UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
Politiek en economie
,,Ook de horizon van de
econoom is beperkt”.
(Dr. A. A. de Boer)
O
VER de relatie praktische politiek – sociale wetenschap bestaat
een groot misverstand. Helaas, want niets draagt zo bij tot vergroting
van de door ons allen verfoeide afstand kiezer-gekozene als de op-
vatting dat het de wetenschapsman is die de politieke keuzehandelingen
verricht
als wetenschapsman.
Immers, accepteert men dit laatste, dan
wordt de weg vrij voor het democratisch besef ondermijnende sentimenten
in de trant van: ,,Wat daar voor ingewikkeids wordt bedisseld, daar kan
een gewoon mens toch met z’n pet niet bij; dus wat kan het mij nog schelen”.
De economisten – en vooral de politici onder hen – doen overigens
weinig moeite bedoeld misverstand weg te nemen. Integendeel, we stellen
onze, uiteindelijk toch politiek bepaalde, visies voor als objectieve consta-
teringen, de welbekende ,,onloochenbare feiten”. Is het dan een wonder
dat de kiezer zijn interesse verliest als hij moet kiezen uit conflicterende
visies, die als objectieve constateringen worden gepresenteerd? Zij moeten
dus alle juist zijn, maar beweren het tgenovergesteIde van eikaar! Allicht
dat de kiezer zich dan genomen voelt en zijn heil zoekt bij diegenen die
hem zeggen dat de zaken juist heel simpel zijn, op enkele eenvoudige
waarheden berusten, doch onnodig ingewikkeld worden gemaakt en voor-
gesteld. Op zichzelf bestaat er tegen simplificatie geen enkel bezwaar,
mits men zo’n samenstel van simpele waarheden maar op zijn onderlinge
consistentie toetst. Als men dat verzuimt – de aanwezigheid van academici
binnen een partij vormt hiertegen geenszins een garantie – is hei nog maar
één stap naar demagogie en bewuste misleiding.
Met dit alles wil natuurlijk niet gezegd zijn dat de wetenschapsman, in
ons geval: de economist, geen politieke visie mag uitdragen.
Hij
doet maar,
hoe meer hoe liever (soms krijg je de indruk dat er nog te weinig econo-
misten in de politiek zijn), doch hij moet dan duidelijk laten uitkomen
waar zijn objectieve analyse ophoudt en zijn politieke keuze begint. Hij
zal steeds – liefst expliciet – moeten zeggen: ,,Dit zijn de, op basis van
mijn analyse als economist, mogljke alternatieven met voor elk aan-
gegeven de te verwachten gevolgen; persoonlijk kies ik voor alternatief x
omdat dit mij, door de manier waarop ik mij maatschappelijk geëngageerd
voel, nu eenmaal het meest aanspreekt, maar het is niet – objectief bezien –
de enig mogelijke weg”. Als politicus mag hij vervolgens gaan proberen
de kiezers te bewegen eveneens vooç alternatief x te kiezen.
Uiteraard is de grens tussen objectieve analyse en nbrmatieve uitspraken
minder duidelijk te markeren dan hierboven gesuggereerd. Onvermijdelijk
en onopgemerkt sluipt een zekere mate van wishful thinking en voor-
onderstelling in onze zo objectief bedoelde analyse; zo ook is onze politieke
keuze in zeer belangrijke mate gefundeerd op raLonalisaties. Het is echter
al een heel ding als we ons bewust zijn van de funeste invloed die als eco-
nomische waarhedén vermomde maatschappelijke en politieke waarde-
oordelen hebben op de kiezer; anti-intellectualisme en politieke onver-
schilligh&d worden hieruit geboren.
Als we op deze wijze duidelijkheid gaan betrachten (belangrijker mis-
schien nog dan de zozeer becommentarieerde duidelijkheid in de partij-
verhoudingen, althans een voorwaarde daartoe) is er een kans dat de poli-
tieke belangstelling weer groter (en zuiverder!) wordt. Zij die hebben ge-
meend er niet aan te pas te komen omdat de zaken zô ongewikkeld zijn
7 juni 1967
52e jaargang, no. 2596
verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
P. A. de Ruiter.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:
J. Geluck.
Politiek en economie
…. 587
Drs. W. Siddré:
Mankracht, een Verwaar-
loosde factor
9
………….588
Drs. C. van Dam:
InVesteringsselectie,
met een
naschrift van Dr. H. P. J.
Heukensfeldi Jansen …….592
Mr. M. H. B. Thissen:
De pensioenregelingen in
Zweden ………………
595
Dr. J. Knoester
Enkele feiten met betrekking
tot de ontwikkelingslanden
en de textielnijverheid…..598
Prof. Dr. H. Linnemann:
Veranderingen in de interna-
tionale arbeidsVerdeling en
de textielindustrie
599
Ingezonden stuk:
J. Kuiterman:
OVerheidsin-
Vesteringen en prioriteiten,
niet een naschrift van Dr. P.
C. van den Noort……….
601
N o t i t i e :
Bouwen en financieren …..
594
Drs. R. L. Boissevain:
Geld- en kapitaalmarkt…. 604
587
dat slechts een kleine elite er iets van begrijpt, zullen dan
gaan merken dat de
politieke
zaken helemaal niet zo in-
gewikkeld zijn, dank zij het feit dat zij zijn losgekoppeld
an de
economische
zaken (om ons maar tot het eigen vak-
gebied te beperken). De laatste zijn voor de leek inderdaad
ingewikkeld, maar de analyse hiervan kan hij veilig aan de
deskundige overlaten. Immers, hij krijgt nu een aantal
economische alternatieven voorgeschoteld, met de ge-
volgen van elk aangegeven, liefst in wat huiselijke termen
vertaald. Hij kan de voor- en nadelen van elk alternatief
alsmede de alternatieven onderling tegen elkaar afwegen.
Het ligt dan voor de hand dat de partij, die het dichtst
zijn aldus bepaalde keuze benadert, ook zijn stem krijgt,
tenminste als hij rationeel handelt. Er is dus altijd ruimte
voor een politieke keu±e voor iedëreen.
Lager onderwijs en
een redelijke algemeen-maatschappelijke belangstelling
zijn daartoe al voldoende, in weerwil van wat technocraten
en economanen mogen beweren.
L
EZING van een nieuw deeltje in de reeks ,,Floret-
boeken” bracht ons tot bovenstaande ontboezeming.
Weten en regeren
1)
van Dr. A. A. de Boer is inder-
•daad wat in flaptekst-Engels heet, ,,highly stimulative”.
In een aantal, aan vele uiteenlopende maar toch nauw
verwante onderwerpen gewijde, hoofdstukken wil De Boer
,,inzicht geven in de problemen waarvoor wij gesteld worden
door de snelle technische en economische ontwikkeling”
(blz. 12). Hij tracht daartoe een beter besef bij te brengen
van de plaats die elk der wetenschappen toevalt in het
proces
1
van beleidsvorming en voert een pleidooi voor een
juiste popularisering van de wetenschap, waarbij hij zich
keert tegen de wijze waarop Prof. Dr. J. Wemelsfelder
dat doet (door De Boer gekarakteriseerd als: ,,als een
boom scheef staat moet je aan één kant trappen”). Hij
maakt voorts een paar nuttige opmerkingen over het
onderwerp ,,ingenieurs en economie”, geeft zijn visie op
de relatie religie-politieke keuze, dooibreekt de mythe
van de deskundigheid (,,Waar het weten nog te kort schiet
moet men improviseren, maar dan niet onder wetenschap-
pelijke vlag”) en doet de tegenstelling normatief-positief
in de economie nog eens uit de doeken.
Het belangrijkste van zijn boekje achten wij evenwel
ht inleidend college welvaartseconomie, dat hij in enkele
hoofdstukken expliciet maar eigenlijk in het gehele boek
tussen de regels door geeft. Het zou verplichte studiestof
moeten zijn voor helaas maar al te velen op verantwoor-
delijke posten die blijkens hun uitspraken nog nooit hebben
gehoord van ,,external effects” en ,,increasing returns” en
in hun voorkeuren voor een bepaalde economische orde
doel en middel verwarren. In dit verbana komt De Boer
tot menige puntige formulering.
Het enige bezwaar dat men tegen dit boekje zou kunnen
hebben is dat het teveel dingen overhoop wil halen en
laardoor wel eens aan de oppervlakte blijft, moet blijven
in zo’n kort bestek. Daarentegen komen er ook passages
in vooi die voor een groter publiek, waarop het boekje
toch duidelijk is afgestemd, abracadabra zullen zijn,
passages dus waarin De Boer weer te diep graaft. Maar
al met al is het ‘bezinnings’Iectuur, populair in de beste
betekenis van het woord, geworden. Iets om mee op
vakantie te nemen?
dR
• 1
1)
Dr. A. A. de Boer:
Weten en regeren; de noodzaak van een nieuwe politiek.
Floret-boeken no. 15. De Arbeiderspers, Am-
sterdam 1967, 176 blz., f. 8,50.
Mankracht,
Inleiding
D
IT artikel naar aanleiding van de Economistendag
1967
1)
begint met een korte weergave van de op-
merkingen van de discussieleider Prof. Drs. C. J.
van Eijk. Hij plaatste de problemen rondom de arbeids-
marktpolitiek in het kader van de gevoerde naoorlogse
economische politiek en het komt mij derhalve logisch
voor daarmee te beginnen. Vervolgens wordt uitvoerig
aandacht besteed aan de voordracht van Prof. Dr. W.
Albeda en aan die van Mr. S. Barkin, ,,director division
of social affairs” van de O.E.C.D. in Parijs.
Naar de mening van Prof. Van Eijk werd de naoorlogse
economische politiek ontworpen om een groot aantal
doeleinden simultaan te realiseren. De overheid moet
daartoe over een uitgebreid aantal instrumenten beschikken,
die tevens het economisch proces in verschillende rich-
tingen kunnen beïnvloeden. In Nederland werd gebruik
gemaakt van fiscale en monetaire politiek. Tevens werd
hier het instrument van de loonvoet gehanteerd. Dit laatste
instrument is de overheid echter uit handen geslagen op
het moment dat volledige werkgelegenheid werd bereikt.
Deze situatie lijkt duidelijk te maken, dat volledige werk-
gelegenheid en prijsstabiliteit inconsistente doeleinden
zijn. Voorstanders van een actieve arbeidsmarktpolitiek
menen dat deze nieuwe politiek tot de oplossing van de
hier gesignaleerde problemen kan bijdragen.
De Phillips-curve
Het lijkt mij dat in dit verband de zgn. Phiilips-curve
een belangrijke rol speelt. Prof. Phillips publiceerde in
1958
een onderzoek naar de samenhang tussen het werk-
loosheidspercentage en de procentuele veranderingen van
de loonvoet in Engeland. Hij concludeerde, dat er een
duidelijk en stabiel (niet-lineair) verband aanwezig is
tussen deze variabelen: een laag niveau van werkloosheid
gaat samen met sterke loonvoetstijgingen; eerst bij een
werkloosheidspercentage van
5
â 6 zullen er geen loon-
voetstijgingen meer plaatsvinden. Soortgelijke onder-
zoekingen zijn sindsdien verricht om deze samenhang
voor andere landen te onderzoeken.
Ook in het S.-E.R.-advies
inzake mogelijkheden ter
bestrijding van inflatie
wordt een scatter-diagram gegeven
van het verband tussen de procentuele mutaties in de
loonvoet en het werkloosheidspercentage in Nederland
voor de jaren 1923-1964. De auteurs van genoemd advies
zijn van mening dat de Phillips-curve ook voor Nederland
geldt (figuur 1).
In zijn ochtendrede had Prof. Albeda reeds benadrukt,
dat bij volledige werkgelegenheid de arbeidsmarktpolitiek
erop gericht moet zijn knelpunten op de arbeidsmarkt
weg te nemen. Dit zou kunnen geschieden door recrutering
van additionele arbeidskrachten en door beperking van
de wrjvingswerkloosheid met behulp van mobiliteils-
bevorderende maatregelen. Volgens hem bestaan er in ons
1
)Georganiseerd door de Vereniging van Afgestudeerden der
Nederlandse Economische Hogeschool; de schrijver van dit
artikel is veel dank verschuldigd aan Prof. Drs. C. J. van Eijk
en aan de heer F. Muller voor hun kritische opmerkingen.
588
een verwaar1oose factor?
land nog te beperkte voorzieningen bij de her- en om-
scholing van de factor arbeid.
Hoe nu kan een actieve arbeidsmarktpolitiek ter ver-
mindering van wrjingswerkloosheid bijdragen aan het
simultaan realiseren van de doeleinden van economische
politiek? In het volgende zal ik proberen Prof. Albeda’s
stelling in een zeer gestileerd model, waaruit een relatie
tussen de procentuele veranderingen in de loonvoet aan
de ene kant en de frictiewerkloosheid aan de andere kant
volgt, weer te geven.
a. Neem aan dat de procentuele verandering van de
loonvoet afhangt van -het vraagoverschot op de
arbeidsmarkt. In symbolen:
ik
= c.E,
waarbij ‘»
de procentuele verandering van de loonvoet aangeeft
en E het vraagoverschot op de arbeidsmarkt. Deze
theorie is te eenvoudig om te verklaren. In elk
geval zou er nog een constante term in deze verge-
lijking moeten voorkomen om de autonome loon-
voetstijgingen weer te geven.
b. Neem aan dat de frictiewerkloosheid (aangeduid
met een V) negatief samenhangt met het vraagover-
schot op de arbeidsmarkt. In symbolen: V= –
V
0
, waarbij
Io
de frictiewrkloDsheid aangeeft bij
een ,,excess demand” op de arbeidsmarkt gelijk aan
nul. Deze samenhang kan door de empirie eniger-
mate worden ondersteund; figuur 2 geeft een sprei-
dingsdiagram van de totale arbeidsreserve (verticaal –
gemeten) en het vraagoverschot op de arbeidsmarkt
(horizontaal gemeten). Als de totale werkloostieid
bij een ,,excess demand” gelijk aan of groter dan nul
geïnterpreteerd mag worden als frictiewerkloosheid,
dan blijkt dat er een negatieve samenhang bestaat
tussen deze frictiewerkloosheid en het ,,excess demand”
op de arbeidsmarkt. Deze samenhang dient echter
Figuur 1. Werkloosheid en loonstijging in Nederland.
mutatie loonvoet in %
6
–
1
•64
1
12
•1
•51
106
3
I
0
1923 —1938
•54
0 1949
–
1964
8
‘
56
0
,
61
•’50
058
6
s52
•,
4
•49\•
53
059
‘
O’29
2
–
o28
03Os,7
038
c
2bOO
‘
b?
350
032
2
4
6
8
10
12
14
1
werkloosheid in
010
E.-S.B. 7-6-1967
figuur 3
w
veel nauwkeuriger onderzocht te worden dan in
• dit kort bestek kan geschieden. De waarnemingen
links van de verticale as meten niet alleen frictiewerk-
loosheid, maar ook de overige werkloosheid.
Uit devergelijkingen 1. * = ccE en 2. V = –
fi
E +
V. kan de volgende vergelijking worden afgeleid: * =
– y (V – V
0
), waarbij y gelijk is aan
cc
gedeeld door
P.
In figuur 3 wordt deze samenhang getekend.
Albeda’s politiek komt er dus op neer, dat hij de frictie-
werkloosheid,
bij
volledige werkgelegenheid wil ver-
minderen, m.a.w. hij wil de constante term V. in de ver-
gelijking * = – y (V – V
0
)
kleiner maken. Dit betekent
dat de rechte in figuur 3 naar links zal schuiven. Er wordt
hier nadruk1elijk op gewezen dat de samenhang, zoals
weergegeven in figuur 3, niet de oorspronkelijke Philiips-
curve, zoals afgebeeld in figuur 1, aanduidt. Lukt het
echter om door middel van mobiliteitsbevbrderende maat-
regelen de frictiewerkloosheid V. te doen dalen, dan zal,
voor zover de totale werkloosheid bij een ,,excess demand”
op de arbeidsmarkt gelijk is aan nul of positief, n.m.m.
ook’de oorspronkelijke Phillips-curve naar links verschui-
ven.
‘Ook langs een geheel andere weg kan de betekenis
‘van de Phillips-curve voor het arbeidsmarktbeleid worden
geïllustreerd. Zo wees een der discussianten, Prof. Rutten,
erop dat de ,,echte” Phillips-curve (figuur 1) bij een
actieve arbeidsmarktpolitiek naar links kan verschui-
ven, als ze er in slaagt om een meer gelijke ver-
deling van de regionale werkloosheidspercentages te
bewerkstelligen. Immers, de macro-Phillips-curve moet
worden gezien als geaggregeerde micro-curven.
Ten slotte vermelden wij nog dat Mr. Barkin geen enkel
vertrouwen toonde in de Philips-curve: ,,the Phillips-.
curve simplifies life inadequately recorded by statistics”.
De overige argumenten voor
een arbeidsmarktbeleid
De voorstanders van een actief arbeidsmarktbeleid
gaan uit van een aantal belangrijke vooronderstellingen.
Blaug heeft deze postulaten van de ,,manpower planning
approach” in de meest extreem denkbare vorm geformu-
leerd. Ik geef nu deze vooronderstellingen om vervolgens
steeds te bezien welke van de postulaten door Albeda en
Barkin werden gereleveerd.
Figuur 2. Spreidingsdiagrain ‘van de totale arbeidsreserve en liet ,,excess demand” op de arbeidsmarkt.
1
I
Tote arbeidsreserVe
.
140
(1.000)
’52
,
130 j
120
–
110
100
53
x
’58
’51
’46
90
x
80
’50
X
’59
x
5470
60
50
“5i
•
,X
’60
x
*
x
’66
40
‘s
’56
’63
61
X
30
’62
x
’64
20
10
-130 -120 -110
-110 -90 -80 -70 -60
-50 -40 -30 -20 -10
Bron: Maandschrift C.B.S.
10 20 30 40 50 60 70 80
90 100 Excess demand
Cx
1.000
(aanvragen van werkgevers – –
aanbiedingen van werkzoekenden)
590
• Een vooronderstelling van de ,,manpower planners”
is dat studeienden hun hoofdvakken vaak kiezen zonder
kennis te hebben van en zonder aandacht te besteden aan
hun carrièremogelijkheden. Dit postulaai wordt doorAlbeda
kennelijk geaccepteerd. Uit het perscommuniqué van zijn
rede citeer ik: ,,veel kinderen komen. . . te vroeg in onder
–
wijsvormen terecht, die weinig toekomstmogelijkheden
bieden”: In de gestencilde vorm van de rede van Barkin
ben ik geen opmerking over dit postulaat tegengekomen.
Anti-,,manpower planners” zullen er eerder van uitgaan,
dat studenten in het algemeen goed geïnformeerd zijn en
wel ruime aandacht aan carrièremogelijkheden besteden.
•Een tweede vooronderstelling van ,,manpower plan-
nets>’ is dat de onderwijsvormen gespecialiseerd zijn en dat de
specialisatie voor de scholieren reeds op jeugdige leeftijd
begint. Ook dit postulaat v?ordt door Albeda ondersteund.
Hij stelt: ,,door de scherpe scheiding in het voortgezet
onderwijs wordt al in een te vroeg stadium een beslissende
keuze gedaan voor een bepaalde vorm van onderwijs”.
Barkin releveert dit postulaat niet. Anti-,,manpower
planners” gaan er vanuit dat onderwijs meer algemeen
vormend is en dat specialisatie niet plaatsvindt.
• ‘
N
Een derde vooronderstelling van ,,manpower pianners”
lui t als volgt: alle input-coëfficiënten van het onderwijs-
systeem zijn gefixeerd (er is sprake van volledige ondeel-
baarheid en een volledig specifiek zijn van docenten, van
gebouwen en van het instrumentarium dat bij het onder-
wijs wordt gebruikt). Deze vooronderstehing van de
,,manpower-planners” – weer in een zeer extreme vorm
gegeven – werd niet door Albeda en Barkin gereleveerd.
vierde vooronderstelling van de ,,manpower
planning approach” is dat de vraagcurven voor verschil-
lende soorten geschoolde arbeid discontinu versçhuiven
en dat de prijselasticiteitscoëfficiënten van de vraag naar
geschoolden gelijk aan nul zijn. Ook deze vooronder-
stellingen kan men bij Albeda aantreffen, uiteraard in een
veel genuanceerder vorm: ,,steeds duidelijker blijkt, dat
het economisch marktproces van allocatie van arbeids-
krachten aan zichzelf overgelaten te traag en onzuiver
werkt”. Albeda heeft reeds bij Marshall argumenten voor
deze stelling aangetroffen. Recente empirische research
van twee Amerikaanse onderzoekers, Arrow en Capron,
levert op dat voor ,,engineers-scientists” jaren met hoge
beloningen afwisselen met jaren van lagere beloningen.
Arrow signaleert een ,,Cobweb”-cyclus, waarbij door de
lange ,,gestation period” van ingenieurs het aanbod ver-
traagd reageert op de prijs. Ongetwijfeld kan Albeda’s
suggestie om de gewestelijke arbeidsbureaus om te schakelen
van ,,plaatsingsbureaus voor werklozen” naar bureaus
van ,,plaatseiijke diensten voor arbeidsmarktbeleid”
bijdragen tot een betere allocatie van arbeid.
• Een laatste groep van vooronderstellingen heeft
betrekking op de lage substitutie-elasticiteiten tussen
(geschoolde) arbeiders en de lage transferabiliteits-coëffi-
ciënten (deze verwijzen naar het feit of eenzelfde man
tijdens zijn leven achtereenvolgens meer dan één werk-
kring zou kunnen vervullen). Albeda accepteert deze voor-
onderstellingen. Een actief arbeidsmarktbeleid zal er juist
toe moeten leiden dat ,,iedere werknemer moet
rekenen op de mogelijkheid, dat zijn werkzaamheden kun-
nen wisselen en (dat) hij wellicht één of meer malen van
beroep zal moeten veranderen”.
Over deze coëfficiënten werd des middags gediscussieerd.
Albeda vindt het ,,inefficiënt en gevaarlijk” te trachten
mobiliteiten te bevorderen met grotere loonverschillen.
Deze discussie over mobiliteiten deed Prof. Dr. P. J. Ver-
doorn gewagen van een ,,elasticity pessimism”. Hij wees
erop dat recente C.P.B.-onderzoekingen een significante
samenhang tussen beroepsmobiliteit en lonen te zien
gaven. Dr. Van den Berg stelde dat bij een geringe geo-
grafische mobiliteit een grote wissel getrokken wordt op de
beroepsmobiliteit. Deze beroepsmobiliteit is zeer gewenst
om een regionale herstructureringspolitiek tot een succes
te maken.
Samenvatting en een
aantal conclusies
Er zijn economisten, die beweren dat Nederland
geen arbeidsmarktpolitiek nodig heeft; andere economisten
zeggen dat de economische groei hier te lande geleden
heeft, omdat geen systematische arbeidsmarktpolitiek werd
gevoerd. Beide meningen kwamen op de Economistendag
tot uiting. De Vereniging van Afgestudeerden heeft in
elk geval door het organiseren van deze dag een aantal
economisten de kans gegeven om opnieuw deze proble.-
matiek te overdenken.
Hierbij bleek dat men het nauwelijks eens kon worden
over de definitie van arbeidsmarktpolitiek. Albeda stelde
dat de arbeidsmarktpolitiek een geïntegreerde benadering
is om onevenwichtigheden op de arbeidsmarkt te elimi-
neren. Rutten opponeerde dat deze definitie een ver-
schuiving in de prioriteiten van de doelstellingen van
economische politiek zou kunnen betekenen: meer zorg
voor de arbeidsmarkt, minder aandacht voor een ver-
slechterende betalingsbalans. Een verder doordenken
van het nieuwe in de arbeidsmarktpolitiek is kennelijk
gewenst. Discussieleider
,
Prof. Van Eijk heeft reeds een
aantal research-projecten genoemd: een ,,cost-benefit”-
analyse van de regionale herstructureringspolitiek, die
gebaseerd is op ,,moving the jobs” i.p.v. ,,nioving the
bodies”. Daarvoor zijn nieuwe studies gewenst over de
arbeidsrnobiliteit en over de grootte van de regionale
multipliers.
Capelle aan den Ijssel..
Drs. W. SIDDRÉ.
Geraadpieegde literatuur:
–
M. Blaug: ,,An Economic Jnterpretation of the Private
Demand for Education”,
Economica, 1966.
E. A. Kuska:-,,The Simple Analytics of the Phillips Curve”,
Econornica, 1966.
(I.M.)
sinds
1917
sinds
1917
STENOGRAFENBUREAU
W. STEMMER
&
ZN N.V.
Lieven de Keystr.
77, te!.
(010) 20 06 86, Rotterdam-14
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Dordrecht, Eindhoven, Gronin-
gen, Haarlem, Hilversum, Maastricht, Renkum en
Rotterdam.
Wij
leveren nu ook
NOTULEN VAN DIRECTIE- EN
AANDEELHOUDERS VERGADERINGEN
De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechniek en voor
–
al onze eersteklas medewerkers garanderen snel en
accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare en
discrete wijze.
E.-S.B. 7-6-1967
591
Inleiding en probleemstellin
B
IJ liet artikel van Dr. H. P. J. Heukensfeldt Jansen,
getiteld ,,Projectwaardering en de uitbreidingspro-
blematiek van het bedrijf”, in
E.-S.B.
van
5
april
1967 (blz. 362 en 363) zouden wij gaarne de volgende
kanttekeningen plaatsen.
De door deze auteur ontwikkelde ,,RAP” (rentabiliteit
aanvangsperiode) en ,,ROP” (rentabiliteit overigeperioden)
zijn maatstaven die volgens ons niet de sleutel kunnen
geven om de deur, waarachter de oplossing ligt van het
probleem waarmee hij ,,worstelt”, te openen.
Ter herinnering:
,,De RAP is de gemiddelde netto winst als percentage van
het netto geïnvesteerd vermogen gedurende de periode welke
begint öp het ogenblik dat het eerste geld voor het nieuwe
project wordt uitgegeven, tot een aantal jaren (zeg p jaren)
na het in gebruik nemen van het nieuwe project”
1)
,,De ROP wil nu bestuderen welke bijdrage het nieuwe pro-
ject in de latere fasen van
zijn
bestaan kan leveren om een verdere
uitbreiding van het bedrijf mogelijk te maken”
1).
Stellen we, dat de opbrengsten van bepaalde inves-
teringen hetzij in de eerstkomende jaren, hetzij in een
latere periode van belang zijn – bijv. omdat deze inves-
teringen een relatief grote invloed zullen hebben op één
of meer resultatenrekeningen van de onderneming -‘
wat heeft de ondernemingsleiding dan aan de berekening
van de RAP en/of ROP van de verschillende investerings-
mogelijkheden?
Wat stelt de RAP
2)
voor en
wat heeft de
ondernemingsleiding eraan?
Wij zullen het antwoord op deze vraag trachten te geven
aan de hand van het door de heer Heukensfeldt Jansen
gegeven voorbeeld
1).
De auteur bere’kent per investering-
(smogelijkheid) de RAP
in feite
door:
1.jaar voor jaar de winst van een investering uit te
drukken in een percentage van het bijbehorende (jaar voor
jaar wisselende) netto geïnvesteerd vermogen, te weten
– a. de boekwaarde van de investering (berekend door
cumulatie van de kapitaaluitgaven tijdens de bouwtijd
verminderd met eelt vast afschrjvingspercentage per
gebruiksjaar), vermeerderd met
voorraden,
debiteren minus crediteuren, en
verliezen minus winsten (met dien verstande dat
indien de gecumuIeerde winsten de gecumuleerde ver-
liezen overtreffen er geen aftrekpost ontstaat);
2. de uit ad 1 verkregen percentages te wegen met de
bijbëhorende netto geïnvesteerde bedragen.
Of de investering wel of niet wordt verworpen is af-
hankelijk van het feit of de RAP een bepaald ,,streef-
rentabiliteitspercentage” voor de totale onderneming
resp. niet of wel overtreft.
De op bovenstaande manier berekende (boekhoud-
kundige) grootheid is – met alle waardering voor de
originele wijze van aanschouwelijk trachten te maken
van de ,verdiensten” van een investering — volgens ons
niet bniikbaar voor de ondernemingsleiding om inves-
teringen te selecteren onder omstandigheden waarin de
opbrengsten van deze nieuwe investeringen in bepaalde
jaren de doorslaggevende factor zullen moeten zijn. Wij
komen tot deze conclusie, omdat het berekenen van een
(gewogen) gemiddelde rentabiliteit een uitkomst oplevert,
die – zoals zo vele gemiddelden – weinig of niets zeggend
is voor de afzonderlijke jaren. (Dat de berekening van
het jaarlijks netto geïnvesteerd vermogen door de heer
Heukensfeldt Jansen op een nogal arbitraire wijze geschiedt,
verandert niets aan deze conclusie, en willen wij verder
buiten beschouwing laten). Als illustratie de RAP van
+ 5,2 pCt. uit het voorbeeld van de auteur, welke een
(met resp. 125, 750, 1350,
1155,
1035 en 930) gewogen
gemiddelde is van 0 0 —7,4 +7,8 + 11,6 en + 18,3 pCt.
(Terwijl een met dezelfde grootheden gewogen gemiddelde
van resp.
5
keer 0 pCt. en 1 keer + 30 pCt. ook +
5,2
pCt.
is).
Dat de lengte van de periode waarover de RAP wordt
berekend, van zeer grote invloed is op de hoogte van de
RAP is een factor die ertoe leidt, dat – wanneer deze
maatstaf wel bruikbaar
zou
zijn – de operationele waarde
ervan sterk wordt gereduceerd. Indien de heer Heukens-
feldt Jansen in zijn voorbeeld de RAP had berekend over
een 1 jaar kortere periode, dan zou de uitkomst 2,5 pCt.
in plaats van 5,2 pCt. hebben bedragen. Terwijl in het
door ons tussen haakjes vermelde geval, de RAP zou
zijn gedaald van 5,2 pCt. naar 0 pCt. (Over een 2 jaar
kortere .periode is de RAP in het voorbeeld van de auteur
zelfs negatief).
Of de RAP de ondernemingsleiding een ,,gevoel”
1)
zou kunnen geven voor het nieuwe project waarop juiste
beslissingen betreffende investeri ngsselectie kunnen worden
genomen, durven wij na al het voorgaande heer sterk te
betwijfelen. Of beter gezegd: het gebruiken van de RAP
– die overeenkomt met een zgn. gemiddelde winstvoet –
als (primair) investeringsselectiecriterium betekent volgens
ons een flinke stap terug. Mede, omdat er geen rekening
wordt gehouden met de tijdswaarde van het geld voor de
onderneming in kwestie.
Hoe dient het onderhavige probleem
dan wel te worden aangepakt?
3)
Volgens ons dient de leiding van een onderneming,
T.a.p. blz.
363.
Het hierna gestelde geldt in de zelfde mate voor de RAP
als voor de ROP.
Wij willen duidelijk voorop stellen, dat wij slechts aan de
hand van één voorbeeld zullen trachten de oplossing van het
onderhavige probleem aan te geven. Een eerste geformaliseerde poging om
bij
de investeringsselectie te werken met randvoor-
waarden is gedaan door James H. Lorie en Leonard J. Savage.
Zie hiervoor het artikel van deze auteurs in
Journal
of
Business
van oktober
1955
(blz.
229-239),
getiteld ,,Three Problems in
Rationing Capital”. Op dit artikel is voortgeborduurd door
H. Martin Weingartner in zijn boek
MalhemaricalProgramming
and the Analysis
of
CapitaL Budgeling Problems,
Englewood
Cliffs, 1963. W. J.
Baumol en R. E. Quandt bekritiseren Wein-
gartner in hun artikel ,,Mathematical Programming and the
discount rate under Capital Rationing” in de
Economie Journal
van juni
1965.
Investeringsselectie
Door middel van RAP en ROP of van randvoorwaarden?
592
die zich bevindt in de §ituatie waar de opbrengsten van
liet te vormen pakket nieuwe investeringen in bepaalde
jaren een doorslaggevende factor moeten zijn, bij de inves-
teringsselectie (naast andere
4))
een randvoorwaarde te
stellen. Te weten voor ieder jaar afzonderlijk een minimaal
vereiste ,,cash flow” (netto winst plus afschrijvingen) van
het te vormen pakket nieuwe investeringen. Deze minimaal
vereiste ,,cash flow” van het pakket nieuwe investeringen
is afhankelijk van de minimaal noodzakelijke ,,cash flow”-
stroom van de gehele onderneming (in casu afhankelijk
van rente- en aflossingsverplichtingen en ,,verplichte”
dividenduitkeringen) en de jaar voor jaar verwachte
,,cash 110w” van de reeds gedane investeringen
5).
Dus:
Rangschik de investeringsmogelijkheden op een be-
paalde manier
(bijv.
op grond van de hoogte van hun interne
rente voeten
of
netto contante waarden).
Stel het optimale investeringspakket samen, rekening
houdend met de randvoorwaarde(n).
Tot slot zullen wij de door ons voorgestane opvatting
uitwerken in een voorbeeld.
J’oorbeeld:
Gegeven
zijn de volgende investeringsmogelijkheden
voor een bepaalde onderneming:
,,Cash fiow” in guldens
aan het eind
0) investeringsmogelijkhe.d
A
B
c
D
€
F
vanjaar
0
……………
—lOO
–
50
—lOO
—200
–
75
—125
–
50
0
+
100
–
50
+
100
0
2
……………
+50
0+25
0
0+50
1
…………….
+ 100
.
0
+ 25
+ 100
0
+-50
3
…………….
+
lOO
.
0
+
25
+
800
0
+
50
4
…………….
5
…………….
+
170
+
355
+
25
+
350
+
10
+
50
Voorts dient rekening te worden gehouden met de
volgende
randvoorwaarden:
1. maximale
negatieve
,,cash flow” (maximaal te inves-
teren) aan het eind van jaar 0: f. 300.
-2.
a. minimale
positieve
,,cash flow” aan het eind van
jaar 1: f. 0.
b. minimale
positieve
,,cash flow” aan het eind van
elk van de jaren
2
tot en met
5:
f. 100.
/
Gevraagd:
Stel op grond van de gegeven mogelijkheden en rand-
voorwaarden het optimale pakket investeringen samen.
Oplossing:
1. Rangschikking van de investeringsmogelijkheden
7).
Indien we de investeringsmogelijkheden rangschikken
op grond van de hoogte van hun interne rentevoeten,
krijgen we het volgende:
Invesu’rinsmoge1jkheid
Interne rente
voet
D
………………………..
5OpCt.
B
………………………..
48pCt. 44pCt.
£
………………
.
……….
…
37pCt.
C
………………………..
A
……………………….
..
35pCt.
F
……………………….
. .
.
I5pCt.
Indien we rangschikken op grond van de hoogte
van de netto contante waarden van de investeringsmogelijk-
heden (disconteringsfactor: 10 pCt.), dan krijgen we:
E.-S.B. 7-6-1967
I,:resterings,no gelijkheid
Netto contante waarde
D
……………………….
.
+
f. 593
s……………………….
.
+
f.
170
A
……………………….
..+f.
145
+f.63
+f. 22
F
………………………..
.
+
f.
19
N.b. Investeringsniogelijkheid A is hier – zdals te zien is – in vergelijking
met de rangschikking ad a gestegen van de vijfde naar de derde plaats.
2.
Samenstelling van het optimale pakket.
a. Om te kunnen voldoen aan de tweede randvoor-
waarde (minimale positieve ,,cash fiows”)
dient in ieder geval in het pak-
aan het eind van jaar
ket te worden opgenomen:
1
………………………….
C of E (indien A en/of D
in het pakket komen)
2
…………………………
.AenF
3
…………………………
.AofD
…
–
4
…………………………
.AofD
5
…………………………
.AofBofD
.
-•
In verband met de eerste randvoorwaarde (een maxi-
male negatieve ,,cash flow” aan het eind van jaar 0 van
f. 300) hebben We geen enkele keus en vormen (slechts)
de mogelijkheden E, A en F het optimale pakket. A en F,
die in ieder geval in het pakket moeten worden opgenomen,
hebben samen namelijk aan het eind van jaar 0 al een
negatieve ,,cash flow” van f.
225.
In ieder geval moet ook
•
C of E in het pakket; voor C is geen ruimte meer, dus E
erbij. (De rangschikking van de mogelijkheden zou in
deze situatie zelfs achterwege kunnen blijven). Dus het
optimale pakket a wordt gevormd door E +
A
+ F.
b. Indien de
eerste
randvoorwaarde op f. 400 in plaats
van op f. 300 wordt vastgesteld, dan is er wel een keuze
mogelijk. Naast alleen al de verplichte mogelijkheden
Aen F (gezamenlijke negatieve ,,cash flow” aan het eind
van jaar 0: f.
225) is
heiaas nog steeds in het pakket geen
plaats voor mogelijkheid D. Wel kan mogelijkheid E
worden vervangen door C (die hoger in de rangschikkin gen
ad 1 staat), en dan is er nog plaats voor mogelijkheid B
8)
Dus het optimale pakket b wordt gevormd door C +
A
+
F + B.
c. Indien de minimale positieve ,,cash flow” voor het
:-
eind van jaar 2 wordt vastgesteld op f.
50
in plaats van op
f. 100, dan kan aan deze randvoorwaarde reeds worden
voldaan door
of
mogelijkheid A
of
mogelijkheid F in het
pakket op te nemen (in plaats van A en F).
Gezien de
rangschikkingen ad 1 verdient A de voorkeur boven F.
Derhalve moeten thans in ieder geval in het pakket worden
opgenomen de investeringsmogelijkheden C (of E) en A
(gezamenlijke negatieve ,,cash flow” van C en A aan het
Een andere randvoorwaarde kan bijv. zijn: een maximum
investeringsbedrag in bepaalde jaren. Zie hiervoor buy, een
artikel van James H. Lorie en Leonard J. Savage (voetnoot 3).
We moeten wel bedenken, dat niet in bepaalde jaren
slechts
wordt geïnvesteerd, en in andere jaren
alleen maar
positieve ,,cash fiows” ontstaan.
Eenvoudigheidshalve gaan wij uit van ,,cash fiows” die
schoksgewijs (één keer per jaar) gedurende slechts vijf jaar
ontstaan. Deze vereenvoudigende veronderstelling verandert
niets aan het principe dat ten grondslag ligt aan de door ons
voorgestane wijze van aanpak.
Wij achten dit niet de juiste gelegenheid om ons- te ver-diepen in de te prefereren wijze van rangschikken van inves-
teringsmogelijkheden. Daarom rangschikken wij in dit voor
–
beeld ,,maar” op grond van twee basisinvesteringsselectiecri-
teria. Vanzelfsprekend is rangschikking op grond van één
criterium voldoende.
Op grond van de rangschikking ad la kan niet. direct
worden gekozen tussen B of E. Uit de rangschikking ad Ib
blijkt de voorkeur voor B boven E wel direct.
593
-p
r
t,
eindvan jaar 0: f. 200). De (gedeeltelijke) aanvulling
tot het toegestane maximum van f. 300 aan het eind van
jaar 0 kan nu nog niet geschieden met mogelijkheid D,
maar wel met B (of E
8)
).
Dus het optimale pakket c wordt
gevormd door C + A + B.
d. Pas als beide gewijzigde randvoorwaarden (zie ad b
en ad c) worden gecombineerd, zal er naast de mogelijk-
heden A en C (zie voor het waarom van deze mogelijk-
heden ad c) plaats zijn voor de hoogstgerangschikte in-
vesteringsmogelijkheid, D. Dus het optimale pakket d
wordt gevormd door C +
A
+ D.
Het voorbeeld wordt reëler indien de ondernemings-
leiding ook nog aangeeft wat er moet gebeuren als binnen
de randvoorwaarden wordt gebleven. Dat wil zeggen als
in één of meer van de jaren waarvoor een maximale
negatieve cash flow” is vastgesteld, dit maximum niet
wordt gehaald, en/of als in jaren waarvoor een minimale
po.itieve ,,cash flow” is vastgesteld, dit minimum wordt
overschreden door een bepaald pakket. Wij stellen ons
bijv. voor dat door de hier aangegeven situaties de rand-
voorwaarden voor latere
0)
jaren zullen worden verzacht,
waardoor een investeringspakket dat (net) niet gevormd
kon worden, dan wèl in aanmerking komt. Principieel
zou er niets veranderen indien ve deze problematiek hadden
verwerkt in ons voorbeeld. Reden waarom wij ervan hebben
geabstraheerd.
Het lijkt ons dat het na dit voorbeeld duidelijk zal zijn,
dat het selecteren van investeringen op grond van hun
RAP resp. ROP onjuist is als de onderneming zich in een
situatie bevindt waar de opbrengsten van de investeringen
in één of meer jaren van belang zijn
10).
Een veelvuldig
voorkomende situatie, zoals de heer Heukensfeldt Jansen
opmerkt
11).
Het antwoord op de in de titel van deze
notitie opgeworpen vraag luidt volgens ons dan ook:
invesleringsselectie
niet
door middel van RAP en ROP,
maar van randvoorwaarden!
‘s.Gravenhage.
Drs. C. VAN DAM.
Dat kan worden geantïcipeerd (bijv. door middel van
rentekredieten) op latere ,,overschotten” lijkt ons in de onder-
havige situatie irreëel.
Zelfs indien de RAP en/of ROP wordt berekend voor
verschillende combinaties van investeringsmogelijkheden.
T.a.p. blz. 362.
Naschrift
M
IJN uitgangspunt blijft dat de onderneming finan-
ciële middelen nodig heeft om uitbreiding met
nieuwe projecten te kunnen verwezenlijken. Dit
betekent dat de financiële jaarstukken voor de geldrnarkt
aanvaardbaar moeten zijn. In dat verband is de probleem-
stelling van de schrijver niet doelmatig, omdat de onder-
neming nu eenmaal in de eerste plaats naar winsten, en
niet op directe wijze naar kasoverschotten, wordt beoor-
deeld. Het lijkt mij moeilijk een bedrijfsleiding te vinden
die,
bij
de beoordeling van nieuwe projecten, geen enkele
belangstelling heeft voor de winst, doch uitsluitend voor
kasoverschotten, zoals de schrijver blijkbaar voorstaat.
ik kan de auteur volgen wanneer hij er de aandacht
op vestigt dat de waarde van de RAP gevoelig is voor
de lengte van de periode welke in aanmerking wordt
genomen – dit geldt overigens ook voor de interne rente-
voet. Echter, deze periode is geen arbitrair aantal jaren,
want zij is de periode welk bepaald wordt door het model
van een project dat typisch is voor de uitbreiding van dat
bdrjf. Ik verheel mij niet dat het construeren van een
Bouwen en financieren –
H
ET zal niet onbekend zijn dat het financierings-
vraagstuk met name in de bouwwereld een
grote rol speelt. Hoe belangrijk het is ervaart
men nu pijnlijk, in een tijd dat de stroom van finan-
cieringsmiddelen soms op ernstige wjjze stokt, met
als belangrjjkste ge volg: sterk stijgende werkloos-
heidscijfers in de bouwnjjverheid.
Niet verwonderlijk dan ook dat juist nu de redactie
van ,,Bouwrecht”, welk blad onder auspiciën van de
Commissie Bouwrecht van de Stichting Bouwresearch
verschijnt, gemeend heeft het probleem van de bouw-
financiering zowel juridisch als economisch uit de
doeken te moeten doen. Het in mei jl. verschenen
speciaal ,,Financieringsnummer” getuigt daar van
1
).
Na een Ten geleide van Prof Dr. S. 0. van Poeije
volgen liefst 26 bijdragen van evenzovele deskundigen
op bouwgebied. 1-let resultaat wordt door Van Poeije
gekarakteriseerd als ,,een soort schriftelijke ‘bram-
storming’ met betrekking tot de financiële, econo-
mische, Juridische en bestuurskundige aspecten van
het bouwen”.
Van de bijdragen noemen wij er slechts enkele:
•Prof. Dr. C. Goedhart – Financiering van
overheidsinvesteringen; structurele en conjuncturele
aspecten.
• A. Vogel – De investeringen van de gemeenten
en haar financiering.
• Prof Dr. A. Hendriks – Enkele aspecten van
de financiering van de bouwproduktie.
• Drs. M. C. Verburg – Financierings vormen
voor regionale ontwikkelingsprojecten.
• 1. v.d. Sluys – Financiering van het eigen-
woningbezit.
1)
Voor niet-abonnees van Bouwrechr verkrijgbaar bij
N. Saniso,n, Alphen aan dcii Rijii, 120 blz.,
f
7,50.
dergelijk model een moeilijke taak is. Het is echter een
zeer belangrijke taak, want het noopt tot een grondige
bestudering van de uitbreidingsproblemen van het bedrijf-
indien dat bedri3,f althans groot genoeg is om daarin een
zeker ritme te kunnen aantreffen. Een dergelijk grQei-
model als bouwsteen geeft de norm die het mogelijk moet
maken de verdiensten van nieuwe projecten te beoordelen.
Voor een klein bedrijf, waarin dit niet mogelijk is, maar
ook voor een groot bedrijf, is het van belang dat de resul-
taten van het nieuwe project op die van het bestaande
gedrijf geënt” worden – niet of zonder RAP en ROP.
Ik ben geenszins van mening dat de RAP en de ROP de
enige
criteria zijn, die bij de beoordeling van projecten in
aanmerking moeten worden genomen, zoals de auteur
blijkbaar meent
1).
Ik herhaal: Het is niet onmogelijk
dat het nieuwe project” – in de beginfasen” – een
,,verlies oplevert”. Dit is op zichzelf reeds een belangrijke
maatstaf voor het waarderen van het project”. De winst
en niet de kasoverschotten zouden voor mij een onder-
werp van bestudering met toepassing van randvoor-
waarden uitmaken.
‘s-Gravenhage.
Dr. H. P. J. HEUKENSFELDT JANSEN.
1)
Zie blz. 592, rechterkolom, van Van Dams artikel.
594
De pensioenregelingen
Economische ontwikkeling
en sociale zekerheid
D
E economische ontwikkeling in deze eeuw heeft
sterke verschuivingen met zich gebracht in de samen-
stelling van de Zweedse beroepsbevolking. In de
jaren 1890 tot 1950 liep het deel van de beroepsbevolking,
dat zich met de landbouw bezig hield, terug van 49,6 pCt.
tot 28 pCt., terwijl in dezelfde’tijdsspanne de beroeps-
bevolking werkzaam in industrie en handel resp. opliep
van 16,2 pCt. naar 38 pCt. en van 5,7 pCt. naar 20 pCt.
Een en ander is gepaard gegaan met een urbanisering van
de bevolking. In 1900 woonde 22 pCt. van de Zweden
in de steden; in 1962:
52.
pCt.
Een relatief groot deel van de bevolking neemt aan het
arbeidsproces deel. Arbeid van de gehuwde vrouw is een
normale zaak.
De bevolking van Zweden maakt een proces van ver
–
grijzing door. De gemiddelde leeftijd neemt toe, het aantal
geboorten neemt niet onbelangrijk af. Dit alles leidde,
• gezien de snelle economische en industriële ontwikkeling,
• tot een grote spanning opde arbeidsmarkt. Men tracht
deze te verminderen door maatregelen op het terrein van
de sociale verzekering alsmede door een actieve bevolkings-
politiek, welke met zich heeft gebracht, dat er voor de
gezinnen bijzondere financiële voordelen, faciliteiten en
verschillende voorzieningen vverden gecreëerd.
Zowel de werkgevers als de werknemers hebben een
hoge organisatiegraad. De werkgevers zijn georganiseerd
in de Svenska Arbetsgivare Förennigen (S.A.F.), de
werknemers voor meer dan 90 pCt. in de Landsorganisa-
tionen i Sverge (L.O.). Er is een regelmatig en goed ge-
organiseerd loonoverleg tussen de partners; hieraan neemt
de regering niet deel. De c.a.o.’s behoeven de goedkeuring
van de S.A.F.
De levensstandaard van Zweden is een van de hoogste
in de gehele wereld. De welstand heeft zich gedurende
de laatste decennia tot een hoogtepunt ontwikkeld. Dit
alles kwam tot stand in perioden, waarin de Sociaal-
Democratische Partij, al of niet in samenwerking met de
Agrarische Partij, de regeringsverantwoordelijkheid droeg.
Hierbij heeft men geen behoefte gehad aan nationalisatie
van bedrijven. Meer dan 90 pCt. van de industrieën
behoren toe aan particuliere personen en burgerlijke
rechtpersonen. Opmerkelijk is, dat de vakorganisatie
voor bouwvakarbeiders ook als bouwonderneming werk-
zaam is en a
1
s zodanig 10 pCt. van de totale bouwactiviteit
voor haar rekening neemt.
•
De regelingen voor sociale zekerheid zijn een afstialing
van deze economische welstand. Men’ kent een volledig
verstrekkingspakket bij alle vormen van calamiteiten.
De uitkeringsduur bij ziekte en ongeval – in principe
bij wet gelijk gesteld – is in beginsel onbeperkt, d.w.z.
to aan de pensioengerechtigde leeftijd. Op verschillende
• onderdelen van de sociale regelingen gaat men niet onbe-
langrijk verder dan in andere landen. Zo gaan bijv. de
gezinsvoorzieningen, die duidelijk het kenmerk van
bevolkingspolitiek dragen, bijzonder ver. Naast de kinder
–
bijslag, die aan de
moeder
wordt uitgekeerd, krijgt ieder
kind, . tot aan zijn schooljaren, gratis geneeskuridige
cottrole in de ki nderverzorgingscentrales.
rijdens de schooltijd ontvangen de kinderen gratis
mdiche behandeling, en worden op kosten van de Staat
in Zweden
profylactische medicamenten verschaft. Tegen zeer lage
prijs kunnen de kinderen in kindercrèches worden .onder- –
gebracht. Gezien het grote aantal gehuwde werkende
vrouwen is hieraan veel behoefte. Op lagere en middelbare
scholen is het onderwijs kosteloos en worden boeken en
schoolmateriaal ter beschikking gesteld. Ook worden er
schoolmaaltijden verstrekt. Verder ontvangen moeder en
kind zonder vergoeding de gehele pré- en po’stnatafe”
behandeling in speciale klinieken. Grotere gezinnen, die
op grond hiervan een ruimere behuizing behoeven, komen
zelfs in aanmerking voor huurbijdragen.
Wettelijke pensioenregelingen.
Aan de pensioenregelingen in Zweden wil ik in het
bijzonder aandacht besteden. Er zijn er verschillende.
Allereerst is er een algemene basis-pensioenverzekering,
de ,,Almanna Försakrings Pension” (A.F.p.). Deze wet-
telijke regeiing is een voortzetting van de pensioenver-
zekering van 1913, welke bestemd was voor alle ingezetenen,
en een pensioen garandeerde zowel ingeval van ouderdom
als van invaliditeit. Zij was gebaseerd op vrijwel dezelfde
principes als de Nederlandse invalidieitswet en vertoonde
dan ook al spoedig dezelfde nadelen, waarvan, als voor-
naamste, moet worden genoemd de waardedaling ten
gevolge van de voortschrijdende inflatie. Ook in Zweden
werden van overheidswege toeslagregelingen getroffen,
doch desondanks waren vele gepensioneerden aange-
wezen op armenzorg.
In 1946 werd een nieuwe wetgeving van kracht, waarbij•
de relatie met de individuele premiebetaling werd ver-
broken. Sedertdien heeft iedere Zweedse ingezetene recht
op eenzelfae oucierdomspensioen vanaf het bereiken van
de 67-jarige leeftijd; de gemeenten kunnen hierop toe-
slagen geven op basis van een iidividueel inkomensonder-
zoek. Tevens voorziet de wet in invaliditeits-, weduwen- en
wezenpensioen voor degenen, die op grond van een in-
komensonderzoek daarvoor in aanmerking komen. Sedert
1 januari 1960 is het inkomensonderzoek voor het recht
op weduwenpensioen vervallen.
De basispensioenen, waarop de algemene pensioen-
verzekering recht geeft, zijn gerelateerd aan de indexcijfers
van de prijzen van consumptiegoederen. Na de inwerking-
treding van oe wet hebben de pensioenbedragen overigens
nog enige malen autononie verhogingen ondergaan naar
gelang de algemene welvaartsstijging. Een en ander heeft
tot gevolg gehad, dat met name sedert 1960 nog slechts in
uitzonderingsgevailen aanvullende bijstand nodig was.
De financiering geschiedt geheel uit de algemene mid-
delen. De speciale pensioenbijdrage, die via de belasting-
administratie wordt geïnd, dekt slechts een gering gedeelte
van de kosten. Het totale wettelijke pensioen komt voor
alleenstaanden overeen met 25-30 pCt., voor gehuwden.
met 30-40 pCt. van het gemiddelde arbeidsinkomen, dat
in 1963 op 10.000-15.000 Zw. kr. per jaar lag.
Een unicum is de aanvullende pensioenverzekering voor
loontrekkenden en zelfstandigen, de ,,Allmin Tilâggs-
Pension” (A.T.P.). Deze wettelijke regeling is moeizaam
tot stand gekomen. Een referendum – voor Zweden een
zeldzaamheid -, een kabinetscrisis, een ontbinuing van
het parlement en een Pyrrhus-ovewinning van de regering
E.-S.B. 7-6-1967
.
.
595
in het nieuwe parlement waren nodig om deze wet van
1956 , in 1958 door het nieuw opgetreden één-partij-
kabinet aanzienlijk gewijzigd ingediend, en nogmaals ge-
wijzigd in
1959
– in 1960 in werking te kunnen doen
treden. De keuze bij het referendum moest worden ge-
maakt tussen: wettelijke regeling van een verplicht aan-
vullend pensioen voor werknemers, vrijwillige collectieve
pensioenregelingen af te sluiten door de werkgevers of
‘individuele vrijheid van keuze t.a.v. het al of niet aangaan
van een jensioePverzekering. De keuze viel op het eerste
voorstel.
De wetgeving betreffende het aanvullende pensioen
omvat oucierdoms-, invaliditeits-, weduwen- en wezen-
pensioen. Verplicht verzekerd zijn alle Zweedse burgers
en vreemde ingezetenen van 16 tot 67 jaar. Men is echter
gerechtigu zich, wat betreft inkomen, als zelfstandige aan
deze aanvullende verzekering te onttrekken. De pensioenen
en de premiebetalingen zijn gebaseerd op inkomen uit
loondienst of uit arbeid als zelfstandige. Met ,,arbeidsloos”
inkomen wordt gein rekening gehouden. Voor de werk-
nemers wordt de premie betaald door hun werkgevers,
in 1960 1,9 pCt., in 1964 gestegen tot 4,5 pCt. van de
uitbetaalde salarissen. In de wet is een preniieplafond
vastgelegd van 10 pCt. De zelfstandigen betalen hun
premie zelf. Er is niet voorzien in een staatsbijdrage.
Ër geldt een minimum en een maximum premiegrond-
slag. Het minimum is in 1957 vastgesteld op 4.000 Zw. kr.
en het maximum op 30.000 Zw. kr.; het basisbedrag volgt
de ontwikkeling van de index van de kosten van het
levensonderhoud en de bovengrens eveneens, daar
deze in de wet is vastgesteld op 74 maal het basis-
bedrag. In
1965
waren deze bedrag’n gestegen tot 4.800
en 36.000 Zw. kr.
Het basisbedrag wordt in mindering gebracht op het
jaarlijkse inkomen, omdat het bedrag ruimschoots door
het hiervéér behandeiae algemene basispensioen wordt
\’ergoed. Voor ieder jaar, waarvoor een pensioengrondsiag
is vastgesteld, worden de verzekeroe pensioenpunten
toegekend. De pensioenpunten worden bepaald door
de verhouding tussen de individuele grondslag en het
basisbedrag aan het begin van het berekeningsjaar; zij
worden vastgesteld op twee decimalen nauwkeurig. Als
pensioengrondslag wordt genomen het jaarinkomen volgens
gegevens van de belastingdienst, verminderd met het
minimum premieloon (4.800 Zw. kr. in 1965).
De berekening van de pensioenpunten per jaar geschiedt
als volgt: de individuele pensioengrondsiag gedeeld door
het minimum premieloon (beide volgens de toestano aan
het begin van het jaar) vormt het aantal tegoed te schrijven
pensioenpunten.
Daar de premie een aanvang nam op 1 januari 1960
en de eerste uitkeringen pas werden gedaan in 1963 en
eerst na ça. 30 jaar hun maximum zullen bereiken, werd
– hoewel in principe is voorzien in financiering door
midael van het omslagstelsel – een aanzienlijk fonds
gevormd, dat eind 1964 ca. 7.500 mln. Zw. kr. bedroeg.
Men is tot instelling van dit bufferfonds overgegaan om
het voorziene negatieve effect van de nieuwe régeling op
privé-besparingen en deelname aan pensioenregelingen
zoveel mogelijk te neutraliseren. De redenering is deze,
dat ten gevolge van deze regeling als psychologisch effect
men niet meer spaart c.q. verzekeringen afsluit, waardoor
in de toekomst de overheid extra bijstand moet geven.
Dit doet zij dan met het bufferfonds via het pensioenfonds.
De uitkeringen bestaan in ouderdoms-, invaliditeits-,
weduwen- en wezenpensioen. Voor het volle aanvullende
ouderdomspensioen, betaalbaar op 67-jarige leeftijd,
wordt voorlopig uitgegaan van 20 jaar premiebetaling;
voor elk jaar waarover geen premie. is betaald wordt 1/20
van ‘het volle pensioen gekort. Geleidelijk aan worden
deze grondslagen gewijzigd in 30 jaar en aftrek van 1/30.
Opgemerkt zij, dat in gebreke blijven van de werkgever
t.a.v. de premiebetaling geen invloed heeft op het aan-
vullende pensioen van de7 werknemers. De verzekerde
kan de pensionering vervroegen tot de 63-jarige of uit-
stellen tot de 70-jarige leeftijd.
Het volle ouderdomspensioen bedraagt het aantal
pensioenpunten van de 15 jaar, waarin het hoogste aantal
punten werd tegoed. geschreven, gedeeld door 15 en ver-
menigvuldigd met 60 pCt. van het basispensioen van het
jaar van uitkering. Eenzelfde berekening wordt toegepast
t.a.v. het invaliditeitspensioen bij volledige arbeidsonge-
schiktheid.
Bij
gedeeltelijke invaliditeit wordt voorshands
60 pCt. van het volle pensioen uitbetaald. De pensioen-
punten van nog niet gerealiseerde pensioenjaren tot de
67-jarige leeftijd worden hierbij, geschat aan de hand van
persoonlijke gegevens. Weduwen- en wezenpensioenen
bedragen een bepaald percentage van het maximaal
bereikbare aanvullende ouderdomspensioen. Het per-
centage loopt van. 40 voor één nabestaande tot maximaal
80 voor vijf of meer nabestaanden.
De grondslagen voor de pensioenpremie worden vast-
gesteld door de plaatselijke belastingdienst. Deze int
tevens de premie van de zelfstandigen tezamen met, de
inkomstenbelasting. De vaststelling van de individuele
pensioenpunten geschiedt door de plaatselijke algemene
ziekteverzekeringsinsteil ingen. Tevens verzorgen zij de
premie-inning voor de werknemers bij de werkgevers,
tezamen met die voor de ongevallen- en de ziekteverzeke-
ring. De pensioenuitbetaling geschiedt door de Riksför-
sakringsverket.
Het pensioenfonds, dat – zoals hiervéôr reeds bleek –
het beheer heeft over indrukwekkende bedragen, wordt
geadministreerd door drie organen: één voor premies,
bijeengebracht door overheidslichamen, één voor werk-
nemerspremies. van . grotere werkgevers (minimaal 20
employés) en één voor de premie van kleine werkgevers en
zelfstandigen. De belegging van de reserves is aldus ge-
regeld, dat de helft van de jaarlijks ontvangen premies
mag worden verstrekt aan de premiebetajers in de vorm
van leningen met een maximale looptijd van 10 jaar. De
rest van de reserves – premies en rente — moet worden
belegd in effecten. De leningen aan premie,betalers worden
verstrekt door de nationale bank, de handelsbanke,n, de
(I.M.)
596
spaarbanken of kredietinstellingen, die alle risico’s dragen.
De samenstelling van de effectenportefeuille is zo geregeld,
dat de kans op liquiditeitsmoeilijkheden zeer gering is.
Voorts is belegging in vast goed of in aandelen niet toe-
gestaan, zodat een directe invloed van het fonds op het
zakenleven wordt voorkomen.
Aanvullende niet-wettelijke pensioenvoorzieningen
Met de hiervoor omschreven regeling is de koek nog
niet op. Algemeen zijn in Zweden de aanvullende niet-
wettlijke pensioenvoorzieningen. In juni 1960 werd een
overeenkomst gesloten tussen de Zweedse bond van voor-
lieden en toezichthoudend personeel (SALF), de Zweedse
bond van kerkelijk personeel en van technische employés
in de industrie (SIF) en het Zweedse werkgeversverbond
(SAF) betreffende aanvullend pensioen. Deze overeen-
komst heeft vele takken van het bedrijfsleven als voor-
beeld gediend.
Het plan – ITP-plan genoemd – houdt het volgende in:
Ouderdomspensioen voor mannen tussen de 65 en
67 jaar, voor vrouwen tussen 60 en 67 jaar ter hoogte van
65 pCt. van het laatstgenoten salaris met als bovengrens het
74-voudige van de wettelijke basispensioengrondsiag,
derhalve 7,5 x 4.800 Zw. kr. = 36.000 Zw. kr. Vanaf de
67-jarige leeftijd betaalt ITP 10 pCt. van het vorenom-
schreven laatstgenoten salaris. Van het salarisgedeelte,
dat ligt boven 7,5 doch beneden 15 maal de basispensioen-
grondslag, wordt 32,5 pCt. als pensioen uitgekeerd, zowel
vôér als na het bereiken van de 67-jarige leeftijd.
Invaliditeitspensioen wordt op dezelfde voet berekend
als het ouderdomspensioen. Wettelijke invaliditeitsrenten
worden echter gekort.
Alleen indien geen recht op weduwenpensioen be-
staat op grond van de wettelijke aanvullende pensioen-
regeling, betaalt ITP op-basis van een maximum salaris
van 7,5 maal de wettelijke basispensioengrondslag.
Het streven in Zweden is erop gericht – en men is
daarin voor een belangrijk deel geslaagd – het onder-
scheid tussen de pensioenregeling voor de overheid, die
een ouderdomspensioen van 314 van het laatstgenoten
salaris geeft, en de regelingen in het bedrijfsleven weg te
werken, o.a. ten einde de mobiliteit van de arbeid zo groot
mogelijk te maken. Men is in Zweden ervan overtuigd,
dat de uitzonderingspositie voor ambtenaren niet alleen
sociaal-psychologisch, doch eveneens economisch bezien,
haar tijd heeft gehad en remmend werkt. Daar de sociale
zekerheid voor het overheidspersoneel het grootst was,
heeft men deze als uitgangspunt genomen ter beoordeling
en omvorming van het sociale-verzekeringsstelsel.
Als men vveet, dat naast dit alles ook nog de meeste
werkgevers ten behoeve van hun werknemers sommen-
verzekeringen sluiten, dan kan men vaststellen dat de
Zweed rustig kan slapen.
Kritische aantekeningen
D
E pensioenregelingen zijn niet alleen toereikend, zij
komen ook tegemoet aan optimale wensen, terwijl
de opzet weloverwogen, doelmatig en uitvoerbaar is.
Wanneer ik toch nog kritische aantekeningen zou willen
maken, dan gelden deze met name het omsiagstelsel,
waarop de aanvullende pensioenverzekering voor loon-
trekkenden en zelfstandigen (A.T.P.), welke de kern uit-
maakt van de pensioenregelingen, is gebaseerd. Dit stelsel
wordt voor regelingen als de onderhavige hoog geprezen.
Dr. W. J. K. Mulders, onlangs gepromoveerd op een.
proefschrift ,,Noden van de bejaarden”, bepleit een uit-
breiding van de algemene ouderdomsvoorzieningen en
wel in dier voege, dat een ieder een welvaartvast pensioen
ontvangt ter grootte van 70 pCt. c.q. 40 pCt. van het in
zijn actieve periode verdiende inkomen van de gehuwde
resp. ongehuwde bejaarde. Om dit te bereiken is zijns
inziens een omslagstelsel nodig. Ik vraag mij evenwel af,
of dit stelsel – en ik denk hierbij zeker aan Zweden –
volledig soelaas biedt.
De bevolking in Zweden loopt sterk terug. De gevoerde
bevolkingspolitiek heeft weinig effect. Al het arbeidspoten-
tieel is ingeschakeld ten gevolge van de arbeid van de
gehuwde vrouw op grote schaal. Het aantal bejaarden
neemt toe en deze tendens zal zich mogelijk nog verder.
uitbreiden. Daarnaast kan niemand garanderen, dat –
terugloop in de conjunctuur uitgesloten is. Ook Zweden
kent thans een lichte recessie. Er werden enkele bedrijven
gesloten. Het regent wel niet, maar druppelen doet het
toch. Gevolg van dit alles is, dat de kans aanwezig is,
dat in de toekomst een te kleine groep wordt belast met
de zorg voor een te grote groep.
De vraag is, of de produktiviteit dusdanig kan worden
opgevoerd, of op peil gehouden door mechanisatie of
immigratie, dat deze last kan worden opgevangen. De
mogelijkheden van immigratie nemen ook af door een
steeds meer algemeen wordende stabilisatie c.q. teruglopen•
van de bevolking in vele Europese landen. Wanneer men
de inflatie buiten de deur zou kunnen houden, dan is het
kapitaaldekkingstelsel het rechtvaardigste en billijkste
systeem, omdat alsdan de gereserveerde waarden gelijk
blijven, waardoor de basis voor toekomstige verstrekkingen
ongewijzigd blijft. De straks in het arbeidsproces werk-.
zame bevolking wordt dan niet overbelast.
De feiteljkheid is evenwel, dat in vele landen bij her-
haling de geldwaarde is teruggelopen. Doch zelfs ondanks
dat is het de vraag, of het kapitaaldekkingstelsel of een
gemengd systeem niet de voorkeur zou verdienen, 66k
voor de andere landen dan Zweden, omdat ook daar
een teruglopen van de bevolking en een stijging van de
leeftijdsgrens zich aankondigt of aanwezig is. Het is om
deze reden, dat ik mij afvraag of de opvatting van Dr.
Mulders op dit punt niet nader getoetst zou moeten worden.
Tevens zou dan hierbij aandacht moeten hebben de vraag,
in hoeverre door de intensivering van de communicatie tus-
sen de landen en het vervagen van de grenzen, de arbeidende
bevolking nieuwe woongebieden gaat opzoeken of zal
gaan opzoeken, waar hun arbeid hoger gewaardeerd wordt.
Dit alles kan of zal positief of negatief de omvang van de
arbeidende bevolking beïnvloeden.
Verschuiving naar boven van de leerplichtige leeftijd
en de meer. algemene tendens om door uitvoerige studie.
of leertijd zich voor te bereiden op de maatschappelijke
taken, hebben ongetwijfeld een zekere invloed op de
omvang van de bevolkingsgroep, welke aan het arbeids-
proces deelneemt. Wanneer bij toepassing van het kapitaal-
dekkingstelsel de gelden betaald voor toekomstige voor-
zieningen dusdanig worden belegd, geïnvesteerd of aan-
gewend, dat de waarden gelijke tred houden met de eco-
nomische ontwikkeling, dan wordt het negatieve effect
van de inflatie geringer. Een grote vrijheid voor de be-
steding van de gelden is dan een noodzakelijkheid. Hierover
valt nog.veel te zeggen, doch dit alles gaat buiten het eigen-
lijke doel van deze verhandeling: het geven van informatie
ten aanzien van de pensioenregelingen in Zweden.
Utrecht.
Mr.
M. H. B. THISSEN.
E.-S.B. 7-6-1967
.
597
Textielindustrie en TWEEIRLEI MENING
internationale arheidsvercieling
Enkele feiten met betrekking
tot de ontwikkelingslanden
en de textielnijverkied
mschrijving
H
ET begrip ,,textielnijverheid”, gebruikt in verband met
ontwikkelingslanden, betekent in feite: katoennijver-
heid. De katoennijverheid is de industrie die uit
katoen en uit alle chemische textielgrondstoffen garens en
weefsels vervaardigt.
Betekenisvan de katoennijverheid
der ontwikkelingslanden
Dc katoennijverheden der ontwikkelingslanden hebben
zeker geen overheersende positie in de wer!d. Hun voort-
lrenging steeg verhoudingsgewijs snel in de jaren vijftig,
doch nadien lag hun groei op het normale peil der niet-
communistische landen en onder dat der communistische
linden. Er zijn 27 textielproducerende niet-communistische
ontwikkelingslanden, wier gezamenlijke produktie van
weefsels een kwart lager is dan de weefselproduktie van
de katoennijverheid der Verenigde Staten.
De produktie van de ontwikkelingslanden is overwegend
op het binnenland gericht: van hun gezamenlijke weefsel-
produktie werd in 1960
9,5
pCt. en in 1964 9 pCt. uitge-
voerd. Deze uitvoer komt voor rekening van slechts vijf
ontwikkelingslanden, die zeker niet op de laagste trap
staan: India, Pakistan en Egypte hebben
85
pCt. in handen
van de totale weefseluitvoer der bovengenoemde 27 ont-
wikkelingslanden, terwijl de overige 15 pCt. vrijwel geheel
voor rekening van Taiwan en Zuid-Korea komt. De totale
uitvoer van door de katoennijverheid dèr 27 ontwikkelings-
landen voortgebrachte weefsels bedraagt 12 pCt. van de
overeenkomstige uitvoer van alle niet-communistische lan-
den ter wereld. Verreweg het grootste textielproducerend
en -exporterend ontwikkelingsiand is India.
Artikelpakket en mededinging
Het artikelpakket van de katoennijverheid der ontwikke-
lingslanden is afgestemd op de behoeften der sterk onder-
verzadigde binnenlandse marktçn, die prohibitief beschermd
zijn tegen invoer van buitenlandse voortbrengselen. De
katoennijverheden van India en Pakistan genieten zulk een
bescherming in toenemende mate sedert 1921, toen het
toenmalige Brits-Indië fiscale autonomie verkreeg.
De. uitvoer der vijf textielexporterende ontwikkelings-
landen is vooralsnog voornamelijk gericht op bepaalde
standaardkwaiiteiten ruwdoek, die door de Westeuropese
katoennijverheden bedrukt of anderszins veredeld en daarna
wederuitgevoerd worden naar bepaalde ontwikkelings-
landen, met name in Afrika, waar nog geen nationale
textielnijverheid bestaat. Verreweg de meeste textiel-
producerende ontwikkelingslanden komen aan uitvoer
hunner produkten in het geheel niet toe, niet name door
de uiterst scherpe mededinging op de onderhavige wereld-
markt, die bovendien aanmerkelijk inkrimpt ten gevolge
van de – veelal sterk kunstmatig bepaalde – herspreiding
van de textielproduktie over de wereld.
De zojuist genoemde mededinging, die alle potentiële
nieuwe exporteurs afschrikt, wordt bepaald door de zeer
omvangrijke uitvoersubsidies van de wel textielexporterende
ontwikkelingslanden – die hun verkoop via de prijzen
forceren – en door de communistische landen, die de
ontwikkelingslanden met veel succes onderbieden. Daar-
naast bepalen landen als Spanje en met name ook Portugal,
die over bijzondere uitvoerfaciliteiten beschikken; mede het
prijspeil van de betrokken wereldmarkt, terwijl ook Hong-
kong in dit verband dient te worden genoemd.
Vooruitzichten voor de ontwikkelingslanden
De vooruitzichten voor de ontwikkelingslanden op het
gebied van de katoennijverheid lijken weinig opwekkend.
Hun feitelijke internationale mededingirîgspositie is uiter-
mate zwak. Dit niet alleen tegenover de comministische
landen met hun schier onbeperkte mogelijkheden t.a.v. de
prijsstelling, doch evenzeer tegenover de katoennijverheden
der westelijke geïndustrialiseerde landen. Het loonpeil in
de katoennijverheden der ontwikkelingslanden ligt veelal
boven het gemiddelde nationale peil, dank zij de zeer hoge
ondernemingswinsten, die behaald worden op de prohibitief
beschermde binnenlandse markten. Weliswaar is dit in
nationaal verband hoog te noemen loonpeil in de katoen-
nijverheid laag in vergelijking tot dat der westelijke ge-
industrialiseerde landen, doch dit verschil wordt meen dan
gecompenseerd door de schrikbarend lage arbeidsproduk-
tiviteit in de ontwikkelingslanden. In India heeft men in
vergelijking tot de Verenigde Staten voor de voortbrenging
an één kg garens vijfmaal en voor de produktie van één
kg weefsel tenminste driemaal zoveel arbeiders nodig.
Dit nadeel voor de ontwikkelingslanden krijgt een sterk
toenemend accent, omdat de snelle technische ontwikkeling
uiterst kapitaalintensieve voortbrengingsmethoden binnen
het bereik van de katoennijverheid brengt.
De machineproduktiviteit in de meeste ontwikkelings-
landen is verhoudingsgewijs laag. India produceert per
machine-uur 11 gram garens tegenover 20 gram in de
Verenigde Staten en 16 gram in de E.E.G., alsmede
578
gram weefsel tegenover 754 gram in de Verenigde Staten
en 784 gram in de E.E.G.
Een belangrijk element in de internationale mededingi ngs-
positie der ontwikkelingslanden is de eenzijdige gerichtheid
op de grondstof katoen, terwijl chemische grondstoffen
een noodzakelijk ensnel belangrijker wordend deel van het
artikelpakket van de katoennijverheid zijn. Die sterke ge-
richtheid op katoen in de ontwikkelingslanden vloeit voort
(I.M.)
Uw.reserves deskundig be1egd:aande1en
598
uit dc sterke georiëntecrdhcid op de behoefle van de bescherm-
de nationale binnenlandse markt en uit het feit, dat deproduk-
tie van chemische textielgrondstoffen noodzakelij kerwijs
op zeer kapitaalintensieve wijze moet geschieden en dus
niet past in het optimale produktiepatroon van ontwikke-
lingslanden. Katoen wordt in de textielexporterende ont-
wikkelingslanden wel geproduceerd, maar is daar veelal
te duur, te schaars en/of van onjuiste kwaliteit. De textiel-
exporterende ontwikkelingslanden zijn in hun katoenteelt
veelal niet opgewassen tegen de grote en zeer hoog ont-
wikkelde produktie van ruwe katoen in de U.S.S.R. en –
vooral – in de Verenigde Staten. India is in hoge mate
aangewezen op de invoer van ruwe katoen uit de Verenigde
Staten, omdat de nationale katoen te duur en te schaars
is door een waarlijk zeer lage produktiviteit in de land-
bouw, frauduleuze omzeilingen der officiële maximum
prijzen en door monopolistische marktmanipulaties.
Egypte daarentegen produceert ruwe katoenvariëteiten die
van veel te hoge kwaliteit zijn voor het uitvoerpakkët van
de Egyptische katoennijverheid.
Ten slotte dient als mededingingsnadeel voor de textiel-
uitvoerende ontwikkelingslanden genoemd te worden de
vanzelfsprekende afkeer der nationale textielondernemers
om ten bate van de uitvoer een deel van hun produktie-
capaciteit te onttrekken aan de uiterst profijtelijke voort-
brcnging voor de binnenlandse markt. Men tracht hierin
te voorzien, met name in India, door het opleggen van
uitvoerverplichtingen en door het toekennen van groot-
scheepse uitvoersubsidies. De ervaring leert evenwel dat
de betrokken ondernemers de uitvoerfaciliteiten niet ge-
bruiken voor winstmaximalisatie doch slechts voor het via
uiterst lage prijzen zo snel en zo gemakkelijk mogelijk
vervullen van hun uitvoerplicht. Het is trouwens,, gegeven
de extreem scherpe mededinging in het voor de ontwikke-
lingslanden belangwekkende deel van de wereldmarkt on-
waarschijnlijk, dat bij een zorgvuldiger verkoopbeleid betere
prijzen gemaakt kunnen worden, tenzij het gaat om uit-
voer naar tegen extreem laaggeprijsde mededinging be-
schermde buitenlandse markten.
Het bestaan van uitvoersubsidies in ontwikkelingslanden
vindt zonder meer al een verklaring in de bovengenoemde
slechte mededingingspositie van hun katoennijverheden in
vergelijking tot de westelijke geïndustrialiseerde landen.
A fortiori geldt dit, waar ieder der textieluitvoerende ont-
wikkelingslanden op de wereldmarkt moet concurreren
tegen de kunstmatig zeer lage uitvoerprijzen van andere
textieluitvoerende ontwikkelingslanden, van communis-
tische landen, van Spanje en Portugal alsmede van Hong-
kong.
In bepaalde gevallen zal wellicht ook de onjuiste valuta-
waardering een deel van de uitvoersubsidies verklaren.
Een poging evenwel in India om het stelsel van uitvoer-
subsidiëring voor de katoennijverheid af te schaffen bij de
jongste devaluatie van de Roepij van R. 4,76 tot R. 7,50
per U.S. $ heeft slechts geleid tot een stagnatie van de
textieluitvoer, naar verluidt in afwachting van de weder-
invoering van een subsidiestelsel. Wij zijn dan ook niet ge-
neigd het valuta-element in de uitvoersubsidiëring te over-
schatten.
Tot zover een generaliserende opsomming van een aan-
tal feiten op het betrokken gebied. Feiten, die men zal
moeten betrekken in een genuanceerde benadering van het
onderhavige deel vanhet grote en wezenlijke ontwikkelings-
vraagstuk, wil men resultaten bereiken en nutteloze schade
voorkomen.
Arnhem.
Dr. J. KNOESTER.
Veranderingen
in de internationale arbeidsverdeling
en de textielindustrie
O
NTWIKKELING en groei betekenen per definitie
verander.ing. Economische ontwikkeling impliceert
een verandering van de produktiestructuur. Toe-
neming van de welvaart beïnvloedt de vraag naar produk-
ten van de verschillende sectoren van economische activi-
teit op ongelijke wijze. De relatieve achteruitgang van de
landbouwsector die wij kunnen constateren in ons eigen
land wordt veroorzaakt door de verhoudingsgewijs lang-
zaam groeiende vraag naar agrarische produkten en de
veel snellere stijging van de behoefte aan industrieproduk-
ten en bepaalde diensten.
Dit verschijnsel doet zich niet alleen voor op nationaal
niveau; het is al evenzeer kenmerkend voor de gehele
wereldeconomie, al kan de intensiteit van de structuur-
verandering van land tot land verschillen. De verandering
van de vraagstructuur bij stijgende welvaart heeft ingrijpen-
de gevolgen ook voor de wereldhandel. De landen die in
overwegende mate primaire produkten exporteren, zien
hun uitvoermogelijkheden slechts zeer langzaam toenemen,
langzamer dan hun invoerbehoefte (grotendeels bestaande
uit niet-primaire goederen) stijgt. Hoewel de situatie voor
mineralen iets gunstiger ligt dan voor de agrarische expor-
ten, moet toch worden geconstateerd dat vrijwel alle lan-
den die voornamelijk primaire produkten uitvoeren met
een structureel handelsbalanstekort te kampen hebben.
Zoals algemeen bekend is, betreft’ het hier vooral de
ontwikkelingslanden, die voor bijna 90 pCt. van hun
export nafr de welvarende landen op primaire produkten
zijn aangewezen. De handelsbalansen van de ontwikke-
lingslanden zijn alleen gezond te maken door een ver-
breding van de samenstelling van het exportpakket met
goederen waarnaar voldoende vraag bestaat. Naast enkele
diensten (zoals toerisme) zullen dit vooral industriële
goederen moeten zijn. Een evenwichtige groei van de wereld-
economie vereist, dat een voortgaande verandering in dè
internationale arbeidsverdeling kan plaatsvinden; hiermee
zijn niet alleen de ontwikkelingslanden maar ook de reeds
welvarende landen gebaat.
In welke sectoren zullen de veranderingen in de wereld-
arbeidsverdeling zich in de komende jaren het duidelijkst
gaan c.q. moeten gaan manifesteren? Welke bedrijfstakken
bieden aan de ontwikkelingslanden de beste mogelijk-
heden om hun zwakke exportpositie te versterken? In deze
korte uiteenzetting wil ik slechts drie bepalende factoren
noemen: (a) de produktietechniek moet zoveel mogelijk
(I.M.)
VEREENIG0 BEZIT V’~ 1894
E.-S.B. 7-6-1967
‘
599
overeenstemmen met de beschikbaarheidsverhouding van
de produktiefactoren, overeenkomstig het beginsel van de
coiT1aratieve voördelen; in concreto wil dit zeggen dat
bedrijfstakken, waarvoor produktietechnieken bekend zijn
die rélatief veel (ongeschoolde of halfgeschoolde) arbeids-
.krachtenvragen, de vöorkeur genieten; (b) de kwaliteit
van het produkt moet zodanig zijn, dat het zich op de
wereldmarkt een duurzame plaats weet te veroveren; dit
wijst in de richting van bedrijfstakken waarin men reeds
en zekere ervaring en vaardigheid heeft verworven;
• (c) de vraag naar het produkt moet een niet te lage (bij
vopr-keur hoge) i-nkomenselasticiteit vertonen, aangezien
: zich anders weldra dezelfde problemen zouden gaan voor-
doen als er thans bestaan met betrekking tot de primaire
produkten; -naarmate de geleidelijke teruggang van de
betreffende bedrijfstak in de reeds geïndustrialiseerde
landen meer tijd vergt, zal het tempo waarmee de totale
vraag stijgt van groter belang worden.
Ik meen dat de textielindustrie één van de bedrijfstakken
is waarin voor een aantal ontwikkelingslanden goede
mogelijkheden liggen om in een nieuwe internationale
tbeidsverdeling te participeren. De. textielindustrie is een
oude tak van bedrijf, waarin relatief arbeidsintensieve
produktieprocessen bestaan. Het is in dit verband niet van
– doorslaggevend belang dat er eveneens zeer moderne, veel
kapitaal. vereisende, produktiemethoden bestaan, maar
dat het ook op meer arbeidsintensieve wijze
kan.
Voorts
hebben; vele ontwikkelingslanden al de nodige ervaring op
i
i
-terrein; er vindt reeds regelmatig export van textiel-
goeçjren plaats, zij het in bescheiden. omvang. De in-
kornenselasticiteit van de vraag is niet uitzonderlijk hoog,
maar evenmin laag te noemen. Bovendien is de omvang
van d.sector zodanig
;
dat ook
bij
een gedeeltelijke ver-
plaatsing. van de produktiecentra uit de welvarende landen
naar de jonge. landen voor deze laatste een niet onaan-
zienlijke. afzetruimte wordt geschapen.
T
ER voorkoming van misverstand wil ik enkele punten
•nog eens onderstrepen. Bij het bepalen van de richting
van- een nieuwe arbeidsverdeling gaat het primair om
de comparatieve voordelen, en niet om absolute voordelen.
Indieh bijvoorbeeld bij een gegeven wisselkoes een ont-
wikkelingsland alle binnen het .bereik liggende industrie-
produkten allëen tegen een hogere prijs zou kunnen voort-
brengen dan -de huidige producenten, dan wil dat slechts
zeggen dat- de wisselkoers moet worden aangepast totdat
voor
–
: een- voldoend grote produktie-omvang ook een
absolüut voordeel wordt verkregen en- de betalingsbalans
in- evenwicht -komt. Aangezien om meerdere redenen een
algemene devaluatie ongewenst kan- zijn voor de betref-
fende ontwikkelingslanden, kan in bepaalde omstandig-
heden een gerichte, partiële devaluatie worden toegepast
(mtiltipele wisselkoersen; exportsubsidies). Ten tweede
wil ik beklemtonen dat het niet alleen de textielindustrie
is die voor landverhuizing (of beter continentverhuizing)
in aanmerking komt, terwijl voorts
waarschijnlijk
wel het
grootste deel’ maar- niet noodzakeljkerwijs de gehele
industrietak verplaatst dient te worden. Gedetailleerd
onderzoek moet uitmaken, welke fasen en onderdelen
van de textielproduktie in. de industrielanden moeten
worden gehandhaafd. Ten-derde moet de verandering van
de wereldarbeidsverdeling als een geleidelijk verlopend
proces, worden gezien. Voor de te verplaatsen textielindus-
trie betekent dit dat .(a) geen uitbreiding van de produktie-
capaciteit meer wordt ondernomen, en dat (b) de bestaande
produktie in de loop van, bijvoorbeeld 10 tot 20 jaar tot
nul wordt gereduceerd.
De doelbewuste aanpassing van de produktiestructuur
aan de zich wijzigende internationale arbeidsverdeling kan
op moeilijkheden stuiten. indien één industrieland dit indi-
vidueel nastreeft. De vrijheid van handelen kan beperkt
zijn, zoalsbijv. voor. de E.E.G.-landen. In het ideale geval
zöu gecoördineerde actie binnen het kader van de
U.N.C.T.A.D. of van het. G.A.T.T. plaatsvinden. Toch
is de vrijheid van handelen doorgaans niet zo beperkt als
soms gesuggereerd wordt. Deze vrijheid wordt echter
eerder misbruikt (Jan .gebruikt. Een voorbeeld hiervan is
te vinden in de onlangs door de regering aangekondigde
maatregelen die tegen. de textielinvoer uit Hongkong en
andere Aziatische landen zijn of zullen worden genomen
(Nota betreffende.de
K.R.L.-industrie aan de Tweede Kamer.;
zitting 1967, no. 9139, dd. 25 mei). Hoewel het duidelijk
is dat de huidige moeilijkheden in de Nederlandse textiel-
industrie niet toegeschreven kunnen worden aan de textiel-
invoer uit ontwikkelingslanden, wordt niettemin verklaard
dat ,,het reeds bestaande scherpe toezicht” op textiel-
invoer uit deze landen waar. nodig nog zal. worden ge-
intensiveerd Dezelfde nota vermeldt in twee bijlagen ook
de feitelijke invoercijfers voor industriegarens en voor
afgewerkte K.R.L.-weefsels en huishoudgoederen; de
invoer uit ontwikkelingslanden (inclusief. Japan) bedroeg
hiervan in 1966 resp. 2 (inderdaad: twee) en
5
pCt. Toe-
lichting overbodig. –
,,Verschillende verderstrekkende invoer.beperkende maat-
regelen (zijn) genomen om de Nederlandse industrie tegen
een te. onereuze concurrentie uit bedoelde gebieden te
beschermen”
(Nota,
blz. 7). Onze toegeeflujke regering was
nog wel bereid- om onereuze concurrentie toe te laten,
maar nu wordt het toch al te onereus (zie bovenstaande
percentages). Dat door. -een dergelijk beleid de moeilijk-
heden van een welvacend land worden afgewenteld op de
schouders van minder-welvarende is alleen maar moreel
verwerpelijk; dat dit beleid een noodzakelijke verandering
in de internationale arbeidsverdeling poogt tegen te houden,
stempelt het tot kortzichtigheid.
Leidschen1am.
-,
H. LINNEMANlL
600
.-
-.-
Ingezonden stuk
Overheidsinvesteringen
en prioriteiten
D
R. P. C. van den Noort behandelt in
E.-S.B.
van
29 maart 1967 de vraag, welke criteria de overheid
dient aan te houden bij het bepalen van investerings-
prioriteiten. Met behulp van enige rekenvoorbeelden
komt hij tot de conclusie, dat het rendementscriterium
leidraad moet zijn. Dit criterium zou volgens hem ook
voor elke particuliere ondernemer leidraad zijn. Zijn
argumentatie komt mij niet in alle opzichten geslaagd
voor. Wellicht dat enkele opmerkingen hem aanleiding
kunnen geven zijp argumentatie te verbeteren.
In de eerste paragraaf spreekt Dr. Van den Noort
over enige
gelijksoortige
projecten; in de derde paragraaf
over ,,alternatieve voorstllen voor de uitvoering van. . . “.
Het lijkt me minder juist in beide geyallen van prioriteiten
te spreken. Bij de overheid bedoelt men met dit begrip
als regel de gewenste volgorde der
uit
te voeren werken en
niet de wijze, waarop het gekozen werk zal worden uit-
gevoerd.
De beslissing over de vraag of een straat 6, 8 of 10 meter
breed zal worden, kan op uiteenlopende gronden worden
genomen. Gronden die analoog kunnen zijn aan die,
welke de keus op een bepaald merk en een bepaald type
auto laten vallen.
Gaat het om de
volgorde
van meerdere
aan te leggen
straten, dan kunnen daarvoor prioriteitscriteria gelden.
Als
regel
zal de overheid zich door géén van de 4 in de
eerste paragraaf genoemde criteria laten leiden. De over-
heid heeft andere criteria, zoals de dringendheid van het
project en de situatie op de arbeidsmarkt.
Zou de keus op commerciële basis bepaald moeten
worden, dan dient ook nog in de overwegingen betrokken
te worden, het verlies dat ontstaat, doordat een uitgesteld
project ten gevolge van het uitstel wellicht minder rende-
ment oplevert.
In de vierde paragraaf zegt Dr. Van den Noort
–
Eckstein aanhalende —: ,,Dit proces heeft twee kanten,
een batenkant, bestaande uit het nut van die nieuwe
goederen en een kostenkant, bestaande uit het nut van die
goederen die nu niet kunnen worden voortgebracht”. Dit
laatste is, wanneer we ,,kunnen” weglaten, volkomen
juist. Maar. . . hij zegt niet, hoe dit ,,nut” gemeten en ver-
geleken kan worden. Hoe moet de overheid het ,,nut”
van een groter aantal woningwetwoningen afwegen tegen
het ,,nut” van een groter particulier autopark? De argu-
menten en de berekeningen van Dr. Van den Noort zijn
alle op
geld
gebaseerd en dat is heel iets anders. Een saldo
aan ,,nut” behoeft geenszins samen te vallen met een gelde-
lijk exploitatiesaldo. Het ,,nut” van een overheidsbedrijf
kan best zo groot zijn, dat een jaarlijks exploitatievcrl.ies
verantwoord is.
Bij zijn op het geld gebaseerde berekeningen maakt
Dr. Van den Noort gebruik van het ,,alternatieve-kosten-
principe”. De wijze, waarop hij dit principe in tabel 4
toepast, komt me aanvecht-baar voor. Dit principe is in
corbinatie met de ,,toerekenings!eer” geïntroduceerd om
de marktprjzen van de produktiefactoren te verklaren,
zonder terug te moeten vallen op een o.p de kosten ge-
baseerde waardeleer. Alles moest uit het ,,nut” worden
verklaard. Produktiefactoren hebben geen ,,nut’ en kunnen
dus ook geen marktprijs krijgen op. basis van hun ,,nul’.’.
Hun waarde is een ,,afgeleide”. Afgeleid van het ,,nut”
van het tot stand gekomen produkt, welks opbrengst aan
de produktiefactoren wordt ,,toegerekend”. Maar omdat•
voor een ondernemer de produktie alleen zin heeft, wanneer
de verwachte opbrengst hoger is dan de te maken kosten,
moest de te verklaren marktprijs lager zijn dan de ,,toe
gerekende” opbrengst. Men loste dit probleem op, door
aan de produktiefactoren de opbrengst van het ,,gederfde
nut” als grenswaarde ,,toe te rekenen”, d.w.z. het ,,nut
m
”
van het niet tot stand gekoen produkt. Deze theorie heeft
terecht veel bestrijding ondervonden. Eén van de bezwaren,
die er tegen aangevoerd kan worden, is, dat dit alternatieve
produkt niet tot stand komt en daardoor.niet opde. markt
verschijnt en daar geen marginale koper ontmoet, die het
,,nut” van dit produkt in een hoeveelheid geld. waardeerl
zodat niet bekend wordt, welk ,,nut” gederfd worIt.,
Als verklaring voor de marktprijzen van de produktie- –
factoren schiet het , ,alternatieve-kostenprincipe” tekort.
Als ,,alternatief-opbrengstenprincipe”, waartoe Dr. Van
den Noort het wil transformeren, kan het een briikbare,
verklaring
zijn voor de keuze van het te produceren
p10-.
dukt, mits men ervan uitgaat, dat de prijzen van de: pro-
duktiefactoren reeds gegeven zijn en onder ,,,opbrengst”
de
verwachte opbrengst-verstaan wordt. Men mag.dan piet,,
zoals Dr. Van den Noort doet, voor project E de kosten
bepalen op basis van de ,,toerekeningsleer” en voor project
A op basis van het ,,alternatieve-kostenprincipe”. Kosten-
calculaties dienen gemaakt te worden op basis van-.de
reeds gegeven prijzen. De ondernemer verkrijgt, de. pro.
duktiefactoren immers ook tegen marktprijzen. •.
Op de in tabel 4 uitgevoerde correctie, van tabel 3
valt ook-rekenkundig wel iets af te dingen.. Wanneer..meri
wil calculeren op basis van de ,,alternatieve kosten”, dan
moet men als kosten rekenen het ,,nut”, dat verkregen..
had kunnen -worden, door de
gebruikte produktiefactoren
een andere aanwending te geven. Voor het .maken.vaa een
juiste vergelijking is het nodig, dat voor het alternatieve
project dezelfde hoeveelheden, produktiemiddelen rodig
zijn. Dit is met de projecten A.en E duidelijk t’tict-het geval.
Project E levert jaarlijks een groter netto. nut” op ter
waarde van f. 280.000, maar daarvoor zijn.jaarlijksvoor.
f. 8 mln, bijkomende produktiefactoren nodig.. Voor; een
juiste vergelijking zullen we het .,,nut” van project. E
moeten vergelijken met de som van, het ,,nut” van project
A en het ,,nut”, dat verkregen had kunnen worden door
genoemde f. .8 mln. aan additionele produktiefatoren
een andere aanwending te geven. Volgens de ,,toerekeniugs-
leer” moet de mééropbrengst, welke ontstaat door toe-,
voeging van een, grotere hoeveelheid van. een bepaai4e
produktiefactor aan
de-ze
produktiefactor worden ,,toe-
gerekend” en in het gegeven voorbeeld dus niet aan. dé.
fact& kapitaal, waarvan de benodigde hoeveelheid voor
beide projecten gelijk is.
Dr. Van den Nobrt zegt in de derde paragraaf: ,,Gezien
de toenemende ‘kosten bij het aantrekken van kapitaal
verdient m.i. dat project de voorkeur dat de.hoogte.rente
kan dragen, omdat dit het project is dat ook nog.uitgevoerd
kan worden als het rentepeil werkelijk zo hopg opgelopen
zou zijn”. Maar met meer recht kan worden: gzegd:
,,Gezien de toenemende kosten bij het- aantrekken van
produktiefactoren verdient dat project de voorkeur .dat
E.-S.B. 7-6-1967
601
de hoogste kosten kan dragen, omdat dit het projcct is
dat ook nog uitgevoerd kan worden als het kostenpeil
werkelijk zo hoog opgelopen zou zijn”. En dan zou ik
tabel 3 als volgt kunnen corrigeren.
Project
(bedragen x f .000)
2.000 2.000
1.120
9.400
id.
afschrijvingskosten (5
pCt.)
100
lOO
id.
rentekosten
(5
pCt.)
100
100
Benodigd kapitaal
…………………….
Jaarlijkse bruto opbrengsten
………………
92
92
800
,
8.800
id
ondernemerswinst
……………..
id.
overige kosten
……………….
Verhoging
Id.
id.
(3+ pCt.)
28 308
Volgens deze correctie is de baten/kostenverhouding
voor beide projecten 1 en zijn ook de ,,alternatieve kosten”
voor beide projecten gelijk. Er zijn ook andere correctie-
mogelijkheden. ik heb ‘deze genomen om aan te tonen,
waarheen de rekenmethode van Dr. van.den Noort ons
voert. Bij mijn getallenvoorbeeld levert geen van de vier
door Dr. Van’ den Noort genoemde criteria een voorkeur
voor één van beide projecten. Maar project A verdient
duidelijk de voorkeur in geval van een ruime kapitaal-
markt en overspanning op de arbeidsmarkt; project E
verdient de voorkeur in geval van kapitaalschaarste en
ruime arbeidsmarkt. Dit met het voorbehoud, dat er geen
andere beleidsoverwegingen een rol spelen.
in beginsel behoeven voor de groei van het nationaal
produkt geen poduktiefactoren aan hun huidige bestem-
ming te worden onttrokken. De produktie van het natio-
naal produkt is een zich continu
herhalend
proces en het
gaat erom dit proces continu te
verbeteren.
Verbruikte
grondstoffen, machines ed. dienen door betere vervangen
te worden. Het benodigde kapitaal zou uit de afschrijvingen
beschikbaar moeten zijn. Dit is niet altijd het geval.
Hiervoor zijn verschillende oorzaken aan te wijzen:
a. bij een aantal misinvesteringen kan er niet of niet vol-
doende worden afgeschreven; b. een deel van de afschrij-
vingen wordt ontspaard; c. bij het bepalen van de af te
schrijven bedragen wordt als regel geen rekening ge-
houden met de infiatiefactor. Hierdoor ontstaan tekorten,
die door besparingen elders gecompenseerd moeten worden.
Levenskrachtige bedrijven zullen de infiatiefactor trachten
te pareren door winstreserveringen, die tezamen met de
afschrijvingen de reïnvesteringen mogelijk moeten maken.
Het is de functie van de kapitaalrente om het kapitaal
naar de gewenste plaatsen te doen vloeien. De overheid
kan ook van dit middel gebruik maken, maar deze kan de
benodigde middelen ook door belastingheffing verkrijgen.
In het laatste geval hoeft de overheid geen rente te betalen
en vervalt deze kostenfactor in de calculaties. Ook de
factor ,,gederfd rente-inkomen” kent de overheid niet.
De overheid heft immers geen belasting om een rente-
inkomen te verwerven.
Voor de overheid gelden be/eidsoverwegingen, die
niet in rendementsoverwegingen zijn weer te geven. Het
bepalen van prioriteiten en het bepalen van de mate,
waarin produktiefactoren aan de particuliere sector ont-
trokken zullen worden ten gunste van de overheidssector
geschiedt op politieke overwegingen. Wanneer ,,het totale
bedrag der overheidsinvesteringen in een zekere sector
is vastgesteld”, dan is daar de keuze reeds in belangrijke
mate aan voorafgegaan.
INTERN TRANSPORT
TRA NS P0 RT WER KTUIG EN
Postbus 3, jutphaos, Tel. (03471) 4 86
(I.M.)
Dr. Van den Noort doet het voorkomen, alsof de over-
heid een gewone particuliere ondernemer is en komt dan
met een betoog, dat voor een particuliere ondernemer zou
moeten gelden. Hij probeert wel zijn betoog te baseren op
de doelstelling ,,het nationaal produkt zo groot mogelijk
te maken”, maar deze opzet is weinig geslaagd, omdat
hij geen poging doet het nationaal produkt te kwantificeren.
Zijn betoog geeft geen antwoord op de vraag: ,,Wat is
meer: 2 woningwetwoningen of 1 villa?”.
Zijn betoog is gebaseerd op het particuliere winststreven,
door hem ,,rendementscriterium” genoemd. Dit winst-
streven geldt niet voor de overheid. Het geldt alleen voor
de particuliere ondernemer. Maar deze zal er in het alge-
meen mi. verstandiger aan doen het baten/kostencriterium
te hanteren, oftewel het winstmargecriteriurn. De gegeven
voorbeelden betreffen immers vôércalculaties en het
valt af te wachten of de verwachtingen uitkomen. Dc
kapitaallasten liggen voor een reeks van jaren vast; de
andere kosten zijn op korte termijn variabel. Een stijging
van
5
pCt. doet voor project B de ondernemerswinst in
verlies omslaan, terwijl project A in dat geval nog f. 80.000
ondernemerswinst zou opleveren.
Het kiezen voor het hoogste verwachte rendement
getuigt niet altijd van wijs ondernemersbeleid. Er zijn
voorbeelden te over van ondernemers, die in korte tijd
vele miljoenen hebben ,,verdiend”, maar nog veel sneller
alles hebben verloren.
Emmen.
J. KUITERtY1AN.
Naschrift
A
UTEURS beleven zelden het genoegen dat ze in
kritieken geholpen worden om hun ,,argumentatie
te verbeteren”. Dit scheen nu eens het geval te zijn
met het ingezonden stuk van de heer Kuiterman, maar
ook hier bleek de schijn te bedriegen. Het ,,verbeteren van
de
argumenten”
blijkt bij deze schrijver namelijk een
eufemisme te zijn voor een radicale herziening van de
conclusies.
ik heb de argumenten van de heer Kuiterman,
op grond waarvan ik mijn conclusies behoorde te herzien,
bekeken, maar ze waren voor mij niet overtuigend. ik
meen ze te kunnen weerleggen.
Ik zou willen beginnen niet het signaleren van een fun-
damenteel misverstand, nI. het feit dat het begrip ,,kosten”
verward wordt met ,,uitgaven”: zijn er geen uitgaven dan
zouden er geen kosten zijn. De heer Kuiterman zegt
namelijk, dat in geval de overheid kapitaal verkrijgt door
belastingheffing,, de overheid geen rente behoeft te betalen
en dus de rentekostenfactor in de calculaties vervalt. Ook
de factor gederfd rente-inkomen kent de overheid volgens
schrijver niet, omdat de overheid geen belasting heft om
rente-inkomen te verwerven.
Als men de overheid ziet als een orgaan dat het wel van
de gehele gemeenschap moet bevorderen, blijkt het mis-
verstand onmiddellijk. Als de overheid kapitaal onttrekt
aan de particulieren dan zijn er nationaal-economisch
gezien wel degelijk kosten, omdat de opbrengst die de
particulieren er mee gehaald zouden hebben nu verloren
gaat. De overheid heeft voorts een groot aantal (alter
–
natieve) bestemmingen voor het verkregen kapitaa
1
602
(wegen, kanalen, bruggen, tunnels, dijken, ruilverkave-
lingen, scholen, kazernes enz.). Als ze het kapitaal steekt
in het eerste van deze projecten dan gaat de opbrengst
dielze met dit kapitaal had kunnen verkrijgen bij .de andere
projecten verloren. Dit offer vormt de kapitaalkosten bij
het eerste project. Hoewel er dus geen rente-uitgaven
worden gedaan zijn er nationaal-economisch wel degelijk
kosten. In deze passage ligt eigenlijk ook de reden besloten
waarom ik de term ,,alternatieve kosten” zou willen schrap-
pen uit het economisch woordgebruik en zou willen ver-
vangen door ,,alternatieve opbrengsten”.
Er is nog een tweede misverstand dat hier nauw bij
aansluit. De heer Kuiterman verwijt mij dat ik de overheid
beschouw als een soort particuliere ondernemer, die het
particulier rendementscriterium hanteert. Dit is een on-
juiste interpretatie van mijn verhaal, maar dit is geen
verwijt aan de heer Kuiterman. Ik had mij duidelijker
dienen uit te drukken. De overheid kan uitstekend de
ondernemersfunctie vervullen, d.i. een ,,Neue Kombina-
tion” of een ,,innovation” tot stand brengen. Dit is geheel
vergelijkbaar met de activiteit van de particuliere onder
–
nemer. Het verschil ontstaat bij de calculatie van kosten
en baten; de particulier kijkt alleen naar de voor- en na-
delen die hij persoonlijk heeft; de overheid echter stelt
een nationaal-economische kosten- en batenberekening
op, die sterk kan verschillen van de berekening van een
particulier.
Het derde punt bij de kosten- en batenberekening is
een merkwaardig hardnekkige zaak in de literatuur, die
ik zou willen noemen ,,onbewuste verschuiving van het
probleem”. Ik had een getallenvooi beeld gegeven, dat ik
hier zal herhalen. In de huidige situatie gelden de volgende
bedragen voor de projecten A en E.
Project
(bedragen x f. 1.000)
Benodigd kapitaal
…………………..
2.000
2.000
Jaarlijkse bruto opbrengsten
……………..
.1.120
9.400
Jaarlijkse kosten, excl. rente
……………..
900
8.900
Rentekosten (5 pCt. rnarktrente)
………….
100
1
100
De heer Kuiterman zegt dan, en hij is in goed gezel-
schap:
.. …..
project A verdient duidelijk de voorkeur
in geval van een ruime kapitaalmarkt en overspanning
op de arbeidsmarkt; project E verdient de voorkeur in
geval van kapitaalschaarste en ruime arbeidsmarkt”.
Het merkwaardige hiervan is, dat ik een berekening van
kosten en baten heb gegeven voor de
bepaalde
situatie
van dit ogenblik; de situatie op de arbeids- en kapitaat-
markt is er via de prijzen van ,,inputs” en ,,outputs”
volledig in verwerkt. De heer Kuiterman zegt dus eigenlijk
dat in een
anderesituatie
de berekening wel eens anders
zou kunnen uitvallen. Dit verbaast mij niet, maar ik heb
er bezwaar tegen als men hieruit de conclusie trekt dat het
rendementscriterium niet deugt. Men kan dit criterium
in de niçuwe situatie even goed toepassen en dan eventueel
merken dat de prioriteitsvolgorde is veranderd. Dit zal
niet per se zo zijn. Het zal er immers van afhangen in hoe
sterke mate de diverse kosten- en batencomponenten
zullen veranderen. Door een listige of onbewuste ver-
schuiving naar een ander probleem, weerlegt men echter
niet de oplossing van het in feite gestelde probleem.
Het is vaak zo dat men redeneert dat bij de zeer ruime
arbeidsmarkt het project gekozen dient te worden dat
veel arbeid vergt. Dit behoeft geenszins in strijd te zijn
met mijn idee: Het is immers zo dat in die toestand de
loonkosten laag zijn en projecten met relatief veel arbeid
dus een hoger rendement kunnen hebben dan in geval
de arbeidsmarkt overspannen is.
Als een project op diverse manieren kan worden uitge-
voerd, als er vele plannen zijn
(bijv.
ook het geval van de
heer Kuiternian met zijn straten die 6, 8 of 10 meter breed
kunnen zijn), is er sprake van een keuzevraagstuk. Ik kan
niet inzien waarom hierbij geen baten- en kostenberekening
gebruikt zou kunnen worden. Ook de punten van de
schrijver (dringendheid van het project, de situatie op de
arbeidsmarkt) veranderen hieraan m.i. niets. Als een
project dringend is, betekent dit dat men de baten ervan
zeer hoog waardeert; als de arbeidsmarkt zeer ruim is
(werkloosheid heerst) kan door de lagere arbeidskosten
een project bij berekening zeer rendabel blijken. Het feit
dat de overheid zich door géén van de vier genoemde
criteria laat leiden (bewering van de heer Kuiterman), is
ook geen weerlegging van mijn verhaal. In de eerste plaats
is het nog niet zo zeker dat ze dat niet doet, en als ze dit
inderdaad nalaat is dit zoveel te erger voor haar beleid.
Het is een bekend chapiter uit de economische leer-
boeken dat nut niet rechtstreeks te meten is. Schrijver
heeft dus volkomen gelijk als hij stelt dat ik dat niet kan.
Hij zal echter ook wel weten op welke wijze men dit pro-
bleem heeft opgelost. De basis van deze oplossing vormt
de bekende leer der ,,indifferentiecurven”. Ondanks deze
theorie is het wel wat veel gevraagd om aan te geven: ,,Wat is
meer: 2 woningwetwoningen of 1 villa?”. Ik héb dit niet ge-
daan, omdat dit niet ter zake doet in een algemene uiteenzet-
ting, wel bij toepassingen ervan. Het is echter zo dat dit
bovendien een vage vraag is. Wat bedoelt de schrijver: het
nut of de waarde die die behuizingen hebben als men ze
nieuw. gaat bouwen of als men ze wil gaan afbreken om-
dat er een weg moet komen; en is dit het geval voor het
jaar 1935, 1950 of
1965,
in Emmen of Heemstede enz.?
Er is niet zoiets als absoluut nut of absolute waarde van
woningwetwoningen of villa’s.
Bij het proces van vooruitgang speelt kapitaal een grote
rol, omdat hiermee de noodzakelijke re-allocatie van
produktiefactoren bewerkstelligd moet worden. De heer
Kuiternian betwijfelt of dit wel nodig is. Ik kan hem voor-
beelden noemen. Hij dient zich slechts af te vragen hoe en
waar de
betere
grondstoffen, machines die hij noemt,
gemaakt worden om te begrijpen dat er grote verschui-
vingen achter schuil kunnen gaan: van werktuigindustrie
naar de elektronische industrie, van kolenmijnen naar
aardgasbedrijven enz. De heer Kuiterman zou er goed
aan doen bovendien het bekende boek van Fourastié:
Le grand espoir di, XXième siècle,
te raadplegen.
B
RENGT men nu de diverse punten over (1) kosten
en baten en (2) kapitaal bijeen, dan blijft nog de
vraag: welk criterium? Volgens de heèr Kuiterman
schijnt de overheid zich deze vraag niet te stellen. Als
dit zo is, dient hier wijziging in te komen. Ik heb gesteld
dat men het traditionele baten/kostencriterium niet moet
hanteren omdat men dan de kapitaalkosten niet juist
in rekening brengt; de heer Kuiterman wil echter dit
criterium handhaven maar berekent de kapitaalkosten
dan ook verkeerd, zoals ik heb getracht aan te tonen. Ik
zie daarom geen reden mijn verhaal over de investerings-
criteria te herzien. Ik geloof dan ook niet dat de op-
merkingen van de heer Kuiterman kunnen leiden tot een
verbetering van mijn argumentatie.
wageningen.
Dr. P. C. VAN DEN NOORT.
E.-S.B. 7-6-1967′
.
603.
Geld- en kapitaalmarkt
GELD MARKT
E
ENder in het oog springende aspecten van de wed-
ijver op de geidmarkt tussen Staat, lagere overheid
en banken sinds het begin van het jaar is geweest,
dat de Staat door middel van plaatsing van ruim f.’ 750 mln.
2-, 3- en 5-jarige schatkistbiljetten het leeuwedeel van de
beschikbare middelen tot zich heeft getrokken tegen een
pe’r saldolicht gedaalde rente. Dit laatste kan de lagere
overheid niet zeggen. Haar vraag naar kasgeldieningen van
.1 jaar en minder, die zo nu en dan weer Vrij intensief werd,
geschiedde in de afgelopen maanden tegen aantrekkende
tarieven. Na de scherpe daling medio maart tot
5
pCt.,
51/4 pCt. en I8
pCt. voor resp. 1-, 3- en 6-maands kas-
geldleningen aan gemeenten trad nadien geleidelijk enige,
stijging op tot resp. 5/ pCt., 5
7
/
8
pCt. en 6 pCt. voor ge-
noemde termijnen.
• Het optreden van- de.’banken wordt de Ïaatste maanden
gekenmerkt door
,
het frequenter gebruik’dat wordt ge-
maakt van de door De Nederlandsche Bank geboden faci-
.liteit ‘om dollarswaptransacties aan te gaan, door het vrij-
wél voortdurend zware beroep op de kredietfaciliteiten van
De Nedçrlandsche Bank, door de toeneming (ten opzichte
vân februari en maart) van het bedrag aan bij de Centrale
Bank verdisconteerd papier, door concurrentie op het ter-
rein van de depositotarieven en door intering op de uit-
zettingen. in het buitenland. Deze intering vermindert de
mogelijkheden .voor de banken om gelden in het buiten-
land op te nemen, omdat De Nederlandsche Bank aan de
banken niet toestaat meer middelen uit het buitenland aan
te trékken dan aldaar door hen zijn uitgezet. in het eerste
kwartaal 1967 zijn de uitzettingen van de banken in het
buitenland met f. 487 mln, teruggelopen, waartegenover
hun schulden aan het buitenland met f. 286 mln, ver-
minderden. Het feit, dat de Euroguldennoteringen thans
beneden de binnenlandse geldmarkttarieven liggen houdt
hiermede verband. –
KAPITAALMARKT
H
ETuitbreken van de vijandelijkheden in het Midden
Oosten heeft tot vrij heftige reacties op de internatio-
nale beurzen geleid, zowel voor aandelen als obliga-
‘ties. Voordien was echter, ook internationaal, het proces
van rentedaling voorlopig tot taan gekomen.
Het bdrag van de jongste 61/4 pCt. lening van de Bank
voor Nederlandsche aemeenten, waarop op 1 juni de in-
schrijving â 99 openstond, was gesteld op f 100 mln, met
het recht het leningbedrag bij gebleken belangstelling te
verhogen tot maximaal f 150 mln. Het leningbedrag werd
per saldo vastgesteld op f. 130 mln, en de inschrijvingen
zullen geheel worden toegewezen. Betekent dit nu dat de
lening is geslaagd of niet? De marktbeoordeling is blijk-
baar nogal uiteenlopend geweest, want naarmate de in-
schrijfdatum naderde, werd de beurs omtrent het slagen
steeds pessimistischer. De afbrokkeling der obligatiekoersen
was hieraan niet vreemd. Toch kwam het leningbedrag
boven het minimum uit. Het feit echter, dat daags na de
inschrijving onofficieel betrekkelijk grote posten ter beurze
verhandeld werden op koersen die
/8
pCt. beneden de
emissiekoers lagen, duidt erop dat de lening kennelijk niet
zo goed geklasseerd was en dat de nodige bedragen dus in
niet-vaste handen terecht waren gekomen. –
KOERSSTAAT
lndexcijîèrs aandelen. 29 dec.
H.
&
L.
27 mei 2 juni
(1953
100)
1966
1966
1967 1967
Algemeen
………………
270
319-268
305
300
Internationale concerns
…….
351
416- 343
393 383
Industrie
………………..
269
322-270
310 309
5cheepvaart
……………..
108
120-107
110
107
Banken en verzekering
……..
154
174- 155
169
166,
Handel enz .
……………..
138
159- 138
155
151
Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.
Aandelenkoersen a).
Philips
…….. …………..
f.
78,70
f.
90,-
f.
87,65
Unilever, cert.
……………
f.
86
f.
92,50
f.
90,05
Kon. Petroleum
………….
f. 122,40 f. 133,30
f.
128,35
A.K.0.
………………..
f.
53,80
f.
51,05
f.
50,20
K.L.M
………………….
f. 352
f. 389,-
f.
371,-
Hoogovens, n.r.c .
…………
f.
55.60
f.
76,60
f.
75,80
E.M.S., nieuwe
…………..
–
f.
23,80
f.
22,80
Kon. Zout-Ketjen
…………
463
580
568
Zwanenberg-Organon
.. ……
f. 152,70
f. 186,-
f.
185,-
Robeco
…………………
f. 193
f. 206,75
f.
205,10
New York.
Dow Jones Industrials
…….
786
910-786
870
863
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
6,43
6,09
6,10
Aandelen: internationalen
b).
5,0
4,5 c)
lokalen b)
………
5,1
4,5 c) Disconto driemaands schatkist-
papier
45 45
Aangepast voor kapitaalwijzigingen,
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
15 mei 1967.
Drs. R. L. BOISSEvAIN.
Rectificatie
In het artikel ,,Vlaamse visie op de ontwikkelingspro-
blematiek” van Drs. J. H. van Ommen in
E.-S.B.
van
31 mei 1967, is de zin die begint op blz. 574, derde ko-
lom, 17e regel van boven, verkeerd afgedrukt. Er staat:
,,Dit zou ook de vraag van ,,multi- of bilaterale hulpver-
lening” kunnen zijn”. Er had moeten staan: ,,Dit zou ook
de vraag van multi- of bilaterale hulpverlening” oplos-
sen”.
604
1
–
OH-RA
VERLIES
26 worden
nog dagelijks de
telefoons gebruikt
voor
intern
gesprekkenverkeer.
Uw relaties
moeten
nu steeds
weer wachten.
WINST
Z6 kan het beter!
Hier wordt CENTRUM
toegepast voor het voeren
van interne gesprekken.
Informatie nodig? – druk
op de knop en vraag-
antwoord- verbinding uit!
en uwtelefooninstallatie
wordt mr waard.
U kunt niet
Resultaat:
,,over” zetten of
Winst van kostbare tijd.
ruggespraak houden.
Winst voor de klant.
Conclusie:
Verlies
WINST voor uw bedrijf!
von kostbare tijd
Verlies
aan produktiviteit
VERLIES
voor uw bedrijf
efficiënter met
INTERCOM
DIKÎEERAPPARATUUR
BUISPOST
.A
ROTTERDAMSE TELECOMMLJNICATIEMIJ H.V.
17-19
L
DELFTSESTRAAT
documentatie over CENTRUM en uw boekie Interne Communicatie
BONt
‘.’ov
1723
ZIEKTEKOSTEN.
–
VERZEKERING
POSTBUS 87
ARNHEM
TELEFOON
08300.35651
E.-S.B. 7-6-1967
605
P
ingverwar
‘
ming nv.
—-
—
1 ige centrale verwarming
T
BIEDT U ALLE MOGELIJKHEDEN
•
TrT: tT4
fl4’Li èVI-.i iii!
t!
—
volledig geïnstalleerd vanaf f2350.— tot f2850.—.
tailor made, preciesie systeem, voorgefabr1.
ceerde montage, vele modellen c.v. haarden,
r
i en 2 pijpleldingsysteem met diverse capaci- 1
teiten.
a
-K
et
els
y
s
te
e
m
niet c.v. ketel op zolder of in keuken. Diverse
capaciteiten; 2 pijpleidingsysteem.
WVJ.J
IJ
[BEZOEi1
ONZE
SHOWROOMS
LEEUWARDEN Kelders 29-33, tel.05100 -45123
DEN
HAAG
Noordeinde 27a, tel. 070-117835
Universiteit van Amsterdam
zoekt ten behoeve van het
Planologisch en Demografisch Instituut
een
wetenschappelijk
medewerkèr
die zal worden belast met het verrichten
van onderzoek naar en het geven van ‘
onderricht in de regionaal-economische
aspecten van de planologie.
In aanmerking komen zij, die een
doctoraal examen hebben afgelegd in de
economische wetenschappen en
belangstelling hebben getoond hetzij
g
gedurende hun studie, hetzij gedurende
hjin praktische werk voor ruimtelijke
vraagstukken.
Aanstelling zal geschieden in het
rangenstelsel van de wetenschappelijke
medewerkers.
Schriftelijke sollicitaties, met opgave van
referenties, te richten aan de Hoogleraar-
Directeur van het
Planologisch en Demografisch Instituut,
Dapperstraat 115 te Amsterdam-O.
T.lkens en telkens blijkt ons w.er
hoezeer de nog steeds snel groei.
mde lezerskring van onze uitgave
deze wegwijzer, speciaal voor de
particuliere belegger, wat inhoud,
actualiteit en objectiviteit betreft,
waardeert.
Dit heeft vele redenen het bevat
wekelijks
te Interessante (haofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.
2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover.
zicht, de stemming goed weer-
gevend.
3e Door een ieder te hanteren fonds.
analyses, volgens een eigen prak.
tisch systeem, enig voor Nader.
(and.
4, Een chronique scandaleuse, fair
en onderhoudend geschreven en
uiteraard zonder sensatie.
5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.
6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te meI.
d.n valt.
Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal pro,fnummers tsr
kennismaking
Adm. Bil-Bel, Postbus 42, Schledam.
606
Algemene
Künstzijdé
Uni e-
Bij ‘de afdeling
Markton4erzoek
ressortereride
onder. de Centrale” Verkoopafdeling kunnen wij,
pidatsen:
•
‘.
.
‘
‘.
‘
.”
:,
••.’-
‘•'”.,
a.
•’
éen ervaren marktonderzoékér
Wij zoeken hiervoor een
academicus
bij voorkeur
‘een
psyèhotoog
of
sociaâl-psycholoog,
•leéftijd –
ca; 35 jadr met enige jaren ervaring, b.v. bij
een marktönderzoek bureau;’ commercieel inzicht
,en talenkennis zijn noodzakelijk.
In het team van economen ztil hij belast worden
met kwalitatief marktonderzoek, onderzoek van
koopmotieven, reklame onderzôek e.d. Hij zal
• dit soort onderzoeken zelfstandig verder moeten
‘ontwikkelen o.m. ten behoeve van onze indirecte
verkôop.
•
b.
een ‘jonge econ’oom
(drs. econ)
,die na de nodige inwerktijd aan’ hef team van
economen van de afdeling. zalworden ‘toege-‘
voegd teneinde een zelfstand
5
ige taak toegewezen
te krijgen op het gebie’d van industrieel en
consumentenonderzoek.
Leeftil’d 25-30 jaar.
‘
fl
‘,
Brieven, voorzien van pasfoto
,
en onder vermelding van
nummer 13.67 te zenden aan de afdeling Personeelzaken
Algemene
Kunstzude Unie N V Velperweg 76
te Arnhem
/
Eigonlijk alles
op het gebied van
genummerd
controle-drukwerk
5aan rollen
ROELANTS
‘SÇHlE DAM
afd. waarde-drukwerk
“Het is
helemaal.
géen
wonder
dat het advertentievolume,,
van E.-S.B., vooral het
laatste halfjaar, zo sterk is’
gegroeid.
Er zijn namelijk weinig
bladen, die zo goed zijn
ingevoerd bij de leiding
van het Nederlandse b.ez
drijfsleven (en daar ‘nog
terdege gelezen worden
ook!) als E.-S.B.
Dit is geen lozè bewering
maar de keiharde conclusie
van het lezerskringrapport,
dat kortgeleden door een
ter zake kundige op
grond van een uitvoerige
enquête werd uitgebracht.
Vraagt u het ons eens ter
lezing (71 pagina’s) en u
weet wüar u het zoeken’
moet als u Mijnheer zelf’
iets te zeggen hebt.
Adm. E.-S.B. – Postbus 42,-
Schiedam.
E-S.B. 7-6-1967
607
GEMEENTE BREDA
Bij de Sociografische Dienst der Gemeente Breda kan
worden geplaatst een
ECONOOM
met belangstelling voor regionaal-economische vraagstuk-
ken.
De dienst heeft momenteel een staf van vijf weten-
schappelijke medewerkers.
De eigen inbreng van de nieuwe functionaris zal moeten
bestaan in onderzoek- en advieswei
–
k met betrekking tot
de economische facetten van de stedelijk/regionale ont-
wikkeling.
‘Vereist:
doctoraal examen economie; enige jaren ervaring;
goede stilistische kwaliteiten.
Salaris:
nader overeen te komen.
Sollicitaties worden ingewacht bij de directeur van de
Sociografische , Dienst, Wilhelminapark 27, binnen 14
dagen na het verschijnen van dit blad.
Kennen uw kennissen
,,E.-S.B.” al?
VRAAG EENS PROEFNUMMERS AAN
1
Burgemeester en Wethouders van Amsterdam roepen hiermede
sollicitanten op voor de vervulling van de betrekking von:
ADJUNCT-DIRECTEUR
van het
BUREAU VAN STATISTIEK
Deze functie omvat het in nauwe samenwerking met de directeur
mede leiding geven aan deze wetenschappelijke instelling, die ongeveer
80 medewerkers telt, alsmede het deelnemen aan onderzoekprojecten
zowel binnen als in commissoriaal verband buiten het bureau.
Gegadigden moeten een universitaire studie met gunstig resultaat
hebben voltooid. De voorkeur gaat hierbij uit naar hen, die een sociaal-wetenschappelijke studierichting hebben gevolgd, doch dit sluit andere
studierichtingen niet uit.
Gespecialiseerde kennis op het gebied der statistiek is geen vereiste.
Gezocht wordt naar een academicus of academica, die praktisch
inzicht en zakelijkheid weet te combineren met belangstelling voor
wetenschappelijk onderzoek, waarbij ervaring op laatstgenoemd
terrein een aanbeveling kan zijn.
Verdere vereisten zijn: organisatorische en leidinggevende capaci-
teiten, mensenkennis en tact in de omgang met personeel.
Salarisgrenzen: f. 1.526,— tot f. 2.304,— per maand, afhankelijk van
ervaring, bekwaamheid en leeftijd.
Leeftijd bij voorkeur 40 6 45 jaar.
Een psychologisch onderzoek kan een onderdeel van de selectie
vormen en gegadigden moeten desgewenst bereid zijn daaraan deel
te nemen.
Sollicitaties onder no.
F1
1876 te zenden aan de Directeur van de
Dienst der Gem. Personeelsvoorziening, lan Luijkenstraac 94,
Amsterdam-Z.
Voor vacerende functies
en beschikbare krachten
op hoog niveau zijn de
advertentiekolommen van
,Economisch-Statistjsche
Berichten”
het aangewezen
medium:
le) Omdat Uw annonce onder
de aandacht komt van stafper-
soneel in de grote bedrijven.
2e) Omdat Uw annonce wordt
u•
gelezen door diegenen, die de
zakelijk belangrijke beslissingen
nemen, of daarbij van grote
invloed zijn.
Bij de
dienst van Stadsontwikkeling
kan op de onderafdeling
Verkeer worden geplaatst
een econoom
afgestudeerd in de kwantitatieve studierichting en met een duidelijke
technische belangstelling of
een civiel-ingenieur
met belangstelling in economische richting.
De te benoemen functionaris zal in het kader van het verkeers- en
economisch onderzoek in het Rijnmondgebied worden belast met de
bewerking van kwantitatieve gegevens als grondslag voor de
verkeersplanning.
Salarisgrenzen f 14.568,– – f 22.224,– per ja.ar
.
Aanstelling boven het minimum is mogelijk.
Vakantietoeslag 6 % van de jaarwedde.
De verordening inzake vergoeding van reis-, pension- en verhuiskosten
is van toepassing.
De gemeente Rotterdam is aangesloten bij het Instituut Ziektekosten-voorziening Ambtenaren (I.Z.A.).
Sollicitaties binnen 14 dagen onder n.r. 20810936 te zenden aan de
chef van het bureau Personeelvoorziening, stadhuis, Rotterdam.
608
H. BRONS Jr
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
TELEFOON (010) 11.19.80
MAURITSWEG23
Het Sarnenwerkingsorgaan Agglomeratie Eindhoven vraagt
voor zijn dienst voor Onderzoek en Stedebouw
EEN MIDDELBAAR PLANOLOGISCH
ONDERZOEKER
die zal worden belast met onderzoekingen ten behoeve
van een aantal gemeenten in de agglomeratie.
Vereist: diploma middelbaar planologisch onderzoeker
of vergevorderde studie daarvoor.
Salarisgrenzen: f 909,— en f1270,— per maand.
Sollicitaties binnen 14 dagen aan de directeur van de
dienst voor Onderzoek en Stedebouw, Kerkstraat 20 te
Eindhoven.
NEDERLANDS INSTITUUT VOOR
HET BANK- EN EFFECTENBEDRIJF
te Amsterdam, onlangs opgericht onder auspiciën van de Neder-
landse Bankiersvereniging, de Nederlandsche Bank, de Neder-
landse Organisatie van het Effectenbedrijf; de Coöperatieve
Centrale Raiffeisen-Bank en de Coöperatieve Centrale Boeren-
leenbank, vraagt een
DIRECTEUR
Zijn taak wordt om vorm en inhoud te geven aan de activiteiten
van het Instituut dat in ruime zin de ontwikkeling en verbreiding
van de wetenschap en kennis aangaande het nationale en inter-
nationale bank- en effectenwezen beoogt. De werkzaamheden
zullen hun neerslag vinden enerzijds in een serie publicaties en
een eigen tijdschrift, anderzijds in een stelsel van gespecialiseerde
opleidingen voor hogere bankfunctionarissen. Voor dit laatste kan
deels worden aangesloten bij de reeds bestaande cursussen, maar
de directeur zal zelf ook nieuwe projecten moeten entameren,
bijvoorbeeld studieconferenties, zomercursussen etc. Voor deze
veeleisende functie gaan de gedachten uit naar een, bij voorkeur
gepromoveerde, econoom van zodanige wetenschappelijke en
maatschappelijke statuur, dat hij op het hoogste niveau de voor
zijn’ werk noodzakelijke contacten met de wetenschappelijke en
financiële wereld kan onderhouden. Goede organisatorische capa-
citeiten zijn verder vereist. Leeftijd boven 35 jaar.
Met de hand geschreven sollicitatiebrieven vergezeld van een
recente pasfoto voor 19 juni a.s. te richten aan de Nederlandse
Stichting voor Psychotechniek, Wittevrouwenkade 6, Utrecht,
onder nummer ESB 24484.
E.-S.B. 7-6-1967
609
Bericht aan dé Nazaten van Jan Pieterszoon Coen.
Als u voet aan wal zet in den vreemde, zorgt de HBU dat u verder komt.
De Gouden Eeuw is voorbij. Maar in deze eeuw zorgt û ervoor dat de
Nederlander over de gehele wereld nog de faam heeft van de wereld. reizende zakenman.
Nu had opperkoopman Coen het al niet makkelijk. Maar de omstan-
digheden zijn veelal nog gecompliceerder geworden. Daarom is het
belangrijk dat er een moderne, internationaal georiënteerde bank is:
DE HOLLANDSCHE BANK•”9E, de bank met zon wijdvertakt net
van eigen vestigingen. 1)
In de voornaamste centra van tien belangrijke overzeese
exportl
importgebieden bevinden zich Nederlandse HBU experts, volkomen
bekend met de plaatselijke omstandigheden, mogelijkheden en moei-
lijkheden. Vanuit Nederland kunnen wij uw komst voorbereiden, uw
wensen en bedoelingen kenbaar maken.
Onze experts gaan dan direct voor u aan het werk. Zij Ieggeh con-
tacten, zij effenen moeilijk begaanbare paden, zij verzamelen infor-
matie, zij besparen tijd én geld voor u.
Begin dus uw volgende reis in Amsterdam, Den Haag of Rotterdam. Daar zijn onze kantoren.
HBU*
1) WILLEMSTAD ORANJESTAD . SAN NICOLAS.- PARAMARIBO – BUENOS AIRES- RIO DE JANEIRO – SALVADOR (BAHIA)
SANTOS- SO PAULO – GUAYAQUIL – QUITO. ASUNCIÔN – MONTEVIDEO – CARACAS – MARACAIBO -TEL AVIV. HAIFA – ISTANBUL
2) AMSTERDAM, Herengracht 434-440 Tel. 020-22 1122 . DEN HAAG, Hofweg 1 Tel. 070-18 5080 ROTTERDAM, Coolsingel 104 Tel. 010 13 90 00
610