien van de waterhuishouding wordt

geconcludeerd dat deze niet kan worden
beschouwd als een redelijke doelstelling

voor afsluiting van de Oosterschelde.

Daarna’wordt een veertiental, stuk vôor

stuk boeiende, stellingen toegelicht,

waarna wordt voorgesteld de gehele

problematiek rond de afsluiting van de

Oosterschelde opnieuw in studie te

nemen.

In september 1969 verscheen onder

de titel: ,,Een open of een afgesloten

Oosterschelde?” een helder en zakelijk

geformuleerd artikel in
Maatschappij-

Belangen
van de hand ian Dr. H. A. H.

Boelmans Kranenburg (secretaris Stich-

ting van de Nederlandse Viserij en lid

van de Studiegroep Oosterschelde).

Conclusies van de schrijver: er is alle

aanleiding te betwijfelen of de in de

Deltawet genomen beslissing, de Oos-

terschelde af te dammen, in het licht

van de thans bekende ontwikkelingen

juist is geweest. Noch voor de veilig-

heid, noch voor de zoetwaterhuishou-

ding, noch voor de landbouw biedt

afdamming tastbare voordelen, terwijl

de industriële en havenexpansie worden

afgesloten, de binnenscheepvaart wordt

belemmerd en vooral.de visserij, ook

op de Noordzee, ernstig wordt ge-

schaad. Aan een breed samengestelde
commissie zou’ een hernieuwd onder-

zoek moeten worden opgedragen om

het besluit van jaren geleden te toetsen

aan de huidige omstandigheden.

In
Intermediair
(no. 26 van 7 novem-

ber 1969) doet’ dezelfde schrijver de,

kwestie van het afsluiten van de

Oosterschelde nogmaals – en nu zeer

uitvoerig’— uit de doeken in een artikel,

getiteld: ,,Verliest Zeeland zijn laatste

zee-arm?”. Dok dit artikel, eindigt

met een pleidooi om het vraagstuk op

korte termijn nog eens van alle kanten

te laten bezien.
Intussen gaan de werkzaamheden in

de Oosterscheld& gewoon door., Het

Driemaandeljjks Bericht Deltawerken,’

waarvan onlangs alweer het Süste

nummer (van novembef 1969) is ver-

schenen, brengt er getrouwelijk verslag

van uit. Intussen ziet het er ook naar

uit dat
wij
hierboven een stem des

roependen in de woestijn hebben ge-

signaleerd. Een stem evenwel die onze

belangstelling en waardering verdient.’

Vandaar dat wij haar alsnog lieten

horen.

67

(Slot van blz. 64)

hadden gesteld. Aan te tekenen
bij
deze laatste categorie

valt, dat de wet wél valse voorspiegelingen vermag te

treffen, doch waarbij het als een leemte wordt gevoeld dat

zij niét kandwingen vitale informatie mede te verstrékken,

bijvoorbeeld daf een hotel bij aankomst blijkt nog niet

geheel te zijn afgebouwd.

Van meer belang bij dit punt is de vraag, ook reeds bij

de invôering van de wet gesteld, wie op dit stuk nu precies

onder de wet vallen. T.a.v. verzekeringsmaatschappijen en

veilinghouders hebben vonnissen deze vraag bevestigend be-

antwoord. Curieus is de uitspraak waarbij een klacht van

een cliënt van een verzekeringsfirma, dat deze laatste haar

aankondiging ,,prompt settlement of claims” niet zou

hebben waargemaakt als in strijd met de feiten werd af-

gewezen, doch waarbij de Weights and Measures Jnspector,

die de klacht had doen vervolgen tot 100 gns. in de kostep

Werd veroordeeld! Op andere terreinen zijn nog geen von-

nissen gepubliceerd, doch volgens de deskundigen vallen

bankinstellingen er zeker onder, terwijl de meningen ver-

deeld zijn t.a.v. accountants en advocaten, waarbij er

echter op gewezen wordt dat die hun eigen code hebben.

Advertenties, catalogi, brochures, radio
en televisie

De rechterlijke beslissingen hebben wel duidelijk gemaakt

dat misleidende aankondigingen in dagbladen en de andere

bovengenoemde media onder de wet vallen. In hoeverre

redactionele aanprijzii)gen of verwijzingen naar adverten-

ties dit lot zullen delen is nog steeds een open vraag. Wél

taat vast, dat de uitgever van een dagblad
;
de beheerder

van de radio, de bioscoopexploitant e.d. met succes een

beroep zullen kunnen doen op straffeloosheid, wanneer zij

kunnen aantonen dat de advertentie of bekendmaking hen

heeft bereikt ,,in the ordinary course of business” en dat

er geen reden was om te vermoeden dat publikatie een

strafbaar feit zou opleveren.

Conclusie

Uit de tot dusver bekend geworden feiten schijnt wel te

mogen worden afgeleid, dat de toepassing van de wet met

grote voorzichtigheid heeft plaatsgehad, getuige het relatief

zeer geringe aantal vonnissen, die dan nog meestal aperte

gevallen van misleiding betrôffen. Van deze vonnissen

schijnt ook wel een zekere preventieve, afschrikkende wer-

king te zijn uitgegaan. Zo vermeldt het maandelijkse orgaan

van de Consumer Council o,m. dat het wervingsmateriaal

van de reisbureaus voor het komende seizoen opmerkelijk

vrij is van overdreven aanprijzingen betreffende de door
hotels geboden accommodatie en hun afstand tot de zee.

Een goede noot is ook dat kennelijk zoveel klachten onders-

hands worden.afgedaan, hoewel geen gegevensbekend zijn

in hoeverre,bij gegrond bevinden, betrokkenen zijn schade-

loos gesteld. Al met al bevat de Engelse wet zeker punten,

die bij het beraad hier te lande over wettelijke regelingen

ter bevordering van een ordelijk economisch verkeer de

aandacht verdienen.

E. J. Tobi

0
de r”ij»ksoverheid vraagt

voor het Ministerie
van Lândbouw en Visserij

t.b.v. de Stichting Technische en Fysische Dienst voor de Landbouw te Wageningen, welke
tot taak heeft de instellingen voor landbouwkundig onderzoek op een zeer breed terrein
technisch te ondersteunen

administraUef-bedrijfseconomisch medewerker

van de directie.

Taak om.: opstellen en bewiken van met derden af te sluiten contracten betreffende het
onderhoud van technische en technisch-wetenschappelijke installaties; uitwerken van de
interne Organisatie van de dienst; opstellen van begrotingen en de bedrijfseconomische
verslaglegging
;
verrichten van werkzaamheden behorend tot het directiesecretariaat,
waaronder het samenstellen van publikaties en mededelingen t.b.v. de voorlichting over
de activiteiten van cle dienst.
Gevraagd: b.v.k. HBS of gelijkwaardige opleiding en diploma MBA, SPD of M.O.
bedrijfseconomie. Redactionele ervaring.

Leeftijd ca. 35 jaar.

Salaris max. f2023,- per maand. Promotiemogelijkheid aanwezig. –

Schriftelijke sollicitaties onder
vacaturenummer 9-329810936 zenden aan de Rijks
Psychologische Dienst, Prins Maurifsiaan 1, ‘s-Gravenhage.
AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6% vakantieuitkering

68

revenue issues? – Should industrial de toepassing in de praktijk; daartoe
revenue bortds be tax-exempt? – dienen o.a 370 uitgewerkte rekenvoor-

Should any local public securities be beelden en 58 vragen (plus antwoorden).

E.
de Vries: Reclamedrukwerk maken

met minder kosten
en meer succes.

Serie voor ondernemers’ in het midden-

en kleinbedrijf no. 3. FED, Amsterdam,

tweede druk 1969, 111 blz.,f 12,50.

Een handig boekje met veel prak-

tische raadgevingen, toegelicht m.b.v.

vele geïllustreerde voorbeelden.

Oskar Lange: Theory of Reproduction

and Accumulation.
Met medewerking

van Antoni Banasiiiski (vertaald uit het

Pools door J. Stadlér, geredigeerd door

P. F. Knightsfield). Pergamon Press,

Oford 1969, 175 blz., 60 sh.

Evenals ,Lange’s ,,Introduction to

Econometrics” is ook dit boek het

resultaat van aan de Universiteit van

Warschau gegeven colleges. Belang-

rïjkte onderweEp vormt een mathe-

matische interpretatie van de marxis-

tische reproduktie- en accumulatie-

theorie. Inhoud:

General theory of reproduction;

Equilibrium conditions of the pro-

cess of reproduction;

Multi-branch schemes of repro-

duction;

Influence of investment on the

growth of production;..
Depreciation and replacement pro-

blem;

Bijlage T. Descriptïon of special models

designed to solve some problems of

inter-branch fiows;

Bijlage 11. Some notes on differential

and difference equations (door A.

Banasiiiski).

A.
Rabinowitz: Municipal Bond finance

and Administration. A Practical Guide

to the Analysis of Tax-Exempt Securi-

ties. Wiley-Interscience, New York

1969, 256 blz., 100 sh.

Inhoud in hoofdlijnen:

Deel 1. How the municipal bond

market works:

The marketplace – Underwriting and

trading municipal bonds – Creating

different types of municipal bonds –

The market’s advice to the issuers –

Investor demand for tax-exempt bonds

– Inplications for the commercial

banking system.

Deel 2. Critical issues in tax-exempt

finance:

Should bond ratings be standardized?

– Should dealer banks underwrite

tax-exempt?

Deel 3. Problems for the bond

analyst:

The scope of municipal, bondevalua-

tions – Impact of trends in public

administration – On the possibility

of systematic forecasting.

Deel 4. The next decade:

Doubling municipal debt – The

decline and fail of municipal bond

prices – Final perspectives.

Lothar Sachs: Statistische Auswertungs-

methoden. Springer-Verlag, Berlijn 1969

tweede herziene en uitgebreide druk,

677 blz., DM 58.
Dit, vooral voor zelfstudie bestemde,

boek wil voor de wiskundig niet al te

goed onderlegde lezer een inleiding

vormen tot de belangrijkste, moderne

statistische methoden. De nadruk valt

op de principiële uitgangspunten van

het statistische denken, op de voor-

waarden, waaraan voldaan moet zijn

alëer ‘met statistisch werk een begin

gemaakt mag worden. Centraal staat

Macht, machthebbers, machtelozen. J.

A. Boom, Meppel 1969, 132 blz.,

f. 8,90.

Dit boekje bundelt de voordrachten,

die tijdens het congres van de Sociale
Interacademiale in april 1969 zijn ge-

höuden. Tezamen geven zij een over-

zicht van wat de verschillende sociale
wetenschappen nu aan de analyse van

het verschijnsel macht kunnen bijdragen

Prof. Dr. J. E. Ellemers gaat in op de

problemen die met de definiëring en
plaatsbepaling van het begrip macht

samenhangen. Drs. P. Nijhoif beproeft

een synthese van de verschillende gang-

bare machtsmodellen. Prof. Dr. .J. Ber-

ting behandelt stereotype meningen

inzake machtsverdeling. Dr. P. R.

Baehr brengt de machtsverhoudingen

in internationaal perspectief ter sprake.

De beschouwing van Dr. W. A. A. M.

de Roos handelt over de macht van

economische organisaties, die van Prof.

Dr. H. J. van Zuthem tenslotte over

machtshiërarchieën en medezeggen-

schap.
Het Bureau voor sociaal-economisch en

stedebouwkundig onderzoek,

drs. J. Kwantes

vraagt èen

planologisch onderzoeker/

plaatsvervangend hoofd

bil voorkeur met academische opleiding; met ten minste 3 laar ervaring als plano-
logisch onderzoeker.

Salaris naar bekwaamheid.
Sociale voorzieningen overeenkomstig die
bil overheidsinstellingen.

Brieven aan drs. J. Kwantes, Alb.
Perkstraat
107A,
Hilversum.

Nok

Nederlandse Economische

Hogeschool

Hogeschool voor Maatschappijwetenschappen

Bij de Fiscaal-Economische Studierichting in de faculteit der Econo-mische Wetenschappen bestaat een vacature voor

WETENSCHAPPELIJK MEDEWERKER

Candidaat zal worden ingeschakeld bij het geven van
onderwijs
en het

verrichten van wetenschappelijk önderwijs. De voorkeur gaat uit naar

een afgestudeerd econoom met specialisatie in de bedrijfseconomische
richting. Enige jaren ervaring in de fiscale sector strekt tot aanbe-

veling.

Salaris overeenkomstig het rangenstelsel voor wetenschappelijke
medewerkers. Premie AOW/AWW voor rekening van de Hogeschool.

Directe opneming in het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds.

Schriftelijke sollicitaties met curriculum vitae aan
prof. drs. A.L. Brok, Burgemeester Oudlaan50, Rotterdam.Telefonisch
informatie onder nummer 010-145511 toestel 3277 of 010-193120 (privé).

.[RIJKSUNIVERS!TEIT

GRONINGEN
De N.V. LUCHTHAVEN SCHIPHOL

zoekt voor spoedige indiensttreding

EEN ERVAREN ECONOOM

De betrokken functionaris zal worden
ingeschakeld bij het verrichten van
studies ten behoeve van de uitbreiding
van de luchthaven. Hij zal met name
worden belast met het maken van ver-
keers- en vervoersprognoses, het in
samenwerking met de technische en
operationele diensten van de lucht-
haven opstellen van uitbreidings- en
ontwikkelingsplannen, alsmede met al-
gemeen-planologische werkzaamheden.

Veeist zijn

– doctoraal-examen economie;
– enige jaren praktijkervaring
;

– uitstekende uitdrukkingsvaardigheid,
zowel mondeling als schriftelijk;
– goede kennis van de moderne talen,
met name
y
an de Engelse taal.

Belangstellenden worden uitgenodigd een brief met
volledige inlichtingen te richten aan het bureau
Personeelszaken der N.V. Luchthaven Schiphol le
Schiphol-Centrum.

In de Faculteit der Economische

Wetenschappen is een vacature

ontstaan voor een

LECTOR IN DE BEDRIJFSECONOMIE

De te benoemen functionaris zal zich

in het bijzonder kunnen richten op

de problemen van
organisatie en

leiding,
met name op de samenhang

tussen bedrijfseconomische en tech-

nische aspecten van de
produktie-

organisatie
en daarbij bereid moeten

zijn tot interdisciplinaire samenwer

king op bedrijfskundig gebied.

Zij, die menen voor deze vacature in aanmerking te komen of

de aandacht op eventuele gegadigden willen vestigen, kunnen

zich wenden tot prof. dr. A. Wattel, Faculteit der Economische

Wetenschappen, Nieuwe Boteringestraat 23

te Groningen (telefoon 050 – 115649 of des

avonds 050 – 53565).

70

Auteur