ECONOMISCH=STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
6 maart 1968
53e jrg.
No. 2634
Verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
De Amerikaanse voorsprong;
L. H. Klaassen; H. W. Lambers
P. J. Montagne; J. Tinbergen; A. de
.
ontbinding in factoren
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
In een poging de bronnen van de welvaartsvoorsprong Van de Verenigde
Staten op het kleine Europa enigszins te lokaliseren, zal dit welvaarts-
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
contrast hier in enkele componenten worden ontieed. Het bruto nationaal
P. A. de Ruiter.
produkt per man-uur van de beroepsbevolking wordt daartoe voor de t
vergelijken landen in een aantal factoren ontbonden. Dit eenvoudige reken-
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
kundige procédé moge geen specimen van geavanceerde researchtechniek
F.
Collin;
J.
E.
Mertens
de
Wilmars;
vormen, enerzijds zijn we gewend het op deze pagina prettig te houden,
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
anderzijds kan in ons vak ook met eenvoudige middelen soms nog wel
enig inzicht worden verkregen.
SECRETARIS COMMISSIE jVAN ADVIES VOOR
BELGIË:
Het bruto nationaal produkt per man-uur van de beroepsbevolking dan,
J. Geluck.
kan worden gezien als het rekenkundig produkt van de volgende factoren:
1. het relatieve aandeel dat de werkende van de totale beroepsbevolking
uitmaakt (het werkgelegenheidspercentage); 2. de geiiddelde hoeveelheid
kapitaal per hoofd van de werkende beroepsbevolking
(de gemiddelde
kapitaalvoorziening); 3. het bruto nationaal produkt per dollar kapitaal
per uur voortgebracht (de gemiddelde kapitaalproduktiviteit per uur).
Drs. R. Iwema:
In symbolen:
E
/L
.
.C/E
.
‘
1
/CH
=
‘/LH,
waarin: E= de werkende
De Amerikaanse voorsprong; ontbin-
beroepsbevolking, L
=
de totale beroepsbevolking, C
=
de totale nationale
ding in factoren…………………
197
kapitaalvoorraad, Y
=
het bruto nationaal produkt, H
=
het gemiddeld
aantal werkuren per jaar.
Dr. A. J. Hendriks en Drs. A. C. van
In werkelijkheid is het aantal gewerkte uren per jaar (H) voor de kapitaal-
Wickeren:
voorraad en de beroepsbevolking niet hetzelfde (continu-bedrijven!), doch
Bestrijding
van
de
regionale
werk-
loosheid
……………………..199-
de gemaakte
–
relatief geringe
–
fout is voor de onderzochte landen
waarschijnlijk ten naaste bij gelijk en zal daarom bij de vergelijking nauwe-
Drs. A. P. A. Eeckhout:
lijks een rol spelen. In tabel 1 (blz. 198) is de bedoelde ontbinding in fac-
B.T.W.-dreiging boven textiel……..
202
–
toren voor het jaar
1965
cijfermatig weergegeven. De geldbedragen zijn
omgerekend tegen koopkrachtpariteiten ontleend aan de O.E.C.D. (waarbij
J. P. Prevoo:
echter rekening is gehouden met het in de respectieve landen bestaande
Een New Delhi-dilemma: stabilisatie 6f
verschil in prijsverhouding tussen kapitaalgoederen en gemiddeld bruto
compensatie
…………………..206
nationaal produkt). De gegevens over de nationale kapitaalvoorraden,
omvattend behalve gebouwen, uitrusting, machines en voertuigen van be-
Prof. Dr. W. J. van de Woest jjne:
–
drijfsleven en overheid tevens de waarde van grond en infrastructuur en
Artikel- en assort imentspol it iek ……
209
–
het saldo van vorderingen op en schulden aan het buitenland, zijn ontleend
aan
The measurement
of
national wealth, Income and Wealth, Series
VIII,
Boekbesprekingen
Londen 1959, nadat op de cijfers, wegens onvolledigheid, enkele kleine
H. A. Simon: De besluitvorming in de
correcties zijn aangebracht en de schattingen zijn vermeerderd met de
Organisatie
(bespr. door Drs. P.
van
netto investeringen vanaf de waarnemingsjaren tot en met
1965
1).
Zuuren)
………………………210
De Amerikaanse voorsprong blijkt vooral gelegen te zijn in de gemiddelde
G. J. tèr Woorst: Coöperatie als vorm
kapitaalvoorziening per man, die ongeveer het dubbele van de Europese is.
van
economische
Organisatie
(bespr.
M.a.w. de Amerikaanse welvaart is voornamelijk op haar rijkdom ge-
door Drs. J. J. A. Charbo) …………211
baseerd. Het zou denkbaar zijn geweest, dat ook de gemiddelde kapitaal-
produktiviteit per uur de Europese aanmerkelijk zou overtreffen. Dit is
Prof. Dr. C. D. Jonginan:
echter alleen met betrekking tot de Benelux-landen het geval. Slechts wat
Geld- en
kapitaalmarkt………….
213
de werkgelegenheid betreft, bevinden de Verenigde Staten zich enigszins in
Mededelingen
…………………..214
_______________________________________
1)
De berekeningen leidden tot plausibele waarden voor de gemiddelde kapitaal- coëfficienten in
1965,
ni. voor de Verenigde Staten, Nederland, België, West-
Duitsland en Frankrijk van resp.
2,64; 3,20; 3,31; 2,81
en
2.74.
197
het nadeel. Vergelijking van de Europese landen onderling
leert dat de Benelux-landen met een grotere kapitaal-
voorziening van een lagere gemiddelde produktiviteit
ongeveer eenzelfde welvaart behalen als hun ,,partners”
in de E.E.G.
De gegeven formule stelt ons in staat de achterstand
van ons eigen land t.o.v. de Verenigde Staten nog iets nader
te analyseren door de kwantitatieve betekenis van elk van
de componenten van het welvaartsverschil te meten. Met
behulp van bovenstaande cijfers kan worden berekend dat
we, als we in staat zouden zijn onze nationale kapitaal-
voorraad per werkende – met behoud van zijn huidige
gemiddelde produktiviteit per uur – tot het Amerikaanse
peil op te voeren, we ons bruto nationaal produkt per
man-uur van de beroepsbevolking zouden laten toenemen
met $1,80 tot $ 4,22. Indien we daarentegen, met behoud
van de huidige omvang van onze kapitaalvoorraad per
werkende, de gemiddelde produktiviteit daarvan per uur
zouden kunnen opvoeren tot het Amerikaanse niveau, zou
onze welvaart ,,slechts” stijgen met $ 0,49 tot $ 2,91.
Ook de Nederlandse achterstand zit hem dus voornamelijk
in de geringere omvang van de kapitaalvoorziening. On-
nodig te zeggen dat deze berekening generlei indicatie voor
een prioriteit van één van beide richtingen van ,,inhaal”
impliceert. In feite zal, indien we de achterstand willen
inlopen, het streven op een inhalen van beide componenten,
die bovendien niet onafhankelijk van elkaar zijn, moeten
worden gericht.
Het is daarom wellicht interessant tot besluit na te gaan
of, en zo ja in welke mate en in welke richting, het Franse
Europâ in het algemeen en Nederland in het bijzonder
sinds de oorlog op deze weg reeds vorderingen heeft ge-
maakt. De naoorlogse herstelperiode laat ik daarbij buiten
beschouwing; in die periode werd in de Europese landen
leegstaande en geheel of gedeeltelijk beschadigde produktie-
capaciteit geleidelijk weer in gebruik gesteld. Van 1952
tot 1965 blijkt de klein-Europese welvaartsgroei inderdaad
belangrijk boven de Amerikaanse te hebben gelegen. In
tabel 2 is de jaarlijkse procentuele verandering van elk der
drie welvaartscomponenten over deze periode weergegeven.
Hun algebraïsche som vormt de groeivoet van het bruto
nationaal produkt per man-uur van de beroepsbevolking.
Opvallend is dat de Verenigde Staten voor elk van de
drie welvaartscomponenten bij alle klein-Europese landen
in groei ten achter blijven. Ondanks de volgens deskun-
digen zich verbredende zgn. ,,technological gap” dus 66k
in de groei van de gemiddelde kapitaalproduktiviteit per
uur. Even opvallend mag worden genoemd, dat voor West-
Duitsland precies het omgekeerde geldt. De Nederlandse
prestatie is in het klein-Europese geheel niet briljant. Zo-
wel de groei in omvang per man als in produktiviteit per
uur van de nationale kapitaalvoorraad moet naar klein-
TABEL 1.
E/L
C/E
Y/C}1
Y/LH
verenigde Staten
.
0,954
S 25.291
0,000200
$
4,83
Nederland
……….
0,993
S 14.661
0,000168
$
2,42
0,985
$
15.835
0,000156
$
2,43
west-Duitsland
0,995
.
$
12.457
0,000200
$
2,44 België
…………..
Frankrijk
………..
0,993
$
11.876
0,000198
$2,35
TABEL 2.
Jaarlijkse procentuele verandering in:
E/L
C/E
YICH
Y/LH
verenigde Staten
-0,1
1,4
0,8
2,1
Nederland
……….
2,5
1,5
4,3 België
…………
2,1
2,0
4,4
West-Duitsland
.0,3
0,4
3,8
2,3 6,5
Frankrijk
0
.,3
0,0
3,2
1,5
4,7
TABEL 3.
Jaarlijkse procentuele verandering 1952-1965 in:
C
E
C/E
verenigde Staten
…………….
2,7
1,3
–
1,4
4,2
1,7
2,5
België
..
………………….
2,7
0,6
2,1
Nederland
…………………
5,2
..
1,4
3,8
West-Duitsland
…………….
Frankrijk
………………….
3,5
.
0,3
3,2
Europese maatstaven matig worden genoemd. Nu duidt
het eerste nog niet op een relatief geringe kapitaal-
accumulatie. De procentuele groei van de kapitaalvoorraad
per man vormt immers het verschil tussen die van de totale
kapitaalvoorraad en die van de werkzame beroepsbevolking
en de laatste is voor Nederland van de onderzochte landen
de hoogste (zie tabel 3).
De Nederlandse kapitaalaccumulatie lag dus boven de
Franse. Bovendien was de relatieve uitgangspositie in 1952
voor Nederland, wat deze welvaartscomponent betreft, niet
ongunstig. De gemiddelde kapitaalvoorziening lag in ons
land ook toen boven het Franse en het Westduitse peil.
Het groeitempo van de gemiddelde kapitaalproduktiviteit
per uur is voor ons land echter zonder meer onbevredigend
te noemen, temeer daar hier onze uitgangssituatie wel
degelijk ongunstig was. Ook in 1952 lag onze gemiddelde
kapitaalproduktiviteit reeds aanzienlijk beneden die in
West-Duitsland en Frankrijk.
De vraag naar de oorzaken van een en ander valt buiten
het bestek van deze globale terreinverkenning. Aan de ver-
leiding daarover niettemin enkele opmerkingen te maken,
zal ik weerstand bieden. Zij zouden in het verband van de
hier gegeven analyse toch slechts een gratuit karakter heb-
ben. Dâârvoor is namelijk een aanmerkelijk meer ge-
avanceerde methode noodzakelijk; zo eenvoudig is ons
vak nu ook weer niet.
R. Iwema
(I.M.)
198
Bestrijding
van de regionale werkloösheid
Bij alle verschillen in visie kan ten aanzien van tenminste
één punt worden gesproken van een communis opinio.
Werkloosheid is een euvel dat zo snel mogelijk dient te
verdwijnen. Sedert de Keynesiaanse revolutie weet de eco-
nomische wetenschap een aantal hulpmiddelen op te som-
men om de werkloosheid op korte termijn te bestrijden.
Uit de in de kolommen van dit tijdschrift gevoerde dis-
cussie tussen de heren De Galan, Heertje en Kuipers
1)
is evenwel gebleken, dat er bepaald geen consensus bestaat
over de wenselijkheid om de gebruikelijke bestrijdings-
middelen ook in de huidige situatie toe te passen. Nu is
één van de merkwaardige eigenschappen van de huidige
situatie de ongelijkmatige spreiding van de werkloosheid:
in het westen rond 1,5 pCt., in overig Nederland ongeveer.
3 pCt. Dat betekent in de praktijk: voor het westen geen
bezorgdheid; ten aanzien van overig Nederland des te meer.
Eén van de belangrijkste hulpmiddelen tot bestrijding
van werkloosheid op korte termijn is het stimuleren van
de bestedingen door de overheid. Ons intrigeert de vrâag
wat het effect van een forse bestedingsimpuls zou zijn.
Worden daarmede diegenen, die in overig Nederland werk-
loos rondlopen, werkelijk geholpen? Of zijn in de econo-
mische structuur van ons land zodanige elementen aan-
wezig c.q. ontwikkelingen werkzaam dat een dergelijke
hoop illusoir geacht moet worden?
Het is duidelijk dat het zoeken naar een antwoord op
deze vragen aanzienlijk ‘vergemakkelijkt zou worden, in,-
dien we in Nederland konden beschikken over een inter-
provinciale ,,input-output”-tabel. Of tenminste over een
tabel, waarin de goederenstromen tussen een aantal be-
drijfstakken over de grenzen van het westen en overig
Nederland heen zichtbaar zouden zijn. We hebben in
Nederland onze nationale rekeningen; ook zijn er provin-
ciale rekeningen. Interregionale tabellen ontbreken even-
wel. Dat is misschien geen wonder, gezien de tot voor kort
geringe belangstelling voor de regionale aspecten van eco-
nomische vraagstukken. Intussen zal men zich bij de be-
studering van de regionale effecten van bestedingsimpulsen
in afwachting van de bedoelde interregionale gegevens van
andere hulpmiddelen moeten bedienen.
VERSCHILLEN IN GROEIPOTENTIEEL
Men kan de verschillende bedrijfstakken indelen in snel
expanderende, matig toenemende en stagnerende. Af-
hankelijk van de maatstaf die men hanteert, leidt dit tot
inzicht in verschillen in ontwikkeling van de werkgelegen-
heid dan wel van de toegevoegde waarde. Vanuit het ge-
zichtspunt van regionale werkloosheid is het uiteraard van
grote betekenis hoe de onderscheiden categorieën bedrijfs-
takken ruimtelijk zijn gespreid.
Wanneer men op grond van bepaalde pûblikaties van
het Centraal Bureau voor de Statistiek en van het Centraal
Planbureau de 87 bedrijfsk.lasseri, welke het C.B.S. onder-
scheidt, indeelt in expansief, matig toenemend en stagnerend
en voorts in aanmerking neemt de regionale verdeling van
deze bedrjfsklassen, verkrijgt men het volgende beeld ten
aanzien van de verhouding in groeikracht tussen Neder
–
land en de Randstad: index groei toegevoegde waarde
Randstad 132 (Nederland = 100) en index groei arbeids-
bezetting Randstad 150 (eveneens Nederland = 100).
Opgemerkt zij, dat onder Randstad wordt verstaan het
gebied omsloten door en inclusief de agglomeraties Amster-
dam, ‘t Gooi, Utrecht, Gouda, Rotterdam, Dordrecht,
Den Haag, Haarlem en IJmond. Voorts zij vermeld, dat
het gehanteerde cijfermateriaal bij ontstentenis van meer
recente gegevens betrekking heeft op het jaar 1960. Meer
precies uitgedrukt moet dus worden gesproken van de eco-
nomische groeikracht in 1960. Ten slotte zij aangetekend
dat een nog verder gaande indeling dan de gehanteerde 87
bedrijfsklassen, alsmede gebruikmaking van groeipercen-
tages per bedrijfstak in plaats van een globale indeling
zoals hierboven toegepast, tot een meer precieze benadering
kan leiden. Gebrek aan statistisch materiaal vormt echter
een onoverkomelijke belemmering om op korte termijn
deze tekortkomingen te ondervangen.
Indien we de uitkomsten van de gemaakte berekeningen
dan ook globaal interpreteren, kunnen we concluderen dat
de groeipotentie van de Randstad op grond van de eco-
nomische structuur van dit gebied ten aanzien van de werk-
gelegenheid ongeveer 1,5 maal zo grdot is als de groei-
potentie van het géhele land. Voert men overeenkomstige
berekeningen uit voor gebieden buiten de Randstad, dan
blijken slechts drie gebieden een groeipotentie te vertonen
die eveneens groter is dan die van Nederland als geheel, nI.
Groningen en omgeving (ca. 1,4), Eindhoven en omgeving.
(ca. 1,3) en de Veluwe en Veluwezoom (ca. 1,2). Alle
andere gebieden vertonen een groeikracht welke beneden
die van Nederland blijft, soms met een klein verschil, soms
met een zeer groot. Klaarblijkelijk zijn de regionale ver-
schillen in economische structuur, gegeven de groei van
het aanbod van arbeidskrachten, wel degelijk relevant voor
het werkloosheidsvraagstuk.
Nu werd reeds gesteld, dat bij deze beschouwingen wordt
uitgegaan van de wenselijkheid de optredende werkloosheid
op korte termijn te bestrijden. Het is duidelijk dat maat-
regelen welke gericht zijn op verbeteringen in de regionale
structuur eerst op langere termijn effectief kunnen worden.
‘) Zie de nos. 2620, 2624
en
2629.
E.-S,B. 6-3-1968
199
Dat neemt hun noodzakelijkheid niet weg, maar het plaatst
ons toch voor dé wenselijkheid ernstig te onderzoeken,
welke mogelijkheden schuilen in korte-termijnbestrijdings-
middelen.
DE GROEI VAN DE BESTEDINGEN
Daartoe veronderstellen we dat de regering de tarieven
van de inkomsten- en vennootschapsbelasting verlaagt zon-
der haar eigen uitgavenpeil noemenswaard te veranderen.
Het is duidelijk dat een dergelijke infiatoire maatregel op
de particuliere bestedingen een stimulerende uitwerking
heeft. Ten einde ons probleem niet te ingewikkeld te maken
veronderstellen we voorts, dat de produktiefactoren in het
gehele land niet volledig bezet zijn en dat het aanbod van
besparingen van voldoende omvang is om een niet te ver-
waarlozen stijging van de rentestand te voorkomen. Later
zullen we op enkele van deze veronderstellingen terug-
komen ten einde tot conclusies met hoger realiteitsgehalte
te geraken. De in het navolgende aangegeven berekeningen
zijn voorts gebaseerd op een aangenomen rechtstreekse
toename van de particuliere bestedingen van ongeveer f. 700
mln.
Nu is de eerste vraag hoe deze additionele bestedingen
zich zullen verdelen over de verschillende bedrijfstakken.
Deze verdeling kunnen we aanduiden als het directe effect
van de genomen belastingmaatregelen. Aangezien dit
directe effect niet met volkomen zekerheid kan worden
vooruitberekend, is gestreefd naar een zo realistisch mo-
gelijke raming aan de hand van een aantal uitgangspunten.
Ten eerste is er van uitgegaan, dat de aangenomen ver-
onderstelling van onderbezetting van het produktie-appa-
raat niet die orde van grootte heeft dat hetinvesterings-
klimaat hierdoor zeer ongunstig wordt beïnvloed. Met het
oog op de huidige economische situatie is dit een niet on-
realistische vooronderstelling. Dit betekent dat niet alleen
voor bedrijfstakken welke consumptiegoederen vervaar
–
digen, maar ook voor bedrijfstakken die investerings-
goederen voortbrengen, een verruiming van de bestedingen
gunstige perspectieven opent, zeker wanneer het expansieve
bedrijfstakken betreft met mogelijkheden op langere ter-
mijn.
Een tweede probleem ten aanzien waarvan met het oog
op de te verrichten ramingen een standpunt diende te
worden ingenomen, betrof de toename van de bestedingen
in de afgelopen jaren in de verschillende bedrijfstakken.
De toename van deze bestedingen, zoals de statistieken
die vermelden, is immers de resultante van zowel de struc-
turele als de conjuncturele ontwikkeling. Zonder meer laat
een conjunctureel effect zich uit deze cijferreeksen niet af-
leiden.
Ten einde niettemin tot een raming te kunnen komen,
is als volgt tewerk gegaan. Voor de bedrijfsklassen, welke
TABEL 1.
De gevolgen van een bestedingsimpuls van
f.
695 mln.
Bedrijfsklassen
.E
sx
n e
•
40
QZ.E
‘-
z
°
iii
ii
Landbouw, bosbouw en
Vis-
serij
………………-
3.790,5
11,3
(
43)
Steenkolenmijnen
6.614,5
56
(370)
3.
Olie, zout, veenderijen
2.615,0
16
42
4.
verwerking van veenproduk-
ten
…………………
1.517,0
8,3
13
5.
Overige voedingsmiddelenin-
dustrie
…………….
4.455,5
12,5
56
6.
10
10.617,5
14,4
153
7.
Textielnijverheid
8.299,5
27,0
224
8.
Schoeisel en kleding
……..
15
15.970,0
47,8
763
9.
30
35.140,5
38,3
1.346
10.
Papiernijverheid
14.611,0
19,5
285
11.
Drukkerijen en uitgeverijen
20
48.341,0
29,0
1.402
12.
Leder en rubber
3.360,0
31,3
105
13.
50
71.434,5
12,3
879
14.
Aardewerk, glas, stenen
. .
1.713,1
35,8
61
15.
Mesallurgische industrie
. . .
19.429,5 6,9
134
16.
Metaalproduktie en machine-
Chemische industrie inc! raf-
….
60
73.325,5 33,6 2.464
17.
Dranken en tabak
………..
Elektrotechnische industrie
….
20
24.337,0
30,4
740
18.
Transportmiddelenindustrie
6.849,5 28,0
192
19.
Hout en meubelen
…………
Overige industrie
4.926,0
.27,8
137
20.
Bouwnijverheid
7.718,5
37,0 286
21.
finaderijen
……………..
Elektriciteit, gas en water
30
40.000,0
19,6
784
22.
150
165.091,5
26,0
4.292
23.
bouw
………………..
100
100.000,0
38,7
3.870
24.
Banken en giro-instelling
25
29.597,5 40,9
1.211
25.
15
24.566,0
29,7 730
26.
Groothandel
……………..
Woningbezit
…
–
27
28
Kleinhandel
……………..
Vervoersbedrijven
42.450,5
29,5 1.252
Communicatiebedrijven
…..
10
19.287,5
55,1
1.063
–
50
50.282,5
‘
7
3.102
Medische gezondheid
……….
Vrije beroepen en n.e.g.
..:
…
100
108.660,5
60,4
6.563
Verzekeringswezen
………..
Vërmakeljkheidsinttellingen
10
10.201,5
37,6
384
2.769,0
34,1
94
Overige persoonlijke diensten
4.741,0
161,0
801
Horeca
……. ……………
695
962.729,4
33.841
33.428 a
a) Exclusief Limburgse mijnen en landbouw.
TABEL 2.
Stjjgingspercentages werkgelegenheid
Berekende toename van
Provincie
de werkgelegenheid
in procenten
0,659
0,537
Friesland
…………………….
…
0,459
Groningen
……………………….
.
Overijssel
… …………. ………..
0,598
Drenthe
………………………….
.
Gelderland
….. …………
..
……..
..
.
..
.
0,616
0,777
.
1,126
..
..
0,964 0,484
Utrecht
………. ….
……. …….. …
.
Noord-Holland
…………………..
0,583
Zuid-Holland
……………………
Zeeland
………………………..
Limburg, inclusief mijnbouw
0,591
Noord-Brabant
…………………..
Limburg, exclusief mijnbouw’
0,481
Geheel Nederland
………………..
0,781
staalconstructies
DE VRIES ROBBE&Co
metalen ramen en deuren
GORINCHEM
200
het C.B.S. in de
Siaii.itiek t/er Naii6na/e Rekeningen
onder-
scheidt, zijn de binnenlandse bestedingen voor de jaren
1958 t/m 1964 niet elkaar vergeleken nadat eerst correcties
voor veranderingen in prijspeil en bevolkingsomvang
werden aangebracht. Het hiervoor benodigde cijfermateriaal
verschafte ons de CBS-publikatie:
De structuur der Neder-
landEe vo/kshuishouding
(deel 3, 1964) en de
Statistiek de,
Nationa/e Rekeningen.
Met behulp van deze korte reeksen
en hetgeen zo algemeen bekend is omtrert de structurele
ontwikkeling in de diverse bedrijfsklassen is getracht van
elke bedrijfsklasse de conjunctuurgevoeligheid vast te stel-
len. Een bijkomende moeilijkheid hierbij werd gevormd
door de omstandigheid dat voor de meeste jaren het ver-
loop der voorraden niet wordt opgegeven. Ten slotte diende
rekening te worden gehouden met het complexe karakter
van sommige bedrijfsklassen. Zo omvat de ,,transport-
middelenindustrie” zowel de fabricage van personenwagens
als de scheepsbouw. Terwijl de motorisering ôok in Neder-
land een voortgaande ontwikkeling te zien geeft, geraakte
de scheepsbouw in 1965 in een impasse. Dit heeft uiter-
aard de ontwikkeling van de bestedingen in de transport-
middelensector beïnvloed.
Het resultaat van onze raming van de verdeling over de
conjunctuurgevoel ige bedrijfstakken van een bestedi ngs-
impuls van f.
695
mln, vindt men onder het hoofd ,,Direct
effect” in tabel 1. Vervolgens zijn met behulp van de tabel
der gecumuleerde prcduktiecoëfflciënten zoals deze door
het C.B.S. voor 1960 is opgesteld, de directe plus indirecte
,,produktie”-effecten berekend. De resultaten hiervan vindt
men in de volgende kolom. Onder het hoofd ,,Aantal man-
jaren” zijn opgenomen de aantallen manjaren pc-r miljoen
gulden prcdukti per bedrijfsklase, zoals de
Statistiek der
jVationa/e Rekeningen
deze voor 1964 vermeldt.
Met dit gegeven was het mogelijk een schatting te maken
van de werkgelegenheidstoeneming per rector, die het ge-
volg zou zijn van de produktiequoten, vermeld in de derde
kolom van tabel 1. Geen rekening is gehouden met de om-
wikkeling der arbeidsproduktiviteit zoals deze zich in de
laatste jaren, en niet in elke bedrijfstak in dezefde mate,
heeft voltrokken. Zeker zou een analyse op grond van de
marginale arbeidsproduktiviteit in plaats van met behulp
van gemiddelde arbeidscoëfficiënten meer zinvol zijn ge-
weest. Gezien het globale karakter van deze analyse en het
doel dat ons daarbij voor ogen staat, achten wij de gevolgde
handelwijze niettemin toelaatbaar.
DE ADDETIONELE WERKGELEGENHEID
PER PROVINCIE
Thans zijn we gekomen op een punt waarop we een voor-
onderstelling moeten maken die essentieel is voor het resul-
taat van de analyse. Deze vooronderstelling, die wij
overigens straks zullen loslaten, behelst de gelijkmatige
spreiding van de additionele vraag over het gehele land.
Hiermee wordt bedoeld dat de toename van de vraag in
elke beirijfsklasse zich zal verdelen over de verschillende
provincies naar rato van de in
19602)
gerealiseerde produk-
tiewaarden’. Het zal duidelijk zijn dat we juist terwille van
deze vooronderstelling zijn uitgegaan van een situatie van
onvolledige bezetting van het produktie-apparaat in het
gehele land.
Daar de sectorate produkties berekend zijn en gegeven de
spreiding van de additionele vraag over de elf provincies
kunnen we onder de veronderstelling van een gelijke
arleidsproduktiviteit in elke provincie de additionele werk-
geegenheid in elke provincie bepalen. Indien deze werk-
sinds 1917
sinds 1917
ST EN 0 G RAFEN BUREAU
W. STEMMER
&
ZN N.V.
Lieven de Keystr. 77, tel.
(010) 20 06 86, Rotterdam-14
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Dordrecht, Eindhoven, Gronin-
gen, Haarlem, Hilversum, Maastricht, Renkum en
Rotterdam.
Wij
leveren nu ook
NOTULEN VAN DIRECTIE- EN
AANDEELHOU DERSVERGADERI NGEN
De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechniek en voor-
al onze eersteklas medewerkers garanderen snel en
accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare en
discrete wijze.
(I.M.)
gelegenheid wordt gedeeld door de provinciale beroeps-
bevolking, kunnen de uitkomsten worden omschreven als
de berekende toename van de werkgelegenheid in procen-
ten. Volledigheidshalve zij vermeld, dat voor alle provin-
cies gewerkt is met een identiek deelnemerspercentage (di.
beroepsbevolking/totale bevolking) van 36.
Tabel 2, waarin de berekende stijgingspercentages der
werkgelegenheid vermeld zijn, toont aan dat uitgaande van
,,under-full employmertt” en van gelijkmatige spreiding
der additionele vraag een bestedingsimpus de werkgelegen-
heid in liet westen met méér en in de rest van Nederland
met mincer dan het landsgemiddelde doet toenemen.
Binnen ht westen komt de provincie Noord-Holland, dank
zij de daar sterk vertegenwoardigde dienstensector tot het
gunstigsteresultaat; hetzefde geidt voor Groningen in de
groep buiten het westen gelegen provincies. Meer, algemeen
kan naar aanleiding van de gevoerde berekeningen worde’n
gesteld dat.het zeer plausibel is dat de regionale econo-
mische structuur van ons land relevant is voor het effect
op de werkloosheid van globale bestcdingsimpulsen.
DE RANDSTAD VERSUS OVERIG NEDERLAND’
In dit verband rijst de vraag in hoeverre de economische
structuren van de Randstad en van overig Nederland ver-
schillend zijn dan wel elkaars evenbeeld. Het belang van
deze vraag wordt evident zodra we de vooronderstellingen
van een situatie van onvolledige bezetting der produktie-
factoren in het gehele land en van een gelijkmatige spreiding
der additionele vraag laten vallen. Veronderstel bijv. in de
Randstad een situatie van ,,full employment” en in overig
Nederland een situatie van ,,under-full employment”. Men
zou dan kunnen betogen, dat hogere prijzen en langere
levertijden van in de Randstad gevestigde bedrijven leiden
tot een ,,overlopen” van de additionele vraag naar overig
Nederland. Het handhaven van een overspannen situatie
in de Randstad betekent dan op den duur ook volledige
werkgelegenheid in de rest van het land.
Deze gedachtengang is echter slechts juist voor zover.de
economie van de Randstad en die van overig Nederland
2)
De provinciale produktie van 32 bedrijfstakken zijn on-
langs door het C.B.S. voor 1960 uitgerekend: Daar het C.B.S.
deze cijfers zelf nog niet heeft gepubliceerd, onthouden wij ons
van expliciete vermelding ervan.
E.-S.B. 6-3-1968
201
jnet elkaar overeenkomen. Uit de gegeven analyse blijkt
evenwel dat de voor directe en indirecte effecten van be-
stedingsimpulsen gevoelige bedrijfstakken in de Randstad-
relatief veel sterker vertegenwoordigd zijn dan in overig
Nederland. Dit betekent dat een volledig bezette produktie-
capaciteit in de Randstad bij een aanhoudende stijging van
de bestedingen eerder leidt tot verhoogde iniporten dan
tot toenemende bedrijvigheid in overig Nederland. In een
dergelijke situatie kunnen stijgende prijzen en lonen en een
tekort op de lopende rekening van de betalingsbalans
samengaan met regionale werkloosheid.
Het is, dunkt ons, voor de economische politiek, waar-
onder te
begrijpen
het werkgelegenheidsbeleid, belangrijk
geïnformeerd te zijn over de binnenlandse verschillen in
economische structuur. Ook in kwalitatief opzicht zijn
deze verschillen van belang aangezien bevolkingsconcen-
traties als de Randstad, Parijs, Londen enz. tevens concen-
trate3 zijn van know how, creativiteit, informatie en dienst-
verlening van zeer gespecialiseerd karakter. Zij bevatten
in sterke mate wat wel de kwartaire sector (decision
making and innovating group) wordt genoemd. Of om een
woord van Galbraith te gebruiken: de technostructuur.
Het bestaan van de:e verschillen in ccjnomische struc-
tuur is niet ongewoon. Gedurende decennia was overig
Nederland nog in belangrijke mate gericht op agrarishe en
mijnbouwactiviteiten. Thans zal naar nieuwe economische
activiteiten moeten worden gezocht en gestreefd. Het lijkt
dat onder invloed van de technDlgis±e ontwikkeling zich
inderdaad nieuwe mogelijkheden voordoen. Gedacht zou
kunnen worden aan
pijpleidingen
en hun betekenis voor
de vestigingsplaats van raffinaderijen en de daarmede ver-
bonden industrie. Ook van andere bedrijven waar onder
invloed van ,,eoonomies of scale” grote series vervaardigd
moeten worden is vestiging buiten de Randstad denkbaar.
Bovendien zal in de komende
tijd
de recreatïefuncti met
de daaraan gekoppelde dienstverlening van steeds grotere
betekenis worden.
CONCLUSIES
Wij menen uit het voorgaande het volgende te mogen
concluderen:
Het voorhanden statistisch materiaal met behulp
waarvan de mogelijkheden ter bestrijding van de huidige
regionaal optredende werkloosheid onderzocht kunnen
worden, is nog in een betrekkelijk aanvangsstadium van
ontwikkeling. Het beantwoorden van pregnante vragen
wordt hierdoor bemoeilijkt.
De verkregen uitkomsten van de hierboven opge-
nomen berekeningen geven grond aan de hypothese dat
bestrijding van de optredende werkloosheid met de be-
kende globale middelen slechts beperkte mogelijkheden
bevat. De kans dat men in een situatie geraakt, waarbij
een stijgend loon- en prijsniveau gepaard gaat met tekorten
op de betalingsbalans en regionale werkloosheid lijkt reëel.
Van grote betekenis is de wederzijdse economische
verhouding tussen de Randstad en overig Nederland. Uit-
voeriger informatie hieromtrent is dringend gewenst ten
einde tot een regionaal beleid te kunnen komen waarin
deze verhouding is verdisconteerd en dat op de goede weg
is om een permanente werkloosheid in de meer perifere
gebieden van ons land te voorkomen.
Dr.
A.
J. Hendriks
N.E.I.
Drs.
A. C.
van Wickeren
B
Jewe
– d reiging
Een van de meest omstreden punten bij de komende be-
handeling van het wetsontwerp betreffende de heffing van
omzetbelasting over de toegevoegde waarde (in de wan-
deling B.T.W. genoemd) zal vermoedelijk worden de
plaatsing van textiel en kleding onder het normale tarief
van 12 pCt. in plaats van onder het met de huidige omzet-
belastingdruk overeenkomende verlaagde tarief van 4 pCt.
De bewindslieden hebben met deze beslissing zeer veel
moeite gehad. In de Memorie van Toelichting vermelden
zij dan ook:
,,De ondergetekenden zijn er zich van bewust, dat het hier
gaat om een ingrijpende beslissing welke voor de desbetreffende
tak van industrie, die het toch al moeilijk heeft, een vrij belang-
rijke verhoging van de belasting inhoudt. De ondergetekenden zijn dan ook pas na langdurig beraad en zorgvuldige afweging
van alle belangen tot dit voorstel kunnen komen”.
Een dergelijke beslissing zou inderdaad zowel voor de
betreffende bedrijfskolom als voor de consument bijzonder
ingrijpend zijn. De omzetbelastingdruk op textiel bedraagt
onder het huidige stelsel ruim 4 pCt. van de consumenten-
prijs. Volgens het voorstel zou deze druk stijgen tot
10,71 pCt. van de consumentenprijs (zijnde 12 pCt. van de
prijs excl. omzetbelasting). Een
stijging
dus met 64 punt.
De gevolgen van deze prijsstijging zijn afhankelijk van
de mogelijkheid tot doorberekening aan de consument.
a. Indien deze doorberekening voor 100 pCt. slaagt,
zal de consumént zich geconfronteerd zien met een prijs-
stijging van ca. 7 pCt. Voor de hogere inkomens staat de
mogelijkheid open dit prijseffect enigszins te neutraliséren
door uit te wijken naar andere bestedingen, in het bijzonder
de , ,weelde’goederen, die immers relatief goedkoper
worden door het vervallen van de weeldetarieven. Voor de
lagere inkomensgroepen bestaat deze uitwijkmogelijkheid
niet of in veel mindere mate, omdat bij hen datgene wat
zij aan kleding en andere textielgoederen besteden de uit-
gaven voor de noodzakelijkste behoeften in deze sector
vertegenwoordigt. Voor hen is de uitwijkmogelijkheid naar
en daardoor de compensatie door de tegen verminderde
prijs verkrijgbare ,,weelde”goederen niet of nauwelijks
aanwezig.
In dit verband dient te worden opgemerkt, dat eenzelfde
overweging de toenmalige regering voor de geest moet
hebben gestaan, toen zij bij het indienen in
1955
van het
wetsontwerp tot verlaging van de omzetbelasting op textiel
van 10 tot 4 pCt. (het omgekeerde derhalve van wat thans
te verwachten zou zijn) schreef:
,,Een voorziening op het stuk van de omzetbelasting op
textiel moet, naar het oordeel van de ondergetekenden, ook
daarom van zo groot belang worden geacht nu bepaalde groe-
peringen van de andere, meer algemeen gerichte belasting-
verlaging minder profijt zullen hebben. Met name denken onder-
getekenden daarbij aan de grote gezinnen, de zgn. vergeten groepen en vervolgens groepen met betrekkelijk geringe in-
komens, voor wie in het bijzonder een verlaging van de directe
belasting minder betekenis heeft”.
Mutatis mutandis zal hetzelfde gelden, wanneer de ver-
laging van de druk niet in de sfeer van de directe belas-
202
boven textiel
tingen, zoals toen, maar in de sfeer van een verlaging van
de weeldetarieven, zoals nu, wordt gezocht. De over-
brenging van textiel naar het algemene tarief zal dan ook
juist de zoëven genoemde groepen zwaar treffen. Voor
zover de prijsyerhoging van textiel wordt ontweken, zal
dit leiden tot een verlaagde omzet in textiel. Op grond van
de prijselasticiteit voor textiel en kleding
1)
ad —0,8, zal. bij
een prijsstijging van 7 pCt. voor textielgoederen de afzet
hiervan met 5,6 pCt. dalen. De consumptieve bestedingen
voor textiel bedroegen in 1965 f.
5
mrd. (nationale reke-
ningen
1965).
Deze zouden in 1969 opgelopen kunnen
zijn tot ca. f. 6 mrd., zodat in dat jaar een lagere afzet
van textiel zou ontstaan van ca. f. 340 mln. Deze ver-
laging zal gedeeltelijk ten koste van de Nederlandse
industrie en gedeeltelijk ten koste van de geïmporteerde
goederen gaan.
b. Indien de doorberekening aan de consument niet
slaagt, zal de bedrijfskolom textiel de omzetbelasting-
verhoging zelf moeten opbrengen. Elk der leden van deze
bedrijfskolom zal trachten de verhoogde druk op zijn
leverancier af te wentelen. Niet onwaarschijnlijk is het,
dat deze druk ten slotte bij de zwakste schakels blijft
hangen. Aangezien er zoals algemeen bekend geen ruimte
meer is bij de opbrengsten, zal dit leiden tot een versnelde
sluiting van bedrijven en teruggang van de werkgelegen-
heid in deze industrie. Het is mogelijk, dat men dit slechts
ziet als een versnelling van een gewenste ontwikkeling,
maar men kan zich dan wel afvragen wat de door de
regering beoogde steun aan de textieiindustrie voor zin
heeft, wanneer langs een andere weg de bestaansmogelijk-
heden weer worden afgeknepen.
Indien men de gevolgen van deze omzetbelastingver-
hoging voor textiel in ogenschouw neemt, moet men con-
cluderen, dat voor een dergelijke beslissing toch wel
zwaarwegende argumenten naar voren zullen moeten
worden gebracht. In verband hiermede is het van belang
de argumentering van de .bewindslieden eens nader te
bezien.
HET BUDGETTAIRE ASPECT
De bewindslieden stellen dat elkpunt minder omzet-
belasting op textiel f. 80 mln, per jaar betekent en dat een
lagere heffing op textiel een verhoging van het algemeen
tarief met zich moet brengen (M. v. T., blz. 17 tweede
kolom). Dit bedrag van f. 80 mln, lijkt rijkelijk hoog
berekend. Zoals reeds eerder vermeld, zou bij een bedrag
aan consumptieve bestedingen van f.
5
mrd. in
1965
een
stijging daarvan tot f. 6 mrd. niet onwaarschijnlijk zijn.
Dan zou elk punt lager f. 60 mln, kosten, 6+ punt dus
f. 390 mln. Bij een in totaal geraamde opbrengst aan
B.T.W. van f.
5.430
mln, in 1969 is dit al met al nog een
zeer aanzienlijk bedrag, met name indien dit door andere
bedrijfstakken moet worden opgebracht.
Niet vergeten mag echter worden, dat dit onder het
huidige stelsel ook geschiedt. Het brengen van textiel
onder het verlaagd tarief B.T.W. zou dus niet een nieuwe
situatie scheppen, maar slechts de situatie, zoals deze
onder het huidige stelsel bestaat, handhaven. In feite dus
een handhaving van de status quo tav. de omzetbelasting-
druk op de diverse produkten bij de overgang naar het
nieuwe stelsel.
Ook de bewindslieden hebben begrip getoond voor de
wenselijkheid van een zo goed mogelijke handhaving van
de status quo bij deze stelselwijziging. Uitgangspunt van
de bewindslieden is, dat om redenen van nationale en van
internationale aard een wijziging in het stelsel van heffing
van omzetbelasting gewenst is, maar dat de opbrengst
volgens het huidige en volgens het nieuwe stelsel ten
naaste bij gelijk moet blijven (blz. 28, hfst. VII, le alinea).
Met name achten de bewindslieden het niet gewenst met
de invoering van de B.T.W. gelijktijdig een verschuiving
te bewerkstelligen van de druk van directe belastingen naar
indirecte belastingen, die het kabinet op langere termijn
overigens wel beoogt. Ter motivering van hun standpunt
voeren de bewindslieden daarbij aan:
,,Daarbij zij bedacht dat de invoering van de.belasting over
de toegevoegde waarde een uitzonderlijke grote structurele
ingreep betekent. Vooral met het oog op de prijszetting is het
daarom stellig ongewenst tegelijk met deze invoering een druk-
verschuiving, die tot hogere omzetbelastingtarieven zou leiden, te bewerkstelligen” (t.a.p. 2e alinea).
Deze overwegingen gelden, mutatis mutandis, naar, mijn
mening eveneens wanneer men in plaats van de verhouding
in druk tussen directe en indirecte belastingen die van de
druk der O.B.-tarieven op de diverse goederengroepen
onderling in ogenschouw neemt. In deze gedachtengang
zou een zo goed mogelijke handhaving van de status quo
passen, in die zin dat evenals in het huidige, in het nieuwe
stelsel sommige goederen met het normale, andere met een
verlaagd en weer andere met een verhoogd tarief zouden
worden belast. Voor de keuze van de goederen, welke aan
deze onderscheiden tarieven zouden zijn onderworpen,
zou dan zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij
de huidige, voor een belangrijk deel op sociale indicaties
berustende situatie.
De bewindslieden wijken in het’wetsôntwerp echter op
twee manieren van deze gedachtengang af. Ten eerstë
stellen zij slechts een normaal en een verlaagd, maar geen
verhoogd tarief voor, hetgeen bij een gelijke opbrengst
betekent, dat de omzetbelasting, die tevoren bij de verkoop
van hoogbelaste goederen werd opgebracht, nu verschoven
wordt naar normaal en laag belaste goederen. Ten tweede
brengen zij wijzigingen aan in de categorieën van laag en
normaal belaste goederen; met name wordt een voor de
gehele bevolking zo belangrijk produkt, als kleding en
textiel overgebracht van de categoFie der laag belaste
goederen naar die der normaal belaste goederen. Door nu
i) Centraal Planbureau:
Middellange term jj,,ranii,,g van liet
texlielverbruik.
–
E.-S.B. 6-3-1968
.
,
203
de categorie hoger belaste goederen te laten vervallen, zijn
zij genoodzaakt voor de budgettaire gevolgen daarvan
voorzieningen te treffen. De M. v. T. verschaft hierin geen
nader inzicht en derhalve is niet met zekerheid aan te geven
hoeveel hoger het normale tariefdaardoor is uitgevallen.
Wel is duidelijk dat een zeer belangrijk deel van de finan-
ciële gevolgen dient te worden gedragen door de textiel-
goederen. Deze worden immers niet alleen verschoven
van laag belast naar normaal belast, maar moeten daar
bovendien bijdragen in het hoger uitvallende normale
tarief.
De bewindslieden wijken trouwens ook nog op een
andei punt van hun uitgangspunt af. In principè voeren
zij geen verhoogde tarieven in, maar t.a.v. één bepaald
produkt, ni. de personenauto’s, wensen zij de consequenties
hiervan niet te aanvaarden. In verband hiermede stellen
zij een zgn. egalisatieheffing voor ten einde de omzet-
belastingdruk op personenauto’s onder het nieuwe stelsel
gelijk te doen zijn aan die onder het oude stelsel. Deze
heffing is kennelijk bedoeld als een blijvende heffing,
althans nergens in de Memorie van Toelichting wordt
gerept over het tijdelijke karakter van deze heffing. Welis-
waar zeggen de bewindslieden, dat zij de opbrengst van
deze heffing (nota bene geraamd op f. 300 mln.) nodig
achten voor het treffen van overgangsmaatregelen, maar
dit geldt uitsluitend voor het jaar 1969 (M. v. T. blz. 18
eerste kolom). Over de bestemming van deze f. 300 mln.
na
1969 wordt niets gezegd. Aangezien deze f. 300 mln.
bij de raming van de opbrengst onder het nieuwe stelsel
geheel buiten beschouwing wordt gelaten, wordt er dus
onder het nieuwe stelsel niet evenveel aan omzetbelasting
geheven als onder het oude stelsel, maar f. 300 mln. meer.
Daar in de belastingdruk op personenauto’s ten opzichte
van thans in wezen niets zal veranderen (hfst. 11, par. 7,
blz. 18 eerste kolom), zou gesteld mogen worden, dat niet
de egalisatieheffing maar in feite de extra opbrengst op
textiel, door plaatsing in een hoger tarief dan thans, mede
dient om deze teruggaaf in 1969 te financieren en in de
jaren na de overgang een zuivere extra budgettaire bate
betekent.
ADMINISTRATIEVE BEZWAREN
Niet ontkend kan worden, dat een veelheid van tarieven
in de B.T.W. de ondernemers voor problemen kan plaatsen.
Evenmin kan echter staande worden gehouden dat de
eenvoud eindigt bij twee tarieven. Hierbij mag worden
bedacht, dat de B.T.W. feitelijk alleen in de sfeer van de
levering aan de consument van belang is. In alle vooraf
–
gaande fasen van het bedrijfsleven is de B.T.W. een door-
lopende post in de boekhouding, waarbij eventuele (door-
lopende) vergissingen van weinig betekenis zijn. Een wat
verder gaande diversificatie in de tarieven tot bijv. 3 of 4
zou dus slechts moeilijkheden kunnen opleveren bij de
kleinhandel en het ambacht. De bewindslieden wijzen er
zelf reeds op, dat voor de grote ondernemingen de diversi-
ficatie in tarieven belangrijk minder• bezwaren oplevert
(hfst. IV, par. 3, blz. 24, 2e alinea). De branchevervaging die
zij signaleren, treedt voornamelijk op bij de grotere onder-
nemingen, die met behulp van de hun ten dienste staande
administratieve apparatuur toch reeds verregaande specifi-
caties van hun omzetten per dag of per week vervaardigen.
Voorts hebben de bewindslieden in hun wetsontwérp
reeds een regeling opgenomen, waardoor de kleinere
ondernemingen van de administratieve lasten, die de
B.T.W. meebrengt, worden ontheven. Aangezien deze
regeling gekoppeld is aan het aan B.T.W. af te dragen
bedrag, zal bij een verlaagd tarief voor textiel een veel
groter aantal detaillisten onder deze regeling vallen dan
bij een normaal tarief. Zo zullen bij een toegevoegde
waarde van 40 pCt. van de verkoopprijs bij een tarief van
12 pCt. slechts de kleinhandelaren met een omzet tot
ca. f. 35.000 per jaar volledig buiten de B.T.W. vallen:
bij een tarief van bijv. 4 pCt. ligt dit omzetbedrag op
f. 105.000 per jaar. Gezien de grote aantallen kleinere
textieldetaillisten mag derhalve bij een verlaagd tarief
voor textiel voor de fiscale administratie in verband met
de zeer hoge perceptiekosten een grote besparing worden
verwacht.
Indien men niettemin aan deze administratieve bezwaren
zo zwaar tilt, is er bovendien een heffingswijze, die deze
bezwaren voor het grootste deel opheft, te realiseren. De
bewindslieden voeren deze wijze van heffing reeds zelf
ten tonele bij de personenauto’s: de egalisatiebelasting
uitsluitend te heffen bij de fabrikant of de importeur, in
wezen een soort accijns. Een aantal produkten uit de huidige
.
weeldetarieftabellen, waar een soortgelijke heffing zonder
grote technische bezwaren zou kunnen worden gerealiseerd,
zijn m.i. niet moeilijk te vinden. De bewindslieden noemen
er trouwens zelf in de Memorie van Toelichting reeds één,
nI. televisietoestellen. De gedachte hieraan laten zij echter
schielijk weer vallen omwille van de eenvoud in de wijze
van heffing. Een mi. wat simpele motivering voor een
verschuiving in omzetbelastingdruk, waar volgens de
eigen woorden van de bewindslieden een ook budgettair
vermoedelijk niet zonder betekenis zijnde opbrengst mee
gemoeid is.
HARMONISATIE IN DE E.E.G.
Als argument tegen een lager tarief voor textiel brengen
de bewindslieden tevens te berde het feit, dat o,eral elders
in de lid-staten van de E.E.G. textielprodukten met het
normale tarief zijn belast (M. v. T., blz. 17 tweede kolom).
Dit is juist, maar bij
dit
wetsontwerp gaat het in EEG.-
verband uitsluitend om het voldoen aan de verplichting
tot harmonisatie van stelsel en is een harmonisatie van
tarieven nog niet aan de orde (M. v. T., blz. 11 eerste
kolom). Een harmonisatie van deze tarieven zal ver-
moedelijk, gezien de huidige ontwikkeling in de EEG.,
nog lange tijd vergen. Maar ook indien men met de ont-
wikkeling op lange termijn in E.E.G.-verband reeds nu
rekening wil houden, dient bedacht te worden, dat het
bepaald niet denkbeeldig is, dat bij een latere tarieven-
harmonisatie tussen de lid-staten een verdergaande diversi-
ficatie dan thans door de bewindslielen wordt voorgesteld,
zal worden overeengekomen. Daartoe het volgende:
In de tweede E.E.G.-richtlijn is de mogelijkheid van
verhoogde en verlaagde tarieven uitdrukkelijk openge-
houden.
Frankrijk heeft bij de aanpassing van zijn T.V.A.-
systeem aan de E.E:G.-richtlijnen per 1 januari 1968 vier
tarieven ingesteld, t.w. 6, 12,
162/3
en 20 pCt. over de prijs
mci.
T.V.A., hetgeen – ter vergelijking met de Nederlandse
en Duitse tarieven, waarbij geen belasting over belasting
wordt’berekend – overeenkomt met resp. 6,4; 13,6; 20
en 25 pCt. van de prijs cxci. T.V.A. Als normaal tarief
wordt het 1 6
2
/.-tarief beschouwd. Daarnaast bestaan dus
twee verlaagde tarieven en een weeldetarief, waaraan voor
een belangrijk deel dezelfde goederen zijn onderworpen als
in de huidige Nederlandse weeldetarieftabellen voorkomen.
204
–
..-
Italië stelt zich voor door middel van een aanvullende
zgn. gemeentelijke consumptiebelasting, waarvan de
tarieven zullen lopen van 1 tot 10 pCt., diverse produkten
eveneens gedifferentieerd te belasten.
Duitsland hanteert bij de invoering van de ,,Mehr-
wertsteuer” slechts twee tarieven, maar niet uit het oog
mag worden verloren, dat onder het voormalige ,,Um-
satzsteuergesetz” Duitsland evenmin verhoogde tarieven
kende. De Duitse wetgever heeft bij de invoering van het
BTW-stelsel, consequenter dan onze bewindslieden voor
–
stellen, de status quo t.a.v. de omzetbelastingdruk op de
verschillende goederengroepen gehandhaafd. Dit betekent
echter m.ï. niet, dat Duitsland in een later stadium – met
name op het moment dat het zijn directe belastingen in het
kader van de EEG-aanpassing zou gaan verlagen – niet
genegen zou zijn tot een verdergaande tariefdifferentiatie
in de ,,Mehrwertsteuer” over te gaan.
België heeft nog geen bijzonderheden betreffende een
invoering van de B.T.W. aldaar gepubliceerd. Het is echter
zeer de vraag, of België, gezien zijn huidige spreiding in
de tarieven van de ,,overdrachtstaks”, zal kunnen terug-
vallen tot slechts twee tarieven.
in het kader van de E.E.G. kan er voorts nog op worden
gewezen, dat als gevolg van de voorgenomen fiscale harmo-
nisatie in Nederland en Duitsland een verschuiving van
de directe naar de indirecte belastingen noodzakelijk zal
zijn, maar dat daartegenover in andere landen zoals Frank-
rijk; België en Italië een verlaging der indirecte belastingen
zal moeten worden doorgevoerd. Dit laatste behoeft echter
geenszins alleen tot uitvoering te worden gebracht langs de
weg van een algehele verlaging van de omzetbelasting,
maar zou om sociale redenen zeer wel kunnen worden be-
reikt door plaatsing van een groter deel van het consumptie-.
pakket (bijv. textiel) onder een verlaagd tarief.
In dit verband is het tevens wenselijk te wijzen op het
voornemen van de bewindslieden om in de nabije toekomst
mede in verband met de E.E.G. een verschuiving tot stand
te brengen van de directe naar de indirecte belastingen
(hfst. VlE, blz. 28). Moeilijk valt in te zien, hoe de bewinds-
lieden zich voorstellen de verhoging van de indirecte be-
lastingen en de gelijktijdige verlaging van de directe be-
lastingen zodanig evenwichtig te laten verlopen, dat de posi-
tie van de minst-draagkrachtigen (die nauwelijks of geen
directe belastingeb betalen) en van de grote gezinnen (waar-
voor hetzelfde geldt, maar bovendien juist het sterkst door
de indirécte belastingen worden getroffen) niet in het ge-
drang komt zonder een verdergaande tariefdifferentiatie
in de B.T.W. Ditzelfde geldt trouwens voor Duitsland.
indien het niet uitgesloten is te achten, dat textiel onder
een geharnioniseerd E.E.G.-stelsel aan een verlaagd tarief
zou worden onderworpen, is het zaak na te gaan in hoe-
verre dit ook nu mogelijk is in verband met de reeds uit-
gevaardigde richtlijnen. Een verlaagd tarief is toege-
staan, mits het zodanig is vastgesteld, dat daarmede de
voorbelasting kan worden verrekend. Indien een verlaagd
tarief voor textiel zou worden doorgevoerd door dit van
het begin van de bedrijfskolom af toe te passen, hetgeen –
gezien de momenteel van kracht zijnde Bijzondere Textiel-
regeling – technisch niet op grote moeilijkheden behoeft te
stuiten, kan aan deze Richtlijnvoorwaarde (art. 9, 2e ko-
lom) zonder meer worden voldaan. Voor zover textiel-
grondstoffen, -halifabrikaten en gerede produkten niet in
de textielkolom blijven, maar elders als grondstof of hulp-
materiaal toepassing vinden, zorgt het inhaaleffect ervoor,
dat de lagere druk op het textielgedeelte in de volgende
schakel ongedaan wordt gemaakt.
TEXTIEL GEEN EERSTE LEVENSBEHOEFTE?
Volgeis de bewindslieden kan niet worden gesteld, dat
textielprodukten zonder meer gerekend kunnen worden
tot de eerste levensbehoeften: enerzijds is er een grote
verscheidenheid aan textielprodukten en anderzijds zou het
aan omzetbelasting onderworpen bestedingspatroon als ge-
heel overziende, tot de conclusie leiden dat textiel onder
het normale tarief thuis behoort (hfst. 11, blz. 17, le kolom
onderaan). Textielprodukten worden inderdaad in een
zeer grote verscheidenheid aan de consument aangeboden.
Niet ontkend kan worden, dat onder textielprodukten
categorieën voorkomen, die niet het karakter van eerste
levensbehoeften dragen. Maar dat geldt evenzeer voor
andere wel onder het verlaagd tarief opgenomen goederen.
Om maar een voorbeeld te noemen: de uitgave van de
meest luxueuze boeken en tijdschriften is geen bezwaar
gebleken om de gehele post onder het lage tarief te plaatsen.
Over het karakter van textiel in zijn geheel bezien als eerste
levensbehoefte kan men eindeloos twisten. Wel kan men
m.i. stellen, dat voor de lagere inkomensgroepen textiel
toch wel zeer dicht het bestedingspatroon van voeding,
wat dan nog wèl algemeen geaccepteerd wordt als eerste
levensbehoefte, benadert.
SAMENVATTING
Wij vatten het voorafgaande als volgt samen:
1. Een zo goed mogelijke handhaving van de status quo
t.a.v. de omzetbelastingd.ruk op de diverse produkten is
wenselijk, omdat:
de invoering zelf van de B.T.W. reeds een bijzonder
grote structurele ingreep betekent, die niet nog eens extra
verzwaard moet worden door zeer grote verschuivingen in
belastingdruk voor de diverse produkten onderling;
over het aantal en de hoogte van de tarieven in
E.E.G.-verband nog moet worden onderhandeld;
een voorgenomen latere verschuiving van de druk
der directe naar de indirecte belastingen slechts sociaal
verantwoord kan worden uitgevoerd met een verdergaande
tariefdifferentiatie of verschuiving van produkten naar lager
belaste categorieën dan de bewindslieden nu voorstellen.
2. Handhaving van textiel en kleding in het lagere tarief
is wenselijk, omdat:
textiel en kleding wel degelijk voor het overgrote deel
als eerste levensbehoefte kunnen worden aangemerkt;
een hogere heffing op textiel en kleding juist op de
minst-draagkrachtigen van onze bevolking het zwaarst zal
drukken;
de extra vermindering van de afzet (t.w. rond f. 340
mln.) door een prijsstijging van textielgoederen die relatief
sterker is (t.w. 7 pCt.) dan die van andere goederen, een
bedrijfstak met ruim 200.000 werknemers, die het reeds
zeer moeilijk heeft, bijzonder zwaar zal treffen.
3. Handhaving van textiel en kleding in het lagere tarief –
is mogelijk, omdat:
de budgettaire bezwaren oplosbaar zijn, te meer in-
dien daarbij de egalisatiebelasting op auto’s als blijvende
heffing (ook na 1969) wordt beschouwd;
de administratieve bezwaren niet onoverkomelijk zijn;
de EEG-richtlijnen hiervoor geen beletsel zijn.
Drs. A. P. A. Eeckhout
E.-S.B. 6-3-1968
205
Een New Delhi-dilemma:
stabilisatie 6f compensatie
De grote UNCTAD Noord-Zuid confrontatie dreigde in
de afgelopen weken op voor velen teleurstellende wijze te
verworden tot een toneel voor politieke demonstraties van
de ontwikkelingslanden. Door Vrij onschadelijke politieke
relletjes mogen we ons echter niet laten afleiden van de
uiterst urgente problematiek waar het in New Delhi om
gaat: de ontwikkeling van tweederde deel van de wereld
en de ordening van de internationale handel. Bovendien
dienen we te bedenken dat ook Westerse landen er nooit
wars van zijn geweest een forse scheut politiek in hun
internationale handeismoraal te doen. In de komende
weken zal in de vergaderingen van de nu op volle toeren
draaiende commissies ongetwijfeld een grote hoeveelheid
constructieve arbeid worden verricht.
DE EXPORTONTWIKKELING BLIJFT ACHTER
De internationale handelsproblematiek van de ontwikke-
lingslanden is ingewikkeld en veelzijdig, maar is terug te
voeren tot één grondoorzaak: deze landen exporteren
momenteel in hoofdzaak grondstoffen (agrarisch of mme-
raal) en importeren afgewerkte produkten. Aan de uitvoer-
kant nu liggen de moeilijkheden. Exporten, en in voldoende
mate groeiende éxporten, zijn essentieel om de voor hun
ontwikkeling broodnodige importen te kunnen betalen.
Wat zien we echter?
Het aandeel van de primaire produkten in de totale
wereldhandel neemt voortdurend af. Uit de Statistische
Jaarboeken der Verenigde Naties valt te berekenen dat bijv.
in de periode 1953-1965 de totale wereidhandel toenam
met 7,4 pCt. per jaar. Voor de primaire produkten was dit
percentage 4,9 en voor de afgewerkte produkten 9,7. Lage,
en bovendien dalende, inkomenselasticiteiten van de vraag
naar vooral landbouwprodukten bij stijging van het in-
komen en de nog onder punt 2 te noemen oorzaak, zijn voor
deze ontwikkeling verantwoordelijk. Slechten van handels-
barrières in de vorm van invoerheffingen en contingenten
in de importianden kan deze ontwikkeling wel tijdelijk
ombuigen, maar een blijvende verbetering van de totale
exportopbrengsten kan alleen bereikt worden door zelf
industriële produkten te gaan vervaardigen en deze ook
in het buitenland af te zetten. Naast importsubstitutie
dient exportverbreding bij het industrialisatieproces de
nodige aandacht te krijgen.
Het uitvoerprijspeil neemt trendmatig af t.o.v. het invoer-
prijspeil: een verslechtering van de ruilvoet dus. Deze on-
gunstige ontwikkeling wordt veroorzaakt door een relatieve
daling van het aandeel van de grondstoffen in de totale
produktiekosten en opbrengstprïjzen van de industriële
goederen door de. voortgaande ,,sophistication” van de
industriële produktie. Doet deze verslechtering van de ruil-
voet zich voor (hetgeen moeilijk aantoonbaar is door de
statistische ,,ongrjpbaarheid”) dan kan men als tegen-
maatregel de prijzen van de grondstoffen kunstmatig hoog
stellen (beter nog: ze regelmatig verhogen) if een recht-
streekse financiële compensatie aan de ontwikkelingslanden
verschaffen. Eerstgenoemde maatregel heeft echter, vooral
op wat langere termijn, aanzienlijk ongunstige nevenge-
volgen en ook de laatstgenoemde kan moeilijk een oplossing
op lange termijn worden genoemd.
Moeder Natuur zorgt voor grote fluctuaties in de oog-
sten. In combinatie met de inelastische vraag naar land-
bouwprodukten veroorzaakt dit grote fluctuaties in prijzen
en opbrengsten. Het gaat hierbij dus om de afwijkingen
van de trendmatige ontwikkeling. Voor mijnbouwproduk-
ten geldt de natuurlijke factor niet, maar door een wisse-
lende vraag (onder invloed bijv. van oorlogen of voorraad-
vorming) en een (in mindere mate) fluctuerend aanbod
kunnen zich ook hier grote prijswijzigingen voordoen.
Frequente afhankelijkheid van één of slechts eiikele produk-
ten en van hun wereidmarkten verscherpt het effect voor
de afzondërlijke landen. Ook al gaan er recentelijk stem-
men op, die beweren dat schommelende exportopbrengsten
niet zo’n fatale invloed hebben op de economische groei,
niet te ontkennen is dat deze instabiliteit een schadelijke
factor vormt.
Diversificatie van het produktengamma is natuurlijk het
enige definitieve antwoord. Dit is de oplossing op lange
termijn. Wil men op korte termijn de prijsfluctuaties miti-
geren, dan kan men door interventie op de markt de prijzen
niet teveel laten dalen (en stijgen) ôf door financiële
compensatie de fluctuaties niet te hard laten aankomen.
Interventie kan geschieden door nationale ,,Marketing
Boards”, welke echter, om effectief te zijn, de steun behoeven
van internationale grondstofakkoorden
1).
In het geval van
compensatie
laat men het prjsmechanisme ongemoeid, maar
vult eventueel verminderde opbrengsten van één produkt,
alle primaire produkten, of de gehele export van een land aan
tot die van vorig jaar of een gemiddelde van vorige jaren.
Deze wijze van benadering verdient volgens ons de voorkeur.
1)
Een stabilisatie van grondstofprijzen zou ook kunnen plaatsvinden door invoering van een internationale goede-
renvaluta â la Goudriaan. In gemuteerde vorm is deze (in
oorspronkelijke vorm duidelijk overjarige) koe weer van stal
gehaald door Hart, Kaldor en Tinbergen. Zij pleiten voor
een soort goudwisselstandaard, waarin goud en een aantal primaire produkten de rol van internationale reserves spe-
len. Het ziet er overigens niet naar uit dat de monetaire
autoriteiten, die over een verruiming van de internationale
liquiditeitenmassa zullen moeten beslissen, bereid zijn in deze
richting een oplossing te zoeken.
206
PRIJSSTABILISATIE OF -COMPENSATIE?
Momenteel kennen we vijf grondstofakkoorden, t.w. voor
koffie, suiker, tin, tarwe en olijfolie. Deze akkoorden lijden
een kwijnend bestaan. De koffie-overeenkomst, tot nu toe
de minst onsuccesvolle, dreigde onlangs door de Verenigde
Staten i.v.m. een geschil over Braziliaanse poederkoffie te
worden ondermijnd; zij kon ternauwernood worden gered.
De suikerovereenkomst bestaat op het moment slechts
nominaal, maar er is afgesproken om na New Delhi in een
conferentie te Genève de regeling opnieuw te bezien. Een
cacaoregeling is enige tijd geleden voor de derde maal af-
gesprongen. De moeilijkheden met betrekking tot grond-
stofakkoorden zijn legio. Alle geïnteresseerde partijen bij
elkaar krijgen vormt al een probleem, omdat de regeling
ook potentiële producenten moet omvatten. Minimum- en
maximumprijzen worden op hoog niveau vastgelegd: blijk-
baar staan de ontwikkelingslanden qua onderhandelings-
positie niet zo zwak! Onbedoeld aanbod wordt uitgelokt,
waardoor quotaregelingen noodzakelijk worden. Door een
hoge prijs neemt de vraag in de importlanden af en er
wordt met verdubbelde ijver gespeurd naar substituten.
Waar de vraagelasticiteiten gering blijken te zijn, zijn de
substitutie-elasticiteiten hoog. Eventuele buffervoorraden
kunnen opraken ôfjuist te groot worden. De kosten kunnen
hoog oplopen.
Een compensatieschema kent vele van deze moeilijk-
heden niet. De allocatiefunctie van het prijsmechanisme
blijft gehandhaafd; er wordt echter een correctie op de
distributiefunctie ervan toegepast. Een principieel aan-
trekkelijk alternatief dus. Praktijkervaring heeft men kun-
nen opdoen met de J.M.F.-compensatiefinanciering, welke
sinds 1963 aan alle lid-staten de mogelijkheid biedt extra
trekkingen op het I.M.F. te verrichten om tijdelijke export-
fluctuaties op te vangen. Aan dergelijke trekkingen zijn
voorwaarden verbonden en zal er zoals bij alle leningen af-
gelost moeten worden, met alle problemen van dien. De
nu reeds loodzware last van de totale terugbetalings-
verplichtingen der ontwikkelingslanden wordt erdoor ver-
groot. De transferlast van de dienst der lening van deze
kredieten zal een grote defiatoire druk leggen op de volks-
huishouding, tenzij ten gevolge van het krediet het natio-
naal inkomen met meer dan eenzelfde bedrag is gestegen
en dit is lang niet zeker bij een noodkrediet als hier bedoeld.
Ondanks recente uitbreiding van de I.M.F.-faciliteiten,
blijft algemeen het gevoelen bestaan dat de regeling on-
voldoende is. Een meer onvoorwaardelijke compensatie zou
de voorkeur verdienen. De helft van het uit te keren bedrag
zou men kunnen schenken. De tweede, geleende, helft zou
dan (na een aantal jaren, bijv. drie A vijf) mede uit het
geschonken gedeelte kunnen worden terugbetaald. Een spe-
ciaal op deze problematiek afgestemde ,,International
Treasury” lijkt overigens een meer aangewezen instantie
dan het I.M.F. om de spil te vormen van een dergelijke
regeling.
Vele variaties op het compensatiethema zijn ontwikkeld,
de meeste vrij vaag, sommige ook zeer gedetailleerd. Voor
verschillende plannen heeft het I.M.F. berekeningen ge-
maakt van het potentiële effect op de fluctuaties in de
exportopbrengsten. De fluctuaties om de trendwaarde
zouden bij de bestudeerde plannen ongeveer 15 pCt. af-
nemen
2).
Een niet erg bemoedigend resultaat. Men moet
echter wel bedenken, dat de nadelige invloëd van fiuctuaties
méér dan evenredig met hun grootte is. Een nadeel van
elke compensatiemogelijkheid is, dat de te compenseren
opbrengsten niet onafhankelijk zijn van de ,,faits et gestes”
van de deelnemers. Manipulaties, door verladingen uit te
stellen, door produkten op te slaan e.d., kunnen de export-
cijfers voor een bepaald jaar ‘aanmerkelijk beïnvloeden.
Manipulaties moeten zo onaantrekkelijk mogelijk wor
–
den gemaakt. Verder mag men niet vergeten, dat ook
compensatiemogelijkheden in een wijder perspectief moeten
worden gezien en dan slechts overgangsmaatregelen kunnen
zijn en zo weinig mogelijk verdere diversificatie en indus-
trialisatie mogen belemmeren.
COMPENSATIE, MAAR HOE?
Een opzet voor een compensatieschema, dat m.i. vele na-
delen ondervangt en aanzienlijke voordelen biedt, verkrijgt
men door de fluctuaties in de totale exportopbrengsten
van primaire produkten van elk ontwikkelingsland te con-
fronteren met de wijzigingen in de groei van de totale
wereldhandel, en voor de verschillen compensatie te ver-
lenen. De totale wereldhandel ontwikkelt zich immers veel
stabieler en sneller dan die in primaire produkten, hetgeen
een grote handicap betekent voor die landen die het voor
nog geruime tijd juist van de grondstoffenexport moeten
hebben.
Men zou als volgt te werk kunnen gaan:’ een gewogen
gemiddelde wordt berekend van de veranderingspercen-
tages van de grondstoffenexporten in de afgelopen vijf jaren
van het betreffende land. Als wegingscoëfficiënten kan
men nemen respectievelijk één, één, één, twee en vijf.
Het laatste jaar krijgt het grootste gewicht, omdat fiuctu-
aties dan de dringendste financieringsproblemen stellen.
Men stelt het gemiddelde tegenover het gewogen gemiddelde
(zelfde wegingscoëfficiënte’n) van de toenemi ngspercentages
van de totale wereldhandel in de afgelopen vijf jaar. Hei
verschil tussen de twee gemiddelden, vermenigvuldigd
met de totale exportopbrengsten in het afgelopen jaar,
levert het compensatiebedrag op. De goede statistieken die
er op het terrein van in- en uitvoer bestaan, garanderen
een voldoende nauwkeurige berekening.
Ter illustratie volgt hier een fictief voorbeeld. Stel dat
de wijzigingen in de exportopbrengsten van primaire pro-
dukten van een ontwikkelingsland (1) en de wijzigingen in
de totale wereldhandel van jaar op jaar (II) het volgende
beeld vertonen (negatieve getallen geven dalingen aan):
2)
Zie Gertriid Lovasy: ,,Survey and Appraisal of Pro-posed Schemes of Compensatory Financing”,
IMF Sta/t
Papers, juli 1965, blz. 189-221.
(I.M.)
E.-S.B. 6-3-1968
207
1
Ii
pCt. pCt.
jaari
–
3
2
2
3
2
7
4
5
1
0
5
20
10
6
—20
3
7
15
8
8
1
8
Voor de jaren
5, 6, 7
eh 8 berekenen we de compensatie.
Daar bovenvermelde percentages pas achteraf bekend
zijn, zal de compensatie voor jaar
5
pas in jaar 6 kunnen
plaatsvinden.
Jaar 5.
Het gewogen gemiddelde groeipercentage voor het
ontwikkelingsland in de jaren 1 t/m
5
bedraagt:
lx-3+ 1×2+1×2+2×5+5×20
1+1+1+2+5
= 11,1 pLt.
Het gewogen gemiddelde groeipercentage van
wereidhandel in de afgelopen vijf jaar bedraagt:
lxi +
lx5
+
lx7
+ 2×10 + SxlO
10
= 8,3 pCt.
De gemiddelde stijging is groter geweest in het ontwikke-
lingsland. Het verschil bedraagt 11,1 – 8,3 = 2,8 pCt.
in het voordeel van het ontwikkelingsland. Er wordt geen
compensatie verleend. Zelfs zou men in dit geval 2,8 pCt.
van de exportopbrengsten kunnen laten storten in het
administratiefonds.
Jaar
6. Het compensatiepercentage (het verschil tussen dé
twee gemiddelde stijgingspercentages) bedraagt 10,8. Van
de totale exportontvangsten van primaire produkten wordt
10,8 pCt. aan hetontwikkelingsland uitgekeerd; hiermee
wordt ongeveer de helft van de daling goedgemaakt.
Jaar
7. Het compensatiepercenlage bedraagt 1,1. De grote
daling van de exporten in het vorige jaar zorgt ook nu
nog voor een voordelige compensatie.
Jaar 8.
Het compensatiepercentage bedraagt 3,9. Het
achterblijven bij de groei van de totale wereidhandel wordt
voor ongeveer de helft gecompenseerd.
Een dergelijke opzet vertoont verschillende aantrekke-
lijke aspecten:
Bij een verder uiteenlopen van de groeipercentages van
de export van primaire produkten en de wereldhandel
wordt de compensatie groter.
Een daling van de grondstoffenexporten gedurende
meerdere achtereenvolgende jaren doet het compensatie-
percentage aanzienlijk oplopen.
Het verwerken van primaire produkten in het ontwik-
kelingsiand wordt gestimuleerd. De compensatie wordt
groter door het afnemen van het groeipercentage van de
uitvoer van onbewerkte grondstoffen. Bovendien doet de
stijging van de exporten van afgewerkte produkten het
groeipercentage van de wereidhandel stijgen (echter in zeer
geringe mate) en dus ook het te ontvangen compensatie-
bedrag.
Manipulaties met de exporten worden minder aan-
trekkelijk:
a. omdat het compensatiepercentage niet afhankelijk is
van het afgelopen jaar, maar van de
vijf
afgelopen jaren,
en omdat manipulaties die zich over vijf jaar uitstrek-
ken onwaarschijnlijk zijn;
Transportwerktuigenfabriek N.V.
ICiVVI!J
Postbus 3, JUTPHAAS,
tel. (03471) 4 86
RO L LE N BAN EN
de
voordeligste transport.
installaties
in Nederland.
9 meter rollenbaan (60 stalen
rollen) met 4 in hoogte verstelbare
steunen voor slechts
f 500,—
franco
in Nederland.
Verder:
TRANSPORTEURS,
HEFFERS, WAGENS.
b. wanneer op grote schaal beïnvloeding plaatsvindt,
snijdt dit in eigen vlees, doordat het compensatie-
percentage wel stijgt, maar het nog de vraag is of dit
• niet wordt teniet gedaan door het teruglopen van. de
• exportontvangsten van primaire produkten, welke mede
een rol spelen bij het bepalen van het totale uit te keren
bedrag.
Pogingen tot bevriezing van bestaande verhoudingen
worden minder bevorderd door zulk een plan dan door
grondstofakkoorden. Een verdere diversificatie van de
economie wordt minder gefrustreerd dan bij andere vor-
men van suppletoire financiering het geval is. Het in
werking treden van een compensatieschema kan overigens
niet betekenen dat andere vormen van ontwikkelingshulp
beperkt kunnen worden. Ook grondstofregelingen ver-
dragen zich in principe goed-met een suppletoire finan-
ciering in bovengenoemde zin. Een juiste combinatie van
de twee wijzen van benadering kan beider nadelen groten-
deels ondervangen, terwijl de voordelen elkaar versterken.
De inkomsten van een compensatiefonds zullen, het
ligt voor de hand, voor het overgrote deel van de ge-
industrialiseerde landel) moeten komen. Een verdeelsleutel
voor de kosten kan worden gevonden in de respectieve
nationale inkomens. Het belasten naar rato van de totale
importen van primaire produkten uit ontwikkelingslanden
heeft een averechts effect op deze importen en belast be-
paalde landen (bijv. Japan) onevenredig zwaar. Wel zou
men het achterblijven van het groeipercentage van de im-
porten van primaire produkten bij het groeipercentage van de
totale wereldhandel, als een component, naast het natio-
naal inkomen, in de verdeelsleutel kunnen inbouwen.
Dit zou dan enigszins de richting uitgaan van een voorstel
van India op UNCTAD 1, dat beoogt de geïndustriali-
seerde landen jaarlijks stijgende importgaranties te doen
afgeven.
Waar ook binnen de nationale grenzen van industriële
staten liet opportuun geacht worat de primaire sector van
de economie te beschermen, moet het in een wereld van
toenemende solidariteit mogelijk zijn aan de specifieke
problemen van de grondstoffenlanden overeenkomstige
aandacht te geven. De gezamenlijke verantwoordelijkheid
voor het oplossen van de problemen dient voorop te staan.
De ontwikkelingslanden, momenteel het platteland van
de wereld (en dit is geen exclusieve conceptie van kameraden
Mao en Lin Piao), hebben het recht om niet te worden
achtergesteld bij de weldoorvoede plattelanders in de
geïndustrialiseerde gebieden van de wereld. Compensatie-
schema’s als bovenstaand passen uitstekend in een der-
gelijke gedachtengang.
•
J. P, Prevoo
de totale
208
Artikelm en. assortimentspolitiek
Flet
hoger onderwijs in de economie is in ons land als
handelsonderwijs geïntroduceerd.
Dit
was begrijpelijk in
verband met de betekenis die de handel en wat daar bij
behoort, in ons land heeft. Toch was hieraan een gevaar
verbonden, nI. dat het zou worden onderwijs in allerlei
praktische technieken zonder theoretische basis. De
Handelshogeschool te Rotterdam heeft dit gevaar onder-
kend en ontgaan. Het werd terecht onderwijs op de basis
van de economische theorie. De naamsverandering tot
Nederlandse Economische Hogeschool was hiervan de
noodzakelijke consequentie.
De theoretische economie tracht uit een zo gering
mogelijk aantal premissen een zo groot mogelijk aantal
economische verschijnselen te verklaren door deze uit de
premissen logisch af te leiden. Daarnaast en veelal los
van de theorie ontwikkelden zich vele technieken voor de
praktijk van het economisch leven, zowel voor handel
als voor industrie. Maar ook deze technieken 6isen hoe
langer hoe meer een theoretische bezinning. Zo zien wij
het ontstaan van een nieuwe richting, die wij nu beter niet
,,handelseconomie”, maar commerciële economie kunnen
noemen. Voor deze commerciële economie vormen niet
een zo klein mogelijk aantal premissen de basis, maar
juist de veelheid van verschijnselen en problemen, zoals
deze zich in de beweegtijke ervaring voordoen. De commer-
ciële economie zoekt evenwel niet naar ,,kuristregels” voor
praktische toepassing, maar wel degelijk naar algémene,
theoretische verklaringen waaronder deze praktische regels
gevat kunnen worden. In tegenstelling tot de theoretische
economie gaat men daarbij niet van een zo beperkt mogelijk
aantal premissen uit, maar van die en van zoveel premis-
sen als voor het opbouwen van een verklaring van de ge-
geven verschijnselen noodzakelijk blijken.
De commerciële economie is daardoor het werkterrein
van practici met theoretische achtergrond en van theoretici
met een zeer grote interesse voor de praktijk. Naarmate
meer theoretisch afgestudeerden hun weg in de praktijk
vinden, wordt de ,,man-power”-basis voor de commerciële
economie groter en neemt anderzijds ook de behoefte aan
deze vorm van theorie toe. Het aantal publicisten op dit
gebied is evenwel nog niet groot. Een van hen is Dr.
S. W. M. Kuypers. Hij promoveerde in
1965
op:
Markt-
strategie. Thans heeft hij voor de serie ,,Aspecten van
marketing” in de
Agon bibliotheek
een boekje geschreven
onder de titel: Artikel- en assortiinentspolïtiek
1).
Een van de basisbegrippen waarvan hij uitgaat, is de
,,consumentenwaardering”, zijnde het hoogste bedrag
dat de consument bereid is te betalen voor een bepaalde
hoeveelheid van een goed. Het verschil tussen dit hoogste
bedrag en de feitelijke aankoopsom is het consumenten-
surplus. In de theoretische economie gaat dit begrip terug
tot de bekende Engelse econoom Marshall. Deze consu-
mentenwaardering is niet alleen afhankelijk van het nut,
maar ook van het inkomen, prijsverwachtingen van het
goed in kwestie en van de prijzen van andere goederen die
tot het consumptiepakket van de beoordelaar behoren.
.Dat men bij studies over commerciële politiek bijzondere
aandacht aan de vraagzijde geeft is juist. Nu was het
reeds lang bekend dat dit begrip consumentensurplus vele
moeilijkheden oplevert. Dit weet Dr. Kuypers ook, want
hij schrijft uitdrukkelijk dat ht voor de consument vaak
heel moeilijk is, uit te maken wat de hoogste prijs is die
hij zou willen betalen. Maar anderzijds schrijft hij ook,
dat in de loop der jarental van technieken ontwikkeld zijn
voor de bepaling van consumentenwaarderingen.
Nu heeft Dr. Kuypers zonder twijfel gelijk dat dit be-
grip consumentensurplus in bepaalde gevallen nuttig kan
zijn voor het bepalen van de verkoopprijs. Deze zal in het
algemeen lager moeten zijn dan de consumentenwaardering
en hoger dan de kostprijs. Er zijn evenwel aan dit werken
niet het consumentensurplus twee ernstige bezwaren.
Ten eerste heeft het begrip zin voor de individuele consu-
ment en niet voor de verzameling van alle consumenten:
Bij vele vraagstukken van marketing heeft het o.i. maar
weinig zin van een individuele consument uit te gaan.
in de tweede plaats gaat de consument bij het aanschaffen
van volledig deelbare goederen zo ver met aankoop tot
er gelijkheid is tussen zijn consumentenwaardering voor
de marginale hoeveelheid en de prijs. Vôor deze margi-
nale hoeveelheid is dan het consumentensurplus nu!,
terwijl zijn integrale consumentensurplus van weinig
belang is. Alleen voor ondeelbare goederen lijkt ons de
conceptie van het consumentensurplus een nuttige bijdrage.
Om deze redenen geven wij daarom de. voorkeur aan het
werken met de afzetelasticiteit
2)
als indicatie van het
consumentengedrag. Het vraagstuk van de marktsplitsing
en prijsdiscriminatie, dat Dr. Kuypers ook behandelt,
kan o.i. fundamenteler benaderd worden via verschillen
in afzetelasticiteit op de deelmarkten.
Bij de behandeling van de assortimentspolitiek komt
o.i. de invloed die het ene artikel op de afzet van andere
heeft, minder goed tot zijn recht. Bij de typische assorti-
mentsvraagstukken gaat het niet om de sommatie van de
elîecten van de afzonderlijke artikelen, maar dient men
het assortiment als een variabele eenheid te behandelen.
Nu geven wij wel graag toe, dat zulk een behandeling voor
liet industriële assortiment van minder belang is dan het
handelsassortiment, waarbij bijv. vragen naar de onder
–
scheiding in branches en de grenzen van de parallellisatie
naar voren komen.
Men mag uit het feit dat wij persoonlijk aan een andere
behandeling van de consumentenvraag en van de
assbrtimentspolitiek de voorkeur geven, niet afleiden
dat wij geen waardering voor het boek van Dr. Kuypers
hebben. Bij vraagstukken van commerciële economie
zijn zulke verschillen van inzicht niet te vermijden.
Het onderzoekterrein is namelijk zo uitgebreid, dat het
‘)
Agon Elsevier, Amsterdam/Brussel 1968, 128 blz., f. 9,50.
2)
D.w.z. de verhouding tussen een relatieve stijging van de
verkochte hoeveelheid en de relatieve daling van de prijs die
een aanbieder vraagt.
-1
10~
1
E.-S.B. 6-3-1968
209
Boekbesprekin gen
Herbert A. Simon: De besluitvorming in de
organisatie. J. H. de Bussy,
Amsterdam 1966, 303 blz., geb. f. 27,50, paperback f. 19,50.
In 1954 verscheen bij de New Yorkse
uitgeverij Macmillan de oorspronkelijke.
versie van dit boek onder de titel
Administrative behavior.
Twaalf jaar
later heeft een Nederlandse uitgever
het wenselijk geoordeeld Simons om-
vangrijke studie in het Nederlands te
doen vertalen. Een moeizaam werk,
dat toevertrouwd is geweest aan
W. Groot-Haafkens, die met al haar
verdiensten als vertaalster voor de
zware taak werd gesteld een inter-
disciplinaire studie, geschreven in een
al even: interdisciplinair vakjargon, te
vertalen. Geen wonder dat zij zo nu
en dan is uitgegleden. Mij liepen
althans de rillingen over de rug waar
de vertaling spreekt van ,,organisatie-
slagzinnen” (blz. 85) of van ,,momen-
tane keuzen” (blz. 123).
De inhoud van het boek biedt een
rijke sc.hakering van problemen uit de
organisatieleer, uit de sociologie, uit
de psychologie en bij uitzondering ook
uit de bedrjfseconomie. Na een uit-
voerige inleiding tot de Nederlandse
uitgave, die men eigenlijk als een synop-
sis van het boek kan zien, behandelt
Simon achtereenvolgens de besluit-
vorming in de Organisatie, een aantal
problemen van de organisatieleer, de
betekenis, van feiten en waarden in het
beslissingsproces, de rationaliteit in het
bestuurlijke gedrag, de psychologie
van bestuursbeslissingen, het organi-
satie-evenwicht, de functie van het ge-
drag, de communicatie, het efficiency-
criterium, de loyaliteit, de identificatie
en de anatomie van de Organisatie.
• Het is niet mogelijk dit uitgebreide
menu in korte tijd te verorberen. Het
lezen van dit boek kost inspanning,
vooral voor de econoom die gewend is
kwantitatief te denken en tastbare
zaken voor zich te zien. Laat ik pro-
beren enkele speciale problemen die
mijn aandacht trokken aan te stippen
om vervolgens een algemeen beeld van
het boek te geven. Op de flap van het
boek staat in ietwat gezwollen Neder-
lands aangegeven dat het een spring-
levende, onovertroffen en vernietigende
stormloop zou zijn op de ,,beruchte”
organisatiepri ncipes. Simon noemt vier
principes en wel:
De doelmatigheid in de Organisatie
wordt vergroot door de specialisatie
van de taak in de groep.
De doelmatigheid in de organisatie
wordt vergroot door de groepsleden
te rangschikken in een bepaalde ge-
zagshiërarchie.
De doelmatigheid in de Organisatie
wordt vergroot door de spanwijdte
van het gezag in elk punt van de
hiërarchie te, beperken.’
De doelmatigheid in de organisatie
wordt vergroot door de werkers uit
een oogpunt van beheersing (lees
leiding) te groeperen naar doel,
proces, afnemers of plaats.
In een kritische analyse verwerpt
Simon deze principes, waarbij hij
kwistig met voorbeelden strooit. Geen
dezer principes komt er dus naar zijn
oordeel zonder kleerscheuren af. In
zijn diagnose van de organisatorische
verhoudingen, gaat Simon uit van de
afzonderlijke man in de organisatie, die
beperkt is in zijn vaardigheden, in de
omvang van zijn kennis en in zijn ver-
mögen tot het nemen van besluiten.
Daarna zal men elk van deze criteria
moeten wegen in elke zich voordoende
concrete situatie.
Een ander punt dat ik zal aanstip-
pen, is het door Simon in hoofdstuk IX
geanalyseerde efficiency-criterium. Dit
criterium ziet hij in eerste aanleg als
zuiver bedrijfseconomisch: maximali-
satie van het inkomen en minimalisatie
van de kosten. Maar, zo voegt hij eraan
toe, men zal de term moeten verruimen,
zodra factoren in het geding komen die
zich niet direct laten meten in geld.
Dergelijke factoren zijn vooral aan-
wezig in organisaties die zich niet door
een winstdoel laten leiden. Hier komt
de schrijver in de knoop met zijn ratio-
naliteits- tegenover zijn waarde-elemen-
ten en hij vervalt in een uitvoerige
opsomming van efficiency-opvattingen
en de kritiek daarop. Ten einde de be-
staande moeilijkheden op dit gebied
te om.zeilen, richt hij zich tot de budget-
tering als een machtig hulpmiddel vôor
de verbetering van het besluitvormings-
proces. Het budget, zo zegt hij, maakt
een doeltreffende arbeidsverdeling
mogelijk en richt de aandacht op de
sociale produktiefuncties en hun door-
slaggevende rol in de besluitvorming.
Het geheel van Simons theorieën
blijft in een nogal nhistige empirie han-
gen. Wel dient te worden aangetekend
dat hij aan de mens in de besluitvorming
van de speciale problematiek en ook van de persoonlijke
ervaring van de’ schïijver afhangt, welk begrippenapparaat
in concrete gevallen het meest doelmatig is.
Hoe meer er op het gebied van de commerciële economie
gepubliceerd wordt, des te meer gaat het bedrijfsleven
beschikken overeen theoretische apparatuur om de vraag-
stukken verstandelijk te benaderen en zo mogelijk op te
lossen. Het tegenover elkaar stellen van methoden, zoals
wij hierboven gedaan hebben, moet dan ook niet gezien
worden in de tegenstelling: het een
of
het andere, resp.
tussen goed en fout, maar, binnen: het een
en
het ander,
afhankelijk van de specifieke problematiek die nu eenmaal
van geval tot geval sterk verschilt. In zijn totaliteit is dan
ook de publikatie van Dr. Kuypers een waardevolle bij-
drage zowel voor de mensen uit de praktijk als voor hen
die trachten om aan de commerciële economie een zo
hecht mogelijk theoretisch fundament te geven. Wij hebben
hier immers met een schrijver te maken, die een grote
ervaring op marktstrategisch gebied heeft en die op royale
wijze daarvan anderen laat profiteren Speciaal zijn be-
schouwingen over de zeer vele dimensies van het kwali-
teitsbegrip achten wij een nuttige bijdrage, zowel voor hen
die verantwoordelijk zijn voor het ontwerpen van een
speciale kwaliteitscombinatie, als voor hen die ten onrechte
menen, dat er een eenvoudige,. d.w.z. eenduidige relatie zou
kunnen bestaan tussen kwaliteit en prijs. Wij hopen dan
ook dat Dr. Kuypers zelf en vele anderen door zullen gaan
met een theoretische basis te leggen voor hetgeen in het
commerciële vlak tot oplossing èn praktisch, maar ook
en
theoretisch
moet
worden gebracht.
W. J. van de Woestijne
210
De heer G. J. ter Woorst, die enige tijd
geleden op bovengenoemd proefschrift
in Tilburg promoveerde, is werkzaam
in organisaties van land- en tuinbouw,
vooral met een coöperatieve taak, maar
hij is tevens aan de Universiteit van
Amsterdam lector, in het bijzonder
lectoraat voor het coöperatiewezen dat
daar sedert enige tientallen jaren op
initiatief van de Nationale Coöpera-
tieve Raad bestaat. Waarom er, zeker
in Nederland, zo weinig zuiver weten-
schappelijke boeken – over coöperatie
zijn geschreven (en dan iiog wel met
een economische benaderingswijze!) is
een vraag die wij ook hier stellen;
Dr. Ter Woorst maakt er enkele pikante
opmerkingen over.
Het proefschrift houdt zich speciaal
bezig met coöperatie in de Neder
–
landse land- en tuinbouw. Deze toe-
spitsing maakt het boek evenwel niet
eenzijdig; de coöperatie blijft er leven
hun nauwelijks de werktuigen verschaf-
fen die zij dagelijks nodig hebben.
Het boek richt zich dan ook bovenal
tot theoretisch geïnteresseerden, dus
tot wetenschapsmensen en studerenden
en zeker tot organisatiespecialisten,
waartoe ik ook de organisatie-adviseurs
reken.
De oorspronkelijke titel van Simons
boek luidde Administrative behavior,
een titel die zeer goed de inhoud van
het boek dekt. Het gaat in de eerste
plaats om gedragingen van mensen die
leiding geven, beheren, beleid maken.
Het nemen van besluiten is een onder-
deel van dit thema. Het lijkt mij daar-
om niet geheel juist om de Nederlandse
uitgave de titel De besluitvorming in de
organisatie
te geven. Immers, de eco-
nomen en zelfs ten dele ook de technici
en de sociologen zijn bij uitstek ge-
neigd te denken aan het operationele
onderzoek en andere technieken, die
aanmatigende wiskundige economen
met besliskunde aanduiden. In het
boek komt geen enkel kwantitatief
vraagstuk voor, laat staan een wiskun-
dige formule.
Wanneer de beperkingen van ‘het
boek in acht worden genomen, blijft
een voldoende ruim gebied van interes-
senten over. Zij zullen ongetwijfeld
vreugde beleven aan de lezing van dit
belangwekkende boek.
P. van Zuuren
als een algemener verschijnsel in de
moderne maatschappij. Ter Woorst
benadert ,,de” coöperatie langs de weg
der economie. Hij verkiest deze me-
thode boven andere, zoals die waarbij
een bepaalde sector van het coöpera-
tiewezen benaderd wordt uit ver-
scheidene achtereenvolgende gezichts-
punten. Bij deze laatste vreest hij het
gevaar, dat men blijft steken in een
beschrijving van de werkelijkheid, een
beschrijving die wel kritisch kan zijn
maar die toch zijns inziens onvol-
doende nagaat of die werkelijkheid
beantwoordt aan redelijke eisen.
Intussen kleeft aan zijn zuiver-
economische benadering het ook door
hem gesignaleerde bezwaar, dat van
alle niet-economische aspecten ge-
abstraheerd wordt. Hij acht dit toe-
laatbaar, te meer omdat zeker in de
Nederlandse land- en tuinbouw de
coöperatie een nagenoeg zuiver eco-
nomische bedoeling heeft – althans
tegenwoordig. Voor zover dit het
geval is – wat wij niet bestrijden –
is die abstractie ongetwijfeld vol-
doende toelaatbaar, maar er zijn ook
uindere gevallen, in en buiten de land-
bouw, de huidige tijd en Nederland.
Otten, aangehaald door Ter Woorst,
moge nôg zo stellig beweerd hebben
dat in ons land de verbruikscoöperatie
,,zonder eenigerlei hoogere aspiratie”
was, wie de geschiedenis ervan be-
studeert zal dit tegenspreken.
Maar afgezien van zulke feiten: is
het wel logisch zich opzettelijk te be-
perken tot de economische benadering,
als men zijn object omschrijft als ,,de”
coöperatieve organisatievorm? Het
komt ons voor, dat in en buiten de
Nederlandse boerenstand, en zowel
voorheen als thans, tal van coöperaties
worden gekarakteriseerd door dat
inderdaad moeilijk definieerbare en
grijpbare maar toch duidelijk waar-
‘neembare ,,coöperatieve”, dat men
idealisme, solidariteit of drang tot hulp-
betoon kan noemen. Als wij ons hierin
niet vergissen, en dus althans een deel
van ,,de” coöperatie ook niet-econo-
mische essentialia bevat, kan de uit-
sluitend economische benadering niet
,,de” coöperatie ten volle verklaren.
Praktisch gesteld, en zeker ten op-
zichte van de landbouwcoöperaties in
het huidige Nederland, komt men onge-
twijfeld aan de hand van Dr. Ter
Woorst niet op dwaalwegen. Hij
toont ons de coöperatie als een econo-
mische organisatie waarin econo-
mische subjecten bepaalde functies
gezamenlijk uitvoeren, terwijl ze ove-
rigens zelfstandig blijven
1).
Die sub-
jecten voelen elkaar niet als concur-
renten (daarin verschillen ze van
kartel-leden) en hoewel ze overigens
onafhankelijke individuen zijn, ziet Ter
Woorst tussen hen en hun coöperatie
geen marktverhoudi ng. De coöperatie
is veeleer, door de aaneensluiting der
leden, een ,,countervailing power”
geworden in de markt die niet tussen
de leden en de coöperatie maar tussen
de coöperatie en de verder-gelegen
buitenwereld ligt.
Het komt ons voor, dat hierbij te
weinig rekening gehouden is met de
veel voorkomende omstandigheid dat
de leden niet automatisch en steeds ge-
i) Zogenaamde produktie-associaties,
waarin de leden hun volledige arbeids-
functie samenbrengen, beschouwt Ter
Woorst dan ook niet als coöperaties. Deze
opvatting moge minder gangbaar zijn,
ze is stellig logisch.
een grote waarde toekent. Dat hij er
zelf niet uit komt, bewijst zijn op-
-‘ merking dat hij slechts een eerste stap
op weg naar een nieuwe constructie
van de theorie van Organisatie en
leiding heeft gedaan. Simon is in zijn
theorieën blijven steken, ook al leveren
zij ons nieuwe gezichtspunten vanwaar
men de heilige huisjes kan zien die ook
in een jonge wetenschap als de organi-
satieleer zijn ontstaan. In zoverre, is
het boek wel degelijk verfrissend en
geeft het de kritische lezer aankno-
pingspunten voor nieuwe kritiek.
• Het is onmogelijk in het bestek van
deze bespreking dieper op andere con-
troversiële vraagstukken, die in Simons
studie ter sprake komen, in te gaan.
Opvallend is dat het boek ik zou haast
zeggen niet van het bedrijfsleven uit is
geschreven. Vele voorbeelden en ook
stellingen zijn ontleend aan de organi-
satieproblematiek van het leger, de
kerk, de vereniging en vooral van de
overheid. Een tweede ding wat opvalt
is, dat Simon de praktijk schuwt. Het
boek geeft in weerwil van zijn ernpiriè
min of meer abstracte beschouwingen
over hoe het is en over hoe het zou
kunnen zijn, maarnergens vindt men
aangegeven hoe het moet zijn. Als de
schrijver dan ook zegt dat zijn werk
zich richt tot ondernemers, dan moet
ik dat regelrecht ontkennen. Onder-
nemers hebben wel wat anders te doen
dan omvangrijke boeken te lezen, die
G. J. ter Woorst: Coöperatie als vorm van
economische organisatie. Van Mastrigt
en Verhoeven NV., Arnhem 1966,
154
blz., f. 12,50.
E.-S.B. 6-3-1968
211
bruik van hun coöperatie maken maar
ook nagaan wat de concurrerende
leverancier of afnemer te bieden heeft.
Is er dan niet sprake van een markt
waar het lid zowel zijn coöperatie als
de concurrenten daarvan als tegen-
partij ervaart?
Uitvoerig gaat schrijver vervolgens in
op de coöperatie als institutionele
marktvorming, en zelfs als een vroeg
voorbeeld daarvan. Daarbij doen zich
vele vraagstukken voor, zoals de ‘in-
vloed van het prestatiebeginsel op de
rechten en plichten der leden, dé ver-
deling van kosten en opbrengsten,
stemrecht, risico en aansprakelijkheid,
financiering en reservering. Hij geeft
daarbij blijk van grote en veelzijdige
coöperatie-ervaring, en van kritische
verwerking daarvan.
Ten slotte volgen enkele paragrafen
die men capita selecta zou mogen
noemen: het verkeer met niet-leden
(waarin hij de coöperatie ziet optreden
als een zelfstandige, op Limpergse
wijze ,,volkomen verbijzonderde” on-
derneming, hetgeen een deformatie van
de coöperatie betekent). Interessante
en actuele opmerkingen, die in het
verlengde van zijn theoretische be-
nadering liggen, maakt hij over verticale
integratie tussen leden en coöperatie,
maar ook tussen primaire en secundaire
coöperaties en over de autonomie-kwes-
ties die daarbij rijzen. De gevarieerdheid
van het slothoofdstuk blijkt wel duide-
lijk uit twee paragrafen waarin, over de
vennootschapsbelasting resp. over de
taakverdeling tussen bestuur en directie
wordt gesproken. Steeds tracht Ter
Woorst daarbij de lijn van zijn theo-
retische beschouwing vast te houden,
hetgeen soms tot verrassende resul-
taten leidt; vooral deze stukken zal
de coöperatie-praktijkman met bij-
zondere belangstelling lezen.
J. J. A. Charbo
Mw
Bij de.. Accountantsdienst TNO
is
plaats voor een
REGISTERACCOUNTANT
Ook zij die binnen afzienbare tijd het accountants-
diploma denken te behalen, nodigen wij uit contact
met ons op te nemen.
Geboden wordt:
Een interessante werkkring op alle terreinen van de
accountancy en de administratieve organisatie, gun-
stige perspectieven, een aantrekkelijk salaris, goede
sociale voorzieningen, waaronder een uitstekende
pensioenregel ing.
Verlangd wordt:
Een bekwaam accountant met ruime praktisché er-
varing en actieve belangstelling voor de ontwikke-
ling van moderne administratieve technieken, die de capaciteit bezit om leiding te geven.
Leeftijd circa 40-45 jaar.
Candidaten dienen bereid te zijn zich eventueel aan
een psychotechnisch onderzoek te onderwerpen.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan de algemeen
penningmeester van de Centrale Organisatie TNO,
Juliana van Stolberglaan 148, postbus 297, ‘s-Gra-
venhage. –
V
reageert op
annonces
in
,,E.S.B.”?
Wilt U dat dan steeds kenbaar maken!
Bij de
GEMEENTEWATERLEIDING
te
AMSTERDAM
wordt voor
spoedige indiensttreding gezocht een
JURIDISCH AMBTENAAR
aan wie de leiding zal worden opgedragen van de onder-
afdeling Juridische Zaken. Deze onderafdeling is voornamelijk
belast met de verwerving en afstoting van grond. en water-
rechten, alsmede met de behandeling van pacht., iacht- en
viserïjzaken.
De aan te stellen ambtenaar zal bovendien worden ingeschakeld
bij de bestudering en oplossing van alle overige iuridische
vraagstukken.
Opleiding: doctoraal examen rechten (Nederlands recht).
Leeftijd: 30-35 jaar.
Gegadigden dienen te beschikken over een aantal jaren ervaring
op het terrein van het privaat en publiek recht. Daar deze
afwisselende en zelfstandige functie niet alleen het onderhouden
van contacten met de staf in het bedrijf omvat, maar ook
veelvuldig overleg wordt gepleegd met instanties buiten het
bedrijf, worden eisen gesteld aan tact en representativiteit.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, tussen f 1459,— en
2077,— per maand, exclusief 6 procent vakantïetoelage.
Premie A.O.W./A.W.W. is voor rekening van de Gemeente.
Vergoeding van verplaatsingskosten volgens gemeentelijke
regeling.
Sollicitaties onder no. N 29411 in te zenden bij de Directeur
van de Dienst der Gem. Personeelsvoorziening, Jan luijken-
straat 94, Amsterdam.Z. –
212
S.
Geld- en kapitaalmarkt
.
CELDMARKT
Het lage tarief voor daggeldleningen – 19 februari werd
de rente op 2 pCt. gesteld – heeft niet lang aangehouden.
Op 23, 26 en 29 februari vonden verhogingen plaats,
welke de rente ten slotte op 4 pCt. brachten. Het merk-
waardige van de stijging is dat uit de cijfers van de week-
staat van De Nederlandsche Bank tot en met 26 februari
niet van een grote verkrapping van de geldmarkt blijkt.
Tegenover een tegoed der banken van f. 40 mln, staan bij
de Centrale Bank opgenomen voorschotten in rekening-
courant van slechts f. 19 mln. Terzijde moet worden opge-
merkt, dat als gevolg van aflossing door de Staat de pôst Disconteringen op nihil is aangekomen. Het is mogelijk,
dat de storting op de staatslening op 1 maart de banken
ertoe brengt toenemende vraag op de markt voor dag-
geldleningen te oefenen.
Na 26 februari is de invloed van de voortgaande stijging
vai de bankbiljettenomloop toegenomen. Waarschijnlijk
zullen de weekstaatcijfers per 4 maart een gewijzigd beeld
tonen. De storting op de staatslening heeft dan plaats
gehad, doch hiertegenover staan als verruimende factoren
een aantal bijzondere betalirg2n door de Staat, wo.
aflossing van schatkistpapier en de geleidelijke terug-
vloeiing van bankbiljetten uit het verkeer.
KAPITAALMARKT
De beleggingen betrekking hebbende op het bedrijf in ors
land van Nederlandse levensverzekeringmaatschappien
in de eerste negen maanden van 1967 hebben zich als
volgt ontwikkeld:
Ultimo
Ultimo
Stijging
1966
sept.
1967
(in mln. gld.)
vaste eigendommen
………….
1.338,8
1.446,9
108,1
Hypotheken
………………
3.989,1
4.164,4
175,3
Effecten
…………………
1.578,6
1.639,9
61,3
Leningen op schuldbekentenis
…
6.736,3
..
7.199,0 462,7
.
88,8
2.7
Overige beleggingen
………….
216,2
..
..
273,1
6.9
Polisbeleningen ………………86,1
Totaal
……………………
13.945,2
..
14.81 3,0
867,8
Jjron
Inrormatiebulletin Bureau voorlichting Levensverzekering.
Men ziet, dat meer dan de helft van de toeneming der
totale beleggingen op de markt van de onderhandse lenin-gen heeft plaats gehad. Telt men, in het voetspoor van De
Nederlandsche Bank, hierbij de hypothecaire leningen
– de stijging in deze sector volgt op die van de onder-
handse leningen – dan ziet men dat bijna driekwart
van de nieuwe beleggingen onderhands is geschied. De
effectensector, dus de emissiemarkt en de beurs, komen er
maar bekaaid af met een toeneming van f. 61 mln. Het
aandeel van de leningen op schuldbekentenis alléén in het
totaal bedroeg ultimo september 1967 48,6 pCt., tezamen
met de hypothekén 76,6 pCt. Mijn vermôeden, dat in het
vorige jaar de onderhandse markt een topprestatie heeft
geleverd, blijkt geleidelijk door de cijfers te worden be-
vestigd.
Uit aankondigingen van in de naaste toekomst plaats-
vindende emissies blijkt dat de publieke markt niet tot
een vergeten hoekje van de vermogensmarkt is gedoemd.
Na de zeer succesvolle lening van de Bank voor Neder-
landsche Gemeenten komt deze instelling binnenkort op-
nieuw, thans met twee 6 pCt. rentespaarbriefleningen, in
de markt, waarmede men f. 50 mln, van beleggers hoopt
te verkrijgen. K.L.M. kondigde een 7 pCt.-lening van
f. lOO mln. â ICO pCt. aan, Vernis en Vet ifabriek v/h H.
Vettewinkel & Zonen besloot een converteerbare obligatie-
lening van f. 3,8 mln, uit te geven en Billiton wil het aan-
delenkapitaal met 25 pCt. uitbreiden, hetgeen betekent dat
het Icapitaal nominaal met f. 10 mln. zal worden vergroot.
KOERSSTAAT
Indexcijfers
aandelen
29 dec.
H. & L.
‘
23 febr.
1 maart
(1953 = 100)
1967
1968
1968 1968
Algemeen
……………….
374
378 – 359
367 365
Internationale concerns
…….
514
523-495
511 511
Industrie
………………..
357
359-341
344
341
Scheepvaart
……………..
109
113- 107
108 108
Banken en verzekering .
‘
185
185- 179
186 184
Handel enz .
……………..
168
170- 160
164
162.
Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.
Aandelenkoersen a)
Kon. Petroleum
………….
f. 155,60
t. 156 t. 156,30
Philips
…………………
f. 127,40
.
f. 118,70
f.122
Unilever, cert .
……………
f. 108,40
r.
107,90
F.
111,80
Zot-Organon
……………
f. 160
f.
158
r.
157,50
Hoogovens, n.r.c .
…………
f. 125,40
f. 117,80
t.
116,50
A.K.0.
…………………
f.
66
r.
71,10
r.
71,10
AMRO-Bank
……………
f.
47,20
f.
47,40
r.
46
Nat. Nederlanden
…………
619 638
6111
–
K.L.M
………………….
f. 276 t. 197,50
t.
179
Robeco
…………………
f. 228,40
,
r.
227
f. 225,80
NewYork
–
Dow Jones Industrials
……..
905
849
840
Rentestand
Langlopende staatsobligatics b)
6,27
6,35
–
6,34
Aandelen: internationalen b)
.
4,0
lokalen
b)
………
4,2
Disconto driemaan Is schatkist-
papier
………………..
4f
4
1
/
1
,
6,34
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam
flank.
C.
D
.
ongman
GEMEENTE
:
‘
EINDHOVEN.”]
Bij de afdeling Onderzoek en Statistiek ter gemeente-
secretarie kan een
JONG ECONOOM
worden geplaatst.
De werkzaamheden van deze afdeling bestaan uit het
verrichten van onderzoekingen van algemene aard, waar-
toe om, behoort het verkennen en inventariseren van het
object, de niathematische en statistische be- en verwer-
king van de nodige gegevens, het zoeken en leggen van
verbanden, voortvloeiend uit het onderzoek, en het in-
terpreteren van de door het onderzoek verkregen gege-
vens.
Van de te benoemen functionaris wordt verwacht een
belangstelling voor kwalitatief gericht sociaal-economisch
onderzoek.
Salaris naar gelang ervaring van f. 1158,- per maand
t/m
f. 1335,-
per maand. De premie A.O.W. komt ten
laste van de gemeente.
Sollicitaties binnen 8 dagen na het verschijnen van deze
oproep te richten aan de directeur van personeelszaken, –
Stadhuisplein 1, Eindhoven,
o,tde,’ vermelding van lir,
68.50.
E.-S.B. 6-3-1968
213
Mededelingen
De Franse
Europa-politiek
Onder auspiciën van de Nederlandsche Kamer van Koop-
handel voor België en Luxemburg te Brussel zal de heer
Mr. H. Fayat, lid van de Kamer van Volksvertegen-
woordigers in België, oud-Minister van Buitenlandse
Handel en oud-Minister-Staatssecretaris voor Europese
Zaken, een lezing houden over het onderwerp: ,,De Franse
Europa-politiek”.
Deze lezing zal plaatsvinden op maandag 11 maart 1968
te 16.30 uur in het Kurhaus te Scheveningen en zal’in het
Nederlands worden uitgesproken. Na de lezing zal aan de
deelnemers een aperitief worden aangeboden.
Personen, die deze bijeenkomst wensen bij te wonen,
kunnen zich aanmelden bij de Nederlandsche Kamer van
Koophandel voor België en Luxemburg te Brussel 1
(Koningsstraat 93) of bij het bijkantoor der Kamer,
Nassauplein 24, ‘s-Gravenhage (tel. 070-11 22 99).
Otlk
–
N.V. LEVEN SVIRZEKI RI N G MAATSC HAPPIJ BTL
een sterk expanderend levensverzekeringbedrijf met een verzekerd bestand van ruim
1,5 miljard gulden, wenst ter versterking van zijn kader in contact te treden met:
een jong jurist
die zal worden aangesteld ter assistentie van de fiscaal juridisch adviseur;
een jurist of econoom
die zal worden aangesteld tot assistent van de chef-buitendienst. Ervaring op organi-
satorisch gebied alsmede enige kennis van het levensverzekeringbedrijf wordt op
prijs gesteld;
een econoom
die zal worden aangesteld tot assistent van de algemeen procuratiehouder, belast
met het vermogensbeheer.
Geboden wordt een functie, welke in verband met de snelle groei van de maatschappij,
bij gebleken geschiktheid, vooruitzicht biedt op zelfstandigheid en promotie.
Belangstellenden voor deze functies worden uitgenodigd binnen 14 dagen na heden een
uitvoerige sollicitatiebrief, vermeldende alle bijzonderheden, als huidige functie, leeftijd,
etc. – onder bijsluiting van recente pasfoto – te richten tot de directie van de
N.V. Levensverzekeringmaatschappij BTL, Nieuwe Parklaan 107 te ‘s-Grovenhage.
Uw sollicitatie wordt vertrouwelijk behandeld.
214
Een rekenmachine moet eenvoudig zijn,
hoe ingewikkeld de berekening ook is.
De Facit CA2-16 s het! Een machine waarop
u zonder meer al uw berekeningen kunt uit-
voeren, zonder verdere instructies en . . . vol-
ledig automatisch.
Ingewikkeld cijferwerk? Deze Facit is erop
berekend. Hij heeft bedieningstoetsen, waar-
mee u getallen uit de 2 cijfer-registers kunt
terugtransporteren, getallen kunt bijtellen of
aftrekken, cijfers kunt elimineren etc. Kortom,
een machine met een massa mogelijkheden!
Uit dezelfde serie stamt de Facit CA2-16SX.
Hoewel deze machine niet is uitgerust voor
F*CIT CA2-16
automatische accumulatie, bezit hij verder
dezelfde mogelijkheden als de CA2-16.
Beide hebben een capaciteit van 16 cijfers,
beide zijn gering in omvang en beide zijn bij-
zonder makkelijk te bedienen, hoe ingewik-
keld de berekening ook is.
Het weinige geluid dat ze daarbij maken, is
een te verwaarlozen factor.
Voeg daarbij de accurate service van b +s en
u kunt zonder meer spreken van machines
met pluswaarde.
Mogen we ze eens voor
u
demonstreren?
CIT CA2-16 SX
b
S
blikman+sartorius
wegwijs
in
kantoorefficiency
E.-S.B. 6-3-1968
215
De Stichting Centraal Orgaan Ziekenhuistarieven heeft plaats voor enige
ECONOMEN
Deze Stichting is belast met de vaststelling van de tarieven van ziekenhuizen, psychia-
trische inrichtingen, verpleegtehuizen etc.
De aan te stellen functionarissen staat een taak te wachten, waarin zij zich met een
grote mate van zelfstandigheid kunnen ontplooien. De voorkeur gaat uit naar hen, die analytisch vermogen koppelen aan een praktische aanpak en beschikken over goede
contactuele eigenschappen.
Leeftijd bij voorkeur tot 35 jaar.
Het Bureau van de Stichting zal binnenkort naar Utrecht verplaatst worden.
Brieven (met pasfoto) te richten aan de Directeur der Stichting, Nieuwe Parklaan 25,
Den Haag. Telefonische inlichtingen (070)
54 59
00.
ALUMINIUM
DELFZIJL nx.
M1
Met het oog op de snelle groei van onze onderneming wensen
wij aan te stellen een
fin.-economisch
adjunktdirekteur
Hij zal als deel van het direktieteam, bestaande uit de direkteui,
de t3chnisch adjunkt-direkteur en de fin.-economisch adjunkt-
direkteur,in het bizonder bijdragen tot en leiding geven aan het
bewaken en beheersen van de rentabiliteit vrn de onderneming.
Het bedrijf beschikt over een modern opgezette administratieve
afdeling.
Gegadigden voor deze funktie dienen te beschikken over een
grote ervaring op economisch en ao’ministatief gebied, opçje-
daan in een middelgrote of grote onderneming. Een opleiding tot
bedrijfseconoom of registeraccountant komt ons gewenst voor.
Leeftijd 35 tot 45 jaar.
Indien U belangstelling hebt kunt U zich richten tot de
Direktie van Aluminium Deifzijl NV., Postbus 133 te Delzijl.
Desgewenst kunt U zich – alvorens tot sollicitatie over te
gaan – voor een geheel vrijblijvend en vertrouwelijk gesprek
wenden tot onze externe personeelsadviseur, Drs. C. A.
Holtrop, Wagenweg 57 te Haarlem; tel. 023-12841.
Abonneert
11
op
DE ECONOMIST
Tweemaandelijks tijdschrift
onder redactie van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. Th. C. M. J. van de
Klundert,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. F. W. Rutten,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. J. Zijlstra.
*
Erevoorzitter
Prof. G. M. Verrijn Stuart.
*
Abonnementsprijs f. 36; voor
studenten f. 18.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door cle Uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
216
NIEUWBOUW
MEDISCHE FACULTEIT ROTTERDAM
De zevende medische faculteit is, na een
jaar voorbereiding, in september 1966 pro-.
visorisch gestart. Het ontwerp voor een
nieuw gebouwencomplex rond het acade-
misch ziekenhuis Dijkzigt wordt, o.l.v. de
hoogleraar-directeur van de faculteit, uitge
werkt door een
planbureau:
Hier is op korte
termijn plaats voor een
project-in .
genieur
–
In samenwerking met diverse instanties zal hij zorg moeten dragen voor de algemene
planning van het totalé project. Daarnaast zal hij belast zijn met de zelfstandige uitwerking
van een of meer deelprojecten. –
Dit houdt o.m. in:
– het bepalen van de ruimtelijke en technische behoeften van de betreffende gebruikérs;
– het ontwikkelen van een indelingsplan op korte en op lange termijn;
– het assisteren bij de verdere detaillering van de programma’s van eisen; . dit ge-
–
schiedt in werkgroepen met de a.s. gebruikers (hoogleraren) ende architecten.
Voor deze functie zijn vereist:
• een technisc})e of economische opleiding,
de voorkeur gaat uit naar een academicus;
• ervaring als ,,planning engineer” of organi-
satie-adviseur bij een vergelijkbaar project;
• een goede contactuele vaardigheid.
Belanghebbenden wordt verzocht, zich in
verbinding te stellen met de afd. Perso-
neelszaken Medische Faculteit, Wytema-
weg 2a, postbus 1738, Rotterdam (tel. 010-
130860) of met Dr. Ir. M. G. Ydo, Advies-
bureau voor Bedrijfsorganisatie, Keizers-
gracht 407, Amsterdam-C (tel. 020-249752).
Bij schriftelijke sollicitaties te vermelden
no 185. De gegevens worden vertrouwelijk
behandeld. Serieuze kandidaten ontvangen
op korte termijn een uitnodiging voor een
persoonlijke kennismaking.
E.-S.B. 6-3-1968
217
MEDISCHE FACULTEIT ROTTERDAM
Met het oog op de snelle ontwikkeling van de
faculteit en het aantal studenten in de komen-
de jaren, wil men het faculteitsbureau thans
versterken met onderstaande functionarissen.
een hoofd secretariaat
Van de nieuwe functionaris wordt een bijdrage verwacht ten aanzien van de efficiency
van het vergaderen en de besluitvorming. Zijn taak omvat o.m. de voorbereiding en ver
–
slaggeving van vergaderingen, selectie van de omvangrijke correspondentie, het opstellen
van samenvattende nota’s en uittreksels e.d.
Gedacht wordt aan een jurist van ± 35 jaar. De voorkeur voor deze vertrouwensfunctie
gaat uit naar iemand met ruime ërvaring in een soortgelijke positie.
een hoofdafd. studiezaken
Deze zal verantwoordelijk zijn voor de coördinatie van de in- en externe studievoorlichting,
de studentenadministratie (mci. de inschrijving en de behandeling van bijzondere gevallen),
het samenstellen van de college- en practicumroosters, de Organisatie van examens, pro-
moties en andere officiële gebeurtenissen; etc.
Voor deze veelzijdige functie gaan de gedachten uit naar een academicus met leidingge-
vende en organisatorische ervaring en belangstelling voor ,public relations”.
Belanghebbenden wordt verzocht, zich in ver-
– binding te stellen met de afd. Personeelszaken
Medische Faculteit, Wytemaweg 2a, postbus
1738, Rotterdam (tel. 01 0-1 30860) of met Dr. Ir.
M. G. Ydo, Adviesbureau voor Bedrjfsorgani-
•
satie, Keizersgracht 407, Amsterdam-C (tel.
•
•
020-249752). Bij schriftelijke sollicitaties te ver-
•
•
melden no 186. De gegevens worden vertrou-
•
welijk behandeld. Serieuze kandidaten ontvan-
-, •
••
gen op korte termijn een uitnodiging voor een
•
.
• persoonlijke kennismaking.
218.
computer-
,
snelle
programma
.
.
S
verwerking
De vragenlijsten worden over-
genomen op ponskaarten, die door onze computer snel wor
–
–
den verwerkt. De mogelijkheden
van ons computerprogramma
• • ,,PARAET’ zijn hierbij prak-
= -1
tis’ch t,nbeperkt zodat ô.a. Kruis-
hl
tabellen; selecteren op meer
hl
–
1
–
–
kenmerken, statistische bere-
keningen, toetsen op signifi-
cantie efficiënt uitvoerbaar zijn.
Ook bij de indeling van de
-.-”
–
. .
vragerilijsten kan ons advies
tot. besparingen ‘in de verwer-
kingskosten leiden.
MAL
r
uw aandeel
. ons .aandel
.
meer informatie
Vraag vrijblijvend ‘inlichtingen en documentatie bij:
REKENCENTRUM VOOR ADMINISTRATIE,-EFFICIENCY ENTECHNIEK
Lovinklaan 1, Arnhem,Tel 08300 30711(toestel 275) van de Koninklijke Nederlandsche Heidemaatschappij
lb
der0heid
vraagt
voor het Ministerie
van Economische Zaken
bil hef Directoraat-Generaal voor’de Energievoorziening
(Directie Gasvoorziening) te s-Gravenhage
.
.
economisch medewerker
Taak: behandeling van vraagstukken betréffende de prijs
en afzetpolitiek van het aardgas; commentariëren van rapporten
van internationale organisaties; werkzaamheden verband ,
houdend met het transport ei de qfzet van aardgas uit nieuwe
concessies (vasteland en continentaal plat); secretariaats-
werkzaamheden.
Vereist: doctoraal examen Economie; leeftijd tot ca .40 jaar.
Salaris
,
afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f2077,-.
per naand.
Schriftelijke sollicitaties onder vacaturenumrner,8-3277/0936
zenden aan Bureau Pers6neelsvoorzining en Bemiddeling van
de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
AOW-premié voor rijksrekening. De salarissen zijn,.exclusief 6% vakantie-
uitkering
– – ‘
‘
,
–
kun men
te veel
en
ook
te weinig
uitgeven
De meeste mislukkingen,
jijn vaak het
–
•
gevolg vân het laatste
E.-S.B.- 6-3-1968
219
– –
N.V. BANK VOOR NEDERLANDSCHE GEMEENTEN
/
jeve
stigd te s-Gravenhage
UITGIFTE VAN
1
RENTESPAARBRIEVEN 1968
Serie 1 enil
elk tot een zodanig bedrag, als tot en met 29 april 1968, behoudens wijziging van deze
datum, zal worden geplaatst, met dien verstande, dat de verkoop van Rentespaar-
brieven van een serie v66r die datum zal eindigen op de dag, waarop een bedrag van
f. 25.000.000,-
in die série
is geplaatst. Indien de sluitingsdatum wordt gewijzigd, zal de Vennootschap hiervan
per advertentie kennisgeven. De Vennootschap behoudt zich voor – na aankondiging
per advertentie – het üit te geven bedrag voor één of beide series een of meerdere
malen te verhogen. In dat geval zal in de desbetreffende advertentie(s) eventueel een
nieuwe datum voor de beëindiging van de verkoop worden bekendgemaakt.
Grootte der stukken: f500,— en f100,— nominaal aan toonder.
KÖERS VAN UITGIFTE 100 pCt.
De Rentespaarbrieven zijn als volgt aflosbaar:
Serie 1
aflosbaar op
16 september 1974
tegen de koers van
150 pCt;
Serie II
aflosbaar op
16 maart
1977
tegen de koers van
175 pCt.
Vervroegde aflossing zal zijn uitgesloten.
De verkoop vangt aan op dinsdag 12 maart 1968 bij de kantoren te Amsterdam,
Rottérdam en ‘s-Gravenhage – voorzover in genoemde’plaatsen gevestigd – van:
Amsterdam-Rotterdam Bank N.V.
Algeméne Bank Nederland N.V.
Lippmann, Rosenthal
&
Co. N.V.
Mees
& Hope
H. Oyens & Zonen N.V.
Pierson, Heldring
&
Pierson
Theodoor Gilissen N.V.
Hollandsche Bank-Unie N.V.
NederlandscheCredietbank N.V.
Nederlandsche Middenstandsbank N.V.
alsmede van
Coöp. Centr. Raiffeisen-Bank te Utrecht
Coöp. Centr. Boerenleenbank te Eindhoven
voorts
ten kantore der Vennootschâp
op de voorwaarden van het prospectus d.d. 4 maart 1968.
Prospectussen alsmede, in beperkte mate, de statuten en het laatste jaarverslag
zijn bij bovenstaande kantoren verkrijgbaar.
‘s-Grav.enhage, 4
maart 1968.
N.V. Bank voor Nederlandsche Gemeenten.
220