ECONOMISCHMSTATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
19 juni 1968
53e jrg.
No. 2649
Verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J. Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
P. A. de Ruiter.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIP.:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELGLË:
J. Geluck.
–
INHOUD
Prof Dr. J. Tinbergen:
Gemengd zwemmen (T) ………581
Drs. M. den Adniirant:
Verschuivingen in het consumptie-
patroon (1) …………………582
Prof Mr. W. J. S/agt er:
Het SER-advies inzake het stakings-
recht (1) …………………..
585
Prof Dr. Ir. J. F. van Rietnsdjjk:
De landbouw conserveren of ver-
nieuwen
………………….
590
Verkort verslag 1967 van
het Nederlandsch Eco-
nomisch Instituut ……
595
Deze week door ruimtegebrek geen Ge/d-
en kapitaa/markt.
1
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
Gemengd zwemmen (1)
Een mopje met een baard (maar die zijn weer in). In een kleine Nederlandse
gemeente had de gemeenteraad besloten dat er op woensdag in het gemeen-
telijk zwembad gemengd gezwommen zou mogen worden. De volgende
woensdag stelde een der meer strikt-protestantse raadsleden vast dât, tot
zijn ontsteltenis, jongens en meisjes in hetzelfde zwembad zwommen.
Desgevraagd verwees de burgemeester hem naar het raadsbesluit, waaraan
het betrokken raadslid zelf had meegewerkt. Het bleek dat deze met ,,ge
mengd” bedoeld had: protestanten en katholieken. Dit raadslid, evenals
schrijver dezes en hopelijk Vele anderen, kunnen nu tevreden zijn. Er is
gemengd gezwommen, al was het dan in Beirut en al was het eigenlijk meer
,,gemengd roeien”. Onder de auspiciën van de Pontificale Commissie
Rechtvaardigheid en Vrede en de Wereidraad van Kerken is daar van
21-27 april een conferentie gehouden, waarvan binnenkort het rapport zal
worden gepubliceerd (Wor/d Development: the Cha/lenge to the Churches).
Het waren Mgr. Gremillion en Drs. Max Kohnstamm, elk gesecondeerd
door zo’n vijfentwintig geloofsgenoten, die deze roeitocht geïnspireerd en
geleid hebben. Roeien tegen het getij; tegen het getij van de publieke
opinie en de regeringen der grote ontwikkelde landen, die de laatste tijd
(denk aan New Delhi) bepaald geen blijk gegeven hebben van een construc-
tieve en vooruitziende politiek tav. de ontwikkelingslanden.
Het rapport – dat reeds voorafgegaan was door een verklaring – wil
vooral spreken tot wie zich Christenen voelen en tevens tot hun partijen en
de regeringen die op die partijen rusten. Aantrekkelijk is ook hier al, dat
men zich voorstelt de kring uit te breiden tot andere godsdienstige en niet-
godsdienstige: levensbeschouwelijke groepen. Daarbij zal men dan een
beroep moeten doen op uitgangspunten clie ook deze groepen aanspreken.
Vooralsnog is de woordkeus der Christenen genomen. Kort en bondig kan
mën het uitgangspunt aanduiden als: ,,de naaste” is overal. Doch het
dienen van zichzelf en de naaste (die men immers
\
als zichzelf moet ,,lief-
hebben”) kan in deze wereld niet meer een persoon-tot-persoon-actié zijn.
Dat dienen moet in de structuren van deze wereld worden georganiseerd,
ik zou bijna zeggen in the establishment tot uitdrukking komen. Men denke
niet dat het râpport zich tot goedkope algemeenheden beperkt. Daarvoor
was de samenstelling van de conferentie een garantie, die – andere ,,men-
ging’; – leken en theologen samenbracht die allen midden in de werkelijk-
heid staan: uit werkgevers- en werknemerskringen, uit kringen van politici,
opvoeders en geleerden, met de actieve medewerking van enige vertegen-
woordigers van internationale organisaties. Daaronder de heren De Seynes
en Prebisch.
De harde kern van de aanbevelingen, meer dan een derde van het geschrift,
gaat dan ook over het na te streven groeitempo der arme landen (waarvoor
6% is gekozen) en over de vele concrete eisen die dat stelt zowel aan de
regeringen als aan de bevolking van alle betrokkenen, dat is van de hele
wereld. Hogere prioriteit aan de landbouv, betere voeding, industrialisatie,
steun voor gezinsplanning, opleiding als een essentieel onderdeel van de
ontwikkelingspolitiek, meer efficiëntie van regeringsapparaten, integratie
van ontwikkelingslanden, meer financiële overdrachten tegen betere voor-
waarden, minder binding, bereiken van de fameuze één procent in 1971
– ziedaar enkele der gestelde eisen. De kerken wordt gevraagd dit alles te
laten doordringen in het dagelijks leven van hun geriieenschappen, waarbij
een reeks concrete voorstellen wordt gedaan.
(vervolg op /jlz. 602)
581
Verschuivingen
in he
–
t consumptiepatroon (1)
‘
De verschuivingen in liet verbruikspatroon en de daaraan ten grondslag
liggende factoren vormen het onderwerp van een tweetal artikelen, waarvan
het eerste hieronder is afgedrukt. Dit schetst enige algemene economische en
sociologische achtergronden. Het tweede artikel gaat na hoe de consumptie-
struct uur zich ontwikkelt in enkele geïndustrialiseerde landen.
De consumptiegroei, die gedurende de laatste decennia in
de industrielanden heeft plaatsgevonden, is gepaard gegaan
met veranderingen- in het consumptiepatroon. Terwijl de
uitgaven ter bevrediging van primaire levensbehoeften
verhoudingsgewijs zijn gedaald, hebben de bestedingen
die verband houden met sociale en culturele behoeften
relatief aan betekenis gewonnen. Goederen en diensten,
welke vroeger slechts voor enkele bevoorrechte groepen
waren weggelegd, zijn binnen het bereik van velen ge-
komen. Gebruiksartikelen die aan vorige generaties geheel
onbekend waren, hebben hun entree op de markt gemaakt.
Met een variant op een bekende spreuk kan gezegd worden:
de tijden zijn veranderd en met hen onze consumptie-
gewoonten.
WELVAARTSGROEI
De accentverschuiving van primaire naar secundaire
behoeften hangt samen met de stijging van de welvaart.
Door de groei van het gemiddelde reële inkomen hebben de
Amerikaanse en Westeuropese consumenten meer speel-
ruimte gekregen. Niet slechts een kleine welgestelde groep
maar eei belangrijk deel van de bevolking beschikt over
een inkomen, dat de mogélijkheid biedt om meer te kopen
dan het strikt noodzakelijke
1).
In de Amerikaanse literatuur wordt in dit verband ge-
sproken van ,,discretionary income”. Daaronder verstaat
men dat gedeelte van het beschikbare persoonlijke inkomen,
dat kan worden bespaard dan wel uitgegeven voor niet-
noodzakelijke doeleinden. Het wordt berekend door het
beschikbare inkomen te verminderen met een bepaald
bedrag voor voeding en kleding, uitgaven voor hygiëne
en voor huishoudelijke artikelen, huishuur en andere
contractuele uitgaven. Wat overblijft is beschikbaar voor
meer luxe goederen en diensten. Of een bepaalde besteding
noodzakelijk is of niet, is natuurlijk discutabel. Het staat
echter vast, dat in de industrielanden een steeds groter
wordend deel van de bevolking een inkomen ontvangt,
dat ruimte laat voor andere uitgaven dan die welke nodig
zijn voor het naakte bestaan. –
De toeneming van de welvaart kan als de voornaamste,
doch niet als de enige oorzaak van de bedoelde verschui-
vingen in het consumptiepatroon – worden aangemerkt.
Een tweede belangrijke factor is de democratisering van
het verbruik: het verschijnsel dat goederen die oorspronke-
lijk luxeartikelen waren voor een koopkrachtige boven-
laag in principe toegankelijk zijn geworden voor alle
maatschappelijke groepen. Door massale produktie en
grootscheepse reclame worden voor dergelijke goederen
behoeften gecreëerd in allerlei lagen van de bevolking.
DE WET VAN ENGEL
Voor een beschouwing over het consumptiepatroon is de
zgn. wet van Engel een geschikt uitgangspunt. Bij onder-
zoekingen naar huishoudrekeningen constateerde de
negentiende-eeuwse statisticus Ernst Engel een bepaald
verband tussen de levensstandaard en het aandeël van de
uitgaven voor voeding. De naar hem genoemde wet komt
hierop neer, dat deze uitgaven bij een
stijging
van het
inkomen weliswaar absoluut toenemen, doch dat het
procentuele aandeel ervan in de totale uitgaven daalt
2)•
De statistici C. Gini en G. del Vecchio kwamen tot dezelfde
conclusie. Latere onderzoekingen – brachten evenwel aan
het licht, dat deze wet niet
altijd-opgaat.
Zeer arme gezins-
huishoudingen besteden niet alleen absoluut, maar ook
relatief meer aan voeding, wanneer hun inkomen stijgt
(het zgn. pre-Engel-type). Anderzijds blijft het absolute
bedrag, dat door welgestelde huishoudingen aan voeding
w6rdt uitgegeven bij een verdere groei van het inkomen
veelal constant (post-Engel-type).
In de meeste gevallen is de wet van Engel echter wel van
toepassing. Het verband tussen levensstandaard en yer-
bruikspatroon kan ook in een meer algemene regel worden
aangegeven: bij toenemende welstand tonen de uitgaven
voor starre behoeften een verhoudingsgewijs dalende
tendens, terwijl die voor elastische – met name sociale
en culturele – behoeften relatief
stijgen.
Hoewel het
aandeel van de
totale
uitgaven voor voeding bij een toe-
neming van het inkomen doorgaans zal verminderen,
zullen de procentuele uitgaven voor bepaalde
delicatessen
kunnen vermeerderen: de categorie voeding omvat niet
alleen kaas maar ook kaviaar.
De wet van Engel komt het duidelijkst tot uiting wanneer
de huishoudrekeningen van sterk uiteenlopende inkomens-
groepen in een bepaald land wordén vergeleken. In het
algemeen blijkt de wet ook van toepassing bij een verge-
lijking van de nationale verbruikspatronen van landen
met zeer verschillende consumptieniveaus, al doen andere
factoren dan de levensstandaard (volksaarcf en klimaat,
produktie- en prjsstructuur) mede hun invloed gelden op
de verdeling van de consumptieve bestedingen
3).
In beide
Zie bijv. G. Katona:
De invloed van de consument
(1964),
blz.
18
e.v.;
Massaconsumptie
(1967),
blz.
7-22. Engel, destijds directeur van het Statistisch Bureau van het
koninkrijk Saksen, formuleerde deze wet in
1857
in een publi-
katie, getiteld: Die vorherrschenden Gewerbszweige in den Gerichtsömtern mit Bezug auf die Produktions- und Konsum-
tionsverhöltnisse des Königreichs Sachsen.
Zie bijv. ,,Consumptiepeil en consumptiepatroon” in
ESB
van 22
februari
1967,
blz.
212-214.
582
gevallen gaat het om een vergelijking van verbruikspatro-
nen, die betrekking hebben op eenzelfde, vrij
,
korte periode.
Wat ons thans interesseert is echter de ontwikkeling van
nationale consumptiestructuren op langere, termijn. Als
de particuliere consumptie per hoofd van de bevolking
gedurende een tijdvak van enkele decennia aanzienlijk is
toegenomen, ligt het voor de. hand te veronderstellen, dat
het aandeel van de uitgaven voor voeding een merkbaar
dalende tendens te zien heeft gegeven. In hoeverre wordt dit
vermoeden door de feitelijke ontwikkeling bevestigd?
ONTWIKKELINGEN OP LANGE TERMIJN
In een belangwekkend artikel over de consumptiequote
en de consumptiestructuur
4)
heeft Prof. Kuznets destijds
een aantal gegevens gepubliceerd omtrent de ontwikkeling
van het particuliere verbruik gedurende de tweede helft.
van de vorige en de eerste helft van deze eeuw in een zevental
landen, t.w. Duitsland (1851-1913), Italië (1861-1955),
Noorwegen (1865-1950), Zweden (1864-1948), het Ver-
enigd Koninkrijk (1880-1954), de Verenigde Staten (1869-
1955)
en Canada
(1870-1955).
De particuliere consumptie-uitgaven per capita, berekend
tegen constante prijzen, toonden in al deze landen een
belangrijke groei. Uit dien hoofde zouden dus ook duide-
lijke verschuivingen in het verbruikspatroon hebben moeten
plaatsvinden. Wanneer de bedoelde cijferreeksen worden
bezien komt men echter tot een merkwaardige ontdekking.
In overeenstemming met de wet van Engel liep weliswaar
het aandeel van de uitgaven voor voeding terug,’ doch
behalve in Noorwegen en Canada was de daling geringer
dan bij een veronderstelde uitgavenelasticiteit van 0,7
zou mogen worden verwacht. Gedurende bepaalde perioden,
vooral die welke voorafgingen aan de jaren twintig van
deze eeuw, vond nauwelijks een teiuggang plaats. In
Zweden daalde het aandeel van de uitgaven voor voeding
in constante prijzen van gemiddeld 38,7% in de jaren
1881-1890 tot 35,1%
in de periode 1911-1920, hoewel de
reële consumptie per capita meer dan ‘verdubbelde. ‘in de
Verenigde Staten, waar het particuliere’ verbruik per
hoofd tussen 1869 en 1909-1918 bijna verdrievoudigde,
liep het percentage terug van 35,8 tot 32,4; het aandeel van
de Amerikaanse uitgaven voor voeding, berekend tegen
lopende prijzen, beliep in de jaren 1946-1955 gemiddeld
25,3%
tegen 25,8% in 1909, ondanks het feit, dat het
reële verbruik per hoofd in de tussenliggende periode
meer dan vertweevoudigde.
Wat betreft de uitgaven voor kleding leren de door
Kuznets gepûbliceerde gegevens dat het aandeel daarvan
niet duidelijk is gestegen, zoals men zou verwachten, doch
in sommige landen zelfs is teruggelopen. In het algemeen
hebben ook de uitgaven voor huisvesting zich anders ont-
wikkeld dan zou mogen worden. verondersteld. Daaren-
tegen was de relatieve groei van de uitgaven voor duurzame
consumptiegoederen, voor hygiëne en voor ontspanning,
in overeenstemming met de regel dat de elastische be-
hoeften meer gewicht in de schaal leggen naarmate de
welvaart toeneemt. Uit een en ander kan worden gecon-
cludeerd, dat de bij budgetonderzoekingen vastgestelde
wetmatigheid slechts ten dele tot uiting komt in de ont-
wikkeling van nationale consumptiestructuren gedurende
een langere periode. Dit wijst erop dat naast de
wel vaarts-
groei
nog andere factoren een duidelijke invloed hebben
doen gelden’.
Hierbij kan worden gedacht aan
‘veranderingen in de
prjsstructuur.
Als
bijvoorbeeld
de prijzen van voedings-
middelen sterker stijgen dan die van andere consumptie-
goederen, heeft zulks gevolgen voor het uitgavenpatröon.
De bedoelde afwijkingen zijn echter ook te constateren
indien alle uitgaven worden berekend tegen constante
prijzen. Een volgende factor die van invloed kan zijn op
de consumptiestrûctuur is een verandering in de inkomens-
verdeling.
Wanneer tegelijk met de toeneming van inkomen
en verbruik per hoofd de inkomensverdeling minder onge-
lijk wordt, zal de relatieve vermindering van de uitgaven
voor eerste levensbehoeften daardoor worden tegenge-
houden: Prof. Kuznets meent echter, dat deze factor
slechts een beperkte invloed uitoefent. Veel belangrijker
zijn volgens hem de urbanisatie, technologische verande-
ringen en de daarmee samenhangende maatschappelijke
ontwikkelingen.
GEVOLGEN VAN URBANISATIE
Deels als gevolg van het feit, dat de industrialisatie ‘veelal
een belangrijk onderdeel vormt van het economisch
groeiproces, gaat de stijging van het per capita inkomen
in het algemeen gepaard met een toenemende concentratie
van de bevolking in’ steden. Deze urbanisatie heeft een
– drieledig effect op de hoogte en de structuur van de parti-
culiere consumptie-uitgaven.
In de eerste plaats moet worden bedacht, dat in de huis-
• houdingen van een plattelandssamenleving een vrij belang-
rijk
verbruik van zelf geproduceerde goederen
plaatsvindt;
men denke aan boerenfarnilies, die zelf verwerkte agra-
rische produkten consumeren, eigengemaakte kleding
dragen, een zelf gebouwd huis bewonen. Deze consumptie
onttrekt zich grotendeels aan de statistische waarneming.
4)
S. Kuznets: ,,Quantitative Aspects of the Economic
Growth of Nations, VII The Share and Structure of Consump-
tion”, in
Economic Development and Cultural Change,
Volume
X,
Number 2, Part II (januari 1962).
(I.M.)
ESB 19-6-1968
–
•
583
–
In stedelijke huishoudingen komt verbruik van zelf gêfa-
briceerde goederen ook voor, maar in geringere mate.
Ten gevolge van de urbanisering maakt deze zelfvoor
–
ziening plaats voor produktie en consumptie, welke in de
marktsfeer liggen en dus statistisch worden gemeten. Dit
kan een gedeeltelijke verklaring zijn van het feit, dat het
procentuele aandeel van de uitgaven voor voeding bij een
toeneming van de welvaart veelal minder sterk daalt dan
men zou verwachten
5)
Daarbij komt, dat de
reële kosten van bepaalde goederen
en diensten in de steden doorgaans hoger zijn dan op liet
platteland.
Als oorbeeld kunnen wederom voedings-
middelen worden genoemd, die immers moeten worden
verpakt, beschermd tegen bederf, vervoerd en op geschikte
•tijden en plaatsen disponibel worden gsteld voor de
stedelijke consumenten. Ook de huisvesting vergt in de
dichter bevoikte steden hogere kosten dan in de provincie.
Hetzelfde geldt ten aanzien van het lokale vervoer. Aange-
zien de uitgaven voor voeding, huisvesting en transport
èen belangrijk deel van de totale consumptieve bestedingen
uitmaken, kan de genoemde factor een duidelijk effect
op het verbruikspatroon uitoefenen.
Tenslotte is de urbanisatie van invloed op de hoogte
en de structuur van de consumptie-uitgaven, doordat zij
de technologische en andere ontwikkelingen die een rol
spelen bij het beloop van de consumptie sneller doet ver-
lopen. Dit hangt samen met het feit, dat een bevolkings-
concentratie in steden het verschijnsel van demonstratieve
en imitatie-consumptie bevordert. De traditie die in een
plattelandssamenleving een belemmering kan vormen
voor bepaalde bestedingen is in de steden van veel minder
betekenis.
TECHNOLOGISCHE VERANDERINGEN
De moderne economische groei en de gelijktijdige stijging
van het particuliere verbruik per hoofd zijn voor een
belangrijk deel te danken aan technologische verande-
ringen. Indirect hebben deze veranderingen invloed op de,
hoogte en samenstelling van de consumptieve bestedingen
uitgeoefend via de ermee verband houdende werktijd-
verkorting. Meer vrije tijd betekent meer mogelijkheden
voor consumptie die tijd vergt: recreatie, toerisme, studie
enz.; het is dan ook geen toeval, dat juist de uitgaven voor
deze vormen van verbruik sterk zijn gestegen.
Veel belangrijker is echter het directe effect van techno-
logische veranderingen dor de creatie van hieuwe con-
sumptiegoederen, nieuwe behoeften of betere methoden om
bestaande behoeften te bevredigen. Het is deze factor, die
in belangrijke mate heeft bijgedragen tot de stijging van de
per capita consumptie en een, verschuiving naar nieuwe
goederen en diensten heeft bewerkstelligd: conserven,
diepvriesartikelen, kleding van kunstvezels, elektrische
,
huishoudelijke apparaten, t.v.-toestellen, auto’s enz.
De technologische ontwikkelingen sinds de vorige eeuw
zijn gepaard gegaan met veranderingen
–
in de economische
organisatie. Er heeft zich een verschuiving voltrokken van
kleine, individuele ondernemingen naar grote, naamloze
vennootschappen, terwijl onder de arbeidende bevolking
de groep van zelfstandige ambachtslieden relatief steeds
kleiner en die van afhankelijke werknemers voortdurend
groter is geworden. Als gevolg daarvan is de betekenis
van het bezit van ,,human capital” in verhouding tot dat
van geldelijk vermogen gaandeweg toegenomen: de (con-
sumptieve) uitgaven voor onderwijs en scholing zijn dan ook
gestegen ten koste van de besparingen. –
(I.M.)
SECULARISATIE EN NIVELLERING
De zojuist besproken ontwikkeling is bevorderd doordat
ook de maatschappelijke waarden en de normen voor de
inkomensbesteding zijn gewijzigd. In dit verband kan
worden gewezen op de secularisatie en de nivellerings-
tendens. De secularisatie, het verschijnsel dat meer nadruk
wordt gelegd op het ,,Diesseits” dan op het ,,Jenseits”,
is in zeker opzicht een belangrijke voorwaarde voor de
moderne economische groei; de technologische ontwikke-
ling en de jacht naar hogere economische prestaties zijn
mogelijk gemaakt door het feit, dat de tastbare en meet-
bare zaken van het ,,Diesseits” prioriteit hebben gekregen.
De nivelleringstendens in de moderne maatschappij,
d.w.z. het vervagen van de verschillen tussen rangen en
standen, heeft eveneens een rol gespeeld. Beide ontwikke-
lingen hebben geleid tot het al eerder genoemde verschijnsel
van de democratisering van het verbruik. De geseculari-
seerde samenleving kent- geen weeldewetten meer en
geen traditionele beletselen voor bepaalde consumptieve
bestedingen. Allerlei goederen en diensten zijn in beginsel
toegankelijk voor alle groepen van de bevolking. Indien
in onze industriële maatschappij nog steeds dezelfde
waarden golden als vroeger, zou een belangrijk deel van de
tegenwoordige consumptie als roekeloze verkwisting
worden aangemerkt en waarschijnlijk achterwege zijn ge-
bleven. Het gemiddelde consumptiepeil zou lager zijn en
het algemene verbruikspatroon zou er anders uitzien.
Samenvattend kan worden gezegd, dat naast de stijging
van het per capita inkomen en verbruik nog diverse andere
ontwikkelingen bepalend zijn voor de structuur van de
particuliere consumptie. Deze factoren kunnen het effect
van de welvaartsgroei op het verbruikspatroon versterken
of verzwakken en in sommige gevallen zelfs geheel com-
penseren. Hierdoor is het mogelijk, dat de op grond van
een gegeven uitgavenelasticiteit te verwachten tonming
of daling van het aandeel van bepaalde consumptieve
bestedingen in werkelijkheid niet plaatsvindt.
M. den Admirant
5)
Opgemerkt zij, dat de primaire voortbrenging meestal in
haar geheel, dus ook voor zover ze door de prôducent zelf wordt
geconsumeerd, als economische produktie wordt aangemerkt.
Volgens de U.N.O.-publikatie
A Syslem of Nalional Accounts
and Supporting Tables, 1960,
blz.
5,
is onder economische produktie niet begrepen: ;,the net amount of all non-primary production performed by producers outside their own trades
and consumed by themselves”; niet-primaire produktie wordt
omschreven als ,,the transformation and distribution of tan-
gible commodities as well as the rendering of services”.
584
Met SERmadvies
inzake het stakingsrecht (1).
DE VOORGESCHIEDENIS
In het zogenaamde Panhonlibco-arrest van de Hoge Raad
(H.R. 15 januari 1960, N.J. 1960/84) is beslist, dat een
vakbond, die tot een staking oproept, in wezen niéts anders
doet dan haar leden, die allen individuele arbeidsovereen-
komsten hebben gesloten met werkgevers, te bewegen deze
arbeidsovereenkomsten tijdelijk niet na te leven. Niet-
naleving van een overeenkomst is wanprestatie; het uit-
lokken van wanprestatie levert een onrechtmatige daad
op van de uitlokker jegens de schuldeiser, die benadeeld
wordt door de wanprestatie, ten deze de werkgevers;
van wanprestatie is echter geen sprake, indien er een recht
vaardigingsgrond aanwezig is. Daarvan is o.m. sprake,
indien ,,naar de heersende rechtsovertuiging in redelijk-
heid van de werknemers niet kan worden gevergd de
arbeid voort te zetten”; indien er geen wanprestatie is,
is er uiteraard evenmin uitlokking van wanprestatie,
dus ook geen onrechtmatige daad van de vakbond.
Aan dit arrest waren reeds voorafgegaan uitspraken
van lagere rechters
1),
waarin werknemers die deelnamen
aan een staking of een langzaam-aan-actie werd bevolen
de arbeid te hervatten op straffe van een dwangsom, en
waarin vakbonden werd bevolen het stakingsparool in
te trekken. Het kabinet-Drees, dat in december 1958
aftrad, vond hierin aanleiding om kort voor zijn aftreden
een voorontwerp van wet op te stellen inzake een wettelijke
regeling van het stakingsrecht. Over dit voorontwerp van
wet werd advies gevraagd aan vier hoogleraren in het
arbeidsrecht: Prof. Mr. N. E. H. van Esveld, Prof. Mr.
W. F. de Gaay Fortman, Prof. Mr. M. G. Levenbach en
Prof. Dr. F. J. H. M. van der Ven. Dit advies werd in
1961 openbaar gemaakt. Op 16 maart 1966 verscheen een
gewijzigd voorontwerp van wettelijke regeling van het
stakingsrecht, waaromtrent de Ministers van Justitie en
van Sociale Zaken en Volksgezondheid op dezelfde datum
een advies vroegen aan de SER. Dit advies is op 15 maart
1968 verschenen.
DE KERN VAN DE VOORGESTELDE REGELING
Het Panhonlibco -arrest heeft ten gevolge, dat het optreden
van de vakbond in beginsel onrechtmatig is, doch dat de
vakbond in de gelegenheid wordt gesteld te bewijzen, dat
wegens een rechtvaardigingsgrond aan het niet-presteren
door de werknemers het wanprestatie-karakter wordt
ontnomen, zodat er dan bij gebreke van wanprestatie door de
werknemer evenmin een onrechtmatige daad van de vak-
bond jegens de werkgevers is.
Door het regeringsontwerp
wil
men a.h.,v. de bewijslast omkeren:
het optreden van de
vakbond is in beginsel rechtmatig; indien werkgevers
daardoor benadeeld worden, dienen deze laatsten – even-
als iedereen, die stelt door een onrechtmatige daad van een
ander benadeeld te zijn – te bewijzen dat het optreden
van de vakbond onrechtmatig is. Deze omkering van de
bewijslast wordt in het ontwerp bewerkstelligd, doordat
de o’nrechtmatigheid van het optreden vah de vakbond
niet mag worden aangenomen op de enkele grond, dat het
gekwalificeerd kan worden als uitlokking van wanprestatie.
Samenvatting
Een kritische beschotnving van het SER-advies inzake
het stakingsrecht. Op de achtergrond van het voor-
ontwerp van wet staat het Panhonlibco-arrest van
1960, waarin is beslist dat een vakbond die tot ccii
staking uitroept de werknemers uit/okt tot het plegen
van wanprestatie t.o.v. de verplichtingen uit de
arbeidsovereenkomst jegens de werkgever. Deze uit-
lokking van wanprestalie van de werknemer betekent
een onrechtmatige daad van de vakbond t.o.v. de
werkgever, tenzij er sprake is van een recht vaardigings-
grond. In het voorontwerp van wet wordt de bewijs-
last omgekeerd: de onrechtmatigheid mag niet worden
aanvaard op de enkele grond, dat er sprake is van
uitlokking van wanprestatie. In het SER-advies wordt
deze gedachte nog verder uitgewerkt. Zowel tegen het
voorontwerp van wet als tegen het SER-advies kunnen
twee bezwaren worden aangevoerd: a. er wordt hier
een taak op de rechter gelegd, die niet des rechters is,
en b. er wordt een constructie gebezigd die juridisch
niet deugt. De schrijver zou er de voorkeur aan geven
bij staking en stakingsdreiging de bevoegdheid van de
burgerlijke rechter uit te sluiten cii de behandeling
(niet: berechting) van cllectieve arbeidsgeschi/len te
doen geschieden door een college, samengesteld uit
arbeidsdeskundigen, dat, indien informatie en be-
middeling falen, de vraag moet beoordelen
èf
het
-redelijk isde staking voort te zetten, welke vraag dan
niet gerelateerd wordt aan marginale juridische ge-
schilpunten, maar aan de vraag waar het wezenlijk
om gaat: de voor de nieuw af te sluiten CAO ver-
/angde resp. aangeboden lonen en andere arbeids-
voor waarden.
Dit element wordt er hypothetisch uit geëlimineerd.
Blijft het optreden van de vakbond na deze elirninatie
nog onrechtmatig, dan kan zulks door de rechter verklaard
worden. Dit heeft dan ten gevolge, dat de schorsing van
de rechten en verplichtingen uit de individuële arbeids-
overeenkomst, die door de staking intrad, weer een einde
neemt. Eindigt deze schorsing en hervat niettemin de
werknemer de arbeid niet, dan pas kan voor het eerst van
wanprestatie tav. de individuele arbeidsovereenkomst
worden gesproken.
Deze gedachte kan op verscheidene wijzen worden uit-
gewerkt. Onderstaand volgen drie ontwerpen voor een
nieuw art. 22 van de Wet op de Collectieve arbeidsover-
eenkomst, namelijk het regeringsontwerp, het voorstel
van de meerderheid van de SER en het voorstel van een
vrij grote minderheid van de SER (kennelijk omvattende
1)
Pres. Rb. Amsterdam
27
maart
1958, N.J. 1958/245;
Pres.
Rb. Den Haag
18
augustus
1958, N.J. 1958/452;
Pres. Rb.
Amsterdam 10 oktober
1958, N.J. 1958/545;
Pres. Rb. Amster-
dam
29
november
1958, N.J. 1959/8;
Pres. Rb. Rotterdam
28
november
1958, N.J. 1958/593.
ESB 19-6-1968
585
de verteenwoordigcrs van dc werkgeversorganisaties en
een deel van de Kroonleden):
Regeringsoiitiverp:
,,Een vakvereniging welke ccii werkstaking uitroept of zich
daarachter stelt, handelt onrechtmatig, indien de werkstaking
in strijd is met de verplichtingen van de vakvereniging uit
hoofde van een collectieve arbeidsovereenkomst of indien zij in
strijd is met de wet. Overigens handelt de vakvereniging alleen
onrechtniatig, indien zij kennelijk in strijd handelt met normen
welke gelden in het verkeer tussen werkgevers en vakverenigin-
gen van arbeiders.”
Voorstel ,neerderheid SER:
,,1. Een vakvercniging, die een werkstaking uitroept of zich
daarachter stelt, handelt alleen onrechtmatig indien: –
de werkstaking in strijd is met de Wet;
de werkstaking in strijd is met de yerplichtingen van
de vakvereniging uit hoofde van een collectieve arbeids-
overeenkomst;
de vakvereniging in strijd handelt met normen,, welke
gelden in het verkeer tussen werkgevers dan wel organi-
saties van werkgevers en vakverenigingen van arbeiders;
een kennelijke onevenredigheid bestaat tussen het doel
der werkstaking en de gevolgen van het toepassen van het
stakingsmiddel;
de werkstaking onder zodanige omstandigheden plaats-
vindt, dat daardoor kennelijk in strijd wordt gehandeld
met de zorgvuldigheid, welke bij de toepassing van liet
stakingsmiddel betaamt.
Onder een vakvereniging, bedoeld in het eerste lid, wordt
verstaan een vakvereniging van arbeiders die op het tijdstip
van het aanzeggen van de staking ten minste twee jaar in het bezit is van rechtspersoonlijkheid. Ten aanzien van een vak-
vereniging, die krachtens haar statuten geacht kan worden een
voortzetting te zijn van één of meer rechtspersoonlijkheid bezit-
tende vakverenigingen wordt zonodig de duur van het bezit van
rechtspersoonlijkheid van de vakvereniging(en), waarvan zij de
voortzetting vormt, voor de vaststelling van de tijdsduur van
twee jaar, mede in aanmerking genomen.
Een vakvereniging, die een staking uitroept of zich daar-
achter stelt, dient de aanzegging van de staking en het tijdstip
waarop de staking een aanvang neemt, per deurwaardersexploit
mede te delen aan de werkgever, tege?i wie de staking is gericht.”
Voorstel minderheid SER:
,l. Een vakvereniging, welke tegen een werkgever een sta-
king uitroept of zich daarachter stelt, handelt niet onrecht-
matig door het enkele feit dat zij de betrokken werknemers tot
het niet verrichten van de overeengekomen arbeid beweegt”
(leden 2 en 3 zijn gelijk aan die voorgesteld door de meerderheid
van de Raad).
Vcrgelijkt men liet regeringsvoorstel met de formulering uit
het Panhonlibco-arrcst, dan valt onmiddellijk op, dat
nogal gezocht is het tegen het Panhonlibco-arrest aange-
voerde bezwaar, dat de formulering hiervan zo weinig
houvast biedt (rapport bix.
4).
Immers de formulering
uit het regeringsontwerp (,,onrechtmatig, indien zij kenne-
lijk in strijd handelt niet normen welke gelden in het
verkeer tussen werkgevers en vakverenigingen van ar-
beiders”) is even vaag en biedt even weinig houvast. Het
is de verdienste van het SER-advies, dat deze, norm nader
wordt uitgewerkt, waarbij een onderscheid wordt gemaakt
tussen naleving van formele (processuele) voorschriften
of gedragsregels (zoals serieuze onderhandelingen en
aanzeggingstermijn) cii naleving van materiële normen
(kennelijke onevenredigheid en onzorgvuldigheid). In liet
SER-advies wordt, in afwijking van liet regeringsontwerp,
een duidelijk onderscheid ,gemaakt tussen de toetsing van
het optreden van de vakbond aan formele norriien – welke
toetsing zonder enige beperking plaatsvindt – en.de
toet-
siiig aan materiële nornien, die in het SER-advies wo’rdt
beperkt tot een marginale toetsing
(,,kennel(jk
in strijd”).
586
Het wezenlijke bezwaar tegen de formulering van het
Panhonlibco-arrest ligt niet in de vaagheid maar in de
,,omkering van de bewijslast”.rnoor de lange omshrjving
van de onrechtmatigheid in lid 1 van het voorstel van de
meerderheid van de SER blijft verborgen, dat het in wezen
te doen is om eliminatie van de constructie, dat uitlokking
van wanprestatie reeds een onrechtmatige daad oplevert
van de uitlokker jegens de schuldeiser, die door de wan-
prestatie benadeeld wordt. Deze bedoeling wordt in het
voorstel van de minderheid uit de SER geheel blootgelegd.
Zakelijk stemt de inhoud van het minderheidsvoorstel
vrijwel geheel overeen met dat van de meerderheid.
TWEE GEBREKEN
Toch zal de meerderheid van de SER waarschijnlijk
weinig reden hebben de minderheid dankbaar te zijn voor
de korte en heldere formulering, waardoor de bedoelingen
van de ontwerpers onomwonden blijken. Door bloot-
legging van deze bedoelingen blijkt het ontwerp in zijn
naaktheid aan twee principiële euvels te lijden:
Er wordt hier een taak op de rechter gelegd, die niet
des rechters is;
Om de mogelijkheid open te laten, dat ccii niet-
juridische gedachtengang wordt getoetst door de rechter,
wordt een constructie gebezigd, die juridisch niet deugt.
Ad 1. Taak voor de rechter?
In het ontwerp wordt op de
rechter een taak gelegd, die niet des rechters is. Men heeft
enerzijds de rechter niet willen uitschakelen, doch hem
anderzijds wél willen beletten recht te spreken. Het valt
bij lezing zowel van liet regeringsontwerp als van het
SER-advies voortdurend op, tot welk een gewrongen
gedachtengangen men moet komen om te maskeren, dat
de voorgestelde regeling’ het terrein van het recht verlaat
op dezelfde wijze als waarop men er over kan twijfelen of
het oorlogsrecht nog tot de categorie van het recht behoort
(bijv. het opsporen en uitschakelen van guerilla-strijders
door vernietiging van steden en dorpen, ook als dit met
groot leed voor de burgerbevolking gepaard gaat, is een
geoorloofd oorlogsdoel: men mag belegerde steden
bombarderen zonder aanziens des persoons; het verbod in
art. 23 e van het Landoorlogreglement van 1899/1907 om
nodeloos smart te veroorzaken staat niet in de weg aan het
gebruik van napalm en fragmentatiebommen, omdat deze
smart niet nodeloos wordt toegebracht enz.).
De vergelijking met het oorlogsrecht gaat nog verder
op. Herhaaldelijk (blz. 7, blz. 27) wordt in het SER-advies
terecht er aan herinnerd, dat een staking geen rechtsstrijd
niaar een machtsstrijd is. Welnu, een rechtsstrijd kan men
onderwerpen aan het oordeel van een rechter, doch een
machtsstrijd niet. Waar het in wezen op aankomt is de
inhoud van de arbeidsvoorwaarden, niaar daar mag de
rechter zich niet over uitspreken. Zou men de staking
als een rechtsstrijd aan de rechter voorleggen, dan zou
deze spoedig uitgestreden zijn: zonder rechtvaardigings-
grond blijft wanprestatie wanprestatie, onrechtmatige
daad onrechtmatige daad. Slechts door bij de rechier oog-S
kleppen aan te brengen kan nien hem op grensgebieden
nog een soort rechterlijke taak toevertrouwen, zonder dat
de positie’ van de vakbonden dâardoor in gevaar kan
worden gebracht.
Ad. 2. Een falende Juridische constructie.
Om de mogelijk-
heid open te laten, dat een niet-juridische gedachtengang
wordt getoetst door de rechter, wordt een constructie
gebezigd, die juridisch niet deugt:
Sinds het beroemde arrest H.R. 31 januari 1919,
N.J. 1919 blz. 161, behoort het tot de moderne verworven-
heden van de rechtswetenschap, dat uitlokking van wan-
prestatie een onrechtmatige daad kan zijn tegenover de
schuldeiser, die door die wanprestatie benadeeld wordt.
In het arrest van 1919 betrof dit het geval, dat Cohen, de
concurrent van Lindenbaurn, een bediende van Linden-
baum omkocht en daarmede uitlokte, dat die bediende
in strijd met zijn contractuele verplichtingen bedrijfs-
geheimen aan Cohen verraadde. Deze gedachte is nader
uitgewerkt in het Kolynos-arrest (H.R. 11 november
1937, N.J. 1937/1096), waarin werd beslist, dat de vrije
handelaar, die profiteert van een wanprestatie door één
van de schakels in een verkooporganisatie ter handhaving
van een verticale prijsbinding, een onrechtmatige daad
kan plegen jegens degene, die door deze wanprestatie
benadeeld is (de fabrikant of alleen-importeur). Deze drie-
hoeksconstructie heeft nog in vele andere gevallen
2)
toepassing gevonden en is niet meer uit ons rechtsleven
weg te denken. De rechter, die over de rechtmatigheid
van een staking en een stakingsparool krijgt te oordelen,
zal dit alles echter volgens het ontwerp wél uit zijn rechts-
bewustzijn moeten wegdenken.
Volgens het geciteerde art. 22 lid 1 onder a handelt een
vakbond onrechtmatig, indiende werkstaking in strijd is met
de wet.Tot de wet behoren de artt. 1374 lid 1 en lid 2 B.W.,
wâarin is bepaald, dat eenmaal rechtsgeldig aangegane
overeenkomsten moeten worden nageleefd, en dat men
zich hieraan niet eenzijdig kan onttrekken. Een staking
tijdens de duur van een arbeidsovereenkomst is dus altijd
in strijd met deze bepalingen van dwingend recht. Is het
de bedoeling van de laatste’ zin van lid 1 van het voor-
gestelde art. 1639 a bis B.W. (,,De schorsing (ni. van de
verbintenissen uit de arbeidsovereenkomst) eindigt, nadat
het optreden van de vakvereniging door de rechter on-
rechtmatig is verklaard”) slechts geweest om te voor-
komen, dat een werknemer, zolang het optreden van de
vakbond niet onrechtmatig is verklaard, gedwongen zou
kunnen worden tot nakoming van zijn arbeidsverplichting,
zoals de M.v.T. op het regeringsontwerp schrijft, of is er
de verder reikende bedoeling achter verborgen de artt. 1374
lid 1 en 2 B.W. uit te sluiten, zodat ook de strijd met de
wet geëlimineerd wordt? In dat geval is er niet alleen een
tijdsverband tussen de eerste en de tweede zin van lid 1
van het voorgesteld art. 1639 a bis B.W. (eerst schorsing
van de verbintenissen uit de arbeidsovereenkomst; daarna
einde van de schorsing, indien het optreden van de vak-
bond onrechtmatig is verklaard) maar ook een causaal
verband (eerst schorsing; daardoor wordt de onrecht-
matigheid opgeheven; het optreden van de vakbond kan
dus niet meer onrechtmatig worden verklaard wegens
inbreuk op de artt. 1374 leden 1 en 2 B.W.).
Volgens art. 22 lid 1 onder b van het gewijzigd ont-
werp uit het SER-advies handelt een vakbond, die een
staking .proclameert, onrechtmatig, indien de staking in
strijd is met de verplichtingen van de vakvereriiging uit
hoofde van een collectieve arbeidsovereenkomst. In dezelfde
zin (geen stakingsrecht bij strijd met, verplichtingen uit
hoofde van een eerdergesloten CAO) art. 6 onder
40
van
het Europees Sociaal Handvest
3),
Ook zonder dat in de
CAO een uitdrukkelijke vredeplicht is opgenomen, bréii(
tenuitvoerlegging te goeder trouw van de ovcrecnkciii’ist;
waarin om, werktijden zijn geregeld, mee dat partijen ‘er
toe niedewerken dat de bepalingen van de CAO die gcuii
corporeerd worden – in ‘de individuele’ arbeidsovere
2
komsten – en dat is het enige doel van een CAO, die
immers zelf geen arbeidsovereenkomst is – door dé côii
tractanten van ‘de individuele arbeidsovereë’iiköiiiStci
worden nageleefd. Het ontwerp biedt •de vakboiidcn dci’.
halve geen enkel soelaas, omdat elke oproep tot’siaking
tijdens de looptijd van een C’AO
in strijd is met de v’er
plichtingen van de vakvereniging uit hoofde van een CAO.’
Art. 22 lid 1 onder e van het gewijzigd ontwerp’ uit
het SER-advies schrijft voor, dat een oproep tot staking
door een vakbond slechts onrechtmatig is, indien de staking
onder zodanige omstandigheden plaatsvindt, dat daardoor
kennelijk in strijd wordt gehandeld niet de zorgvuldigheid,
welke bij de toepassing van hét stakingsmiddel betaant.
In twee opzichten past deze regeling niet in ons privait-
rechtelijke stelsel:
1. Wanneer er een contractuele band bestaat en isan
de schuldenaar niets anders kan worden verweten dan dat
hij’zijn contractuele verplichtingen schendt – zodat zijn
gedrag, bij wegdenken van de contractbreuk niet onrechi-
matig zou zijn – is slechts een actie uit wanprestatie
mogelijk, niet uit onrechtmatige daad
4),
De SER stoort
zich hieraan reeds niet bij art. 22 lid 1 onder b (blz. 16),
maar daar wordt reeds ten onrechte op één lijn gesteld de
–
wanprestatie (volgens de SER: onrechtmatige daad) van
de vakbond, die de CAO afsloot, jegens de werkgevers-
vereniging en de onrechtmatige daad van diezelfde vakbond
jegens een .werkgever, lid van die vereniging. Storender is
echter het zich niet storen aan de dogmatiek bij art. 22
lid 1 onder e, waarin men ter compensatie van een wegge-
moffelde wanprestatie (door naleving van een stakings-
parool worden de verbintenissen uit een individuele
arbeidsovereenkomst immers geschorst) een verengde
onrechtmatige daad heeft laten opdraven, hoewel in de
contractuele verhouding tussen dc stakende werknemer
en de werkgever de onrechtmatige daad geen enkele rol
speelt. Men dacht zeker: het is wel ,,kennelijk”, dat er
wanprestatie is gepleegd, dus dat begrip kunnen wij niet
gebruiken; laten wij dan maar liet begrip ,,kcnnclijkc
onrechtmatige daad” introduceren.
‘
Ii. Deze introductie is echter zeer ongelukkig. Anders
dan de minderheid uit de SER (advies, blz. 24) schijnt
de meerderheid uit de SER vergeten te zijn, dat ccii mar-.
ginale toetsing
(,,kenneljk
in strijd niet de zorgvuldigheid”)
geen rol speelt en geen rol mag spelen bij onrechtmatige
daden’ van particulieren. Slechts bij de onrechtmatige
overheidsdaad is deze marginale toetsing op zijn plaats,
ômdat de overheid zich-moet voorbehouden een ,,freies
Verkoop van onroerend goed ‘aan twee verschillende
kopers
(H.R. 3
januari
1964, N.J. 1965/16),
bierleverantie-
contract enz.; zie de opsomming op blz,
174-17
noot
3
van mijn preadvies
N.J.V. 1963
over de ongeoorloofde mededinging.
Ontwerp van wet tot goedkeuring van dit verdrag (zitting
1965-1966 – 8606/R 533).
H.R. 26
maart
1920, N.J. 1920
blz.
476;
enigszins anders
H.R. 9
deceiber 1955, N.J. 1956/157.
(I.M.)
ESB 19-6-1968
587
‘¼
Ermessen”, een terrein, waarbinnen hij naar Vrijheid zijn
beleid moet kunnen bepalen zonder dat hij zijn gedrag
behoeft te laten toetsen aan de zorgvuldigheid. Pas als
geen redelijk oordelende overheid een zodanige beslissing
had kunnen nemen (vgl. Doetinchemse ioonruimte-vorde-
ring, H.R.
25
februari 1949, N.J. 1949/558), is er sprake van
een onrechtmatige overheidsdaad. Bij alle anderen houde
men zich echter aan de overwegingen van de Hoge Raad
inzake de N.V. Vlamovensteenfabriek Renkum (H.R.
22 december 1961, N.J. 1962/43). In die zaak had de com-
missaris van een N.V., die op lichtvaardige wijze en op
onvoldoende grondeii een directeur had geschorst, zich
er over beklaagd, dat zijn optreden als een onrechtmatige
daad was aangemerkt. In zijn eerste cassatiemiddel be-
toogde hij dat er slechts van een onrechtmatige daad
sprake zou zijn, indien ,,geen redelijk oordelende commis-
saris tot het besluit had kunnen komen”. De betoog werd
door de Hoge Raad verworpen:
,,dat de commisaris die aldus optreedt, in’ strijd handelt met de
zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer hem ten aan-zien, van den directeur betaamt, en dus persoonlijk jegens deren tot schadevergoeding gehouden is, en het middel,
waar het voor
de gehoudenheid daartoe meer
of
andere eisen stelt
ongegrond is”,.
Kortom: door de voorgestelde formulering wil men aan de
vakbonden een plaats geven, die slecht aan de overheid
t
e
kôi
n
t
.
e.
Art: 1639 a bis B.W. van het ontwerp bepaalt, dat de
verbintenissen uit een arbeidsovereenkomst worden ge-
schorst, indien de werknemer deelneemt aan een staking,
waarvan de leiding berust bij een vakbond; de schorsing
eindigt, nadat het optreden van de vakbond door de
rechter onrechtmatig is ‘verklaard. Hoe slecht deze con-
structie past in ons stelsel, is het eenvoudigst aan een voor-
beeld duidelijk te maken. Zou men het – afgezien van
politieke bezwaren – juridisch juist achten indien zou
worden bepaald, dat een werkgeversvereniging, die zich
door de CAO verplicht heeft te bevorderen, dat haar leden
de bepalingen van de CAO naleven (artt. 8 en 9 Wet CAO),
haar leden gaat aansporen om de individuele arbeids-
ôvereenkomsten – pas door incorporering in een indi-
viduele arbeidsovereenkomst komt men de verplichtingen
uit de artt. 8 en 9 Wet CAO na – tijdelijk niet na te komen?
Zou men het juist achten, dat bepaald werd dat de werk-
gever, die geen loon betaalt, omdat zijn werkgeversver-
eniging hem daartoe aanspoort, geen wanprestatie pleegt,
terwijl hij wél wanprestatie pleegt, indien hij zulks zonder
aansporing van zijn vereniging doet? Zou men het – nu
kom ik zelfs op een politiek neutraal terrein —juist achten,
indien ‘een vereniging van contracttelers haar leden aan-
spoort om de gecontracteerde groenteoogst niet aan de
conservenfabriek te leveren, omdat de conservenfabriek
niet bereid is aan wensen van de vereniging van contract-
telers t.a.v. het contract voor de volgende oogst tegemoet
te komen, en dat bepaald werd, dat deze niet-levering geen
wanprestatie zou zijn nu deze door de vereniging van con-
tracttelers was uitgelokt?
Uitgaande vn de identiteit tussen de vakbond die de
CAO afsloot en de vakbond, die tot staking oproept, is
er een duidelijke strijd met één van de basisbeginselen van
ons ‘burgerlijk recht – en zowel het regeringsontwerp als
hetSER-advies stellen uitdrukkelijk, dat zij zich slechts
‘toi & bui’gerrechteljke aspecten willen beperken – name-
lijk art: 1374 lid 3 B.W. (overeenkomsten moeten te goeder
trouw worden ten uitvoer gelegd): wat individueel wan-
prestatie van de werknemer is, wordt schorsing van de
erbintenissen uit de arbeidsovereenkomst, zodra de oproep
tot niet-presteren uitgaat van de vakbond, die zich juist
verbonden had de naleving van de CAO – door incor-
porering in de individuele arbeidsovereenkomsten – te
bevorderen. Zie in die zin ook het standpunt van de minder
–
heid uit de SER (advies blz. 25) alsmede onderstaande
passage uit de brief van de Stichting van de Arbeid aan
de Minister van Justitie, dd. 6 november 1964, waarin
ook het standpunt’van de minderheid wordt weergegeven:
,,Het is immers een onderschatting van de contractuele bin-
ding en van de zelfstandigheid van de arbeider, indien de laatste
als regel alleen reeds door het bevel van zijn vakvereniging van
zijn contractuele verplichtingen tegenover de werkgever zou zijn
ontslagen; in het Nederlandse rechtsbestel mag worden aan-
genomen, dat zulks slechts mogelijk is, indien daarvoor bijzon-
dere rechtvaardigingsgronden zijn aan te voeren. Dat de vak-
vereniging die rechtvaardiging, ook wat haar leden betreft, als
regel uitsluitend in zichzelf
wil
zoeken, is een standpunt, dat in
onze rechtsgemeenschap niet past”.
Het doet te veel denken aan Baron von Miinchhausen,
die zich aan zijn eigen haren uit het moeras optrok.
f.
Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen een staking
tijdens de looptijd van een CAO en na afloop daarvan.
Ik handhaaf mijn betoog in
ESB
van 30 maart 1966, dat
na het einde van de looptijd van een CAO – die, geïn-
corporeerd in de individuele ‘arbeidsovereenkomst, de
arbeidsvoorwaarden daarvan bepaalde – de individuele
arbeidsovereenkomst een ,,bepaald onderwerp” in de
zin van art. 1356 onder
30
B.W. mist, zodat er dan bij
gebreke aan contractuele binding een volledige stakings-
vrijheid bestaat. Tijdens de duur van een CAO zou dan
gelden hetgeen in het SER-advies (blz. 10) zo duidelijk als
omschrijving van de huidige toestand wordt gegeven:
,,Beoordeeld vanuit de arbeidsovereenkomst is de staking een niet-nakomen van verplichtingen, hetgeen – bijzondere omstan-
digheden daargelaten – betekent dat wanprestatie wordt ge-
pleegd. De stakende arbeider kan dientengevolge door de
werkgever worden aangesproken voor vergoeding van de daar
–
door ontstane schade. Voorts kan de werkgever een actie instel-
len tot nakoming van de contractuele plicht op straffe van
dwangsom of lijfsdwang”.
UITSLUITING VAN
DE RECHTER
Wil men het stakingsrecht niet maken tot een ,,Fremd-
körper” in het burgerlijk recht, dan is er slechts één op-
lossing mogelijk: noch door wijziging van het Burgerlijk
Wetboek, noch door wijziging van de Wet op de Collec-
tieve Arbeidsovereenkomst noch door wijziging van het
Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945, zoals
voorgesteld in het regelingsontwerp, maar slechts ‘door
wijziging van de Wet Rechterlijke Organisatie kan men
bereiken, dat de discrepantie tussen de staking als maat-
schappelijkaanvaard verschijnsel en de staking als juridisch
onaanvaardbare wanprestatie (behoudens rechtvaardi-
gingsgrond) wordt opgeheven. Deze discrepantie wordt
niet, zoals in het SER-advies (blz. 9-10) wordt verdedigd,
opgeheven door de hiervoor onder 2 sub a bestreden eli-
minatie van het element ,,uitlokking van wanprestatie is
een onrechtmatige daad”. Men kan moeilijk vah de rechter
vergen, dat hij recht praat wat krom is. Laat men dan liever
onder erkenning:
dat een staking de’noodzakeljke consequentie is van
een stelsel, waarin de arbeidsvoorwaarden door vrije
collectieve onderhandelingen .totstandkomen (SER-
advies blz. 4),
dat het gewenst is, dat omtrent de inhoud van een
nieuwe CAO overeenstemming is bereikt v66r het
einde van de lopende CAO,
588
dat het rechtvaardigheidsgehalte van een contractuele
regeling mede bepaald wordt door een machtsevenwicht
tussen beide contracterende partijen
5),
doch
dat van de rechter niet gevergd kan worden, dat hij
beslist dat een wanprestatie geen wanprestatie is, omdat
de vakbond zegt dat het een schorsing ten gevölge van
een staking is,
de bevoegdheid van de rechter geheel uitsluiten en de
behandeling (niet: berechting) van alle geschillen, die
verband houden met een collectieve werkweigering
tijdens de duur van een CAO, opdragen aan een col-
lege, waarin arbeidsdeskundigen, juristen en economis-
ten zitting hebben. Juist door deze samenstelling is
dat college ook in staat zich met het wezenlijke geschil,
de vaststelling van de nieuwe – arbeidsvoorwaarden,
bezig te houden. De rechter moet als een kat om de
hete brei heenlopen.
Dit college, samengesteld uit arbeidsrechteljke des-
kundigen, zou eerst informaties moeten inwinnen en daar-
over moeten rapporteren, daarna moeten bemiddelen en
tenslotte zou men aan dit college de vraag kunnen voor-
leggen een verbod om de staking voort te zetten uit te
vaardigen. Weigert het college dit verbod, dan geeft het
college daarmee te kennen dat het de stakingseisen niet
onredelijk acht. Dit noopt de bonden er toe slechts in geval
van redelijke eisen te staken, omdat hen anders een verbod
boven het hoofd hangt. Dit aparte college is beter in staat
de redelijkheid van de verlangens t.a.v. een toekomstige
CAO (hetgeen iets geheel anders is dan beoordeling van
de rechtmatigheid op grond van een bestaande CAO) te
beoordelen dan de rechter. Enerzijds bereikt men hier-
mee, dat de rechter niet geroepen wordt zijn ogen te sluiten
voor een aperte wanprestatie zonder overmacht, anderzijds
staat het college geheel los van het odium van ,,uitlokking
van wanprestatie”, omdat dit geen juridisch oordeel zal
geven maar een doelmatigheidsoordeel. Men is echter op
de verkeerde weg, indien men de rechter een taak probeert
op te dringen, die niet de zijne is.
ARBITRAGE OF INFORMATIE?
Zou men in de richting van arbitrage denken, dan bereikt,
men twee voordelen: ten eerste dat het geschil in vôlle
omvang aan het oordeel van onpartijdige deskundigen
wordt onderworpen en niet slechts een facet er van, dat
materieel juist niet het belangrijkste is. In de tweede plaats
vermijdt men de vertoning om de rechter als schild te ge-
bruiken, waarâchter schijnrecht verborgen blijft. Tegen
deze oplossing bestaan echter ook ernstige bezwaren. In
het SER-advies (blz. 8-9) wordt arbitrage slechts aan-
vaardbaar geacht, als de bij het overleg betrokken partijen
daarover overeenstemming hebben verkregen:
,,Zou arbitrage dwingend worden voorgeschreven, dan dreigt
het gevaar, dat reeds in het overleg met het eventuele optreden
van de derde rekening zal worden gehouden, hetgeen de eigen
verantwoordelijkheid van de partijen kan ondergraven en
dientengevolge de kans op het niet verkrijgen van overeenstem-
ming kan vergroten”.
De SER had ditzelfde standpunt reeds neergelegd in zijn
advies van 12 november
1965
inzake de herziëning van het
loonpolitieke stelsel (PubI. SER
1965,
no. 10, blz. 11).
In mijn voorstel wordt met deze bezwaren in zoverre
rekening gehouden, dat het College niet vaststelt, wat de
inhoud van de nieuwe CAO zalmoeten zijn, doch alleen
indirect – door het toestaan of weigeren Van een gevraagd
gebod de staking te beëindigen – te kennen geeft of het
de eisen van de vakbond over het geheel genomen redelijk
acht of niet. In plaats daarvan doet de SER in zijn advies
(blz. 33-37) een ander voorstel: de instelling van een in-
formatie- en bemiddelingsorgaan. De Minister van Sociale
Zâken en Volksgezondheid stelt in overleg met de Stichting
van de Arbeid een algemenelijst op van personen, waaruit
bij een bepaalde staking of stakingsdreiging dooi de voor-
zitter en plaatsvervangende voorzitters van de SER enkele
personen worden aangewezen, aan wie beidd bij het geschil
betrokken partijen alle nodige informatie dienen te ver
–
strekken. Aan de hand van de binnengekomen informatie
beoordelen de aangewezen personen of het dienstig is
een aanbod tot bemiddeling te doen. Het initiatief- gaat
dus van de ,,bemiddelaars” uit, niet van één der betrokken
partijen. Daarmee wordt voorkomen, dat de partij, die een
voorstel tot bemiddeling in eerste aanleg afslaat, de schijn
op zich laadt te vrezen dat bij een bemiddeling de zwakke
kanten van haar standpunt aan het licht zullen komen.
Deze gedachtengang lag ook ten grondslag aan de
Arbeidsgeschillenwet 1923: ook die wet stelde de infor-
matie primair en ook daar rustten de daarin voorziene
mogelijkheden van bemiddeling en arbitrage – op vrij-
willigheid. Het voorstel van de SER om van de trits infor-
matie – bemiddeling – arbitrage slechts het eerste ver
plichtte stellen, sluit ook aan – zonder dat het in het
SER-advies wordt gezegd – bij het betoog van ‘Mr. P
Zonder land,
Rechten en verplichtingen bij staking
(blz.
188-200).
Indien de door de partijen verschafte informatie onvol-
doende is, kunnen de aangewezen personen nadere in-
lichtingen inwinnen en partijen ter nadere informatie voor
zich doen verschijnen. Om te accentueren dat slechts de
inf6rmatie verplicht is, doch een eventuele bemiddeling
op vrijwilligheid berust, wordt het niet-nakomen van de
aanmeldings- en verschijningsplicht niet van een afzonder-
lijkse sanctie voorzien.
,,Het niet-nakomen van deze verplichtingen zal, als de recht-
matigheid van het geschil aan zijn oordeel wordt onderworpen,
een element in de oordeelsvorming van de rechter kunnen
vormen. Partijen lopen dus het risico, dat dit element tot een
voor hen ongunstige uitslag van het geding zal voeren.”
De SER (rapport, blz. 36) acht daarnaast een sanctie,
op de nakoming van deze verplichtingen overbodig.
De aangewezen personen (rijksbemiddelaars in een
nieuw gewaad) dienen bij hun werkzaamheden geen
rekening te houden met de gevolgen van de staking voor
het algemeen belang (SER-advies, blz. 37). Dit klinkt
uit de mond van een lichaam als de SER op het.erste
gehoor nogal bekrompen. Bedoeld zal echter zijn, dat het
niet tot de taak van de aangewezen personen maar tot
die van de regering behoort om zonodig maatregelen te
nemen, indien door een staking een zo ernstige verstoring
van de produktie en van het ecônomisch leven intreedt,
dat de nationale economie hiervan ernstige schade dreigt
te ondervinden
6
):
Dat de aangewezen personen bij een
eventuele bemiddelingspoging zelfs de aanvaardbaarheid
van eventuele gevolgen van de verwezenlijking van een
bepaalde looneis voor het algemene loonniveau – buiten
Prof. Mr. H. L. Bakels:
Macht en onmacht in het privaal-
recht,
in aug. orat. Groningen, 1965.
Het is echter niet duidelijk, welke maatregelen de regering
bij een staking in voor de nationale economie essentiele bedrijven
zou kunnen nemen, nu ook geen voorstel wordt gedaan in die
gevallen de mogelijkheid van een afkoelingsperiode te openen.
In die afkoelingsperiode zou: a. staking verboden zijn; b. Ont-
slag van werknemers verboden zijn; c. tijd voor onderhandelingen
ter beëindiging van het conflict zijn.
ESB 19-6-1968
–
–
589
• De landbouw-
conserveren of vernieuwen?.
Volgens een bericht in de
NRC
i)
gaat in oktober a.s. het
landbouwbeleid op de helling. De bevoegde instanties
zullen dan op basis van nieuwe voorstellen der Europese
Commissie nagaan of principiële wijzigingen nodig zijn.
Voor landbouw en samenleving als geheel is dit een zeer
belangrijk bericht. Het zal er nu immers om gaan of de
landbouw toch nog op een sociaal aanvaardbare en eco-
nomisch doelmatige wijze zijn zelfreinigend vermogen
herkrijgt. De Europese Commissie mag zich gelukkig
prijzen alsnog voor de taak te staan vernieuwende voor-
stellen ter tafel te brengen. Hierbij moet echter worden
bedacht dat deze taak nog maar kort geleden in dit week-
blad
2)
als erg moeilijk is bestempeld. Derhalve lijkt het
zinvol en geboden om onbevangen uiting te geven aan
gedachten die van het tegendeel getuigen.
Hetkomt me voor dat de moeilijkheden van het probleem
sterk worden overschat. De beleidsinstanties staan immers
gewdonweg op een tweesprong en zijn zich dat waar-
schijnlijk ook wel bewust
3).
Zij kunnen niet anders dan
verder gaan langs een der beide vertakkingen. Dit komt
neer op een simpel keuzeprôbleem. Simpel, want het is niet
moeilijk de twee eindstations al bij de splitsing duidelijk
té herkennen. Het ene geeft toegang tot een samenleving
waar ëigentijdse vormgeving volop zijn kans •krijgt, het
andere dahrentegen is de poort van een plaats waar ook
het ierendeet der vernieuwingen geperst moet »orden in
het keurslijf van het aloude. De vraag is dus niet ,,waar
zouden we terechtkomen?”, maar uitsluitend ,,waar willen
we heen?”. Ook het kiezen zelf is simpel, want goedbe-
schouwd is er maar één antwoord mogelijk als men werke-
ijk de toekomst wil geven wat deze toekomt. Het gaat hier
immers niet om een paar stadjes maar om het gehele
platteland. En, voor wat dit betreft, er kan onmogelijk ook
maar een vleugje behoefte bestaan aan een akker- en weide-
bouwmuseum dat zich uitstrekt van Sicilië tot Sylt.
Het is uiteraard niet voldoende alleen een richting te
bepleiten voor het toekomstige landbouwbeleid. Er moet
een concreet systeem komen dat beter is dan het nu vige-
rende stelsel; beter zowel in beginsel als in toepassing.
Het is de bedoeling van dit artikel een dergelijk systeem
ruwweg te schetsen en in hoofdzaken te motiveren.
Om voor de hand liggende redenen moet het probleem
worden bezien in zijn juiste proporties. Gelukkig kan
worden vastgesteld dat slechts een deel van de agrarische
bedrijvigheid in het geding is. De Vrije ondernemings-
gewijze produktie houdt immers in dat er maar onder
uitzonderlijke omstandigheden behoefte is aan een stringent
beleid van het aan de orde zijnde type voor een bepaalde
sector van het bedrijfsleven. Hiervan is uiteraard geen
sprake ingeval vraag en aanbod op het gebied van zo’n
sector een bevredigende mate van evenwicht vertonen
en zich ook zodanig kunnen ontwikkelen. Van de agra-
NRC, 31-5-1968,
blz. 2.
ESB, 15-5-1968,
blz.
461
en
465.
In dit verband zij gewezen op de teneur van een door
minister Lardinois gehouden betoog
.
…. de oude conceptie
van het landbouwbeleid om de produktie alleen via de prijzen
te richten is ,,aanzienlijk verzwakt” doordat er veel minder
marge is voor het manipuleren met de prijzen dan eerder is
verwacht, vooral t.a.v. prijsverlaging; derhalve zullen andere
instrumenten nodig zijn om het landbouwbeleid overeind te
houden
(NRC, 31-5-1968,
blz. 2).
beschouwing zouden moeten laten, zou echter mi. te ver
gaan: wat heeft het voor zin te bemiddelen op basis van
enlooneis, indien men toch reeds weet, dat de minister
liezwaar zal maken tegen de daaruit voortvloeiende loon-
ktenstijgi ng, bijv. door onverbindendverklaring van een
obasis hiervan afgesloten CAO (uitaande van de vrije
Jonpolitiek laat ik de mogelijkheid, dat de Stichting van
de Arbeid op grond vn art.
14
B.B.A. een afgesloten CAO
niet ‘ge’dkeiirt buiten beschouwing).
ih di-t’laaiste dpzicht zullen de aangewezen personen ook
veischillen vaf de rechter, aan wie in het SER-advies een
• taak blijft toebedeeld: de rechter dient uiteraard de ver-
ho’udingtusen de looneis, die tot staking leidde, en het
algemeen aanvaardbare loonniveau buiten beschouwing
te laten en aan de regering over te laten. De rechter dient
zelfs (SER-advies, blz. 18) bij de beoordeling van de al
dan niet zorgvuldigheid van het optreden van de ‘akbond
allë andere belangen dan die van de werkgever buiten
beschpuw.ing te. laten, zowel dreigende schade aan bijv.
de .voedsel: en energievoorziening als dreigende schade
vobr derden. Omtrent dit laatste schrijft de SER (blz.
18):
,,De Raad laat buiten beschouwing de “raag, of in bepaalde
omstandigheden door tegen en werkgever een staking te
organiseren, een onrechtmatige daad wordt gepleegd tegenover
derden, die door de staking ernstig in hun belangen worden
getroffen”.
Uit deze zinsnede kan worden afgeleid, dat de beperkende
formulering in het voorgestelde art. 22 Wet CAO alleen
betreft de onrechtmatigheid van het optreden van de vak-
bond jegens de werkgever, tegen wie de staking is gericht.
M.a.w. de formulering in art. 22 lid 1 onder c (,,in strijd
handelt met normen, welke gelden in het verkeer tussen
werkgevers dan wel organisaties van werkgevers en vak-
verenigingen van arbeiders”) geldt ook voor de in dat
lid onder a, b, d en e gegeven omschrijvingen. Daarmede
blijft voor een derde, die door een staking schade lijdt
(bijv. de bouwheer van een schip, waaraan de werkzaam-
heden door een staking op de scheepswerf worden stil-
gelegd), de weg open staan om een vakbond uit onrecht-
matige daad aan te spreken zonder gebondente zijn aan de
beperkingen, die art. 22 ontwerp-Wet CAO slechts aan de
getroffen werkgever oplegt. Men zou zich zelfs kunnen
voorstellen dat langs die omweg de getroffen werkgever
achter de schermen en op naam van de afnemer in feite
zelf tegen de vakbond procedeert.
W. J. Slagter
590
rische sector verkeert binnen het EEG-gebied alleen de
landbouw in erigere zin, en hiervan voornamelijk de akker-
bouw en de op weide- en voederbouw gebaseerde rundvee-
houderj, in een zodanige situatie dat een overheidsin-
grijpen van langdurige aard niet achterwege mocht en mag
blijven. Het is dan ook zeer terecht dat het tot nu toe
gevoerde landbouwbeleid van de EEG voornamelijk is
gericht op dit deel van de agrarische sector en dat het
andere delen, zoals tuinbouw en bosbouw, vrijwel of geheel
ongemoeid laat. H.et probleem is dus in deze zin beperkt,
ook al betreft het in geografisch opzicht een heel groot
gebied.
LANDBOUWBELEID: DRIE DOELEINDEN
Volgens Horring
4)
dient het landbouwbeleid te worden
afgestemd op het verwezenlijken van
drie doeleinden, t.w.
voldoende aanbod van landbouwprodukten, tevens op voort
–
brenging tegen minimale reële kosten en tenslotte op in-
komenspariteit.
Door de landbouwsituatie in de EEG
globaal te bezien uit het oogpunt van deze doeleinden, is
het-mogelijk de grote lijn van het bepleite progressieve
beleidssysteem te concretiseren en aan te geven waarom
het karakter van andere stelsels conserverend is.
Getoetst aan letter en geest van het EEG-verdrag is het
eerste doel, voldoende aanbod,
reeds meer dan voldoende
bereikt. Deze omstandigheid heeft twee consequenties:
dit doel vergt geen specifieke maatregelen in de zin van
aanbodsvergroting ongeacht de kosten daarvan. In het
tot nu toe gevoerde beleid ontbreken trouwens zeer terecht
dergelijke maatregelen ook. Op dit punt zijn derhalve geen
beleidswijzigingen nodig.
de maatregelen voor het bereiken van de beide andere
doelen zullen naar hun effect op de volume-ontwikkeling
van het inheemse aanbod per produkt mogen en moeten
resulteren in een afzwakking, ingeval dit overigens geboden
is door het ontbreken van coniparatieve voordelen t.o.v.
derde landen. Omdat deze andere doeleindèn geen maat-
regelen vergen waarvan moet worden verwacht dat zij het
inheemse aanbod te ingrijpend kunnen besnoeien, zal het
eerste doel hier verder buiten beschouwing mogen blijven.
KOSTENMINIMALISERING
EN BEDRIJFSGROOTTE
Uit het oogpunt van de
tweede doelstelling is de landbouw
er zeer slecht aan toe. Dit hangt voornamelijk samen met
de omstandigheid dat de strûctuur van het merendeel der
bedrijven in vrij korte tijd verouderde ophet punt van de
per bedrijf beschikbare oppervlakte cultuurgrond. De
snelle vooruitgang van de produktietechniek heeft de
bewerkingscapaciteit per arbeidskracht immers tot een
veelvoud doen stijgen, terwijl het merendeel der bedrijven
zelfs bij de reeds minimaal geworden arbeidsbezetting
(1 â 2 man) een te klein areaal grond heeft om van een
dergelijke capaciteit het nodige profijt te kunnen trekken.
De omvang van de veroudering blijkt overduidelijk uit
de volgende feiten. Bij gebruik van momenteel beschikbare
nieuwe technieken kan in de akker- en weidebouw (annex
rundveehouderij) een vaste bezetting van 2 man (mci. de
boer) reeds nu het werk verzetten van een 50-ha-bedrijf
met een normaal intensief grondgebruik. Het is een heel
veeg teken dat van alle thans in ons land aanwezige land-
bouwbedrijven met een grondgebruik van
5
ha of meer,
nauwelijks 2% deze grens van 50 ha haalt, terwijl maar
20% het brengt tot een areaal van meer dan 20 ha. Zelfs
de IJsselnieerpolders staan meer in het teken van het
erieden dan van de toekomst
5).
Deze verouclering klemt temeer omdat cie mobiliteit
van dc factor grond in de landbouw zô gering is. Vrijwel
alle voor landbouw geschikte grond in het EEG-gebied is
al in gebruik, zodat de areaalstijging van het ene bedrijf
alleen mogelijk is door een daling van andere bedrijven.
Hoc gering de verschuivingen in het areaalgroottepatroon
wel zijn blijkt voor ons land uit de volgende tabel.
Pi’ocentuele verdeling van het aantal grond-
Grootte-
gebruikers in Nederland met 5 ha en meer
klassen
cultuurgrond
inha
1910
1
1921
1
1950
1
1955
1
1959
1965
5— 10
……….
42
45
47
46
43
35
10-20
………..
31
33
34
35
37
41
20-50
……….
23
20
17
17
IS
19
50e.m. ……….
.4
2
2
2
2
2
Bron:
Landbouwcijfers, LEF, Den Haag.
Het is zonneklaar dat de tweede doelstelling, voort-
brenging tegen minimale reële kosten, veel aandacht
behoeft. In dit opzicht heeft liet tot nu toe gevoerde beleid
echter verstek laten gaan. Er is wél gesproken over de nood-
zaak van structuurbeleid, maar daar’is het bij gebleven.
Dit houdt overigens niet in, dat de wél tot uitvoering ge-
brachte beleidscomponent, t.w. liet garantiebeleid, zonder
effect is gebleven op de marge tussen het actuele niveau
der reële kosten en het minimale niveau. integendeel zelfs.
Maar deze beïnvloeding is een indirecte, want het garantie-
beleid is primair gericht op liet bewerkstelligen van eën
redelijk inkomensniveau. Deze samenhang kan daarom
het best worden verduidelijkt bij de bespreking van de
situatie op het gebied van de derde doelstelling.
INKOMENSPARITEIT
Stand en ontwikkeling van het actuele inkomensniveau der
onderhavige bedrijven zijn over het geheel genomen niet
onbevredigend, ook al is het beeld in regionaal opzicht
tamelijk gevaieerd. Op grond hiervan is men geneigd te
concluderen dat het gevoerde garantiebeleid voor wat het
derde doel
betreft toch wel aan redelijke eisen moet voldoen.
Dit standpunt is maar ten dele juist. Uit het oogpunt van
de onderlinge samenhang der drie doelstellingen vertoont
het garantiebeleid namelijk een fundamentele fout.
Ter voorkoming van misverstand zij eerst nog uit-
drukkelijk gesteld dat het beginsel waarop het landbouw-
beleid stoelt zonder enige twijfel gezond is. Met name de
landbouw in engere zin heeft immers te maken niet een
wereldmarkt, die in vele opzicHten een zeer verwrongen
beeld geeft van de reële concurrentieverhoudingen der
landen onderling. Bij de huidige verziekte wereldmarkt
zou zelfs een landbouw die in structureèl opzicht niëts te
wensen overlaat in de strijd om het bestaan snel ten onder
J. Horring. ,,A critical review of the agricultural policy
in the Common Market”, lezing gehouden in Oxford, april
1968, niet gepubliceerd.
In dit verband zij gewezen op het uitgifteplan voor Oostelijk
Flevoland, daterend van 9 februari 1967. Dit plan voorziet
voorshands (het kan nog worden herzien) in het stichten van
nieuwe bedrijven met een areaalgrootte van gemiddeld 40 ha.
De minimale grootte is gesteld op 20 ha, terwijl slechts ruim
1 % der bedrijven groter zal zijn dan ca. 60 ha (Zie:
De landaan-
winning in 1964-1967,
Ned. Ver, voor Landaanwinning, Den
Haag, 1968, blz. 24).
ESB 19-6-1968
591
gaan, indien er geen garantiebeleid zou zijn om dat te voor-
komen. Dit garantiebeleid zou dan slechts bescherming
moeten bieden tegen beleidsfouten van andere landen.
Intussen laat de inheemse landbouw met name uit struc-
tureel oogpunt wél veel te wensen over. Om voor de hand
liggende redenen zou deze zelfs nog ten onder gaan bij een
prijsniveau op de wereldmarkt, dat wél een juist beeld zou
geven van de reële marktverhoudingen t.o.v. derde landen
met een,gezonde landbouwstructuur. In een geval als dit
is er uiteraard evenzeer behoefte aan een garantiebeleid.
Dit zal dan evenwel zo moeten worden gekozen dat het
werkzaam is zonder de wereldmarkt bewust te infecteren,
want dit zou neerkomen op een verfoeilijke negatieve
bijdrage tot de sanering van het internationale handels-
verkeer. Het onderscheid tussen de hier gestelde situaties
is van fundamenteel belang. Desondanks heeft het hele-
maal geen rol gespeeld bij de vormgeving van het tot nu
toe gevoerde beleid. De gekozen vorm is dan ook funda-
menteel fout. Want, wat is het geval?
Het garantiebeleid is over het geheel genomen in rede-
lijke mate bevredigend voor wat betreft de grootte van het
totale inkomen, zoals dit, mede door het beleid per bedrijf,
met akker- en weidebouw te verwerven is in vergelijking
met overeenkomstige delen van het
bedrijfsleven,
die geen
overheidsingrijpen vergen. Dit totale inkomen bestaat in
feite uit twee delen. Enerzijds is er het onaanvaardbaar lage
inkomen dat per bedrijf zou ontstaan zonder garantie-
beleid, anderzijds het als additioneel aan te duiden deel
dat neerkomt op het effect van het garantiebeleid. De
grootte van dit effect is blijkbaar toereikend, want er
bestaat zoals gezegd een redelijke mate van inkomens-
pariteit, m.a.w. de derde doelstelling op zich is bereikt.
Helaas is dit een wel noodzakelijke doch niet toereikende
voorwaarde om tevreden te kunnen zijn.
Ook de neven-
effecten van liet garantiebeleid op de andere doelstellingen
moeten daartoe immers bevredigend zijn
en deze zijn nog niet
in de beschouwing betrokken.
De additionele inkomenscomponent wordt bij het
vigcrende stelsel volledig verkregen door verhoging van de
prijzen op de thuismarkt t.o.v. hetgeen deze als prijsniveau
te zien zou geven bij een geheel Vrije communicatie met de
wereldmarkt. Dit middel dwingt terecht tot een lineaire
samenhang tussen het per bedrijf te verkrijgen additionele
inkomen enerzijds en de totale hoeveelheden der per
jaar vortgebrachte produkten anderzijds, zolang zich geen
veranderingen voordoen in de samenstelling van het
teeltplan, of in de efficiëntie van het bedrjfsbeheer. Deze
inslag is goed. Desondanks blijkt het stelsel op de keper
beschouwd als. weefsel ondeugdelijk: de inslag is wel goed,
maar de schering ontbreekt. M.a.w. het vigerende stelsel
mist een dimensie, namelijk die welke het behoeft om tevens
doeltreffend te zijn uit het oogpunt van de andere doelen;
het kent wel een begin maar geen einde.
De vraag, hoe het beleid moet worden geconcipieerd
om goed te voldoen als aanloop én als afloop, leidt tot de
volgende overwegingen. Het additioneel genoemde in-
komen vloeit toe aan ieder die zich thans met akker- en/of
weidebouw
(mcl.
rundveehouderj) een inkomen verwerft.
In dit opzicht gaat er terecht generlei discriminerende
werking van uit. Terecht, want discriminatie in de zin van
,,de een wel en de ander niet” zou t.a.v. de huidige generatie
boeren sociaal onaanvaardbaar en economisch ondoel-
matig zijn, omdat hen op korte termijn geen lonend ander
emplooi kan worden geboden. Het beleid moet echter
méér zijn dan kort-zichtig, want ook de lange termijn is
een zaak van het heden. In dit opzicht stelt de huidige
koers echter sterk. teleur. Het gekozen stelsel discrimineert
namelijk in hevige mate ten gunste van bedrijven die
economisch gezien sub-optimaal zijn. Dit volgt uit de
omstandigheid dat het additionele inkomen via de prijzen
ontstaat en derhalve in feite gebonden is aan de bedrijven.
Het vloeit elk
bedrijf toe, overeenkomstig hetgeen er wordt
geproduceerd, hoe lang het ook blijft bestaan. Dit is zowel
economisch als sociaal ondoelmatig. Op lange termijn
bezien – vooral van belang voor de komende generatie
boeren – moet het immers wél mogelijk worden geacht
aan ieder die werken wil volledig emplooi te bieden. Het
zou zeer ten onrechte zijn als de landbouw dit werd ont-
houden door via het overheidsbeleid de instandhouding
van een verouderde structuur te bevorderen. In dit verband
moet worden bedacht dat de voorwaarde ,,paritair in-
komen” geen éénrichtingsverkeer toelaat. Het is niet alleen
een voorwaarde waaraan het beleid – en dus de gemeen-
schap – moet voldoen terwille van de boerenstand, maar
evenzeer een voorwaarde waaraan de leden van de agra-
rische gemeenschap hun individuele beleid zullen moeten
toetsen terwille van de gemeenschap in het algemeen en van
de toekomstige hernieuwde landbouw in het bijzonder.
ADDITIONEEL INKOMEN.
OP ANDERE VOORWAARDEN
De discriminatie die zich bij het huidige stelsel voordoet uit
het oogpunt van de lange termijn is niet moeilijk te onder-
vangen. Daarvoor zijn slechts enkele wijzigingen nood-
zakelijk. In de eerste plaats moet het meergenoemde
additionele inkomen niet langer onvoorwaardelijk worden
gekoppeld aan de bedrijven, maar slechts onvoorwaardelijk
aan de huidige generatie boeren. Aan de toekomstige dient
het slechts toe te yallen,als het
bedrijven
betreft die aan
nader, te stellen eisen .voldoen. In: dit verband dient niet
uitsluitend te worden gedacht aan een minimum areaal
per bedrijf, maar ook is de vraag te bezien of voor bedrijven
die èen bepaalde grootte overtreffen geen maximum moet
worden bepaald voor het toe te kennen additionele in-
komen. Voorts is het nodig dat het additionele inkomen
in twee delen wordt gesplitst en wel zodanig, dat het totaal
van beide delen zowel voor de landbouw als geheel als
qua regionale verdeling er niet slechter op wordt dan
tot dusverre, althans zolang en in zoverre als de land-
bouwstructuur gelijk is aan de huidige. Het ene deel.
zal evenals tot nu toe naar de ondernemers moeten vloeien
via de prijzen der produkten, het tweede deel zal echter
moeten neerkomen op een bedrag dat per bedrijf wordt
vastgesteld en bij gelijkblijvend bedrijfsareaal slechts
varieert overeenkomstig het verloop van de algemene
loonindex. Deze bewering dient uiteraard nader te worden
geconcretiseerd, terwijl tevens zal moeten worden aange-
toond dat het neerkomt op een systeem dat zowel uitvoer-
baar is voor de beleidsinstanties als verteerbaar voor de
politici.
Dat de vraag moet worden bezien, hoe het bedoelde
systeem op een uitvoerbare wijze gestalte kan krijgen, is
evident. Al kan het niet de bedoeling van dit artikel zijn
hierbij in details te treden, de hoofdlijnen mogen toch
niet ontbreken. De taak komt dan neer op het concreti-
seren van het nieuwe richtprijzenstelsel enerzijds en van
het meegenoemde toeslagstelsel anderzijds.
Het tot nu toe gehanteerde prijzensysteem voor de
directe en de indirecte produkten van de akker- en weide-
bouw behoeft in graduele zin een ingrijpende wijziging
Deze komt nier op een niveauverlaging tot het prjspei
592
dat zich omstreeks 1980 op de wereldmarkt zal voordoen
ingeval het internationale handeisverkeer dan niet langer
zou worden vertroebeld door beschermingsmaatregelen
voor de landbouw der afzonderlijke landen
6)
De onder-
linge verhoudingen der richtprijzen dienen bij behoud van
het algemene niveau van dit nieuwe prijspeil overigens wél
de prijsverhoudingen der actuele wereldmarkt te blijven
volgen. Door het nieuwe prijspeil zal worden bereikt dat
de landbouw zich op den duur volledig moet richten naar
zijn comparatieve voordelen t.o.v. derde landen. Het beleid
zal bovendien van stonde af bereiken dat het niet langer
discriminerend werkt t.o.v. weerloze markten in bijv.
ontwikkelingslanden.
Op basis van het verschil tussen het nieuwe prijsniveau
en het tot nu toe geldende dient vervolgens per lidstaat
te worden vastgesteld welke inkomensdaling de landbouw
daarmee per land zal ondergaan bij overigens gelijk-
blijvende ,,genormaliseerde” omstandigheden (genormali-
seerd, d.w.z. niet vertekend door toevallige fluctuaties der
produktieprocessen). Hiermee is bekend welk bedrag in
totaal nog als toeslag naar de landbouw moet vloeien om
met de voordien bestaande gang der zaken in quitte-stand
te komen. Dit leidt tot verschillende vragen. Voor welke
produkten moet compensatie worden geboden? Volgens
welke verdeelsleutel moet het totale toeslagbedrag over de
bedrijven worden verdèeld? En vooral, hoe komt het onder-
havige toeslagstelsel tot een goede afloop?
Om binnen afzienbare tijd te kunnen spreken van een goe-
de afloop, dient het stelsel enerzijds naar tijdsduur beperkt te
zijn en anderzijds succesvol t.o.v. het gestelde doel. Hierbij
zij bedacht dat het om structurele wijzigingen gaat die
veel tijd vergen, m.a.w. haast dient beslist te worden ver-
meden. Een periode van 20 jaar is echter in het beoogde
stelsel toch wel toelaatbaar en – ingeval het pais en vree
blijft – ook toereikend. Deze periode beslaat ruim de
helft van het aantal jaren dat iemand bij leven en welzijn
gewoonlijk boer is. Degenen die bij de aanvang van het
nieuwe stelsel behoren tot de leeftijdsgroep van
45
jaar en
ouder zullen reeds v66r of anders bij het finaal verbreken
van de nu in te schakelen toeslagstroom de grens van
65
jaar passeren. De jongeren onder de nu actieve generatie
boeren hebben voorts ruim tijd om zich een andere levens-
taak te kiezen en daarmee indien nodig de landbouw alsnog
te verlaten. Met het oog op het laatstgenoemde wordt
natuurlijk verwacht dat er buiten de landbouw voldoende
aantrekkelijke werkgelegenheid ter keuze staat. Voor een
goede afloop van het landbouwbeleid is dit een nood-
zakelijkheid.
De periode van 20 jaar is echter maar één der beper-
kingen naar tijd. Eerder is reeds gezegd dat de toeslag
onvoorwaardelijk moet gelden voor de huidige generatie
der boeren. Dit sloeg op het ,,zonder aanzien des persoons”.
Hierâan moet echter nu toch wel een tijdslimiet worden
toegevoegd, bijv.: tot de leeftijd van 65 jaar is bereikt.
Met de volgende generatie ligt het anders. De komende
boer zal zich moeten instellen op groei van zijn bedrijf
naar areaal en werkwijzen. Hem dient de kans daartoe
te worden geboden. Voor bedrijven die bij overname
kleiner zijn dan bijv. 50 ha, d.w.z. grof geraamd het mini-
mumareaal per’ man bij de akker- en weidebouw naar de
situatie van circa 1985, dient een nieuwe exploitant slechts
toeslag te krijgen voor een korte periode van bijv. 6 jaar
en alleen voor zover zijn bedrijf reeds bij de aanvang neer-
komt op een samenvoeging van twee of meer bedrijven,
waarbij één met een areaal van tenminste
bijv.
10 ha.
Verlenging van de periode waarin toeslag wordt verstrekt
(binnen de totale duur van het toeslagstelsel) dient af-
hankljk te worden gesteld van het al of niet totstand-
komen van verdere areaalvergroting van zo’n bedrijf.
Terloops zij vermeld dat in verband met de groei van het
bedrijfsareaal zal moeten worden overwogen of voor het
toeslagbedrag per bedrijf niet een maximum moet worden
vastgesteld voor bedrijven die een zeker areaalgrootte
overschrijden (voor overeenkomstige reeds bestaande
bedrijven zou dit maximumbedrag dan natuurlijk ook
moeten gelden). Een toeslag-limiet, beginnend bij een
bedrijfsareaal dat zich ook zonder toeslag rendabel laat
exploiteren.
Deze groei dient overigens te worden bevorderd door
middel van een nader te concipiëren structuurbeleid.
Daarvoor mag de gemeenschap gerust wat overhebben,
want het toeslagstelsel zal een gunstig effect opleveren in
sociaal-economische zin (naar orde van grootte f.
5,
f. 10
of f. 15 mrd. in twintig jaar). Het toeslagstelsel schept de
voor dit beleid onontbeerlijke mobiliteit van de factor
grond. Het dwingt immers degenen die op ruimere voèt
willen leven tot het uitzien naar werk in de niet-agra-
rische sector. Wellicht ten overvloede zij in dit verband
echter gewezen op de omstandigheid, dat het stelsel
geenszins de vrijheid aantast om boer te zijn, zelfs niet als
het gaat om de ,,mini-schaal”. Maar degenen die dit prefe-
reren zullen dan wel tevreden moeten zijn met wat het
vrije marktverkeer hen toestaat. Tenslotte nog dit. De
kansen op groei liggen ceteris paribus ‘uiteraard het gun-
stigst voor boeren die uit het oogpunt van bedrijfsresul-
taat in het beste deel van het variatietraject vallen door
betere produktieomstandigheden en/of grotere onder-
nemerscapaciteiten. Zij zullen dan ook over de jaren heen
het meest gebaat zijn met het toeslagstelsel. Dit impliceert
dat de verdeling der toeslagen over de respectieve bedrijven
best in het voordeel mag werken van de minder gezegenden.
Dit alles moge nu wel sociaal aanvaardbaar en econo-
misch doelmatig zijn, maar wat is het effect op het land-S
schapsbeeld? Zal de vernieuwing niet neerkomen op ver-
nieling? Zeker, dat gevaar bestaat, maar het kan worden
bezworen. Het toeslagstelsel impliceert immers niet dat
economisch ondermaatse
bedrijven
onder geen beding
verlenging van de toeslag mogen krijgen. In gebieden waar
niet-agrarische belangen domineren is wel degelijk instand-
houding mogelijk van velerlei bedrijven. Desgewenst
kan het toeslagstelsel voor dit geval bij wijze van uit-
zondering zelfs wel een permanent instituut worden. Ook
voor pittoreske gebouwencomplexen met erf doch zonder
cultuurgrond kan het stelsel worden gebruikt als een
overgangsmaatregel die ,,vernieling” moet voorkomen.
Later zal deze functie kunnen overgaan naar een daarvoor
in te stellen regulaire dienst. Het stelsel zal daarbij tijdig
de ervaring kunnen leveren die nodig is om’vast te stellen
welke omvang de begroting van deze dienst moet krijgen
voor het vervullen van zijn taak.
WELKE PRODUKTEN?
De vraag, welke produkten voor compensatie in aan-
merking komen, is niet overbodig. De prijsdaling dient
namelijk niet bij alle marktbare produkten van de landbouw
te worden gecompenseerd. Dierlijke produkten dienen er
6)
Om de gedachte te bepalen zij vermeld dat deze wijziging
wellicht dient te resulteren in een prijsniveau voor granen en
melk van circa f. 25 per 100 kg, d.w.z. ongeveer 30%lager dan
het huidige.
ESB 19-6-1968
‘
593
buiten te vallen voorzover zij gewoonlijk worden voort-
gebracht op basis van aangekochte voedermiddelen of vati
marktbare produkten uit eigen bedrijf. De veredelings-
marge, d.i. het overschot aan opbrengsten boven de geids-
waarde der verbruikte voedermiddelen, wordt immers
niet door de
prijsdaling
der voedermiddelen aangetast.
Dit betreft voornamelijk de varkenshouderj en de pluim-
veeteelt. Voorts zij bedacht dat fruit, groenten, bloem-
bollen en andere tuinbouwprodukten niet in de prijs-
wijziging als zodanig zijn betrokken. Landbouwbedrijven
behoeven derhalve voor deze produkten geen compensatie,
ook al is in sommige streken een Vrij belangrijk deel van
het areaal dezér bedrijven voor tuinbouwteelt in gebruik.
Deze regeling kan daarbij een sanerend effect leveren voor
de fruitteelt en wel met name in het geval dat grondge-
bruikers voor hun areaal boomgaarden met onderteelt
inhet geheel geen toeslag krijgen. Het stelsel komtdan
neer op het rooien van antieke bongerds die al lang uit de
tijd zijn, doch bij tijd en wijle toch nog kans zien de fruit-
markt te torpederen.
Het probleem van & verdeelsleutel brengt minder hoofd-
brekens mee dan op het eerste gezicht wordt verwacht,
althans ingeval met het stellen van eisen aan de realiseer-
bare precisie een redelijke matiging wordt betracht. Er is
wel veel werk aan verbonden, maar het grootste deel
daarvan behoeft slechts één keer te worden verricht
(behoudens in gevallen van reclames). De hierbij benodigde
gegevens liggen bij wijze van spreken al klaar om tot een
niet al te gecompliceerde ,,sleutel” te worden omgevormd.
Met het oog op de precisie zij eerst nog gewezen op het
volgende. In de perfectie doörgevoerd zou de verdeelsleutel
moeten bestaan uit termen volgens de formule axbxc.
Elke term betreft dan één produkt van één bedrijf. De
componenten geven aan met hoeveel cultuurgrond het
jrodukt in kwestie overeenkomt (= a ha), het opbrengst-
niveau aan afgeleverd produkt (=b kg/ha) en de te com-
penseren prijsdaling (=c gld/kg). Een dergelijke perfectie
is echter niet uitvoerbaar en gelukkig ook niet nodig.
Onuitvoerbaar, want per bedrijf zijn de componenten b
en c niet bekend. Overbodig, want het beleid behoeft niet
verder, te gaan dan het garanderen van een toeslag die
zodanig is dat aan de inkomenspositie van een bedrijf geen
ernstige afbreuk wordt gedaan. Dit is niet te vrezen ingeval
de verdelingssleutel per bedrijf wordt afgestemd op het
teeltplan van het bedrijf zelf (excl. tuinbouwgewassén) en
voorts op gebiedsramingen inzake het compensatiebedrag
per ha. voor elk gewas afzonderlijk. Voor de weide- en
voederbouw laat dit bedrag zichberekenen uit de meikvee-
bezetting van elk bedrijf, alsmede uit gebiedsramingen
van de melkproduktie per koe e.d. De regionale documen-
tatie is op dit gebied in Nederland zonder meer toereikend
en elders zal het zeker mogelijk zijn ontbrekende gegevens
op korte termijn te completeren. Een dergelijke verdeel-
sleutel tendeert naar het bevoordelen van de bedrijven die
er tot nu toe het slechtst aan toe waren, zeker geen on-
gunstige tendenlie. Ten aanzien van de ,,bovenlaag” der
bedrijven moet voorts worden gelet op het dynamische
aspect van de toeslagregeling die, zoals eerder uiteengezet,
aan deze bedrijven de beste groeikansen biedt. Voor alle
bedrijven geldt tenslotte een zeer belangrijk punt: de toe-
slag dient te worden gekoppeld aan de algemene loonindex.
De orde van grootte der toeslagen zal bij de verhou-
dingen in Nederland gemiddeld en zeer globaal genomen
ongeveer te typeren iijn met circa f.
750
per ha voor be-
drijven tot 10 ha. Voor grotere valt te denken aan een
bedrag dat niet lineair met het bedrijfsareaal samenhangt
en per bedrijf wellicht gemiddeld neerkomt op een totaal
van f: 3.000 plus daarboven f.
450
per ha (eventueel tot eeh
zeker maximum aan bedrijfsareaal). Bij 50 ha levert dat
dus een toeslag van f.
25.500
per bedrijf. Landelijk getotali-
seerd wordt dit een heel groot bedrag. Dit zal moeten
worden bijeengebracht. Het ligt voor de hand hierbij te
denken aan accijtsen op de levensmiddelen die corres-
ponderen met de compensatie-behoevende landbouw-
produkten
7).
De consument zal dan niet direct profiteren
van de lagere marktprijzen af boerderij, maar wel na ver-
loop van
tijd.
Binnen twintig jaar zullen immers zowel de
toeslagen als de daardoor opgeroepen accijnsen afnemen
en tenslotte geheel vervallen.
Tot nu toe kon terecht worden geschreven:
,,.
. . het oude
denkbeeld dat de prijsp’olitiek de motor moet zijn van de
structuurpolitiek heeft zich niet laten verwezenlijken”
8)..
In dit artikel is getracht duidelijk en aannemelijk te maken;
dat het desondanks niet moeilijk is een zuinige en bedrijfs-
zekere motor te construeren die zich bovendien sociaal
aanvaardbaar en economisch doelmatig laat gebruiken.
De schrijver is zich hierbij volop bewûst van de omstandig-
heid dat hij slechts een oud idee heeft uitgeplozen. Het
basisprincipe
–
is o.a. ruim tien jaar geleden in discussie
geweest en zonder geraas verworpen
9).
Wellicht gaat ook
nu de voorkeur uit naar içts wat dichter in de buurt van het
thans bestaande stelsel blijft. Voor wat dit betreft nog
enkele opmerkingen. Men yergete niet, dat een overgang op
het systeem van deficiency-payments in wezen geen wijziging
is. Dit systeem heeft nauwelijks voordelen voor de land-
bouw als zodanig; het mist evenzeer geneeskracht als het
garantiebeleid dat er nu al is en is evenzeer te zien als een
soort verkapt boeren- en burgerbedrog. Ook van stelsels
waarbij voor een bepaald landbouwprodukt prijsdiscrimi-
natie wordt toegepast (een basishoeveelheid per land of per
bedrijf krijgt een hoge prijs en het overige deel een lage) mag
men geen oplossing verwachten. Zij gaan in de richting van
het toeslagstelsel voorzover zij nopen tot het vaststellen van
een basishoeveelheid per bedrijf, doch zij missen de dynami-
sche werking en zijn derhalve goed bruikbaar als conserveer-
middel. Het is maar wat men prefereert. Vandaar de titel
van dit artikel, de landbouw conserveren of vernieuwen?
Door zijn functie van blikvanger is deze vraag bewust
ongenuanceerd gehouden. De keuze is in werkelijkheid
natuurlijk veel ruimer. Dit is van belang als wordt bedacht
dat er uit niet-agrarische overwegingen behoefte zal zijn
aan een specifiek gerichte ,,conservering” van het land-
schapsbeeld. Hiervoor is nu juist het toeslagsysteem ook al
bij uitstek geschikt. Het kan bij wijze van uitzondering
immers plaatselijk of zelfs voor een enkel bedrijf ook een
permanente regeling zijn. De suggestie van de titel is dus
eigenlijk in het nadeel van het toeslagstelsel, want dit
steisel maakt het mogelijk zowel te vernieuwen als te
conserveren al naar het eèn of het ander gewenst enaan-
vaardbaar is. Kortom, het bleef tot nu toe helaas onvol-
prezen. –
J. F.
van Riemsdijk
Het is overigens nog de vraag of dit de optimale oplossing
is, doch
hoe dit ook zij, het gaat
wél om
een alternatief op be-lastinggèbied. In verband hiermee ware te overwegen de belas-
tingdienst tevens in te schakelen bij de uitvoering van het
toeslagstelse!. Er zit perspectief in het koppelen van ,,aanslag”
en ,,toeslag”.
NRC, 10-6-1 968,
blz. 3.
Advies inzake de prijsvorming van melk,
Publikatie van de
SER,
1956, 6,
blz. 33.
594
–
/
Stichtihg het, Nederlandsch
Economisch Instituut’
Verkort verslag over 1967
CURATORIUM
EN DIRECTIE
Het
College van Curatoren,
onder voor-
zitterschap vân de heer H. H. Wem-
mers, was het gehele jaar voltallig.
Aan het einde van het verslagjaar
traden af de heren Jhr. Mr. J. H.
Loudon en Mr. Ph. C. M. van Cam-
pen; zij werden per 1 januari .1968
opgevolgd door de heren Mr. W. H.
Fockema Andreae te Rotterdam en
Ir. E. W. H. Clason te Wassenaar.-
Per 1 januari 1968 is het Dagelijks
Bestuur als volgt samengèsteld: H. H.
Wemmers (Voorzitter), Jr. K; van der
Pols (Ondervoorzitter) en Mr. W. H.’
Fockema Andreae (Penn i ngmeester).
De
Directie
werd gevormd , door
Prof. Dr. L. H. Klaassen, Prof. Drs.
H. W. Lambers en Prof. Dr. J. Tin-
bergen.
ALGEMEEN
Op 23 juni werd te Amsterdam door
Z.K.H Prins Bernhard aan Prof. Dr.
J. Tinbergen de
Erasmusprjjs
uitgereikt.
De prijs wordt bestemd voor een
theoretisch en empirisch onderzoek
over de principes voor een optimale
wereldarbeidsverdeling.
In het verslagjaar verliet één weten-
schappelijke medewerker het Instituut,
terwijl er zes in dienst traden; daar-
naast waren nog twee academici in
tijdelijke dienst. Op 31 december telde
het Instituut naast directeuren 50 mede-
wèrk(st)ers, waarvan 34 academici;
van deze laatsten is er één tijdelijk
uitgeleend aan de Economische Com-
missie voor Latijns Amerika te San-
tiago (Chili), tewijl een ander econo-
mische-advieswerkzaamheden verricht
‘te Djakarta (Indonesië); twee mede-
werkers vertoefden het gehele jaar op
Curaçao. Als adviseurs traden ook dit
jaar op Prof. Dr. H. C. Bos (speciaal
voor de Afdeling Balanced Internatio-
nal Growth) en de heer H. Molendijk
(bestuursvraagstukken). Een aantal
buitenlandse gastmedewerkers was voor
korte of langere tijd bij het Instituut
werkzaam; het waren er negen, af-
komstig uit: India, Indonesië, Japan,
Peru, Polen en de Verenigde Staten van
Amerika. Twee van hen verdedigden
in het verslagjaar hun proefschrift,
t.w. M. Jnagaki
(The theory
of
optimal
economic growth)
en B. K. Lodh
(Foreign aid requirements in develop-
ment planning).
Hun promotor was
Prof. Dr. J. Tinbergen.
Op 21 augustus werden een dertigtal
studenten, van de Universiteit van Oslo
ontvangen; voor hen waren enkele
lezingen met discussies gèorganiseerd.
WERKZAAMHEDEN
1.
Economisch-Statistische Berichten
Het weekblad verscheen als gebruikelijk
51 maal; de jaargang telde, exclusief
het register, 1.316 bladzijden. De kopij-
positie was bevredigend. In het verslag-
jaar verschenen de volgende speialè.
nummers, t.w. 1 februari:
Verkieiins.
nummer, gewijd aan de financieël-ëô
nomische programma’s vân zes van de
aan de Tweede-Kamerverkiezingen ‘deel- – –
nemende partijen; 10 mei:
Canada-
nummer,
ter gelegenheid van het’ 100-
jarig bestaan van de Canadese,.Fede-:
ratie en de Wereldtentoonstelling te
Montreal; 4 oktober: een nummer
gewijd aan de
rijksbegroting 1968
en op
29 november: een nummer over de –
ruimtelijke ordenin’
in Nederland; op
22 februari werd in verband met de
boekenweek een Boekenbjjlage
aan
ESB
toegevoegd.
2.
Het onderzoekingswerk
Ook dit jaar werd een groot aantal,
studies voor ontwikkelingslanden uit-
gevoerd, meestal in samenwerking met
de Stichting Nederlands Adviesbureau
voor ingenieurswerkzaamheden in het
Buitenland (Nedeco) en de bij’ deze
Stichting betrokken bureaus, terwijl in
enkele gevallen ook buitenlandse onder-
zoekingsinstellingen bij het werk be-
trokken .waren.
De advieswerkzaamheden ten be-
hoeve van het Bestuurscollege van het
Eilandgebied
Curaçao
werdeti ook dit
verslagjaar, door de beide aldaar ge-
stationeerde medewerkers voortgezet.
De extra werkzaamheden ter voorbe-
reiding van de tweede fase van het
ontwikkelingsplan maakte gedurende
een half jaar versterking van• onze
vestiging in Willemstad met ‘één ‘mede-
werker noodzakelijk.
Jn opdracht, van de Verenigde
Naties diende één onzer medewerkers,
in samenwerking met een ingenieur
van de Wereidbank, de regering van
Ethiopië
van advies met betrekking
tot het opstellen van een plan voor de
aanleg van autowegen.
Het gehele jaar is in opdracht van
The Jordan River and Tributaries
Regional Corporation van
Jordanië
gewerkt aan een uitgebreide agro- en
socio-economische evaluatie
,
van be-
vloeiingsvierken en de daarmede ver-
bonden investeringswerkeü. en .inf.ra-,
onroerend gped
•beheer
• beoordeling van bouwplannen
• controle op uitvoering
4<
• advies bij koop en bouw
MAATSCHAPPIJ VOOR.
A*KAPITAALSGOEDEREN N.V.
Keizersgracht 634.Amsterdam-C. Telefoon 020-237133
ESB 19-6-1968
595′.
structuur voor de Jordaanvallei; deze
studie was aan het einde van het jaar
praktisch gereed.
In het tweede kwartaal werd een
aanvang gemaakt met de uitvoering
van een regionale transportstudie met
betrekking tot het Zuidoostelijk deel
van
Kameroen
en het aangrenzende
Zuidwestelijke deel van de
Centraal
Afrikaanse Republiek. Deze studie,
welke gefinancierd wordt door de
Wereidbank, omvat een analyse van
de economische mogelijkheden van
genoemde gebieden, een evaluatie van
alternatieve transportoplossingen en
eeri ontwikkelingsplan voor het trans-
portsysteem tussen Bangui en de
Afrikaanse Westkust. De’ studie zal nog
1
liet grootste deel van 1968 in beslag
nemen.
Eveneens werd deelgenomen aan een
aan het einde van7 het verslagjaar nog
niet gereed zijnde studie met betrekking
tot het opstellen van een streekont-
wikkelingsplan in de staat Trenggânu
(Maleisië),
welk onderzoek wordt ge-
financierd door de Directie Internatio-
nale Technische Hulp van het Ministerie
van Buitenlandse Zaken.
Met betrekking tot
Opper- Volta
werd in opdracht van de Verenigde
Naties een integrale economische eva-
luatie uitgevoerd van het in produktie
brengen van een mangaan-vindplaats
en een kalksteengroeve, tezamen met
de verschillende transportmogelijk-
heden van mangaanerts en cement, en
van het ontwikkelingseffect, dat een
verbeterde infrastructuur teweeg kan
brengen. Door het ter beschikking
komen van nieuw cijfermateriaal zullen
in 1968 nog enige correcties kunnen
worden aangebracht.
Gereed kwam de in opdracht van de
EEG uitgevoerde vergelijkende studie
van de produktie- en distributiekosten
van thee van plantages in
Kenia
en
Oeganda enerzijds en van de plantages,
welke in Roeanda
door het ontwikke-
lingsfonds van de EEG worden ge-
financierd anderzijds. Het rapport
VERENIGING
“NEDERLANDSCHE HERVORMDE STICHTINGEN VOOR
ZENUW- EN GEESTESZIEKEN”
gevestigd té Amersfoort
UITGIFTE van
nom. t 8.500.000.-
7’/2
pCt. 30-jarige obligaties 1968
in stukken van f1000.- en f500.- nom. aan toonder.
Ondergétekenden berichten, dat zij de inschrijving op
bovengenoemde uitgifte openstellen op
woensdag 26 juni 1968
van des voormiddags 9 uur, tot des namiddags 3 uur,
tot de koers van 100 pCt.
bij hun kantoren te Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gravenhage,
Utrecht en Amersfoort, voor zover aldaar gevestigd, op de
voorwaarden van het prospectus d.d. 18juni1968.
Aflossing geschiedt â pari in 20 jaarlijkse termijnen, waar-
van de eerste vervalt op 1 augustus 1979.
Vervroegde gehele of gedeeltélijke aflossing is uitsluitend
toegestaan op 1 augustus van elk jaar, voor deeerste maal
op 1 augustus 1979, èn wel in de jaren 1979 t/m 1983 â
101f%, in de jaren 1984 t/m 1988 â 101% en daarna A lOOf%.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten aIsmede in be-
perkte mate exemplaren van de statutenen het jaarverslag
over 1967 van de Vereniging ,,Nederlandsche Hervormde
Stichtingen voor Zenuw- en Geesteszieken” .zijn bij de
kantoren van inschrijving verkrijgbaar. –
Amsterdam/Utrecht, 18 juni 1968.
AMSTERDAM-ROTTERDAM BANK N.V.
CREDIET- EN EFFECTENBANK N.V.
INGWERSEN
&
CO.
Efficiency
bespoedigt
Uw contacten
met gegadigden
*
Indien
Uw telefoonnummer
in Uw annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld dan
tevens het
NETNU MM ER
59
bevat voorts een kritische analyse van
de Organisatie van de theeplantages in
Roeanda, alsmede aanbevelingen voor
de toekomst.
Some Economic Considerations of
the Future Development of the City of
Tehran is de titel van het rapport dat
door het Instituut, gedeeltelijk in
Teheran en gedeeltelijk in Rotterdam,
werd geschreven als aanvulling op
studies gemaakt door een Amerikaans
stedebouwkundig bureau ten behoeve
van het ,,comprehensive development
plan” van
Teheran.
Het bevat naast
algemene aspecten van de Perzische
economie en de gebruikelijke ont-
wikkelingsgegevens over een stad, onder
meer hoofdstukken over de toekomstige
werkgelegenheidsstructuur en de ont-
wikkeling van de vraag naar huizen.
Een bijzondere môeilijkheid bij de
studie vormde de omstandigheid, dat
de enorme bevolkingsgroei van Teheran
getemperd dient te worden, hetgeen
het activeren van economische activi-
teiten elders in den lande met zich
medebrengt. Het rapport bevat voorts
beschouwingen over investeringspriori-
teiten, over de financiering van het
,,comprehensive plan” en aanbeve-
lingen over onmiddellijk te ondernemen
activiteiten met betrekking tot de
regionale economische politiek en de
grondpolitiek.
De onderzoekingen naar de
macrö-
economische ontwikkelingen
in een
aantal westerse landen werden ook dit
verslagjaar voortgezet. Voorts werd een
I ~
11 I I
r
1i
“:
3
L.
GEMEENTE
UTRECHT
Abonneert U op
DE ECONOMIST
Een
ECONOOM.
met belangstelling voor gemeentelijk economisch
beleid kan worden geplaatst als medewerker op
het bureau Economische Zaken der secretarie.
Zijn taak zal o.m. omvatten het behandelen van
aangelegenheden betreffende de economische ont-
wikkeling van de gemeente, in het bijzonderop het
gebied van hetwerkgelegenheids- en industrialisatie-
beleid.
–
–
In aanmerking komt een doctor(andus) in de
economie; zij met overheidservaring genieten
de voorkeur. Aan de representatieve kwaliteiten
worden hoge eisen gesteld.
Aanstelling kan geschieden afhankelijk van ervaring
tot een salarisniveau van ruim 18.800 gulden. Hij
die op grond.van ervaring kan worden belast met
de vervanging van de chéf van het bureau, kan
worden aangesteld op een salaris tot ruim f
26.600
per jaar.
Daarnaast zijn de gunstige secundaire arbeidsvoor-
waarden van de gemeentelijke overheid van toe-
passing: geen aftrek premie A.O.W./A.W.W. ad f 1 596.- per jaar, gunstige ziektekostenverzeke-
ring (IZA), enz.
Sollicitaties gaarne voör 1 juli te richten
aan Burgemeester en Wethouders,
Stadhuisbrug 1 Utrecht.
Tweemaandelijks tijdschrift’
onder, redactie van
Prof. P. Hennipinan,,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. Th. C. M. J. van de
Klundert,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof.. F. W. Rutten,
Prof. J
.
,
Tinbergen,
Prof. J. Zijlstra.
*
Erevoorzitter:
Prof. G. M. Verrijn Stuart.
*
Abonnementsprijs f. 36; voor
studenten f. 18.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandl
en door de uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
ESB 19-6-1968
597
globale verkenning verricht met be-
trekking tot de welvaartsverschillen
n hun oorzaken tussen de Verenigde
Staten, Nederland en enige andere
Europese landen. Andere studies be-
troffen een analyse van het uitgaven-
patroon van de Nederlandse consu-
ment, het kostènverloop in de komende
25 jaar bij de exploitatie van een be-
paald transportmiddel, toegevoegde-
waardeproblemen van enkele bedrijfs-
takken, de kostenstructuur en kosten-
omvang van groothandelsondernemin-
gen in een bepaalde bedrijfskolom,
alsmede een vestigingsplaatsonderzoek.
• In opdracht van dé Centrale Bond
van Meubelfabrikanten werd een ana-
lyse gemaakt van de problemen, welke
zich in de
meubelindustrie
voordoen,
alsmede een programma voor een
later door genoemde Bond op te dragen
strict3.iüronderzoek vom’ de meubel-
industrie. Aan het einde van het verslag-
jaar werd begonnen met een studie
over de vraag met welke sociale en
economische, factoren aan de vraag-
zijde van de
woningmarkt
in een be-
paalde agglomeratie van vestiging reke-
ning dient te worden gehouden teneinde
een financieel en bouwtechnisch zo
doelmatig mogelijk beleid inzake de
woningvoorziening te kunnen voeren.
Een ander onderzoek, dat aan het
einde van het verslagjaar nog onder-
handen was, heeft betrekking op de
plaatsbepaling van de luchtvaart in het
geheel der transportmogelijkheden in
ontwikkelingslanden.,
In opdracht van drie fabrikanten-
verenigingen in Twente werd een
onderzoek ingesteld naar de
econo-
mische structuur, van Twente en de
mogelijkheden tot verbëtering daarvan.
Deze studie, waarin enerzijds aandacht
wordt geschonken aan de bijzondere
situatie van het gebied in kwestie en
anderzijds, doch ten dele daarmede
samenhangend, aan de algemene ont-
wikkelingen die geleid hebben tot de
bestaande economische structuur en
de
mogelijkheden
tot verdere groei die
deze structuur in zich bergt, was aan
het einde van, het verslagjaar bijna ge-
reed.
De Minister van Verkeer en Water-
staat verzocht het Instituut een trans-
portstudie voor Nederland uit te
voeren; deze studie zal enige jaren in
beslag nemen. Het doel van het onder-
zoek, dat geschiedt in nauw overleg
met een hiervoor door de minister
ingestelde werkcommissie is:
a. het ramen van het totale toekomstige
vervoersvolume in Nederland (over
de weg, per spoor, per binnenschip,
er
•
De Nederlandsche Persil Maatschappij
N. V. zoekt voor haar afdeling
Organisatie ‘en Administratieve
Mechanisatie een
oigunisalle deskundige
Van hem worden adviezen verwacht ter
verbetering van de interne en externe
structuur, de communicatie, de
•
taakstelling, werkmethoden en
procedures.
Onze voorkeur gaat uit naar hen die
het doctôraal examen economie
(bedr(jfs-economische richting) met
goed gevolg hebben afgelegd of met hun
accountantsstudie (N.I. v.R.A.)
gevorderd zijn tot en met het onderdeel
administratieve Organisatie.
Ervaring in soortgelijke funcfie strekt
tot aanbeveling. Leeft ijd’tot 32 jaar.
Geïnteresseerden worden uitgenodigd.
hun sollicitatie te richten aan
Nederlandsche Persil Maatschappij N. V.
•
Chef Personeelszaken
• .
Stadhouderskade 19-20,
Amsterdam-13.
recLsiie
kun men
te veel
enook
te weinig
•
uitgeven
De meeste ‘mislukkingen
zijn vaak het
gevolg van het laatste
598
door pijpleidingen en – voor’zover Driebergen, Ede, Emmen, Leeuwarden,
relevant – door de lucht) voor de Roermond en Zeist. Het scala van
jaren 1980, 1990 en 2000;
onderzoekingen in de gemeenten om-
het tegen deze achtergrond ramen vatte om. gemeentelijke structuur- en
van de totale behoefte aan inter- uitbreidingsplannen, behoefte aan in-
lokale hoofdwegen (in het bijzonder dustrieterreinen en aan bedrijfsruimte
lengte, aantal rijstroken enz.) als-
in geprojecteerde winkelcentra, voor-
mede de behoefte aan spoorlijnen, zieningen met betrekking tot bejaarden,
eveneens yoor de jaren 1980, 1990 de behoefte aan scholen en sport-
en 2000, aan de hand van een prog- terreineii.
nose van de richting en de omvang
Het gereedgekomen onderzoek van
van de vervoersstromen tussen de de gemeente
Doorn,
bevat de nodige
verschillende vervoerspolen;
gegevens en prognoses over de wel-
‘het ramen van de omvang van de vaartsbronnen, de bevolkingsontwik-
voor b. benodigdé investeringen.,
keling, de ,woningvoorzieningen en de
overige voorzieningen in deze gemeente.
Rapporten en adviezen werden uitge- Voor de gemeente
Dordrecht
werd een
bracht aan de
gemeen/en
Amersfoort, onderzoek over de toekomstige haven-
Amstelveen, Bergh, Doorn, Dordrecht, ‘ functie vn deze genieénte verricht.
De gemeente
Ede ontving een rapport
over de investeringsplannen en ‘de
investeringscapaciteit van deze ge-
meente voor de jaren 1967-1971. in
dit rapport worden vragen beantwoord
ten aanzien van de toekomstige ont-
wikkeling van Ede en het hiermede
verband houdende gemeentelijk beleid,
alsmede met betrekking tot voor-
zieningen van openbaar belang, welke
in een gemeente als Ede geacht mogen
worden aanwezig te zijn. Voorts is
inzicht gegeven in de ruimte, welke
deze gemeente heeft bij het aanvaarden
van lasten, die uit investeringen voort-
vloeien. Op basis van een en ander
werd in samenwerking met diverse
gemeentelijke instanties een’ investe-
ringsplan opgesteld, dat het stempel
HORRINGA &’DE KONING
ORGANISATIE – ADVISEURS
zoeken contact met academici in de leeftijd tussen 27 en
36 jaar, die na voltooiing van, hun universitairé opleiding
enkele jaren in het bedrijfsleven werkzaam zijn geweest, én
belangstelling hebben opgevat voor het werk van
organisatie-adviseur
Dit werk vraagt van de beoefenaar een goed analyserend
en synthetiserend denkvermogen, vindingrijkheid, kwantita-
tief inzicht, en het vermogen zich in woord en geschrift
helder uit te drukken.
Ons bureau is ontstaan uit de samenvoeging van de bureaus
van Dr. D. Horringa te ‘s-Gravenhage en Drs. C. de Koning
te Bilthoven, en beweegt zich in hoofdzaak op het gebied
van top management en marketing. Onze relatiekring omvat –
‘
een dertigtal .vooraanstaande Nederlandse ondernemingen
en instellingen.
Kandidaten met ervaring in een commercieel of organisato-
risch gerichte functie hebben onze voorkeur. Belangstelling
voor de maatschappelijke en wetenschappelijke achtergrond
van de bedrijfsorganisatie, tot uitdrukking komend in, eigen
publicaties of activiteiten, stellen wij op prijs.
,Wilt U Uw’brief met beknopte doch volledige gegevens betreffende
‘opleiding, loopbaan en persoonlijke achtergrond, zo mogelijk ver-
gezeld van een recente pasfoto, richten aan:
HORRINGA
&
DE KONING ORGANISATIE-ADVISEURS. SOESTDIJKSEWEG29 NOORD BILTHOVEN
ESB 19-6-1968
599
draagt van hetgeen door het Instituut
van belang voor de gemeentelijke
ontwikkeling wordt geacht.
De werkzaamheden voor de gemeente
Leeuwardn
resulteerden om. in een
rapport, dat een sociaal-economische
begeleiding geeft t.b,v. een te hou’den
verkeersonderzoek voor een toekomstig
groot-Leeuwarden. In een rapport aan
de gemeente
Roermond
werden in-
zichten verschaft in de omvang van de
functies, welke thans en in de toe-
komst in de binnenstad en in de naaste
omgeving daarvan zullen worden uit-
geoefend.
/
Evenals in vorige jaren omvatten de
werkzaamheden van de afdeling
Balan-
ced International Growth
onderzoe-
kingen in opdracht van derden en op
eigen initiatief. Ook dit jaar werd deel
uitgemaakt van de werkgroep bestaande
uit enkele Nederlandse universitaire
instituten van onderzoek, die op ver-
zoek van de Nederlandse regering een
evaluatie
moet geven
van de Neder-
landse overheidshulp verlening aan ont-
wikkelingslanden.
Door de afdeling
werden hiervoor met name bijdragen
geleverd over de meting van de effec-
tiviteit van kapitaalhulp. in het alge-
meen.
Op verzoek van de Economische
Commissie voor Afrika der Verenigde
Naties wordt leiding gegeven aan een
groep van industriële en andere des-
kundigen, die een studie moet maken
van de lange-termij nvooruitzichten
voor industrialisatie van Noord-Afrika,
u
GEMEENTE
UTRECHT
In de functie
MEDEWERKER
voor het
MIDDENSTANDS
BELEID
op het bureau Economische Zaken ter secretarie
is plaats voor een academicus, die met behulp van
economische research op basis van kennis van
statistiek, handeisvormen en -verslaglegging, stimu-
lerend en regulerend kan adviseren en optreden
terzake van middenstands vestigingen.
De voorkeur gaat uit naar een medewerker die zich
vertrouwd gemaakt heeft met stadssanering. Aan representatieve kwaliteiten worden hoge eisen
gesteld.
Afhankelijk van opleiding en ervaring kanaanstel-
ling geschieden tot een salarisniveaü van ruim
18.800 gulden. Indien de functionaris op grond van
opleiding en ervaring de vervanging van de chef
wordt opgedragen, kan aanstelling plaatsvinden
tot ruim 26.600 gulden per jaar.
Premie A.O.W./A.W.W. ad f1.596,- is voor rekening
van de gemeente.
De gunstige overheidsregelingen als ziektekosten-
regeling (IZA), waardevast pensioen, verplaatsings-
kosten, 6% vakantietoelage, enz. zijn van toepas-
sing.
Schriftelijke sollicitaties gaarne voor
1 juli te richten aan Burgemeester en
Wethouders, Stadhuisbrug 1, Utrecht.
Te bestellen bij Uw boekhandelaar dan
wel rechtstreeks bij de uitgever N.V.
Koninklijke Nederlandse Boekdrukkerij
H. A. M. Roeiants te Schiedam.
Efficiency
bes poed igt
Uw contacten met gegadigden
*
Indien
Uw telefoonnummer
in Uw annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld dan tevens het
N ETN UM M ER
600
alsmede van de mogelijkheden van
economische samenwerking tussen de
landen van dit gebied. Op basis van de
rapporten van de’ deskundigen over
afzonderlijke bedrijfstakken en andere
aspecten van de industrialisatie zal in
de tweede fase van het onderzoek
(in 1968 uit te voeren) een geïntegreerde
macro-economische analyse van ‘de
lange-termij nperspectieven gegeven
worden.
Op verzoek van de Economische
Commissie voor Azië en het Verre
Oosten van de Verenigde Naties te
Bangkok werd onderzocht welke moge-
ljkheden er zijn voor het uitvoeren van
een onderzoek naar de lange-termijn-
aspecten van industrialisatie en regio-
nale samenwerking van de kleine
Aziatische landen. Medewerking werd
ook verleend aan een onderzoek van
het Instituut voor Sociale Studiën te
Den Haag over de wenselijkheid van
aansluiting van de Soedan bij de EEG.
De studie over het
ruimtelijke ele-
ment in het opstellen van ohtwikkelings-
plannen,
ondernomen op eigen initia-
tief en gefinancierd door het Ameri-
kaanse fonds ,,Resources for the
Future” werd afgesloten en zal in 1968
in boekvorm uitgegeven worden. De
studie omvat ëen reeks van modellen
voor de oplossing van vraagstukken
van ruimtelijke spreiding van de pro-
duktie naar regionen en centra in het
kader van een algemeen economisch
ontwikkelingsplan.
Een onderzoek werd aangevangen
naar de beginselen voor een
optimale
wereldarbeids verdeling.
Dit onderzoek
werd-mogelijk gemaakt door de mid-
delen verbonden aan de Erasmusprjs
die in juni 1967 aan Prof. Dr. J.
Tinbergen wèrd toegekend. Het onder-
zoek omvat een drietal onderdelen
waaraan gelijktijdig gewerkt wordt.
In de eerste plaats wordt getracht een
Het is
helemaal
geen
wonder
dat het advertentievolume
van E.-S.B. zo sterk groeit.
Er
ziin
namelijk weinig
bladen, die zo goed zijn
ingevoerd bij de leiding
van het Nederlandse be-
drijfsleven (en daar nog
terdege gelezen worden
ook!) als E.-S.B.
Dit is geen loze bewering,
maar de keiharde conclusie
van het lezerskringrapport,
dat door een ter zake kun-
dige op grond van een
uitvoerige enquête ‘werd
uitgebracht.
Vraagt u het ons eens ter
lezing (71 pagina’s) en u
weet waar u het zoeken
moet als u Mijnheer zelf
ieta te zeggen hebt.
Adm. E.-S.B. • Postbus 42 –
Schiedam.,
Wij zoeken een
•
ervaren
beleggingsdeskundige
voor defunctie van
–
accou ntmanager
op de afdeling Belegging en Vermogensbeheer van het Hoofd-
kantoor te Amsterdam.
Gezocht wordt een representatieve persoonlijkheid met ruime
algemene ontwikkeling, wiens vakkennis zich ook uitstrekt tot de
fiscale en vermogensrechtelijke aspecten van het beleggings-
terrein.
Hij moet volledig in staat zijn’in eenteam van account-managers
zelfstandig een actief behee te voeren over een aantal hem
toevertrouwde grote vermogens en het contact te onderhouden
met belangrijke relaties van de bank over hun financiële belangen.
Op de afdeling Belegging en Vermogensbeheer is tevens plaats
voor eer!
assistent
accou nt-manager
ter opleiding voor bovengenoemde functie.
Sollicitanten kunnen zich schriftelijk wenden tot mr. A.H.J. Nord,’
afdeling Personeelzaken, Vijzelstraat 20 te Amsterdam.
Algemene Bank Nederland
ESB 19-6-1968
601
theoretisch model op te stellen dat
beschouwd kan worden als de grond-
slag voor het opstellen van een mdi-
catief wereidpian. Daarnaast wordt
aansluiting gezocht bij de bestaande
literatuur over internationale handel,
met name wat betreft de resultaten van
internationale specialisatie. Tenslotte
wordt statistisch onderzoek verricht
naar de verdeling van arbeid, kapitaal
en natuurlijke hulpbronnen naar landen
en naar de kostenstructuur van pro-
duktieprocessen.
Adviezen over planning
werden dit
jaar uitgebracht aan de planbureaus
van Chili, Indonesië, Libië en Turkije.
Directeuren N.E.I.
(vervolg van blz. 581)
Gemengd zwemmen
Zo heeft het opmerkelijk reveil in de houding der kerken,
dat wij de laatste decennia hebben beleefd, hen eindelijk
weer de inspiratoren gemaakt voor het menselijk handelen,
ook in georganiseerd verband en in de politiek. Dit rapport
behoort in de grote landen door te dringen in alle vezels
van het maatschappelijk leven. Het behoort ook andere dan
kerkelijke groepen te wekken uit een dommel waarin een-
maal vooruitstrevende groepen zich nog steeds min of meer
bevinden. Moge het roeien in deze ene boot vooreerst
roeien blijven en geen zwemmen worden; moge de invloed
van de roeiers het getij doen keren en de grote stroom van
de internationale politiek in de goede richting doen omkeren.
J. T.
Ib
de r
vraagt
voor het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid
–
t.b.v. de Directie voor Algemeen Arbeidsvoorzieningsbeleid
consulent
vac. nr
.
8-4079/0936
voor de arbeidsvoorziening in de bouwnijverheid, die o.m. zal worden belast met de
beleidsvorming op het terrein van de arbeidsvoorziening in de bouwnijverheid en into-
ductie en toelichting van beleidsoogmerken en -achtergronden bij uitvoerende functiona-
rissen.
Vereist: voltooide academische opleiding, bij voorkeur economie of bouwkunde.
Standplaats Leidschendam.
Salaris max. f2457,- per maand.
voor het Ministerie van Economische Zaken
t.b.v. de afdeling Ambacht van het Directoraat-Generaal voor het Midden- en Kleinbedrijf
en Toerisme
econoom
vac. nr
. 8-3981/0936
/
Taak: het bestuderen en analyseren-van struktuur en ontwikkeling in het ambacht en de
kleine industrie en het adviseren voor het beleid terzake;
het onderhouden van contacten met organisaties in het bedrijfsleven.
Standplaats ‘s-Gravenhage.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f2108,- per maand.
Telefonische inlichtingen worden verstrekt onder nr. 070-81 4011, toestel 2726.
Schriftelijke sollicitaties onder het bij de gewenste functie vérmelde vacaturenummer
(voor elke vacature een afzonderlijke brief) zenden aan Bureau Personeelsvoorziening
en Bemiddeling van de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravénhage.
AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6% vakantie-uitkering
602
D I R E C T E U R
HOOPT U VERMOGEND TE WORDEN?
Voor de
ONDERLINGE VERZEKERING•MAAT-
SCHAPPIJ
van het
DRENTS LANDBOUW.
GENOOTSCHAP
zoeken wij een
D I R E C T E U R
in verband met de komende pensionering
van de huidige Directeur.
In aanmerking komt een academicus, met
een voltooide juridische of economische
opleiding, die ten minste ongeveer 35 iaar
moet zijn, het liefst met ervaring in de
Motorvoertuigenverzekering. –
De Directeur zal zich, behalve met de alge-
mene leiding van deze snel groeiende
verzekering-maatschappij, ook bezig moeten
houden met herverzekerings- en beleggings-
problemen.
Sollicitaties met uitvoerige inlichtingen over
levensloop’ en ervaring te richten aan
Drs. J. H. Abbas; Directeur van het
GRONINGER INSTITUUT VOOR TOEGEPASTE
PSYCHOLOGIE EN PSYCHOTECHNIEK –
H W. MesdagpleIn 6- Groningen
Telefoon 05900 (050) – 36445
Dan dient u zich wel tijdig vertrouwd te maken met de
kunst van het beleggen
Het populaire weekblad
N&OOOPS
#010*4
v4wb.
kan u daarbij met zijn even deskundige als betrouwbare
voorlichting op dit terrein waardevolle diensten bewijzen.
Studenten-abonnementen per kwartaal
f
6,50.
Vraagt gratis proefnummer Adm. ,,Bel-Bel”, Postbus 42,
Schiedam.
Doe uw debiteuren de deur uit
Bij een instelling voor
ECONOMISCHE RESEARCH
kunnen worden geplaatst als
WETENSCHAPPELIJK
MEDEWERKER
jonge doctorandi in de economie met belangstelling voor
wetenschappelijk onderzoek.
Brieven onder No. E.-S.B. 24-1, Postbus 42, Schiedam.
Maak gebruik van de rubriek
,,VACATU RES”
voor
het oproepen
van sollicitanten voor
leidende
functies. Het aantal reacties, dat deze annonces
ten gevolge
hebben,
is doorgaans uitermate
bevredigend. Begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote instelling is, die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert
ESB 19-6-1968
LL
“ONA\…
NMB.
– HELLER –
FACTORING
Kromme Nieuwe Grachtlo,Utrecht telefoon 030-131431
603
Bij de
SOCIALE VERZEKERINGSBANI(
t
J1fJJ
te Amsterdam
jD11111
kan worden geplaatst
een gevorderd ASSISTENT-ACCOUNTANT
resp. ADMINISTRATIEF MEDEWERKER
Werkterrein
plaatsing op afdeling Interne Controle met de speciale taak
om verslagen samen te stellen van de besprekingen inzake
systeem-vernieuwingen enz. op organisatorisch gebied.
Vereisten
Leeftijd tot ca. 35 jaar.
Diploma S.P.D., M.B.A. of met succes afgelegde accountants-examens tot en met bedrijfseconomie.
Algemene gegevens:
• Sollicitanten dienen rekening te houden met een geneeskundig
en psychologisch onderzoek.
• Aanstelling zal plaatsvinden op een bruto-salaris tussen
f
1205,— en
f
1577,—, afhankelijk van leeftijd, opleiding en
ervaring:
• A.O.W.- en A.W.W.-premie komt voor rekening der Bank.
• Vakantietoelage (6%) volgens Rijksregel ing.
• Gunstige vakantieregeling.
Schriftelijke sollicitaties met vermlding van opleiding en ervaring binnen
2 weken te richten aan de afdeling Personeel der Sociale Verzekeringsbank,
Apollolaan 15, Amsterdam-Zuid.
Telkens en telkens blijkt ons weer
hoezeer de nog steeds snél groeien-de lezerskring van onze uitgave
deze wegwiizer, speciaal voor de
particuliere belegger, wat inhoud,
actualiteit en objectiviteit betreft,
waardeert.
Dit heeft vele redenen: het bevat
wekeliiks
le lnteressant (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.
2e Een uitvoerig -en levendig, bilna
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer.
gevend.
3e Een chronique scandateuse, fair
en onderhoudend geschreven en
uiteraard zonder sensatie.
c ”
,,
.-.
onmisbaar voor hem,
die zich interesseert in
de economische,
finonciele en sociale
problemen van deze tijd
Postadres voor
proefnummers en
abonnementen
(f 36,50 per bar)
Weekblad
Economisch-
Statistische Berichtén
Pieter de Hoochweg 118, Rotter-
dam 6
—Telefoon (010)
238040
Giro 8408
604
GEMEENTE NIJMEGEN
–
Bij de dienst Publieke Werken en Volkshuis-vesting wordt gevraagd een
STEDEBOUWKUNDIG
‘ONDERZOEKER
De te benoemen functionaris zal worden belast met het zelfstandig verrichten van
onderzoek in de ruimste zin ten behoeve van
structuur- en bestemmingsplannen.
Vereist
doctoraal examen in de Economie of in de
Sociale Wetenschappen (keuzevak Planologie)
dan wel diploma M.P.O.
Salariëring
afhankelijk van opleiding en ervaring tussen
f
1 265,— en
f
1776,— per maand exclusief
6 procent vakantietoelage.
De premie A.O.W./A.W.W. komt voor reke-
ning van de gemeente.
Sollicitaties binnen 10 dagen in te zenden aan het
Hoofd van de Centrale Afdeling Personeelszaken,
Stadhuis, Nijmegen.
4e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.
5e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.
6e Mededelingen en aankondigingen
van de Vereniging Effectenbe-
scherming.
Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.
Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.