Ga direct naar de content

Jrg. 52, editie 2577

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 25 1967

52e jaargang, no. 2577

verschijnt wekelijks

Stimulerende middelen

O

NGETWIJFELD zal de
Nota betreffende de uitbreiding van de maat-

regelen ter bevordering van de economische ontwikkeling in het noorden

des lands, in Zuid-Limburg en in andere stimuleringsgebieden
(waarom
nioeten die dingen toch zo’n lange naam hebben?) niet vreugde zijn begroet

door de betrokken personen en instanties. Men make zich evenwel geen

overdreven voorstellingen van haar directe gevolgen voor de werkgelegen-

heid (afgezien dan van het ongetwijfeld positieve psychologisch effect).

In de eerste plaats komt er nog al wat kijken aleer industriële vestiging en

uitbreiding geëffectueerd kunnen worden, zeker in Nederland waar de

formulierenstapel voor de ondernemende ondernemer vrij hoog schijnt

te zijn. Hoger althans dan in de omringende landen, als wij tenminste

mogen afgaan op de persberichten rond Nederlandse vestigingen in België.

De regering heeft voor deze technische kwestie waar het buitenlandse

ondernemers betreft oog gehad: de nota zegt dat de behandeling van hun

vestigingsaanvragen voortaan weer centraal zal geschieden op Economische

Zaken, omdat ,,De ervaring heeft geleerd, dat zulk een centrale behandeling,

die de buitenlander veel tijd en werk (én dus geld, dR) bespaart, op zich

zelf de geneigdheid stimuleert om ons land als vestigingsplaats te kiezen”.
Vraag van een departementaal outsider: leert die ervaring dat pas vandaag

en zo nee, had deze kennelijk zo simpele technische voorziening dan niet

eerder kunnen worden getroffen?

Men werpe wellicht tegen dat in de voorbije fase van hoogconjunctuur

de bureaucratische remschoen juist ontspannend werkte, maar men vergeet

dan dat het – zoals de nota zelf zegt – in-wezen gaat om de oplossing van

een structuurprobleem en men wil toch niet in ernst beweren dat het schep-

pen van meer structurele werkgelegenheid ter wille van het vermijden van

tijdelijke conjuncturele spanningen achterwege moet blijven? Met zijn

constatering dat het om. een structureel probleem gaat, diskwalihceert het

Kabinet-Zijlstra dan ook in feite vorige regeringen, die kennelijk niet door

de conjuncturele oppervlakte vermochten heen te zien.

De o.i. belangrijkste stimuleringsmaatregel uit het geboden pakket is

de premie van 25 pCt. op de totale investeringen in vaste activa (grond,

gebouwen en machines). Deze is echter – de nota zegt het zelf – in het

bijzonder aantrekkelijk voor
kapitaalintensieve
projecten. Dit betekent dus

een betrekkelijk gering aantal arbeidskrachten per eenheid geïnvesteerd

kapitaal. Voor de werkgelegenheid – en zeker die op korte termijn – heeft

deze premieverlening dus minder effect dan de meer
arbeidsintensieve

aanvullende werken, die bovendien als bijkomend – maar juist op korte

termijn zeer belangrijk – voordeel hebben dat zij veelal betrekkelijk snel

ten uitvoer kunnen worden gebracht.

De nota zal belangrijk kunnen bijdragen tot een evenwichtig structuur-

beleid, maar de van de stimuleringsmaatregelen wel gegeven karakterisering

,,optreden tegen werkloosheid” behoeft toch echt wel de aanvulling ,,op

langere termijn”. Het is daarom voor alle betrokkenen bijzonder plezierig

dat een week na het verschijnen van de nota met de lange naam nieuwe
maatregelen zijn aangekondigd, nu met
directe
gevolgen voor de werk-

gelegenheid: de met de beschikbaar gestelde f. 100 mln, te financieren

werken dienen binnen drie maanden te worden aangevat. Opvallend is
dat de regering met deze voorstellen ter tafel komt vijf dagen vôôr het

gesprek met de vakcentrales zal plaatsvinden, dat deze hebben aangevraagd

ten einde met het Kabinet van gedachten te kunnen wisselen over maat-

regelen die op korte termijn effect zullen sorteren. Wilde de regering hier

mee

elke schijn vermijden dat zij de nieuwe maatregelen op instigatie

van de vakbeweging treft?
dR

COMMISSIE VAN REDACTIE:

L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.

REDACTEUR-SECRETARiS:

A. de Wit.

ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS

P. A. de Ruiter.

12
1

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:

F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.

SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:

J. Geluck.

Stimulerende middelen
…….
95

Ir. T. van Tol:

– Overheidsinvesteringen in de
Verdrukking

………….
96

p-0j:
Dr. H. W. J. Bosnian:

De moeilijke weg naar een
nieuwe sleutelvaluta
…….
99

H. Vol/en:

Dienstplicht, legervormirig en
1,1

de Nederlandse economie. . – 102

Mr. D. Hoekstra:

Facetten van concentratie en
groei
…………………
106
W.
van Bokhorst Sr..

De relatie tussen het inkomen
van de Koning(in) en de
Domeinen
……………
107

Ingezonden stuk:

Drs. M. Hart:
Verse en diep-
vriesgetallen over arbeids-
kostenstijgingen,
met een na-
schrift van Drs. B. de Vries. . 110

Prof. Dr. C. D. Jonginan:

Geld- en. kapitaalmarkt
…..
111

Notities
……………..
98, 101

Recente publikaties
………
112

95

Overheidsinvesteringen in de verdrukkiiig

Te hoge investeringen of te geringe besparingen?

P het ogenblik doen zich spanningen voor in de

economie, die zichtbaar worden in een tekort op de

betalingsbalans en die zich op de kapitaalmarkt

hebben gemanifesteerd in een voor Nederland ongekend

hoge rentevcet. En dit ondanks de beperkingen die de

rijksoverheid aan zich zelve heeft opgelegd door o.a. de

investeringen in de Rijkswegenaanleg, de Zuiderzeewerken

en de Deltawerken te beperken en door het voorschrijven

van een centrale financiering aan de gemeenten. Door

middel van de rijksgoedkeuring die vereist wordt voor

bouwwerken van enige omvang, wordt bovendien de

bouwmarkt aan banden gelegd, ook al heeft dit minder

ten doel de investeringen te beperken dan wel de arbeids-

markt in de bouwwereld niet te overspannen.

– Men kan zich bij dit alles de vraag stellen of deze hogere

:-

en lagere overheid te ambitieus zijn geweest in hun taak-

stellingen. Als men echter de enorme achterstand beseft

bij dë realisering van het Rijkswegenplan en als men kennis

neemt van de Tweede Nota Ruimtelijke Ordening en zich

rekenschap geeft van de bijzonder omvangrijke inves-

teringen, die nodig zijn om in een generatie tijds woningen,

werk- en recreâtiegelegenheid te scheppen voor een be-

volkingsuitbreiding van 12 mln. tot 21 mln., dan kan men

• niet anders dan tot de slotsom komen, dat de huidige zelf-

beperking van de overheid leidt tot een niet meer in te

1open achterstand.

We zouden dus kunnen spreken van een discrepantie

tussen de aanwezige investeringsbehoefte en de daarvoor

beschÎkbare middelen, wat tot uiting komt in een relatieve

kapitaalschaarste. Nu zijn er twee wijzen waarop de over-

heid zich van extra financiële middelen kan voorzien:

hogere belastingen of meer lenen. Beide wegen schijnen op
het ogenblik geblokkeerd. Zoals Minister-President Zijlstra

het eens uitdrukte in zijn functie van Minister van Finan-

ciën, isde belastingdruk in Nederland tot een immorele

hoogte gestegen, terwijl een sterk beroep op de huidige

sçhaarse kapitaalmarkt de rente tot een ontoelaatbare

hoogte zou opdrjven.

Onder deze omstandigheden is het nuttig, er zich reken-

schap van te geven waarom er sprake is van relatieve

‘kapitaalschaarste. Is de investeringsneiging te groot, wat

gezien .het bovenstaande zou betekenen, dat de bitter

noodzakelijke investeringen onze economische krachten te

boven gaan of vindt er in onvoldoende mate kapitaal-

Vorming plaats?
De marginale spaarquote

Kapitaal wordt gevormd door besparingen, en de mate

waarin bespaard wordt, wordt beheerst door de spaar-

neiging, de marginale spaarquote. De marginale spaar-

quote,

zijnde dat gedeelte dat men bespaart van een zeker

meer-inkomen, wordt meestal beschouwd als een constante.

Voor verschillende sociale groepen ligt de marginale spaar-

quote aniers. Rombouts
1)
vond bijv. voor
1935/1936

de volgende marginale consumptiequoten (complementen

dus van de marginale spaarquoten):

voor handarbeiders

……………..
0,83
hoofdarbeiders
……………..
0,82
landarbeiders
………………
0.79
boeren

……………………
(1,44

Kan men ook spreken van
de
nationale marginale spaar-

quote? Indien dit het geval ware, dan zou over een langere

reeks van jaren, waarin het nationaal inkomen Y telkens

met nsY is toegenomen, het gedeelte dat daarvan be-

spaard werd L, S, telkens eenzelfde gedeelte hebben be-,

dragen. M.a.w.: de marginale spaarquote s (= isS/sY)

is constant. Als men echter sedert 1948 van jaar tot jaar s

bepaalt, dan blijkt deze onregelmatig te schommelen tussen

—0,20 en +0,67. Als men
Ls
S grafisch tegen
LsY
uitzet,

ziet men een puntenwolk ontstaan, waarin men nauweljks

enige richting kan ontdekken.

Het beeld verheldert aanzienlijk, indien -men gaat

werken met fractionele marginale spaarquoten. Hiertoe

wordt gebruik gemaakt van de volgende relaties:
1
Yfk.
= L + W

Y
m
pC+S

Uit deze relaties blijkt, dat het nationaal inkomen tegen

factorkosten bestaat uit een werknemersbestanddeel L

(lonen, sociale lasten, pensioenen) en een niet-werknemers-

bestanddeel W (winsten, renten, dividenden, en een aan de -.

ondernemer toegerekend arbeidsinkomen). Voorts blijkt,

dat het nationaal inkomen tegen marktprijzen voor een

deel (C) consumptief wordt uitgegeven en voor een deel (S)

wordt bespaard.

In de veronderstelling, dat C in hoge mate afhankelijk

is van L, en S van W, kunnen regressievergelijkingen

worden opgesteld. Voor de jaren 1948 tot en met 1965

blijken voor de Nederlandse gegevens de volgende corre-

laties te bestaan:

C =- 1,30 L -1- 4,34 (r = 1,00)

S = 0,70 W – 2,50 (r = 0,99)

De correlatiecoëfficiënten r, die bij een positieve cor-

relatie variëren van 0 tot 1,0 (en aldus ,,volmaakt geen

correlatie” tot een ,,perfecte correlatie” aangeven) zijn in

deze vergelijkingen verbluffend hoog. Als men de consump-

tieve uitgaven van de Nederlandse bevolking uitzet tegen

het nationaal inkomen, blijken alle jaren tussen 1948 en
1965 aan te geven te zijn met punten die vrijwel alle op

een rechte lijn liggen. Slechts voor de jaren
1955
en 1956,

de jaren van overbesteding, is er een lichte afwijking.

Dat de consumptie (C) 130 pCt. van het loon bedraagt,

behoeft geen verbazing te wekken; ook de bevolking die

geen werknemer is moet nu eenmaal consumeren. Boven-

dien bestaat een gedeelte van W ook uit arbeidsinkomen.

Daarnaast moet opgemerkt worden dat C + S groter is

dan L + W. Het verschil wordt gevormd door de indirecte

belastingen minus de subsidies. Deze vormen geen bestand-

deel van L + W, doch zij worden als geïnde belastingen

wel door de overheid consumptièf uitgegeven of bespaard.

De invloed van deze indirecte belastingen bedraagt onge-

veer 10 pCt., zodat ongeveer 10 pCt. op de coëfficiënten

in mindering gebracht kan worden, indien men C en S

aan het werkelijke loon en de winst wil relateren.

1)
Geciteerd in J. Tinbergen:
Econometrie, par. 27.

9

Uit de vergelijkingen (3) en (4) volgen de onderstaande

vergelijkingen:

= 1,30 L

LS = 0,70 LW

Uit de laatste vergelijking valt de marginale spaarquote
van de niet-loontrekkers af te leiden:

Sw

r
0,70

Hiermede is dus bepaald dat van de meer-winst 70 pCt.

wordt bespaard.

Om de nationale spaarquote te vinden moet men S

relateren aan nY, en hiertoe moet dus een verband

worden gelegd tussen AW en iY. Als men het 18-jarige

tijdvak in drie gelijke tijdvakken verdeelt, blijkt, dat de

verhouding iW / Y daalt van 0,48 via 0,40 tot 0,24.

Dit betekent dat de marginale winst relatief niet minder

dan gehalveerd is.

I
N het algemeen is men geneigd de toeneming van het

werknemersaandeel in het nationaal inkomen als een

positief goed te zien; de verspreiding van de welvaart

onder brede lagen van de bevolking is hieraan te danken.

De keerzijde van de medaille is echter, dat via het gedaalde

winstaandeel de daaruit voortvloeiende besparingen even-

eens dalen.

LSLW

AY

LSY

Hieruit volgt dat de nationale marginale spaarquote

bedroeg:

in de periode 194811953

s = 0,7×0,48 = 0,34
in de periode 196011965

s = 0,7×0,24 = 0,11

De schaarste op de kapitaalmarkt is er dus aan toe te

schrijven, dat van het meer-inkomen slechts de helft meer
bespaard wordt dan in de jaren 1948/1953 het geVal was.

De investeringsquote

Aan de andere kant laat zich ook bepalen hoeveel de

marginale nationale investeringsquote bedraagt. De

regressie-formule luidt hiervoor:

1 = 0,69 W – 2,60 (r = 0,93)

De formule is vrijwel identiek met, formule

(4)

S = 0,70 W – 2,50 (r = 0,99)

Dit betekent dat vrijwel alles wat bespaard wordt ook

geïnvesteerd wordt. De iets lagere correlatiegraad van de

investeringen duidt op wat grotere schommelingen rondom

de regressielijn. Dit is een gevolg van de omstandigheid

dat de investeringsbeslissingen autonome beslissingen zijn,

die, voor zover het .particuliere investeringen zijn, groten-

deels gebaseerd zijn op winstverwachtingen, doch voor

zover het overheidsinvesteringen zijn, minder afhankelijk
zijn van de te verwachten winst. Daarnaast is van belang,

dat onder de bedrijfsinvesteringen ook begrepen is de

voorraadvorming. Deze is weer voor een gedeelte niet

afhankelijk van de winstverwachting, doch van de te ver

wachten prijsontwikkeling van de grondstoffen e.d., en

van de heersende rentevoet, omdat voorraadvorming

kapitaalbeslag met zich brengt.
De relatief geringe schommelingen van de investeringen

rondom de regressielijn zijn verantwoordelijk voor de

schommelingen van het saldo van de betalingsbalans.

Overheidsinvesteringen en belastingdruk

Uit het voorgaande volgt, dat de investeringsbehoefte

weliswaar uit autonome factoren als bevolkingsgroei,

motorisering enz. voortvloeit, en dat het autonome karak-

ter daarvan tot incidentele schommelingen in de betalings-

balans en in de rentevoet op de kapitaalmarkt leidt, doch

dat over langere termijn gezien de investeringen gelijk zijn

aan de besparingen. Bovendien vormen zij evenals de

besparingen ongeveer 70 pCt. van de meer-winst. Naar-

mate dus het werknemersaandeel in het nationaal inkomen

toeneemt, wordt dat deel van het nationaal inkomen, dat

ter beschikking komt voor investeringsuitgaven, relatief

steeds geringer. Dit leidt, speciaal wat de overheids-
investeringen betreft, tot steeds sterkere spanningen.

Zolang de belastingdruk niet meer verzwaard kan

worden, en er door een tekort aan besparingen niet in

grote mate een beroep op de kapitaalmarkt gedaan kan

worden, blijft deze conflictsituatie bestaan, en zij zal

steeds groter worden al naar gelang de achtertand in de

gerealiseerde investeringen toeneemt en het winstaandeel
in het nationaal inkomen daalt.

Daarbij komt voor de overheidsbestedingen nog een

aparte moeilijkheid. De overheid is te beschouwen als een

dienstverlenend bedrijf met een hoge loonquote. Nu laat

zich berekenen dat de arbeidsproduktiviteit in de afgelopen

7 jaren in de industriële sector is toegenomen met 6 pCt.

per jaar en in de dienstverlenende sector met 3 pCt. per.
jaar.

Indien men aanneemt, dat de diensten, die de overheid
verricht, proportioneel zullen toenemen met de nationale

inspanningen, dan zal de getalsterkte van het overheids-

personeel meer dan evenredig moeten toenemen, en daar

mede zullen de overheidsbestedingen een steeds groter

deel vragen van het nationaal inkomen. Tndien men weer

de jaren 1948 tot en met 1953 vergelijkt met de jaren 1960

tot en met 1965, dan blijkt ook, dat de overheidsbestedin-

gen zijn gestegen van 17,6 pCt. tot 21,0 pCt.
van:
het

nationaal inkomen.
Nu wordt door Prof. Dr. J. Zijlstra ) de vuistregel voor-

gestaan, dat in tijden van hoogconjunctuur de procentuele

stijging der staatsuitgaven c.q. der belastingen achter dient

te blijven bij de procentuele trendmatige stijging van het

nationaal inkomen. Gezien het bovenstaande zal de vuist-
regel althans wat de staatsuitgaven betreft niet op kunnen

gaan, omdat deze juist meer dan proportioneel zullen

toenemen. Wil men de belastingdruk niet laten toenemen,

dan is de enige uitweg een versterkt beroep te doen op de

kapitaalmarkt.

De conflictsituatie

Er ontwikkelt zich een viervoudige conflictsituatie:

– ten gevolge van het ingewikkelder worden van de

maatschappelijke structuur zijn er meer overheidsdiensten

nodig; –
– ten gevolge van de snçlgroeiende bevolking zijn in-

grijpende maatregelen op het gebied van stedebouw,

wegenaanleg en recreatiegebieden nodig;

– mede ten gevolge van de geringere stijging van de

arbeidsproduktiviteit bij de overheid als dienstverlenend

bedrijf is daar een groter personeelsbestand nodig.

Dit alles tendeert naar een grotere proportionele last

op het nationaal inkomen.

2)
J. Zijlstra:
Möglichkeiten und Grenzen der Konjunktur-
politik,
Kiel 1962, herdrukt in
Opstellen over Openbare Financiën, deel 1, Amsterdam 1966.

E.-S.B. 25-1-1967

97

ten gevolge van het groeiend werknemersaandeel van

het nationaal inkomen is de nationale marginale spaar-

quote gehalveerd.

Deze conflictsituatie moet tot een oplossing worden

gebracht. Daartoe staan slechts twee wegen open indien

men de reeds zeer hoge belastingdruk niet verder wil laten

toenemen. Beide wegen moeten leiden tot hetzelfde resul-

taat, nI. een verhoging van de spaarquote en dit kan

slechts gaan ten laste van het consumptief uit te geven

deel van de loonquote. Met anderewoorden, 6f het werk-

neriersaandeel in het nationaal inkomen dient aanzienlijk

te dalen, hetgeen slechts te bereiken is als de arbeids-

beloning minder stijgt dan de arbeidsproduktiviteit. Dit

lijkt een onhaalbare kaart, nu zelfs in de huidige lichte

recessie de loonsverhoging toch nog altijd het dubbele zal

uitmaken van de berekende stijging van de arbeidsprodukti-

viteit in 1967. Het alternatief is een gedeelte van het –

werknemersaandeel van het nationaal inkomen verplicht
te besparen. Deze besparingen zullen niet mogen plaats-

vinden uit een investeringsloon boven de arbeidsprodukti-

viteitsstijging, doch uit die produktiviteitsstijging zelve.

Laren (NH.).

Ir. T. VAN TOL.

CBI op vinkentouw (III)
*

F

OR British industry – and for other European
industries too – the advantages of trade without
hindrance in a larger, dynamically expanding
markct would provide the opportunity to plan operations
on a truly European scale, to grow,to develop and to
concentrate in the way that the capital-hungry, research-
based industries of today and lomorrow iieed”.

Aldus het rapport van de British Con federation
of
Industry (,,Britain and Europe – Volume 1. an

industrial appraisal”) over het schaal vergrotings-

effect van een uitbreiding van de E.E.G. met Engeland

(en eventuele andere landen).

Voor die industrieën waar de technische vooruit-

gang het snelst gaat en de vraag het sterkst groeit,

is op den duur zelfs de E.F.T.A.-markt met haar
100 mln, zielen te klein om alle vruchten van de

moderne technologie Ie kunnen plukken. De research-.

offers die de Verenigde Staten bijv. brengen en de

baten die deze voor haar opleveren, zjjn van een voor

ieder afzonderlijk Europees land onverge/jkbare

grootte. Eén waarlijk Europese markt zou wellicht

in de toekomst met deze snelle technologische ont-

wikkeling enigszins in de pas kunnen blijven.

Dieper dan het CBI-rapport gaat het door Dr. M.

Weisglas enige maanden geleden voor de Vereniging

voor de Staathuishoudkunde uitgebrachte preaadvies

over de Europese economische integratie in op het

,,economies
of
scale”-aspect van de Europese

markt. Zijn derde hoofdstuk, getiteld ,,Structurele

gevolgen van de gemeenschappelijke markt “, zegt

over de schaalvergrotingsge volgen voor de concur-

rentie o.a. dat prjsconcurrentie weliswaar belangrijk

za/blijven, doch dat de mededinging zich in belangrijke

mate zal richten op de introductie van economische

en technische vernieuwingen, die voorsprongspremies

opleveren (lagere kosten per eenheid produkt) welke

evenwel zeer tijdelijk zijn omdat de concurrentie de

vernieuwingen ook gaat toepassen en er weer nieuwe

procédés gaan ontstaan. Meer dan vroeger zal dit

ertoe leiden dat bestaande ondernemingen op nieuwe

markten gaan opereren en voortdurend niiuwe,

geheel andersoortige, produktiewegen gaan inslaan.

De introductie van nieuwe produkten gaat steeds

snel/er. Weisg/as noemt in dit verband een door de

American Management Association gegeven cijfer

uit 1962: vier van de
vijf
nieuwe produkten moeten
in de Verenigde Staten na korte tijd weer voor andere

plaatsmaken.

Omdat het technisch bedryfsoptimum begrensd

wordt door de factor transportkosten en de marketing-

flexibiliteit (specifieke voorkeuren in de ,,hoeken” van

de markt), is o.a. nagegaan welke invloed de produktie-

kosten per eenheid produkt (inclusief transportkosten)

zouden ondergaan, indien een op de E. E. G.-markt

af te zetten hoeveelheid produkt in één, twee
of
drie

produktie-eenheden zou worden vervaardigd. Ver-

dubbeling van de produktiecapaciteit bleek voor

zestien onderzochte produkten kostendalingen per

eenheid produkt in te houden, variërend van 6 tot 30

pCt. Verdrievoudiging leverde een additioneel geringe

kostenbesparing op, verviervoudiging was te verwaar-

lozen.

Het voert in dit verband te ver om ook nog in te

gaan op de Europese voordelen voor het kleinere

bedrijf. Vermeld dient slechts te worden dat waar

het
CB!
niet verder komt dan de nogal obligate

stel/ing dat ,,there would be complimentary benefits

for the smal/er industries which depend to such a

great extent for their profitable growth on the success

and dynamism
of
large industrial enterprises”,

Weisglas wat dieper ingaat op het toegenomen belang

van het kleine bedrjjf als gespecialiseerde toeleveran-

cier van grote ondernemingen (en daarbij cjjfers voor

de Verenigde Staten en West-Duitsland geeft) en

als ,,bedienaar” van de hoeken .van de markt (nationaal

en regionaal beperkte markten met zeer specifieke

consumentenvoorkeuren).
dR

*1 en II in
E.-S.B.
van resp. Ii en 18 januari ji.

98

De moèiljke weg

naar een nieuwe sleutelvaluta

Inleiding

E

NIGE maanden geleden hebben geïnteresseerden een

nieuw document op hun tafel gevonden om te kunnen

vaststellen in hoeverre er voortgang is gemaakt op

de weg, die moet leiden tot het totstandkomen van een

nieuwe sleutelvaluta. Was het in augustus 1965 een uit-

voerig rapport van een studiegroep, onder leiding van de

heer Ossola, dat werd gepubliceerd
1),
daarna was het

woord weer aan de ,,Group of Deputies” (voor Nederland

de Thesaurier-Generaal Jhr. Van Lennep en een der

directeuren van De Nederlandsche Bank, Prof. Kessler),

die in juli 1966 een rapport uitbracht, dat in augustus open-

baar werd gemaakt, vergezeld van een communiqué over

de conferentie van Ministers en Bankpresidenten die

eveneens in juli in Den Haag plaatsvond.

De plaatsvervangers, die de heer Emminger van de

Deutsche Bundesbarik als hun voorzitter hadden, kregen

als opdracht vast te stellen: ,,what basis of agreement can

be reached on improvements needed in the international

monetary system, including arrangements for the future

creation of reserve assets, as and when needed, so as to

permit adequate provision for the reserve needs of the

world economy”. De plaatsvervangers moesten dus tot
onderhandelingen komen, terwijl de groep-Ossola zich

kon beperken tot het analyseren van de verschillende

oplossingen. Praktisch is het verschil echter minder groot.

Het begin van het nieuwe rapport geeft nog eens de

fundamentele ideeën aan, waarover men het in de loop der

jaren eens is geworden: er is op het ogenblik geen algemeen

tekort aan internationale reserves, maar op den duur
zal de behoefte aan meer internationale liquiditeiten

groeien; de in de afgelopen jaren verbeterde internationale

kredietfaciliteiten zullen van betekenis blijven, doch

moeten worden aangevuld met nieuwe reserves ,,which are

at the full disposition of the country holding them”; de

nieuwe reserve-activa moet worden gecreëerd niet in ver

band met betalingsbalanstekorten van individuele landen,

doch op basis van globale behoeften aan reserves; de

creatie van reserve-activa is een geheel ander probleem

dan dat van de kapitaalverschaffing aan ontwikkelings-

landen (par. 7). Eén land echter (Frankrijk) verklaart

reeds in het begin niet mee te doen aan de discussie van de

technische aspecten van een plan tot creatie van reserves,

omdat dit land van mening is, dat gezien de onevenwichtig-

heid in het mondiale betalingsverkeer het thans niet wense-

lijk is een volledig plan op te stellen (par. 8).

Verbeteringen in het huidige monetaire stelsel

Het rapport-Emminger, z als we het naar de voorzitter

zullen noemen, behandelt in hoofdzaak de creatie van

nieuwe reserve-activa, doch alvorens daarop in te gaan

worden verschillende andere voorstellen genoemd, die

tot verbetering van het bestaande systeem kunnen leiden.

Zo wordt gewezen op de mogelijkheid van verbetering

in het internationale aanpassingsmechanisme, waarmee

echter werkgroep no. 3 van de O.E.S.O. bezig is, terwijl

de in 1964 begonnen procedure voor gezamenlijk overleg en

onderlinge beoordeling (multilateral surveillance) in her-

innering wordt gebracht. Voorstellen tot harmonisatie van

de politiek ten aanzien van de samenstelling der goud- cn

deviezenreserves, tot verbetering van de kwaliteit van de

quasi-automatische trekkingsrechten op het I.M.F. en
tot uitbreiding van de bestaande swap-arrangementen

worden genoemd; maar dit alles moet nog uit de verf

komen bij verdere besprekingen (par. 10-28).

Geheel los van de hoofdinhoud van het rapport staan

deze voorstellen natuurlijk niet. Een harmonisatie van de

politiek met betrekking tot de samenstelling van de goud-

en déviezenreserves zal bij het tot stand komen van een

nieuw reservemiddel nog dringender worden dan thans

reeds het geval is. De verbetering van de kwaliteit van de

semi-automatische trekkingsrechten op het Fonds staat in

nauw verband met die plannen inzake nieuwe reserve-

activa, die aansluiting zoeken bij de organisatie van het

I.M.F.
De creatie van nieuwe reserves

De hoofdinhoud van het rapport betreft dus de be-

ginselen, waarop een eventuele creatie van nieuwe deviezen-

reserves zou moeten berusten, alsmede de technische uit-

werking van deze beginselen. Aan het rapport is als bijlage

een vijftal iets verder uitgewerkte plannen toegevoegd,

waarvan de grondbeginselen echter reeds in het rapport

zelf zijn te vinden.

De lijn, in de vorige rapporten aangegeven ten aanzien

van de noodzaak tot een hoger bedrag aan valutareserves

in de toekomst, wordt thans doorgetrokken: zonder dat
men een exact criterium kan aangeven inzake de totale

wereldbehoefte aan liquiditeiten en terwijl men uitspreekt
dat er thans nog geen tekort is, ,,it may safely be said that

the additions to the stock of world reserves to be expected

from gold alone will in all likelihood be insufficient to

meet global requirements over time” (par. 36). Uit deze

versie vloeit logischerwijze voort, dat men thans wel

plannen maakt en procedures afspreekt voor het geval een

creatie van nieuwe reserves noodzakelijk is
(contingency

planning),
doch dat men de concrete creatie zelf pas in een

later stadium ter hand neemt (par. 44-45).

In vergelijking tot het rapport-Ossola, waarin ook

schema’s voorkwamen die buiten het I.M.F. omgingen

(de ,,C.R.U.” vooral), zijn de meeste leden van de com-

missie-Emminger van oordeel, ,,that reserve creation

should be carried out within the I.M.F. or in close asso-

ciation with it” (pag. 42), met dien verstande dat deze

nieuwe functie. gescheiden moet blijven van het ver-

schaffen van conditioneel krediet dat tot dusver de hoofd-

taak van het Fonds is.

Het voordeel van het thans maken van een plan ,,voor

het geval dat” is naar de mening van de meeste leden van

de groep, dat er vertrouwen ontstaat in de wil van de

monetaire autoritéiten om geen tekort aan wereld-deviezen-

reserves te laten ontstaan, waardoor speculatie en oppot-

1)
Door mij besproken in
E.-S.B.
van 27 oktober 1965 onder
de titel ,,Naar een nieuwe sleutelvaluta?”. In dit artikel werden
ook het ontstaan en de werkwijze van de Groep van Tien aan-
geduid.

E.-S.B.
25-1-1967
99

ting van goud worden ontmoedigd. Door zo’n plan wordt

ook vermeden, dat men te zijner tijd zijn toevlucht moet
nemen tot haastige irnprovisaties, terwijl de wetgevende

procedure van de meeste landen reeds zoveel tijd kost, dat

het plan toch pas over enkele jaren effectief kan zijn

gaworden.

Hiertegenover wordt een geharnast betoog van één lid

geplaatst, dat geheel past in de vcortdurende Frans-

Amerikaanse discussie. Dit lid meent namelijk, dat er

eerst maar eens een einde moet komen aan de voort-

durende onevenwichtigheid van de reservevalutalanden.

Als er een plan tot schepping van nieuwe reservemiddelen

komt, dan verzwakt de wil in die sleutelvalutalanden om

tot evenwichtige betalingsbalansen te komen. En als het

plan er is, aldus Frankrijk, dan is met name voor de

réservevalutalanden en de ontwikkelingslanden de ver-

leiding groot om het in werking te stellen voordat er

• werkelijk behoefte is aan een ruimere liquiditeitsvoorziening

(par. 46).

Men kan niet zeggen, dat dit betoog op de andere deel-

• nemers aan het overleg geheel zonder uitwerking is ge-

bi even. Zij wijzen er namelijk op dat onder de omstandig-

heden, waarin een activering van het plan zou passen,

ook behoren: het bereiken van een beter betalingsbalans-

eveflwicht tussen de leden en de kans, dat het aanpassings-

mechanisme in de toekomst waarschijnlijk beter zal

functioneren (par. 48).

Trekkingsrechten of reserve-eenheden

Reeds in het rapport-Ossola en in embryo in het rapport

van de plaatsvervangers van 1964 werd een onderscheid

gemaakt tussen een uitbreiding van de internationale

liquiditeiten in de vorm van trekkingsrechten (drawing

rights) en in de vorm van nieuw gecreëerde internationaal

besteedbare valuta-eenheden (reserve units). De eerste

vorm is te vergelijken met de door een geldscheppende

bank verleende overtrekkingsfaciliteiten, de tweede met

bij een bank aangehouden tegoeden, die de vrucht zijn

van het verlenen van bankkrediet.

Meermalen is betoogd, dat men kredietfaciliteiten bij

een bank tot de geldhoeveelheid zou kunnen rekenen tot

het bedrag, waartoe men zonder enige nadere voorwaarde,

dus zonder meer, van deze faciliteit gebruik zou kunnen

makén. In hoofdzaak lijkt mij dit juist als men daarbij

bedenkt, dat een bank in een noodgeval toch iets ge-

makkelijker zal kunnen terugkomen op nog niet benutte
kredietfaciliteiten dan op reeds verleende kredieten, die

hun weerslag reeds gevonden hebben in de door anderen

dan de kredietnemer aangehouden banktegoeden. Indien

echter ‘de faciliteit volkomen niet-conditioneel wordt ver-

leend, is er geen enkel wezenlijk verschil meer met het

tegoed.
Bij
gebruikmaking van de faciliteit wordt uiteraard

de rest van de kredietruimte lager, terwijl degene, die de

betaling ontvangt, dit bedrag gebruikt voor aflossing van

het hem verstrekte rekening-courantkrediet, waartegenover

dus zijn trekkingsmogeljkheid ruimer wordt.

Internationaal zou het ook zo geregeld kunnen worden,

indien men niet bij het Internationale Monetaire Fonds van

het begin af aan de in het verdrag van Bretton Woods

vastgelegde techniek had toegepast van ,,currencies to be

drawn”. Dit betekent, dat het Fonds geen rechtstreekse

overdracht van trekkingsrechten kent en dat een gebruik

van verhoogde niet-conditionele trekkingsrechten door

A voor betaling aan B niet alleen A en B aangaat, zoals uit

een volkomen analogie met het bankwezen zou volgen,

maar ook C, waarvan de valuta door A wordt betrokken.

Meestal zal C deze trekking moeten honoreren door

dollars aan A te verschaffen en het gevolg is dat B dollars

krijgt, A zijn verdere trekkingsrechten ziet verminderen

en C in plaats van dollars trekkingsrechten krijgt. Omdat

C in het algemeen een van de Groep van Tien is, voelt deze

groep een dergelijke gang van zaken zo, dat zij de liquidi-

teit van het Fonds moet waarborgen bij een eventuele ver

hoging van bijv. de goudtranches.

Zij die primair oplossingen via het Fonds zoeken,,

kömen als vanzelf uit bij de trekkingsrechten, maar worden

dan ook geconfronteerd met het boven geschetste liquidi-
teïtsprobleem van het Fonds. Denkt men niet in de eerste

plaats aan oplossingen vanuit de bestaande Fondstechnie-

ken, dan zal het scheppen van valuta-eenheden het meest

in aanmerking komen, al noemt het rapport-Emminger

ook hier de mogelijkheid van ,,overdraft facilities” (par. 54).

De meeste plaatsvervangers hebben een zekere voorkeur

voor de ,,eenheid” tegenover het ,,trekkingsrecht”, o.a.

vanwege de duidelijker overeenkomst met bestaande goud-

en deviezenreserves. En omdat geen reconstitutieplicht

wordt voorzien (dus een debiteur behoeft zijn verlies aan

reserve-eenheden niet aan te vullen) – zo redeneren de

meeste plaatsvervangers -, kan men zo’n schepping van

eenheden alleen toevertrouwen aan een coherente groep

‘landen, landen, die bijv. te vinden zijn voor coördinatie

inzake ,,adjustment policies” en die ook belangrijke staten

zijn in financieel en commercieel opzicht en gezamenlijk

ook flink wat goud hebben.

Men ziet de Groep van Tien al opduiken, als men deze

argumenten leest, maar het rapport zegt uitdrukkelijk

dat het lidmaatschap moet worden gebonden aan bepaalde

criteria, zodat het gaat om een
open groep,
die echter toch

weer niet te groot mag zijn. Aan deze zienswijze, die vooral

bij bepaalde Europese landen aanhang heeft, is nog ver-

bonden dat aan landen buiten de beperkte groep eenheden

of I.M.F.-faciliteiten zouden worden verstrekt, gefinan-

cierd door de groep. Men zie voor deze visie, die ook

weer varianten kent, par. 58-64 en 99 e.n plannen A

(Emminger-plan) en C (het Engelse ,,sample scheme”).

De groep zou dus opkomen zowel voor de financiering

van nieuwe valuta-eenheden binnen de groep, alsook

voor de financiële ondersteuning van eenheden of facili-

teiten buiten de groep. Dit is ook in overeenstemming met

wat tot driemaal toe uitdrukkelijk als mening van de gehele

commissie (minus Frankrijk) wordt gesteld, nI. dat elke

regeling in de reservebehoeften van de gehele wereld moet

voorzien
en
dat er een speciale verantwoordejijkheid is

van de voornaamste landen, die terzake van het functio-

neren van het internationale monetaire bestel een sleutel-

positie innemen (par. 56, 83 en 98 sub 7).

Tegenover de aldus uiteengezette visie, stelt het rapport

de mening van de ,,managing director” van het Fonds,
gesteund door enkele leden van de groep, die niet zo’n

(1. M.)

Met één aandeel
VEREEAVIGD BEZIT Vi

100

scherp onderscheid tussen de beperkte groep en de anderen

wil maken en eenheden of trekkingsrechten aan alle

Fondsieden wil verstrekken op een uniforme basis en ook
met beslissingsrecht voor allen. Het zwakke punt is, zoals
overigens wordt toegegeven, dat de financiering van deze

Fondsplannen toch ook weer voor rekening van de be-

perkte groep zou komen (par. 65-66 en 100 en plannen

D en E). Ten slotte is er ook nog de mening van een lid

(de Verenigde Staten) die in een ,,dual approach” een

combinatie van beide stelsels wil (par. 67 en plan B).

Het functioneren van nieuwe valuta-eenheden

In het bovenstaande voorbeeld, ontleend aan het natio-

nale bankwezen, is er stilzwijgend van uitgegaan, dat de

kredietfaciliteiten of tegoeden door iedere crediteur zouden

worden aanvaard, omdat deze er vertrouwen in heeft,

dat hij ze zelf te allen tijde weer kan gebruiken. Inter-

nationaal spreekt dit alles echter niet vanzelf. Prof. Goed-

hart heeft er op een m.i. overtuigende wijze op gewezen

dat er principieel geen noodzaak aanwezig is ,,dit nieuwe

reserverniddel door enigerlei proportionaliteitsvoorschrift

bij creatie of gebruik te binden aan het goud” 2).
Het

niëuwe middel zal naar zijn mening het beste functioneren

als het wat de gebruiksmogelijkheden betreft met goud

wordt gelijkgesteld.

In het rapport van de plaatsvervangers gaat men zover
echter niet. Er worden twee mogelijkheden geschetst om

de bereidwilligheid van een land, dat eenheden ontvangt,

niet te zwaar te belasten. De ene is, dat ieder land wel ver-

plicht zou zijn om de eenheid te aanvaarden, maar dat

bij een voorraad boven een bepaalde grens een omwisseling

tegen valuta van deelnemers of tegen goud zou plaats-

vinden (holding unit). De andere mogelijkheid is, dat er een

,,transfer ratio linking the use of the reserve unit to gold”

(par. 75) zou komen. Bij elke overdracht van eenheden

zou dan eenzelfde bedrag aan goud moeten worden betaald.

Prof. Goedhart heeft op het onlogische van beide mogelijk-

heden gewezen. Het kunnen betalen in goud is op zichzelf

geen bewijs van een goede positie aan totale internationale

reserves en ook een omwisseling van een teveel aan een-

heden tegen goud zou niet logisch zijn, omdat, aldus

Goedhart, bij de verdeling van de nieuwe reservemiddelen

de omvang van de goudvoorraden van de afzonderlijke

landen irrelevant is
3).
Daaraan zou nog kunnen worden
toegevoegd, dat zeker in een beperkte groep landen van

goed financieel gedrag niet verwacht mag worden dat enig

land gedurende lange tijd zijn partners met teveel valuta-

eenheden opscheept.

Hoe dan ook, er schijnt iets in de geest van een ,,holding

limit” of een ,,transfer ratio” volgens het rapport te

moeten komen, al wordt er bij gezegd, dat na het opdoen

van meer ervaring ,,holding limits might over time be less

needed or even discarded” (par. 73) en al zijn van de ver-

schillende sub-varianten diegene het beste, die niet uitgaan

van goud alleen, maar van het totaal aan goud en andere

internationale reserves (par. 77).

Ik kan hier de discussie tussen de voorstanders van beide

benaderingswijzen niet op de voet volgen: men vindt deze

discussie en verwante onderwerpen, als de implicaties voor

de sleutelvalutalanden, in de paragrafen 71 t/m 82. Hierin

Mapje

D

E P.T.T. verraste ons dezer dagen met een

aardig uitgevoerd mapje voor het bewaren

van de girobescheiden.

Enige weken geleden probeerde de Minister van

Verkeer en Waterstaat heel trouwhartig de Kamer
met een door zjjn ambtenaren opgediend kluitje in

het riet te sturen: vermindering van een door hem

voorgestelde porto verhoging zou ten gevolge van de

daardoor te derven inkomsten voor het P.T.T.-bedryf

een vertraging in het aanbrengen van telefoonaan-

sluitingen met zich brengen.

Ongaarne zien wij een gegeven paard in de bek,

maar als wij de redenering van de Minister toepassen,

rijst bij ons wel de vraag: hoeveel telefoonaanslui

tingen kosten die mapjes?
dR

komt ook nog een andere controversionele kwestie aan

de orde, ni. of men bij het gebruik van de nieuwe reserve-

middelen al dan niet nog extra waarborgen moet eisen

om de monetaire discipline te vergroten. Niet controver-

sioneel is de opvatting dat er aan het nieuwe internationaJe

geld een goudclausule moet zijn verbonden, een clausule

die transacties met het I.M.F. overigens reeds bezitten.

Wat betreft de feitelijke organisatie ten aanzien van het

in werking treden van een plan tot het creëren van reserves,

is de meerderheid van de plaatsvervangers voorstander

van een procedure in twee stadia. Men stelt zich voor dat

een concreet voorstel wordt gedaan door de ,,managing

director” van het Fonds, of door één der deelnemende

landen, maar dan met advies van de I.M.F.-president

(en eventueel de secretaris-generaal van de 0.E.S.O. en

de ,,general-manager” van de BIS.). Eerst zal dan de

beperkte groep zich moeten uitspreken en als deze het met

de vereiste gekwalificeerde meerderheid (bijv. overeen-
komstig de regels van de thans reeds geldende ,,General
Arrangements to Borrow”) aanneemt, zal het Fonds zich

over het voorstel – ook met een bepaalde stemprocedure –

moeten uitspreken. Een minderheid van de plaatsvervangers

wil dit omkeren en dus eerst het Fonds en dan de be-

perkte groep inschakelen (par. 83-87).
Conclusies

I

N mijn vorige E.-S.B.-artikel over deze materie sprak

ik een zekere voorkeur uit voor een oplossing in het

kader van het I.M.F. Ik wees erop, dat de Groep van-

2
)C. Goedhart: ,,Goud en een nieuw internationaal reserve-
middel” in
Maandschrift Economie,
april 1966, blz. 336.
3)
C. Goedhart, t.a.p., blz. 334.

(1. M.)

1894
: aandeelhouder in

200 ondernemingen

E.-S.B. 25-1-1967

101

Tien in het Fonds reeds een dergelijke preponderante


positie inneemt, dat ook een eventuele creatie van nieuwe

reserve-activa toch voor het overgrote deel door en ten

behoeve van die groep zou plaatsvinden. Voorts meende

ik dat de nieuwe faciliteiten alleen ten goede zouden

moeten komen aan landen, die aan een aantal objectieve

criteria zouden voldoen. Het rapport-Emminger heeft in

verschillend opzicht tot een naar elkaar toegroeien van de

standpunten geleid, al is van een gemeenschappelijke visie
nog zeker geen sprake
4).

Frankrijk, dat in het vorige rapport de voornaamste

tegenstander• was van een Fonds-benadering, heeft zich

thans aan de concrete uitwerking van plannen onttrokken.

Alle anderen erkennen de speciale verantwoordelijkheid

van de beperkte groep. De meerderheid van de plaats-

vervangers, die voorstander is van ,,creation of reserve
units by a limited group”, wijst er uitdrukkelijk op, dat

deze groep open moet zijn. In plan A (het Emminger-

plan) worden de voorwaarden, waaraan de leden van deze

groep zouden moeten voldoen, opgesomd: zij moeten de

verplichtingen van de ,,General Arrangements to Borrow”

kunnen vervullen, hun valuta’s moeten convertibel zijn,

zij moeten de bestaande en eventueel nog in te voeren

verplichtingen inzake ,,multilateral surveillance” en inzake

het internationale aanpassingsmechanisme aanvaarden en

zij moeten bruikbare valuta’s aan het I.M.F. kunnen

leveren om het Fonds in staat te stellen trekkingsrechten
aan niet-leden van de groep te verstrekken (Plan C heeft

een in hoofdzaak overeenkomstige opsomming).

Ik meen dat deze voorwaardelijke openstelling van de

groep veel verder gaat dan in het rapport-Ossola, dat sprak

van ,,a small group of industrial countries, which might

or might not be larger than the Group of Ten”, en dat dit

een grote vooruitgang is.

Door het wegvallen van de door Frankrijk indertijd
naar voren gebrachte idee van een ,,collective reserve
unit” (CRU.), die volkomen buiten het I.M.F. om zou

gaan, is de weg geopend voor een ruimere inschakeling

van het Fonds: alle vijf concrete plannen voorzien in

,,reserve creation within the I.M.F. or in close association
with it” (par. 42). Vorderingen zijn er dus beslist gemaakt

en temeer omdat de aanhangers van de ,,beperkte groep”

ook hebben aangegeven wat zij ,,voor de anderen willen

doen”, lijkt een oplossing binnen de mogelijkheden te

liggen.

De Ministersconferentie van juli 1966 in Den Haag, op

welke conferentie het rapport van de plaatservangers

besproken werd, verzocht blijkens het slotcommuniqué
aan deze plaatsvervangers om de besprekingen voort te
zetten. Meer in het bijzonder zou men echter een aantal

gezamenlijke bijeenkomsten met de ,,Executive Directors”

van het I.M.F. moeten houden, waarover dan niet later dan

medio 1967 gerapporteerd zou worden. Frankrijk ont-

hield zich ook nu weer van de medeverantwoordelijkheid

voor het aanbevelen van deze samenkomsten, doch doet

er in feite wel aan mee. Het zal interessant zijn te zien of

het nieuwe rapport van de plaatsvervangers thans tot

overeenstemming, onderling en met het I.M.F., zal hebben

geleid.

Tilburg.

H. W. J. BOSMAN.
4)
Voor een uitvoerige, meer technische, behandeling verwijs
ik naar het instructieve artikel van Dr. D. M. N. van Wensveen: ,,Hoe werkt zo’n nieuw internationaal reservemiddel”,
Ba,,k- en Effectenbedr jij, oktober en december 1966.

Dienstplieht, legervoi

D

E recente mededeling van de Minister van Defen-

sie nopens de verkorting van de werkelijke duur

der eerste oefening voor dienstplichtigen bij de
Koninklijke Landmacht tot 16 resp. 18 maanden, als-

mede de daarop verschenen reacties
1),
vestigen de aan.-

dacht op een aantal facetten van dienstplicht en leger-

vorming, die niet alleen voor het betrokken departement,

maar ook voor de nationale huishouding van belang zijn.

De dienstplicht, noodzakelijk ter vervulling van de aan-

vaarde verplichting tot instandhouding van omvangrijke,
in vredestijd parate strijdkrachten, leidt tot legervorming

met frequente wisseling van personeel. Ervaring, steeds

meer gewenst door technisch ingewikkelder materieel,

wordt bij diensttijdverkorting in mindere mate verkregen.

Bij deze in beginsel ondoelmatige situatie voegt zich,

dat de dienstplichtige slechts gedurende zijn parate tijd

een functie vervult in de legervorming. De voorafgaande

opleidingstijd is in dit opzicht onrendabel.

Verschillende diensttijdstelsels

De aangekondigde diensttijdverkorting zal vrijwel ge-

heel ten laste van de opleidingsperiode worden gebracht.

Een binnen de Tweede Kamer
2)
geopperde verkorting

tot 15 resp. 18 maanden diensttijd gaat hierin minder ver.

Beide stelsels kunnen worden vergeleken met het vigeren-

de systeem.

Op basis van een permanent benodigde parate dienst-
plichtige sterkte van 40.000 man, waarvan een kwart in

functies, waaraan een iets langere diensttijd is verbonden,

rekening houdend met de thans gebruikelijke, tweemaan-

delijkse opkomst onder de wapenen en onder verwaar-

lozing van het sterkteverloop tijdens de werkelijke dienst

(bijv. door afkeuring
3)
),
ontstaat op enkele essentiële

punten het volgende beeld (zie tabel 1 op blz. 104).

De gemiddelde jaarsterkte,
die onafhankelijk van de

beide andere grootheden reageert, geeft de absolute om-

vang in manjaren van de onttrekking der dienstplichtigen

aan de nationale economie. Hoewel de diensttijdverkor-

ting bij het voorstel van de Tweede Kamer groter is,

leidt het stelsel najaar 1967 tot een lagere sterkte. Dienst-

tijdvenkorting is derhalve niet identiek met grotere ie-
schikbaarheid in de civiele sector. Bepalend is de ver-

deling van de verkorting over opleidings- en parate tijd.

Een verkorting, uitsluitend ten laste van de parate tijd,

zou de sterkte doen toenemen en tot een produktieverlies

binnen de Nederlandse economie leiden. Een genuan-

ceerd oordeel is derhalve op zijn plaats indien over het

verband tussen de duur van de diensttijd en de spannin-

gen op de ailbeidsmarkt wordt gesproken en men kan

niet, zoals Dr. W. Drees
4),
uit een verkorting van de

eerste zonder meer tot een afneming van de laatste con-

cluderen.

De sterkte van de lichtingspioeg
geeft een indicatie

van het aantal onttrekkingen aande nationale echnomie.

Een bedrijf zal liever 10 werknemers twee jaar missen

dan in 20 gevallen met een afwezigheid van één jaar

worden geconfronteerd. Vergroting van de lichtingsploeg

heeft een nadelig effect.

102

ning en de Nederlandse economie
Het aantal te geven opleidingen
is – naast de perso-

neelssterkte – van invloed op de voor rekening van de

gemeenschap komende defensiekosten. De specifieke op-

leidingskosten verdienen bijzondere aandacht, omdat no-

pens de hoogte ervan herhaaldelijk van misvatting

blijkt
5
). De mechanisatie en de ‘verhoging van de vuur-

kracht van het leger leiden tot een toeneming van de op-

leidingen, waarbij wordt gereden met rups- of andere

terreinvoertuigen en die, waarbij wordt geschoten met

zware kalibers. De kosten per opleiding moeten hier

dunkt mij niet in honderden, maar in duizenden guldens

worden uitgedrukt.

Het zijn juist de minder doelmatige verhoudingen,

waaronder dienstplichtigen een rol spelen in de leger-

vorming, die nopen om alternatieve diensttijdstelsels te

toetsen op de wijzigingen, die zij op kritische punten

brengen. De aangekondigde diensttijdverkorting blijkt

over de gehele linie tot gunstiger uitkomsten te leiden

dan het voorstel uit de Tweede Kamer. Ten opzichte van

de huidige situatie is het belangrijkste effect de sterkte-

vermindering met 6.000 man, die klaarblijkelijk is ge-

waardeerd op ca. f. 2.000 jaarlijks aan de man verbonden

kosten van soldij, voeding e.d. Zo vindt men de door de

Minister genoemde besparing van f. 10 â 15 mln., die ver-

volgens wegvalt aan de voor uitbreiding van het selectie-

apparaat te maken kosten. Een beschouwing op langere

termijn toont evenwel een tweetal aspecten van de dienst-
tijdverkorting, die nog moeten worden bezien.

Gevolgen van de aangekondigde diensttijdverkorting

Er dient mede te worden gerekend, dat de geschetste

gevolgen van het nieuwe diensttijdstelsel via een over-

gangsfase ‘intreden en voorts dat aan de structurele wij-

ziging, wanneer deze eenmaal volledig is doorgewerkt,

krachten inherent zijn, die in een tweede fase tot verdere

consequenties leiden.

De lichtingsploeg, voorafgaande aan de eerste ploeg

waarvoor de diensttijdverkorting geldt, behoeft niet te

worden opgeroepen. Dit zal medio 1967 het geval kun-

nen zijn. Ruwweg geldt dan, dat de daling van de ge-
middelde jaarsterkte in 1967 voor de helft en in 1968

ten volle wordt verwezenlijkt. Voorts worden in 1967 vijf

in plaats van zes lichtingsploegen opgeleid; de laatste

twee van deze ploegen hebben een iets hogere sterkte.

Nadat in 1968 de lagere sterkte is bereikt, wordt

daarmede het opleidingsapparaat met bijna 30 pCt. inge-

krompen. Hierdoor komen gebouwen vrij voor afstoting

of andere aanwending, in welk geval nieuwbouwkosten

worden bespaard. Tevens komt personeel vrij, in het bij-

zonder ter bezetting van parate functies, zodat de parate

behoefte aan dienstplichtigen zal dalen.

De omvang van het opleidingsapparaat volgt wijzigin-

gen in het aantal opgeleide dienstplichtigen weliswaar

niet op de voet, maar reeds eerder is gebleken dat in-

grijpende veranderingen hun invloed op langere termijn

terdege laten gelden. Zo heeft de aanmerkelijke vermin-

dering van de sterkte van de landmacht bij de reorgani-

satiemaatregelen van 1964 enige jaren later geleid tot een

tweede fase van hergroepering. Deze uit zich thans in een

concentratie van opleidingen, waardoor zowel gebouwen

uit de exploitatie kunnen worden genomen als opleidings-

personeel in een parate functie kan worden geplaatst
6).

Aangenomen is


dat de vaste bezetting der opleidingseenheden zich tot

het aantal opgeleiden verhoudt als 1: 3, zodat de

6.000 man lagere opleidingssterkte tot een 2.000 man

l’agefe parate behoefte aan dienstplichttigen voert;

– dat deze vermindering zich manifesteert in de cate-

gorie -van de langer dienende aienstplichtigen;

– dat deze ,,tweede fase” in 1969 reeds voor de helft

kan worden geëffectueerd en
in
1970 ten volle.

‘De beide genoemde facetten leiden voor de achtereen-

volgende jaren tot het volgende beeld (zie tabel 2 op

blz. 104).

Uit deze opstelling blijkt, dat lichtingsploeg en opiel-

dingen op den duur zullen zijn gedaald met ca. 3 pCt.

van hun oorspronkelijke grootte. De gemiddelde jaar-

sterkte is ten slotte met ca. 15 pCt. gedaald. Daarnaast

valt de aandacht op de tussentijdse, eenmalige vermin-

dering van helt aantal opleidingen.

Voor het Departement kan de in 1970 optredende

jaarlijkse besparing nu worden aangevuld met:

3.000 man rechtstreeks dalende kosten (f. 2.000 p.j.)

f. 6 mln.
9.000 man naijlende kosten, bijv. van huisvesting
(f. 1.000 p.j.)

…………………………..
f.

9 mln.
1.200 lange opleidingen (f. 5.000 p.j.)
…………….
f. 6 mln.

totaal ca. f. 20 mln.

De totale besparing wordt daarmede f. 30 á
35
min.

Deze som verdraagt vergelijking met het door de Chef

van de Generale Staf indertijd genoemde bedrag van

f. 24 mln, aan besparingen op grond van de reorgani-

s’atiemaatregdlen uit 1964. Het is daaiibij goed, zoals deze

autoriteit ‘het deed, de ‘besparing te meten, niet aan het

totale defensiebudget, maar aan de investeringsmarge

van de landmacht van na. f. 250 min, per jaar.

Naast de jaarlijks terugkerende besparing mag niet

onvermeld blijven een ‘reeks van incidentele bespa-

ringen: 6.000 minder te geven opleidingen in 1967, de

O.a. van Mr. Drs. C. B. A. Spil: ,,Een economische
waardering van de dienstplicht” in
E.-S.B.
van 10 augustus
1966.
Voorlopig Verslag Defensiebegroting
1966.
Hoewel in dit verband niet aan de orde, zij opgemerkt
dat de – toenemende – afkeuring tijdens werkelijke dienst
een vorm van verspilling is, waardoor een bedrijfseconomi-
sche grond ontstaat om een vergroting van het beschikbare
contingent dienstplichtigen primair te gebruiken voor een
verscherping der inkeuringseisen.
Dr. W. Drees:
De vo,-ming van het regeringsbeleid,
1965,
blz.
53.
Mr. Drs. Spil, deze kosten stellende op f.
900
per dienst-
plichtig jaar
(E.-S.B.
van 10 augustus
1966,
blz. 814), ziet
over het hoofd dat zijn bron (Rapport van de Commissie
werkelijke diensttijd dienstplichtigen,
1959,
bijlage 22, noot
1) met dit bedrag doelt op de personeelskosten van de dienst-
plichtige zelf.
t)
Vgl. de
Defensienota
1964
en blz.
5
van de Memorie
van Toelichting Tweede Kamer bij de Defensiebegroting
1966.

E.-S.B. 25-1-1967

103

besparing op aan de man verstrekte uitrusting voor de

niet-opgeroepen lic’htingsploeg en ten slotte de voor-

delen, verbonden aan het vrijvallen van ‘gebotiwen in de

opleidingssector.

Behalve de gevolgen voor het defensiebudget heeft

vo&r de Nederlandse economie allereerst betekenis, dat

ca. 9.000′ manjaren ter beschilddng komen, waardoor
een jaarlijkse produktiewinst van f. 100 mln. kan ont-

staan. Dit ver4crij.gt meer gewicht, naarmate de schaarste
op de jarbeidsmarkt groter is.

De kleinere lichtingsploeg ‘heeft een gunstige invloed

op het verlies dat hij hernieuwde aanpassing in de bur-

gérlijke samenleving optreedt. Toch ka’n juist op dit

punt een controverse worden verwacht.

Verdere mogelijkheden tot diensttijdverkorting

Van een verdere verkorting mag worden verwacht,

dat ‘deze ten koste van de parate tijd zal gaan. Dit be-

tekent, zoals in het oorafgaande is gebleken, dat de

gemiddelde dienstplichtige sterkte zal ‘toenemen en daar-

mede de belasting van de nationale economie. Deze

belasting is progressief. Een verdere diensttijdverkorting

van 2, 4 of 6 imaanden ten laste van de parate tijd zou

de voor de eï.ndtoeband van 1970 berekende gemiddelde

steikte van 52.000 dienstplichtigen brengen op resp.

54.800, 59.000 en 66.000′. De successievelijke verkortirt-

gen met 2 maanden kosten de arbeidsmarkt resp. 2.800,

4.200 en 7.000 manjaren.

De invloed op het defensiebudget gaat verder en be-

staat niet alleen uit een toenemende vermindering van

het rendement ‘der opleidingskosten. Legervorniing met
behulp van dienstplichtigen leidt tot frequente wisseling
in de bezetting der parate functies. H’et bedienende per-

soneel van technisch ingewikkeld materieel mist in de

aanvang de ervaring om slijtage tot een minimum te be-
perken en brengt daardoor relatief ‘hoge onderhouds: en

revis’iekosten ‘mede.

Het onderhoudspersoneel ontvangt tijdens de parate

tijd een nadere militaire vorming, die thans reeds een

tijdsbeslag van 24 oCt. legt. ‘Dit leidt ertoe dat ‘de pro.

duktieve ‘tijd sle hIs 46 pCt. bedraagt
7).
Het geniet wel-

licht te weinig bekendheid, dat de logistieke sector een

grote groep dienstplichtigen omvat, die naâst de alge
:

mene bschikb’aarheidsnuttigheid van het parate leger

een gebruiksnuttigheidsfunctie heeft, die het mogelijk

maakt produktiviiteitsnormen aan te leggen. Een verho-

ging van de produktie iii deze sector leidt ‘tot lagere

kosten van de overige militaire onderhoudscapaciteit of

tot vermindering van uitbestedingskosten.

De conclusie moet zijn, ‘dat een verdere diensttijdver-

korting ‘op verschillend terrein itot verscherping van een

thans reeds minder ‘efficiënte situatie leidt.

(I.M.)

TABEL 1.

Lichtingsploeg, dienstplichtige sterkte en aqntal te geven

opleidingen bij de landmacht

•0
c

‘E
C
n,O
oE
a
o5
°
E
«2
¼

huidige stelsel
18 of2l
6of8
12of 13
6.538 61.154
39.231
voorstel
Tweede Kamer

. .
IS of 18
5
of 6
Oof 12
7.667
60.000 46.000
stelsel najaar 1967
. .
16 of 8
4 of 6
12
6.667
55.000
40.000

TABEL 2.

Lichtingsploeg, dienstplichtige sterkte en opleidingen bij
de landmacht, 1966 t/m 1970

parate behoefte
sterkte
jaarlijks
jaar
lichtings-
gemiddelde
aantal
or.-
korter

langer
ploeg
jaarsterkte
leidingn
dienend

dienend

6.538
61.154
1966

..
30.000
10.000
39.231
1967

..
30.000
10.000
6.53816.667
58.077 32.948
1968

..
30.000
10.000
6.667
55.000
40.000
1969

..
30.000
9.000 6.500
53.500 39.000
1970

..
30.000
8.000
6.333
52.000 38.000

TABEL 3,

contractduur
opleidingstijd

4 jaar

5 jaar

6 jaar

per contractant bespaarde opleidingen
4 maanden
…………. …….

.
.
2,67

3,67

4,67
6 maanden ………………..
2,50

3,50

4,50

per contractant bespaarde maanden werkelijke dienst
4 maanden
…………………
10,67

14,67

18,67
6 maanden
…………………
IS

21

27

per contractjaar bespaarde maanden werkelijke dienst
4 maanden
…………………

.2,67 .

2,93

3,11
6 maanden
…………………
3,75

4,20

4,50

Een beroepsleger

Vanuit deze achtergronden ziet men de wens ontstaan

om te ‘komen tot legervorniing met behulp van niet-

dienstplichtig, langer dienend personeel.

In de eerste plaats denk
‘ t men aan een ‘beroepsleger;

het rendement ‘der ‘opleidingen is hier maximaal. Nu ver

liezen bespiegelingen over de ‘gevolgen van een beroeps-

lager ‘aan waarde door de gerechtvaar’digde twijfel no-

pens de verwezenlijkingskans. Rekeni’ng ho’udende met

het naar volksaard divergerende aanzien van het mili-

taire beroep, verdraagt 30 pOt. beroepsp’ersoneel bij de

landmacht vergelijking met Engeland (100 pCt.), Duits-

land (49,6 pCt.). België (50,8 pCt.) en Frankrijk (34,5
pCt.)
8)
en is er geen aanleiding om een ingrijpende wij-

ziging van het Nederlandse percentage te verwachten.

Overigens dient men, ‘los van ‘de praktische mogelijk-

heden, het effect van ‘de overgang op een b’eroepsle.ger

De Militaire Spectafor,
augustus 1966
)
blz.
351.
Mernorie van Antwoord Tweede Kamer Defensiebegro-
ting 1966, blz. 16 en – voor de analyse der percentages –
blz. 17. Door de diensttijdverkorting en de daling der dienst-
plichtige sterkte met 15 pCt. zal het Nederlandse percentage
stijgen tot 33,5.

104

niet betrekking tot de defensiekosten niet te oiderschat-

ten. Een iberoepsl:eger brengt op den duur een hogere ge-

middelde leeftijd en een verzwaring van de pensioen-

lasten mede. De ervariiigen van het Verenigd Koninkrijk

zijn hier illustratief. Bij een daling van het percentage

dienstplichtigen van 36 tot 14 steeg de gemiddelde be-

zokiging per mail in het ‘legef niet 110 pCt. in een

periode, dat de lonen in de industrie met 40 pCt. toe-

namen
0).
Zonder een gelijktijdige inkrimping van de

p’arate sterkte
10)
moet men van een beroepsleger een

sprongsgewijze stijging verwachten van de bekzoldigings-

kolten, die in de begroting 1966 voor de landmacht zijn

geraamd op f. 431 mln. De hier tegenover staande toe-

voer van dienstplichtigen aan de industrie omvat een

groter ‘aartal maar moet ten gevolge van het leeftijds-

verschil lager worden gewaardeerd
11).

Een volledig beroepsleger blijkt derhalve meer na-

delige facetten te vertonen dan men na de schildering

van onrendabele dienstplichtigen zou menen. ZondeT
nader, meer gedetailleerd, onderzoek kan niet worden

geconcludeerd, dat een volledig beroepsleger de meesi

doelmatige situatie zou scheppen.

Werving van technische specialisten

Het wekt dan ook geen verbain’g, ‘dat de legerleiding

reeds geruime tijd naar wegen uitziet om het rendement

der opleidingen op ‘andere wijze, door de werving van

conitractanten, te vergroten. Men tracht de typische, aan
een beiroepsleger verbonden vraagstukken ‘te vermijden

door te werven •op of onder de dienstplichtige leeftijd.

Het contractantenstelsel, waarbij geen pensioenaan-

spraken ontstaan, leidt zodoende een eindweegs tot het

beoogde doel.

Een contractant met een diensttijd van 4 jaar vervangt

in een parate functie, waarvoor de opleidingstijd 6 maan-

den bedraagt, aciLtereenvolgens (48-6) : (18-6) = 31/

dienstplichtigen en ‘brengt het aantal ‘te geven oplei-

dingen terug met 3/2—l=23/2. Dit zelfde aantal (2
1
/
2
)

maal de ‘opleidingsduur (6) ‘levert het aantal maanden

werk1ij’ke ‘dienst, hetwik niet behoeft te worden ver

vuld. In ‘tabel 3 is dit n’ader uitgewerkt.

De ‘door Staatssecretaris Haex in gang gezette wer-

ving van ‘technische specialisten voor ‘de landmacht, hoe-

zeer ook stoe’lend op de noodzaak van een adequate

parate functievervu’ilin’g ‘bij technisch ingewikkelder ma-

terieel, verkrijgt nu een diepere betekenis.

In de ‘bespaarde opl’eidings;kosten ‘ligt de ratio voor
een hogere beloning tijdens de diensttijd en een premie

na ‘afloop d’aarvan. Hier werkt voorts een kracht om de

technische specialisten primair te plaatsen in de functies,

waarvoor ‘de opleiding ‘het ‘kostbaarst is. Daardoor is het

niet uitgesloten, dat de gunstige arbeidsvoorwaarden, die

voor een toereikende wervingskrachi essentieel zijn, ge-

paard gaan met lagere totale uitgaven bij Defensie
12).

Voorts stijgt ‘door de werving van technische specia-

listen de sterkte ‘aan vrijwillig dienend personeel, maar
neemt de dienstplichtige sterkte in grotere mate af. Het

INTERN TRANSPORT

TRANSPORTWERKTUIGEN

Postbus 3. Jutphoos. Tel. (03471) 4 86

aantal vrijwilligers d’at men nodig heeft, ligt tussen de
12.000 en 15.000 pe’r periode van vier jaar. Ervan uit-

gaande, dat na enige jaren dit aantal van 12.000 con-

ti’actanten wordt bereikt, kan de hiermede gepaard.

gaân’de mogelijke vermindering van de dienstplichtige
sterkte zeker op 15.000 man worden gesteld en de ver-

meerdering van ‘het nationale arbeidspotentieel op 3.000

manjaren.

De gemiddelde dienstplichtige sterkte zou daarmede

tot minder dan 40.000 dalen. De behoefte aan mobilisa-

bele niankraht kan hiermede worden gedekt. De Com-

missie werkelijke diensttijd dienstplichtigen merkt hier-

over op: ,,Efke situatie, waarbij de jaarbehoefte aan

dienstplichtigen vermindert en de aanwezige sterkte aan

(semi-)beroepspersoneel evenredig vermeerdert,
bv.

door de werving van contract anten,
draagt ‘bij tot een

meer doelmatige afstemming van de behoefte aan dienst-

plichtigen bij de parate eenheden op die bij de mobilisa-

bele eenheden”
13)

Het wervingspian technische specialisten, waarbij de

druk op de ‘arbeidsmarkt vermindert én de defensie-

kosten kunnen dalen, verdient derhalye de goede ont-

vangst, die het tot heden heeft gehad
14)
Het biedt de

meest geschi’kte, praktisch bereikbare legervorming en

verlicht de ‘last ‘van ‘de dienstplicht op ,een wijze, die op

economische gronden zonder twijfel dient te worden ge-

prefereerd.

De verdeling van de last der dienstplicht

Men mag echter verwachten, d’at deze voorkeur niet

allen in ‘gelijke mate aanspreekt. Tot heden is de situatie
geweest, da’t het oproepbare contingent dienstplichtigen

en ‘de ‘benodigde oproepsterkte onderling nauwkeurig

aansloten. Voor de ‘toekomst zijn vergroting vian het be-

0)
Dr. J. van Ypersele de Strihon: ,,Nationale defensielast
en hulp aan ontwikkelingslanden” in
E.-S.B.
van 25 mei 1966.
Engeland verminderde de legersterkte dan ook (van
400.000 in 1956 tot 180.000 thans). Zie Anthony ‘errier:
All Army for tIle Sixlies,
1966, blz. 118.
Dr. J. van Yperseie de Strihou, ibid.: het loon in de
leeftijdsgroep der dienstplichtigen ligt in de Verenigde Staten
30 pCt. onder het gemiddelde loon. Bij de introductie werd vermeld: a) dat de werving zich
in het bijzonder richt op chauffeurs voor het nieuwe geme-
chaniseerde materieel, en b) dat bij gelukte werving ,,voor
miljoenen” zal kunnen worden bespaard, mede door gerin-
gere slijtage van het materieel
(N.R.C.
van 22 februari 1965).


‘)
Rapport van de Commissie, blz. 65.
14)
Naar werd medegedeeld, is onlangs de duizendste tech
nische specialist geworven en in dienst getreden.

(I.M.)

BEDRIJFSADMINISTRATIEKANTOOR HOLLAND N.V.

CENTRUM VOOR ELEKTRONISCHE INFORMATIEVERWERKING

COOLSINGEL 49

ROTTERDAM – TELEFOON No. 11 61 55

E.-S.B. 25-1-1967

105

schikbare contingent en verlaging van de benodigde op-

roepsterkte te
rverwachten.
De bechiklbare mankracht

zou dan niet volledig behoeven te worden gebruikt.

Overwegingen van rechtvaardige verdeling, gepaard aan

de wens tot dien’sttijdverkorting, zouden, mits verwezen-

lijkt, bedrijfseconomisch ondoelmatige verhoudingen

voor land en leger kunnen scheppen. Juist voor degenen,

die deze ontwikkeling ongewenst achten, is er aanleiding

alternatieve mogelijkheden te bepleiten.

Van een der mogelijkheden: verzwaring van de keu-

ringseisen ter beperking van het beschikbare contingent,

mag niet worden aangenomen, dat zij – hoe doelmatig

ook ter vermindering van de afkeurin.gen tijdens de wer-

kelijke diensttijd – het rechtvaardigheidsgevoel bevre-

digt. Dit kan wei het geval zijn met een tweetal andere

mogelijkheden, ‘aan de uitwerking waarvan ter voor

koming van verdere diensttijdverkorting aandacht dient

te worden geschonken:

een verruiming van het vrijtellings beleid; te denken
valt aan vrijstelling voor de tweede broeder, voor de

oudste zoon uit kinderrijke gezinnen en/of voor het

enig kind;

een opheffing, althans ten dele, van de aantasting

van dat element in het rechtvaardigheidsgevoel, dat

b
erust op financiële overwegingen. De opgeroepen
dienstplichtige derft inkomen in vergelijking tot de
niet-opgeroepene. Aan dit bezwaar kan in beginsel
op twee manieren worden tegemoetgekomen: door

de heffing van een defensie- of ,,weerbeiasting” bij

de niet-opgeroepenen of door de uitkering van een

bonus na vervulde dienstplicht.

S

AMENVATTEND kan worden gezegd, dat van de

aangekondigde diensttijdvei1korting gunstige gevol-

gen voor ‘de Nederlandse economie mogen worden
verwacht. Dif mag de ogen er niet voor sluiten, dat hier-
bij bepalend was, dat de verkorting werd gevonden in de

opleidingsduur. Het is ‘aannemelijk, dat deze omstan’dig

held zich bij verdere diensttijdverkorting niet zal her-

halen. Op economische gronden stoelende oordelen

hebben daarmede tte reikenen. D’it leidt tot ‘afwijzing van

verdere ‘diensttijdverkorting en van een verdeling van de

dienstplicht over het ‘gehele beschikbare contingent

dienstplichtigen.

Ondersteuning verdient daarentegen een ontwikkeling,

waarbij de lasten van de dienstplicht worden verlicht
doordat in de legervorming een grotere rol wordt ge-

speeld door vrijwillige dienstnemin.g met een langere

contractduur dan ‘de diensttijd van de dienstplichtige be-

draagt. Er zijn aanwijzingen, dat vergroting van het be-

stand beroepspersoneel slechts op beperkte schaal tot

meer doelmati’ge verhoudingen zal voeren. In het grote

aantal specialistische, technische functies lijken ruimere
mogelijkheden te liggen voor de vervanging van dienst-

plichtigen door vrijwillig dienende contract’anten.

Leiden.

H. vOLTEN.

Facetten van concentratie en groei

E

EN vergelijking van de voor 1961 en 1964 door het

C.B.S. gepubliceerde cijfers over de omzet en het

aantal werkzame personen in de Nederlandse indus-

trie naar grootteklasse der ondernemingen – uitgezonderd

de fabricage van melk- en zuivelprodukten en het bouw

bedrijf – levert na omzetting in procentuele cijfers het

volgende beeld op:

II
uH
iv
v

1

vi
vii

43

1961
1964
1961
1964
1961
1964
1961

4

1964

5
ca.

10- 24 personen
41 41
6 6 6 6
25-49

,,
2626
9 9
8
8
2
7
726
50-

99
16
16
II
II
II
10
1
10
9
21
100- 199
9 9
12
II
12
II
—1
II
10
23
200-499
5 5
15
14
15
14
1
16
15
26
500-999

,.
2 2
12
11
12
II
2
14 12
15
1.000enmeer
1 1
35
38 36
40
19
38
42
44

T

= grootteklasse naar aantal werkzame personen.
Ii = aantal bedrijven’per klasse in pCt. van het totaal aantal bedrijven,
III = aantal arbeiders per klasse in pCt. van het totaai aantal arbeiders.
IV = totaal aantal werkzame personen per klasse in pCt. van hei totaal

aantal werkzame personen.
V = procentuele stijging van het totaal aantal werkzame personen per klasse.
vr
= omzet per klasse in pCt. van de totale Omzet.
Vit = procentuele groei van de omzet per klasse.

De cijfers laten zien, dat de geldomzetten het meest

gestegen zijn in de klassen met de kleinste en met de

grootste bedrijven, nl. met resp. 43 en 44 pCt. Deze uit-

komst geeft een indrukwekkend beeld van de groei-

mogelijkheden van het kleine bedrijf in een periode van

technische ontwikkeling en economische groei. Die indruk

wordt nog vergroot, wanneer men in aanmerking neemt,

dat de klasse van de kleinste bedrijven de vermelde stijging

bereikte met een toename van personeel, welke werd af-

gerond op 1 pCt., maar om precies te zijn 0,51 pCt. be-

draagt. Voor nagenoeg dezelfde groei hadden de grootste

bedrijven 19 pCt. meer werkers nodig. Het aandeel in de

omzet van de eerste groep steeg met 25 pCt. van 4 naar

5
pCt., terwijl dit voor de laatste klasse met 10 pCt. steeg,
nI. van 38 naar 42 pCt.

Ondanks een toenemende concentratie van arbeids-

krachten en van het marktaandeel bij het zeer grote be-
drijf, werd in Nederland tussen 1961 en 1964 de positie

van kleine bedrijven met 10 tot 24 man personeel in de

industrie relatief sterker door een grote stijging van de

produktiviteit. De tussenliggende grootteklassen boekten

alle een belangrijk kleinere omzetstijging, die in alle ge-

vallen onder de stijging met 31 pCt. van de totale omzet

bleef.

Dit beeld is geheel in overeenstemming met’ hetgeen wij

van de technische ontwikkeling verwachten. De concen-

tratie in de secundaire sector als gevolg van de technische

vooruitgang is geen beletsel voor de groei van kleine,

gespecialiseerde bedrijven met een sterk tertiaire inslag.

We zien ook, dat binnen het grote bedrijf in de genoemde

periode het tertiaire element, vertegenwoordigd door het

,aantal beambten, met 34 pCt. gestegen is, terwijl het fotaal

van het aantal in de grootste klasse werkzame personen

met 19 pCt. steeg. De groei van het totale personeelsbestand

in de gehele industrie bedroeg 8 pCt. Het tertiaire is klaar

blijkelijk in de periode 1961-1964 in de Nederlandse

industrie in duidelijke opmars. De beschouwde publikaties

van het C.B.S., die men in de Statistische Zakboeken

vinden kan, bieden een welkom inzicht in deze materie.

Utrecht.

Mr. D. HOEKSTRA.

106

De relatie tussen het inkomen

van de Koning(in) en de Domeinen

D

Enogal uitgebreide kritiek op het in juli van het

vorige jaar door de regering ingediende wetsontwerp
tot aanpassing van het inkomen van H. M. de Konin-

gin aan de huidige situatie heeft ertoe geleid,dat de regering

besloot over bepaalde aspecten van deze zaak eerst nog

advies van de Raad van State in te winnen. In afwachting

van dit advies heeft de regering verklaard niet op een

spoedige behandeling van het desbetreffende wetsontwerp

te willen aandringen.

Kort na de indiening van bedoeld wetsontwerp ver-

scheen in de pers (zie o.a.
Het Vrije Volk
van 26 augustus

1966) de mededeling: ,,Koningin wil kroondomeinen aan

rijk schenken”. In die mededeling is een relatie gelegd

tussen het aldus ,,aangekondigde plan” van de Koningin

(we laten die mededeling overigens geheel voor wat ze is!)

en bedoeld wetsontwerp. Terwijl de regering en de Raad

van State zich nader bezinnen over deze materie is het

interessant en wellicht voor een juiste meningsvorming

nuttig eens enkele historische gegevens omtrent die relatie

tussen het inkomen van de Drager van de Kroon en het

Kroondomein nader te bezien.

Eerst iets over ,,het Domein” in het algemeen. Wat zijn

Domeinen? Het woord zelf is afkomstig van het Latijnse

,,dominicum”; we vinden er het Latijnse ,,Dominus” in

terug. ,,Dominus” = ,,heer”; ,,dominicum” = ,,wat van

de heer is”, dus land of goed dat eigendom is van de heer,

de landsheer of van de Staat. Men spreekt dan ook wel

van Koninklijke Domeinen, Grafelijke Domeinen of van

Staatsdomeinen. Het woord ,,domeinen” geeft dus zelf

al de relatie aan tussen de ,,heer” (de regerende vorst of

de Staat) en de eigendom van land of goed.

De regeling van 1814

Die relatie lag dan ook reeds verankerd in de eerste

Grondwet van ons
huidige
koninkrijk, die van 1814. Het

inkomen van de Vorst werd daarin als volgt geregeld:

,,De Souvereine Vorst geniet een jaarlijksch inkomen van
vijftien maal honderd duizend gulden, op de wijze
bij
de twee
volgende artikelen bepaald, en …. er wordt wijders een be-
hoorlijk zomer- en winterverblijf voor hem in gereedheid ge-
bracht en ondefhouden.
Bij de wet kan worden bepaald, dat aan den Souvereinen
Vorst, desverkiezende, tot gedeeltelijke voldoening van gemeld jaarlijksch inkomen, in vollen eigendom, als patrimonieel goed,
zal worden overgegeven zooveel domeinen, als een zuiver in-
komen van vijf tonnen gouds of daaromtrent opbrengen.
Het overige gedeelte van dat jaarljksch inkomen wordt ge-
vonden uit het vruchtgebruik van daartoe nader te bestemmen
goederen, of uit de eerste en gereedste penningen van den
Lande”.

Deze eerste grondwettelijke regeling van het inkomen

van de Drager van de Kroon doet veronderstellen dat men

destijds zo nauw mogelijk wilde aansluiten op de historische

begrippen van het ,,heer”, van het ,,landheer”, zijn. In
feodale tijd onderscheidt het overheidsgezag over een

gebied zich niet scherp van de privaatrechtelijke aan-

spraken daarop; de inkomsten van een ,,landheer” bestaan

in de eerste plaats uit opbrengsten van bezittingen in land

en goed.

Het zou ons te ver voeren wanneer wij in dit artikel op

die historische ontwikkeling dieper zouden ingaan. Bij ons

vorstenhuis lag deze zaak ook wel iets anders. Wie iets
van onze vaderlandse geschiedenis afweet, weet dat de

band tussen ons land en ons vorstenhuis tijdens de Repu-

bliek der Verenigde Nederlanden in hoofdzaak op andere
gronden is ontstaan.
Toch heeft men bij het regelen van het inkomen van de

Vorst in 1814 blijkbaar gemeend zich te moeten richten

naar historische begrippen omtrent het landsheerlijk ge-

zag en is het hieruit te verklaren, dat men dit inkomen in

de eerste plaats wilde doen ontlenen aan de inkomsten

uit datgene, wat van de ,,heer” was, uit de Domeinen

dus.

We spraken hiervoor over de eerste grondwettelijke

regeling voor ons
huidige
koninkrijk. Die regeling sloot

namelijk weer aan op die, voorkomende in de constitutie

van 1806 voor het koninkrijk Holland onder koning

Lodewijk Napoleon, en vloeide voort uit het op. 24 mei

1806 tussen keizer Napoleon en de Bataafse republiek

gesloten tractaat.

De vraag kan nog worden gesteld in hoeverre in de

eerste grondwettelijke regeling van het inkomen van de

Vorst nog een element zat van schadeloosstelling voor de
bezittingen van ons vorstenhuis, voor zover die tijdens de

Bataafse republiek op de Staat waren overgegaan. We willen

ons in dit artikel echter beperken tot de historie van ons

huidige
koninkrijk.

De regeling van 1815

De Grondwet van 1815, noodzakelijk geworden door de

samenvoeging van ons land met België, ging in die relatie

tussen inkomen en Domeinen iets minder ver. Bepaald

werd:

,,De Koning geniet uit ‘s Lands kas een jaarlijksch inkomen
van f2.400.000″ (guldens van 1815!!) en ,,Bij de wet kan worden
bepaald, dat aan den tegenwoordigen Koning Willem Frederik
van Oranje-Nassau, desverkiezende, tot gedeeltelijke voldoening
van het gemelde jaarlijksch inkomen, in vollen eigendom, als
patrimonieel goed zullen worden overgegeven zoo veel domeinen,
als een zuiver inkomen van vijf tonnen gouds opbrengen”.

Verder werd toen bepaald, dat voor het onderhoud van

de aan de Koning beschikbaar te stellen zomer- en winter-

verblijven niet meer dan f. 100.000 jaarlijks ten laste van

den Lande kon worden gebracht.

Bij deze regeling werd de relatie tussen het inkomen van

de Koning en de Domeinen dus al iets losser gemaakt.

De bepaling, dat het overige gedeelte van dat jaarlijks

inkomen zou worden gevonden uit het vruchtgebruik van
daartoe nader te bestemmen goederen, komt in de Grond-
wet van 1815 niet meer voor. Afgezien van de geschapen

mogelijkheid om tot een bedrag van f. 500.000 aan jaarlijks

inkomen Domeinen in volle eigendom als patrimonieel

(di. tot het vaderlijk erfdeel behorend) goed aan de

Koning over te dragen, kwam dus het grootste deel van

het toegekende inkomen (f. 1.900.000) ten laste van de

Staat.

De aan de Koning beschikbaar gestelde zomer- en

winterverblijven (o.a. het paleis Noordeinde te ‘s-Graven-

hage en het paleis Het Loo te Apeldoorn) bleven het

E.-S.B. 25-1-1967

107

eigendom van de Staat
1).
De Koning ontving het gebruiks-

recht met de verplichting tot onderhoud en ontving van

de Staat in de onderhoudskosten een bijdrage van f. 100.000.

Aan de bepaling in de Grondwet van
1815,
dat aan de

Koning desverkiezende, tot gedeeltelijke voldoening van

het jaarlijks inkomen, zoveel Domeinen in volle eigendom

zouden worden overgegeven als een zuiver inkomen van

vijf tonnen gouds opbrengen, werd uitvoering gegeven bij

de wet van 26 augustus 1822, Staatsbiad 40. Bij deze wet
werden een groot aantal bezittingen van de Staat, ter vol-

doening aan die grondwettelijke verplichting, aan de

Koning in volle eigendom overgedragen. De toen over-

gedragen bezittingen hielden dus op Dorneinen van de

Staat te zijn en werden particulier eigendom van de Koning

(Domein des Konings).

De
regeling van
1848

Deze situatie heeft geduurd tot 1848, in welk jaar deze

bezittingen door Koning Willem IE weer als ,,Kroon-

domeinen” aan de Staat in eigendom werden teruggegeven.

Hiermede ging gepaard een wijziging van de Grondwet,

waarbij omtrent het inkomen van de Koning het volgende

werd bepaald:

,,Behalve het inkomen uit de domeinen, door de wet van den
26en Augustus 1822 afgestaan en in 1848 door den Koning tot
Kroondomeinen aan den Staat teruggegeven, geniet Koning
Willem 11 een jaarlijks inkomen van één millioen gulden uit
‘S
Lands kas”.

De eigendom van de in 1822 aan de Koning afgestane

bezittingen – voor zover nog aanwezig – werd dus weer

aan de Staat teruggegeven, doch de inkomsten daarurt

werden aan de Koning toegekend, een situatie die wel

enige gelijkenis vertoont met het recht van vruchtgebruik,

dat iemand kan genieten van de aan een ander in eigendom

toebehorende zaken. Zo ontstond dus het huidige ,,Kroon

domein”.

Van dein 1822 in eigendom aan de Koning overgedragen

bezittingen waren hier en daar stukken verkocht. De op-

brengst daarvan was door de Koning op het Grootboek

van de. 24. pCt. Nationale Schuld geplaatst ten name van

het Kroondomejn. Ook de eigendom van deze grootboek-

inschrijving werd in 1848 aan de Staat overgedragen onder

dezelfde bepaling omtrent de inkomsten daaruit. Het

,,Kroondomein” omvatte dus behalve onroerende goederen

ook deze inschrijving op het Grootboek van de Nationale
Schuld.

Bij de wet van 1 augustus 1863, Staatsblad 42, werd

onder meer het genot van hët tiendrecht, door het Kroon-

domein aan de wet van 26 augustus 1822 ontleend, beperkt

en werden nog een aantal Staatsdomeinen aan het Kroon-

domein toegevoegd.

De beheersregeling van 1863

Het heeft tot 1863 geduurd voor omtrent het beheer van

het Kroondomein een wettelijke regeling tot stand kwam,

nI. de wet van 1 augustus 1863, Staatsblad 43. Deze laatste

wet bepaalt allereerst waaruit het Kroondomein bestaat en

stelt voorts regelen omtrent het beheer. Daaraan ontlenen

we het volgende:

,4,f 1
bepaalt dat de Koning al de inkomsten geniet der
Kroondomeinen. Hij draagt echter ook alle daarop drukkende
lasten en kosten van beheer.

Het normale beheer berust niet bij de beheerder van de Staats-
domeinen – de Minister van Financiën – doch bij een door de
Koning te benoemen administrateur, die de Koning vertegen-
woordigt in alle zaken op dit beheer betrekking hebbende.
De administrateur heeft de leiding van de hoofdadministratie
van het Kroondomejn, die thans is gevestigd te ‘s-Gravenhage,
Alexanderstraat
9.
Zoals de Minister van Financiën voor het
beheren van de Staatsdomeinen beschikt over het ambtelijke
apparaat van de Dienst der Domeinen met de daaronder ressor-
terende inspecteurs en rentmeesters der Domeinen, wordt het
beheer over de Kroondoineinen onder leiding van de Admini-
strateur gevoerd door de Hoofdadministratie van het Kroon-
domein met de daaronder ressorterende rentmeesters van het
Kroondomein. De kosten van dit beheersapparaat komen geheel
ten laste van de Koning. Ook de lasten (grondbelasting, water-
schaps- en gemeentelasten) en de onderhoudskosten van de
Kroondomeinen komen géheel ten laste van de Koning, zodat
deze in feite dus slechts het netto rendement geniet. Vermeldenswaard is nog dat tijdens de bezettingsjaren 1940-
1945 het beheer over de Kroondomeinen was samengevoegd
met het beheer ‘/an de Staatsdomeinen.
Art. 3
bepaalt, dat vervreemding of ruiling van goederen tot
het Kroondomejn behorende, behoudens een enkele uitzondering,
alleen kan plaatsvinden krachtens de wet.
Aangezien de eigendom van het Kroondomein bij de Staat
berust, kan de Koning daarover niet beschikken. Verkoop van
gronden enz. van het Kroondomein is mede een zaak van de
eigenaar, van de Staat. De Minister van Financiën, als be-
heerder van de eigendomsrechten van de Staat, kan echter ook
weer niet vrijelijk over die eigendomsrechten beschikken. Voor
de gewone Staatsdomeinen zijn daarvoor regelen getroffen in de
wet van 24januari 1952, Staatsblad 37. Wat het Kroondomein
betreft schrijft bovenvernield art. 3 voor, dat voor iedere ver-
vreeniding (verkoop) of ruiling van goederen tot het Kroondo-
niein behorende, een goedkeuring bi; de wet nodig ig
2)
Als voor-
beeld van een dergelijke wet kan worden genoemd de wet van 26 maart 1965, Staatsblad 155, waarbij enige verkopen en rui-
lingen van gronden behorende tot het Kroondomein werden
goedgekeurd.
Als thans nog van belang zijnde uitzondering, dat geen
afzonderlijke wettelijke goedkeuring voor vervreemding nodig
is, kan worden genoemd de onteigening ten algemenen nutte.
De wetten op de onteigening ten algemenen nutte zijn namelijk
ook op de goederen van het Kroondomein van toepassing,
zodat, indien krachtens een dergelijke wet grond van het Kroon-
domein wordt onteigend, daarvoor niet nog eens een afzonder-
lijke wettelijke goedkeuring nodig is.

Ait. 8
bepaalt, dat de koopsommen ontvangen wegens ver-
vreemding van goederen van het Kroondomein, ontvangen
onteigeningsvergoedingen ed. moeten worden belegd op het
24. pCt. Grootboek van de Nationale Schuld ten name van het
Kroondoniein. Het instandhouden van het vermogen van het
Kroondomein is daarmede gewaarborgd.

Het paleis Soestdijk behoort niet tot de in de Grondwet
bedoelde zomer- en winterverblijven. Bij de wet van 8juli 1815,
Staatsblad 41, werd het ,,Domein van Soestdijk” afgestaan en
opgedragen aan de Prins van Oranje ,,als een duurzaam blijk
van hoogachting en erkentelijkheid aan de Nederlandsche armée,
in den persoon van haren opperbevelhebber”, welke zij zich
bij alle ingezetenen van het Rijk verworven had door haar
moedig gedrag in de toen juist geëindigde veldtocht tegen de
legers van Napoleon (slag bij Waterloo). Deze wet bepaalt
verder, dat ten koste van het Land in het Domein van Soestdijk een gedenkzuil wordt opgericht, ter bijzondere verering van de
moed in de hardnekkige verdediging der posities bij ,,les quatre
bras” zo luisterrijk ten toon gespreid. Dit ,,Domein van Soest-
dijk” is dus een privé-bezitting van ons vorstenhuis.
Uit deze situatie blijkt wel, dat de in de aanhef van dit artikel bedoelde mededeling in de pers van het plan van de
Koningin om het Kroondomein aan het Rijk te schenken, in
die vorm moet worden gelaten voor wat ze is!

(1. M.)

108

Art. 10
bepaalt, dat de Administrateur van het Kroondomein
jaarlijks verslag van de toestand van het Kroondomein moet
doen aan de Minister van Financiën. Dit verslag moet door de Minister van Financiën ieder jaar worden medegedeeld aan de
Staten-Generaal en aan de Algemene Rekenkamer.

Uit een en ander blijkt wel dat het beheer van het

Kroondomein met alle mogelijke waarborgen is omringd.

Het ,,oude” en het ,,nieuwe” Kroondomein

Het Kroondomein, dat – behoudens tijdens de periode

van 1822 tot 1848 – altijd eigendom van de Staat is ge-

weest en dat we het
oude Kroondornein
zouden kunnen

noemen, is in 1959 uitgebreid met een belangrijk bezit

aan onroerende goêderen op de Veluwe, afkomstig uit het

privé-bezit van H.K.H. Prinses Wilhelmina.

Uit de bijlage van de wet van
25
juli 1959, Staatsbiad

291, blijkt, dat H.K.H. heeft verklaard:

,,dat het Haar verlangen is, dat Haar na te melden bezit één
geheel blijve en het genot daarvan voorbehouden blijve aan
diegene van Hare afstammelingen, die Drager is van de Kroon,
dat het gewenst is, dat de Drager van de Kroon boven het
grondwettlijke jaarlijkse inkomen en de inkomsten van de van
haar Grootvader afkomstige domeinen, genoemd in artikel 22
der Grondwet, en van hetgeen daaraan is toegevoegd, (de Kroon-
domeinen dus
– v.B.)
de beschikking hebbe over de inkomsten uit bedoeld bezit,
dat dit kan worden bereikt door dit bezit onder te brengen
in het Kroondomein”.

In verband hiermede schonk H.K.H. aan de Staat der

Nederlanden de eigendom van haar desbetreffende privé-

bezittingen onder de voorwaarden – voor zover in dit

verband van belang – dat steeds de Drager van de Kroon

al de inkomsten zal genieten, waartegenover Hij alle

daarop drukkende lasten en kosten van beheer zal dragen

en dat steeds ten aanzien van hét beheer, de rechten van de

Drager van de Kroon op even deugdelijke wijze zullen

blijven gewaarborgd als thans geschiedt door hetgeen

daaromtrent in bovenvermelde wet van 1 mei 1863, Staats-

blad 43 (de wettelijke regeling omtrent het beheer van het
Kroondomein) is bepaald, bij gebreke waarvan het beheer

op de Drager van de Kroon zelf zal overgaan.

Een bijzondere bepaling was, dat bij het intreden van

de toestand dat de Kron niet meer door één van de af

stammelingen van de Hoge Schenkster wordt gedragen, de

Staat der Nederlanden verplicht is de waarde alsdan van

het geschonkene, vermeerderd met de wettelijke interessert

daarvan sedert het intreden van die toestand, in contanten

ter vrije beschikking te stellen van diegene van de afstam-

melingen van de Hoge Schenkster, die het laatst Drager

van de Kroon is geweest, of – indien deze toestand in-

treedt bij Zijn overlijden – van diegene, die door Hem

bij notariële akte is aangewezen, of
bij
gebreke van deze –

steeds herroepelijke – aanwijzing, van diens erfgenamen.

De Staat der Nederlanden heeft het recht aan de verplich-

ting tot uitkering van bedoelde waarde geheel of gedeeltelijk

te voldoen door middel van overdracht van het geheel of

van een gedeelte van het geschonkene, m.a.w. dè Staat

kan de eigendom dan teruggeven.

Ten slotte werd bepaald, dat van het geschonkene bij

het Kroondomein een afzonderlijke rekening zal worden

gehouden.

Op deze wijze ontstond wat we zouden kunnen noemen

het nieuwe Kroondornejn.
Dit onderscheidt zich dus van

het oude Kroondomein in zoverre, dat de eigendom daar-

van oorspronkelijk niet van de Staat was en dat de waarde

daarvan – of de eigendom zelve – in een bepaalde situatie

door de Staat moet worden uitgekeerd.

E.-S.B. 25-1-1967

Het Kroondomein in deze
tijd’

Zoals reeds gezegd vertonen de rechten van de Drager

van de Kroon met betrekking tot het Kroondomein veel

gelijkenis met het recht van vruchtgebruik. En deze gelijke-

nis is dan de Staat de zgn. ,,blote eigenaar”.

Gesteld kan worden, dat de lasten, onderhouds- en be-

•heerskosten, die ten laste van de Drager van de Kroon

korten, in het algemeen zwaarder zijn dan die, welke de

wet ten laste van een vruchtgebruiker brengt. Zo omvatten

de onderhoudskosten niet slechts het gewone onderhoud,

doch ook het grote onderhoud, dat de wet niet ten laste

van de vruchtgebruiker, doch ten laste van de eigenaar

brengt.

Als uitzondering hierop is het o.m. gebruikelijk, dat de

kosten van herstel van grote schaden, ontstaan door

natuurrampen (stormvloed- en watersnoodschade) door

de Staat als eigenaar worden gedragen. Dergelijke herstel-

kosten kunnen i.v.m. hun omvang ook bezwaarlijk uit de

inkomsten worden bestreden. Zo hebben we de laatste

jaren al enige malen kunnen zien, dat de kosten van her-

stel van stormvloedschade aan de tot het Kroondomein

behorende objecten in de Bïesbosch, door en voor rekening

van de Staat als eigenaar werden hersteld. De Staat heeft

als eigenaar belang bij dit herstel, waardoor het object als

zodanig in stand wordt gehouden.

Over de vraag of een instelling als het Kroondomein

nog wel past in onze tijd, kan men verschillend oordelen.

Deze vraag heeft vele kanten: historische, financiële en

politieke inzichten spelen hierbij een rol.
In het kader van dit artikel menen wij slechts één aspect

te moeten belichten, een aspect dat wel eens bepalend zou

kunnen zijn voor de toekomst van het Kroondomein in

zijn huidige vorm.

Tot het Kroondomein behoren een groot aantal boerde-

rijen, bouw- en weilanden. In de particuliere sector en

bij de Domeinen van de Staat vergen dergelijke objecten

tegenwoordig belangrijke investeringen voor de opvoering

van de produktiviteit. Met het doen uitvoeren van drainage-

werken, egalisatie, herverkaveling e.d. zijn gewoonlijk

belangrijke bedragen gemoeid. Normaal komen deze

investeringen – voor zover niet gedekt door subsidies

van de overheid – ten laste van de eigenaar, die deze

investeringen door pachtsomverhoging bij verpachte be-

drijven of door een hogere opbrengst bij door de

eigenaar zelf geëxploiteerde bedrijven, rendabel tracht te

maken.

Bij het Kroondomein ligt dat wat moeilijk. In de gé-

geven verhouding tussen de Staat als eigenaar en de Drager

van de Kroon als beheerder en genieter van de inkomsten

van het Kroondomein, kan van rendabele investeringen

door de eigenaar (de Staat) geen sprake zijn, omdat het

rendement daarvan aan de Drager van de Kroon ten goede

komt, die immers de inkomsten genief. Iedere investering

door de Staat als eigenaar zou in de gegeven verhouding

neerkomen op een toevoeging daarvan aan het Kroon-

domein, hetgeen niet de bedoeling kan zijn. Dat de Drager

van de Kroon dergelijke verbeteringswerken uit privé-

middelen financiert, kan en mag formeel nauwelijks worden

verwacht.

Het lijkt niet ondenkbaar dat deze situatie ertoe leidt,

dat dit soort objecten van het Kroondomein, die ver-

betering behoeven, tot de ,,achtergebleven gebieden” gaat

behoren, hetgeen in het algemeen belang ook niet ge-

wenst is.

‘s-Gravenhage.

W. VAN BOKHORST Sr.

109

Ingezonden stuk

Verse en diepvriesgetallen over arbeidskostenstijgingen

Z

OWEL het lezenswaardige artikel ,,Concurrentie-

positie en betalingsbalans” van Drs. B. de Vries als

het artikel ,,Uitvoertoename = werkgelegenheid”

– in dit blad verschenen op resp. 4januari jI. en 14 decem-

ber ii. – nemen het brandende vraagstuk van de Neder-

landse exportpositie onder de loep. Een verschil is dat de

omvang van het eerstgenoemde artikel bijna 400 pCt.

groter is, hetgeen samenhangt met een gedetailleerde

cijfermatige adstruering.

Het is jammer dat Drs. De Vries bij zijn analyse van de

arbeidskostenstijgingen geen gebruik heeft gemaakt van

de herziene berekeningen, waarop in het artikel ,,Uitvoer-
toename = werkgelegenheid” is gedoeld met de constate-

ring: ,,Uit de herziene becijferingen van de arbeidskosten-

stijgingen van de verwerkende industrie in het recente

S.-E.R.-rapport blijkt dat niet alleen in 1964, doch ook in

1965
en 1966, Nederland uitgelopen is op de concurrerende

landen” (blz. 1280, 2e kolom).

De getallen van tabel 1, blz.
5,
van dat ,,9e halfjaarlijks

economisch rapport” van de S.-E.R. – gedateerd op 30

november jI., doch gepubliceerd op een wat latere datum –

wijken aanzienlijk af van die in het Centraal Economisch

Plan 1966 (de berekeningen van dit plan werden afgesloten

op 12 januari 1966, doch de handelseditie verscheen veel

later, ni. gedurende mei 1966; wij hopen dat in 1967 de

publikatie weer in februari kan plaatsvinden, liefst véôr d

verkiezingen). De getallen van het C.E.P., die als voor-

naamste bron fungeren voor de getallen in tabel 1 van

Drs. De Vries, vermelden wij tussen haakjes.

Loonkostenstijgingen in $ per eenheid produkt voor de

verwerkende industrie

(mutaties in procenten van het voorgaande jaar)

19631964
1965
1966a)
1967a)
1963 t/rn

Concurrerende
landen
2.7
2,6 (3,5) 3,7 (5) 3,5 (5)
3,0
16,4
waarvan EEG
5,2
4,0 (4

)
4,4 (7)
3,0 (6)
3,0
21,1
Nederland
7,6
6,0 (6

)
6,0 (5)
4,0 (3)
2,0
28,2

a) Ramingen:

Uit dit staatje blijkt dat de conclusie van Drs. De Vries:

,,We hebben misschien een heel klein beetje aan de hoge

kant gezeten, maar van een duidelijke afwijking van het

gemiddelde kan niet worden gesproken” helaas niet meer
actueel is, hoewel hij voor 1966 met een (te hoge) revisie

van de Nederlandse getallen rekening houdt n.a.v. de

Macro-Economische Verkenning 1967
(overigens was

zulks reeds in mei 1966 mogelijk op grond van de revisie

door het C.P.B. van het accres van de loonsom, nl. van

9,5
pCt. op 10,5 pCt.).

Uit de S.-E.R.-getallen blijkt dat in het C.E.P. 1966 niet
‘alleen de Nederlandse stijgingen in 1965 en 1966 geringer

waren, doch ook dat de getallen van de concurrerende

landen op een aanzienlijk te hoog niveau werden becijferd.

Het trieste resultaat is dat het Nederlandse accres van

28,2 pCt. gedurende 1963-1967 aanzienlijk boven dat van

16,4 pCt. van de concurrerende landen ligt. Intussen heeft

Minister Veldkamp bekend gemaakt dat de loonkosten-
stijging in 1967 nu reeds op 8 pCt. wordt geschat, zodat

de arbeidskostenstijging in 1967 niet 2,0 pCt., welk stijgings-

percentage o.m. gebaseerd was op een loonkostentoename

van 6,7 pCt., doch ca. 3 pCt. zal belopen, waarbij nog is

uitgegaan van de nogal optimistische raming van de toe-

name van de industriële produktie met 6 pCt.

Ietwat verwarrend is de opmerking van Drs. De Vries,

dat zijn tabel 1 ,,cijfers in nationale valuta’s” betreft. De

geciteerde getallen uit het C.E.P. 1966 zijn evenwel in

Amerikaanse dollars uitgedrukt.

Een verzachtende omstandigheid voor het Vriesiaanse

gat is de merkwaardige nalatigheid van landelijke dag-

bladen de aandacht te vestigen op de genoemde belangrijke

S.-E.R.-gegevens. Daarom is een harteloze behandeling

onjuist.
Amsterdam.

.

M. H.

Naschrift

D

E voor economische analyses benodigde cijfers ver-

ouderen snel in dit land. Het door Drs. M. Hart

bedoelde S.-E.R.-rapport werd op 16 december ji.

aan de abonnees verzonden. Niemand weet beter dan hij

dat er meestal enige weken verstrijken tussen de inzending

en de publikatie van een artikel. Dit gevoegd bij de om-

standigheid, dat in de dagbladpers geen aandacht aan het

nieuwe materiaal werd besteed, lijkt mij voldoende veront-

schuldiging voor het ontbreken ‘an deze cijfers in mijn

artikel.

Nu de cijfers zelf! Het S.-E.R.-gat (de term lijkt me

beter dan het Vriesiaanse gat) is inderdaad nogal wat

groter dan uit de C.E.P. 1966- en M.E.V. 1967-cijfers

viel af te leiden. Dit behoeft evenwel nog niet te betekenen,

dat ik ook het waardeoordeel van Drs. M. Hart overneem

met betrekking tot het ,,trieste resultaat”, dat uit dit ver-

schil in stijgingstempo zou volgen. Mijn conclusie was

gebaseerd op een vergelijking over de gehele periode

1955-1966.
De door Drs. M. Hart vermelde cijfers hebben

betrekking op het voor Nederland veruit ongunstigste

deel van deze periode. In de periode
1955-1962
steeg het

loonkostenpeil per eenheid produkt in Nedèrland nI. niet

sneller dan in de concurrerende landen tenzij men de

revaluatie als een stuk loonkostenstijging beschouwt. In

het laatste geval komt men tot het ,,Brouwers-gat” (20 pCt.),

inuien de periode 1957-1966 wordt gekozen.

Zolang deze nieuwe cijfers niet zijn ververst moet dus

inderdaad worden aangenomen dat we meer zijn uitgelopen

dan tot dusver bekend was. Ten dele kan hier sprake zijn

van een zekere ,,bias”, doordat een zeer specifieke wijze

van weging is toegepast bij de berekening van het gemid-

delde, waarbij aan West-Duitsland,’ Engeland en de V.S.
samen een gewicht van 75 pCt. is toegekend. Bovendien,

we hebben in 1964 bewust een achterstand willen inhalen,
althans dat werd vaak gezegd. Na 1964 zijn we volgens de

S.-E.R.-gegevens in de tabel van Drs.
M.
Hart nog precies

1,8
pÇt.
uitgelopen op de concurrerende landen. Is het

dan niet wat vreemd te spreken van een triest resultaat nu

we ons doel hebben bereikt? Wat de totale kostenstijging

betreft wil ik nogmaals wijzen op de betekenis van de

invoer als kostencomponent voör ons land.

Wat er verwarrend is aan tabel 1 begrijp ik niet. Procen-

tuele mutaties in dollars en in nationale valuta’s kunnen

slechts verschillen indien wisselkoersherzieningen plaats-
vinden. Dit laatste is niet het geval geweest gedurende de

drie jaren waarop de gegevens, ontleend aan het C.E.P.

1966, betrekking hebben.

Geldrop.
13. DE VRies.

110

Geld- en kapitaalmarkt

GELDMARKT

I

NGEVOLGE de algemene verwachting kromp in de op

16 januari eindigende zevendaagse periode de bank-

papiercirculatie verder in. De maandelijkse uitkering

van de Staat aan de gemeenten werd ongeveer gecompen-

seerd door de storting op de Staatslening, doch het Rijk

bleek nog zoveel meer te moeten betalen dat het saldo bij

De Nederlandsche Bank met f. 197 mln. omlaag ging.

De banken hebben de ontstane ruimte benut om de schul-

den aan De Nederlandsche Bank drastisch te verminderen,

waardoor het bedrag der voorschotten in rekening-courant

op de weekstaat thans op een vrijwel normaal peil staat.

Het eigen kastegoed der banken kon bovendien stijgen

van f. 58 mln, tot f. 139 mln. Of de daling der goud- en

deviezenreserves van de Centrale Bank met f. 62 mln.

geheel ten koste is gegaan van de guldensliquiditeit der

banken is niet na te gaan, doch wel waarschijnlijk.

In de afgelopen week trok de rente voor daggeld aan en

kwam op 34 pCt. Dit duidt op een verkrapping van de

markt, hetgeen kan worden toegeschreven aan een begin

van stijging van de bankpapiercirculatie en aan netto.

betalingen aan de Staat. Dit laatste kan verband houden

met een verlevendigde belangstelling voor schatkistpapier.

De kredietverlening aan de private sector door de handels-

banken is in november gedaald. De kapitaalmarktbeleg-

gingen zijn verder teruggelopen. Daarentegen vond in

tegenstelling tot oktober in november weer een expansie

plaats in de kredietverlening aan de lagere overheid. De

resultante van de bewegingen is dat het bruto actieve
binnenlandse bedrijf der handelsbanken in november

slechts een bescheiden uitbreiding heeft ondergaan. In de

verlopen maanden van 1966 heeft de expansie in totaal

f. 1.043 mln. bedragen.

In het passieve binnenlandse bedrijf zijn in de periode

januari/november 1966 vergeleken met de overeenkomstige

periode van vorig jaar belangrijke wijzigingen opgetreden,

zoals uit onderstaande cijfers blijkt:

jan/nov.
’65
1
jan/nov.
’66

(in f. mln.)

girale tegoeden ……………

..
488

78
termijn-deposito’s …………..
158

133
valutategoeden …………….
127

—125
spaarrekeningen…………….
220

280

totaal …………………..
993

366

Uit deze cijfers blijkt, dat met name de stijging van de

tegoeden in rekening-courant in 1966 sterk bij die. in 1965

is achtergebleven. Het tekort op de betalingsbalans is

hiervan de oorzaak. Ook bij de termijn-deposito’s is de

groei geringer geweest, terwijl
bij
de valutategoeden van

binnenlandse cliënten zelfs een daling is opgetreden.

Slechts het bedrag der spaargelden is gestegen. Hierin

weerspiegelt zich de grote activiteit van de banken op dit

gebied.
Het binnenlandse passieve bedrijf heeft te weinig mid-

delen opgeleverd om de uitbreiding van het actieve bedrijf

te financieren. Ten dele kon door een toeneming van het

kapitaal en de reserves in de lacune worden voorzien.

Voor het overige werd het buitenlandse bedrijf ingekrompen

in die zin dat het saldo van vorderingen en schulden met

f. 588 mln, verminderd werd. Door uitbreiding te geven

aan het opnemen van middelen in het buitenland konden

de uitzettingen op buitenlandse geldmarkten nog enigszins

op peil blijven.

KAPITAALMARKT

W

ANNEER de rente op de kapitaalmarkt eenmaal

gaat dalen blijkt deze vaak snel door te zetten. Dit

ziet men ook deze keer. Midden decemter 19(6

bedroeg het rendement op staatsleningen nog ruim 64 pCt.,

nu 6,13 pCt. Volgt men de Wekelijkse daling dan blijkt

deze tot
5
januari niet meer dan 0,05 á 0,07 pCt. te hebben

bedragen doch daarna is de wekelijkse daling 0,12 en

0,10 pCt. geworden.
Dat de fundamentele omstandigheden zich zo snel

wijzigen is niet aan te nemen. Doch veelal zullen, wanneer

de daling begint, de vragers terughoudend worden, maar

de aanbieders beginnen over elkaar te buitelen om nog te

profiteren van de verdwijnende hoge rente.

Onder deze omstandigheden is het begrijpelijk dat de

lening van de Bank voor Nederlandsche Gemeenert.een

groot succes is geweest. Onmiddellijk is een tweede lening

aangekondigd ook tegen 6/
4
pCt. doch tegen een hogere

uitgiftekoers (994 tegen
984).
Het leningsbedrag is f. 150

mln., doch met een optie dit tot f. 200 mln, te verhogen.

Het rendement ligt op 6,8 pCt., zodat verwacht mag worden

dat voldoende belangstelling zal bestaan.

De vorming van een Europese kapitaalmarkt heeft een

nieuwe impuls gekregen door de publikatie van een ruim

400 blz. tellend rapport door een groep van experts, waar-

onder voor Nederland Dr. Batenburg, directeur van de

Algemene Bank Nederland. Op basis van dit rapport zal

in de toekomst op een hoger niveau over de vraagstukken

van de Europese kapitaalmarkt kunnen worden gesproken

dan tot dusverre het geval was.

KOERSSTAAT
lndexcijfers aandelen
29 dec.
H.
&
L.
13 jan.
20 jan.
(1953
=
100)
3966
1967 1967
1967
Algemeen

………………
270
279

268
274
278
Internationale concerns

…….
351
356— 343
351
356
Industrie

………………..
269
282-271
177
281
Scheepvaart

……………..
108
109— 108
108
109
Banken en verzekering
……..
154
171 – 155
165
171
Handelenz
.

……………..
138
144-138
141
144

Bron:
A.N.P..C.B.S., Prijscourant.

Aandelenkoersen a).
Philips

……..

…………..
f.

78,70
f.

75,80
f.

78,10
Unilever, cert.

……………
f.

86
f.

87,70
f.

89,60
Kon. Petroleum

………….
f. 122,40 f. 125.40 f. 126,60
A.K.0 .

………………..
f.

53,80
f.

52,10
f.

52,70
K.L.M
………………….
f. 352
f. 361
f. 356
Hoogovens, n.r.c .

…………
278
269
271
E.M.S .

…………………
150
1284
64
Kon. Zout-Ketjen
…………
463
469 497
Zwanenberg-Organon

……..
f. 168
f. 180
f. 179
Robeco

…………………
f. 193
f. 196,20
f. 198,50

New York.
Dow Jones Industrials
……..
786
835 847

Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
6,43
6,23 6,13
Aandelen: internationalen b)

.
5,00e)
lokalen b)

……….
.
5,10e)
Disconto driemaands schatkist-
papier

………………..
5 5
4
1
1
0

Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam
Bank.
21 december 1966.
C. D. JONGMAN.

E.-S.B. 25-1-1967

.

111

Recente
publikaties

Dr. Ir.
A. Heinians: Bebouwingsdicht-

heid en grondgebruik voor de woning-

bouw in stadsuitbreidingen.
Ten 1-Jagen,

‘s-Gravenhage 1965, 256 blz.

Verkorte inhoud: Opvattingen en

praktijk inzake de bebouwingsdichtheid

in Nederland – Plantechnische be-

schouwingen – Bebouwingsdichtheid

en kwaliteit van het woonmilieu –

Bebouwingsdichtheid en exploitatie-

kosten van woningen – Bebouwings-

dichtheid en inbeslagneming van grond

– Ontwikkelingen en tendenties.

Inkomensverdeling van dc Neder-

landse bevolking naar 49 verzorgings-

gebiedeii.
4e uitgave,
1965.
Centraal

Bureau voor Coura n.tenpub 1′;ût’et van

de Nederlandse Dagbladpers, Amster-

dam 1965, 43 blz., f. 10.

In deze publiktii zijn de via het

C.B.S. uit de •belastingstatstieken

1960 ter beschikk:i:g gekomen inko-

mensgegeven s verwerk t en geran g-

schikt naar provincie, naar elk vati

de 49 verzorgingsgebieden en naar elk

ve rzorgi ngsceiiTtrum.

Ln de algemene beschouwing die

aan het tabelleitgedecte vooraf gaat,

worden om. behand.ald het nationaal

inkomen, de inkomensontwikkeling

na 1960, de groei ven het i:ikonien

sedert 1950 en enkele ve:ge1ijkende

uitkomsten. Opgenomen zijn voorts

twee cartogranmen die een duidelijk
beeld geven van resp. de hoogte van

het gem•iddeld árikomen per inwoner

en de stijgu1gspercentages van het

gmiddeld inkomen per inwoner per

verzorgingsgebied to.v. 1950.

A.
L. de Bruyne (red.): Regelen be-

treffende het accountantsberoep. Wet

op de Registeraccountants en overige

wettelijke en andere bepalingen van

belang voor het accountantsberoep.

€.
E. Kluwer, Deventer 1965, losbi.

in band, t.
13,50.

Deze uitgaaf bedoelt een zo volle-

dig mogelijke verzameling te zijn van

alle bepalingen in of krachtens de

Wet op de .Registeraccountants gege-

ven. Daartoe zullen ook behoren de

nog te geven uitvoeringsvoorschriften

(bijv. betreffende examenregelingen)

en de in de publiekrechtelijke sfeer

vast te. stellen verordeningen en even-

tucle andere publikaties. Waar nodig

wordt een cii ander becommentari-

eerd.

De band bevat drie delen:

Wet op de Registeraccountants.

Voorstellen en regelingen betref-

fende n iet-registeraccountants.

Overige wettelijke en andere bepa-

lingen van belang voor het accoun-

tantsberoep.

Mr. R. Crince Ie Roy: Ruimtelijke

ordening. Wet op de Ruimtelijke Or-

dening en Woningwet.
Juridische Bi-

bliotheek, deel VI: /E. E. Kluwer, De-

venter 1965, losbl. in band, f. 24,50.
Deze uitgave wil een betrouwbaar

hulpmiddel zijn voor degenen, die op

cnierlei wijze gesteld worden voor

de vele vragen, die rijzen bij de toe-

passing van de op
1
augustus 1965 in

werking getreden Wet op de Ruimte-

lijke Ordening en de Woningwet. Aan

de hand van de parlementaire stuk-
ken, literatuur en jurisprudentie zal

worden getracht de gebruiker een dui-

delijk inzicht te verschaffen in deze,

dikwijls zeer ingewikkelde, materie. De

artikelsgewijze commentaar zal zich

aanvali kel ijk beperken tot bijzon der-

heden, ontleend aan de parlementaire

behandeling van de wetten; latere aan-

tiillingen zullen gegevens bevatten uit

literatuur en jurisprudentie.

Indeling: Algemene inleiding – Wet

op de Ruimtelijke Ordening – Woning-

wet – Overgangswet ruimtelijke orde-

ning en volkshuisvesting – Wederop-

bouwwet – Wet voorlopige regeling
inzake het nationale plan en streek-

plannen – Monumentenwet.
Management-aspecten van de automa-

tisering. Onder redactie van Drs. L. E.

Groosman. Marka no. 19. Het Spec-

trum: Utrecht 1965, 526 blz., f. 4,50.

Automatisering en overheid. Computer-

toepassingen in de
Rijksdienst, bij

P.T.T., Spoorwegen en Staatsmijnen.

Onder redactie van H. Reinoud, G. J.
Hennephof, Dr. F. J. E. Hogewind en

J. M. van Oorschot. Marka no. 52.

Het Spectrum, Utrecht 1966, 382 blz.,

f. 4,90.

En Marka 19 geeft een groot aantal

deskundigen zijn visie op bepaalde

aspecten van de automatisering. Men

vindt naast elkaar bijdragen van o.a.

hoogleraren, managers, technische cii

administratieve specialisten alsmede

van auteurs die vanuit (sociaal-)psycho-

logisch en sociologisch gezichtspunt de

factor mens in de Organisatie centraal

stellen. 1-let boek heeft daardoor een

kaleidoscopisch karakter gekregen. Het

verscheen ter gelegenheid van het eerste

lustrum van de Stichting Studiecentrum

voor Administratieve Automatisering.

In Marka 52 komen functionarissen

van de rijksoverheid en van staats-

bedrijven aan het woord over de stand

van zaken met betrekking tot de auto-

matisering bij hun organisaties, als-

mede over de plannen voor de naaste

toekomst op dit terrein. Dè inhoud is

voornamelijk ontleend aan de voor-

drachten en discussies, gehouden tijdens

een drietal door de Commissie Automa-

tisering Rijksdienst (C.A.R.) georgani-

seerde studiedagen in april 1966. Na

een voorwoord van de voorzitter van
de C.A.R., de heer H. Reinoud, volgt

een inleiding van de Staatssecretaris

van Binnenlandse Zaken, Drs. Th. J.

Westerhout, waarin hij wijst op de

bijzondere belangstelling van de rege-

ring voor de toepassingsmogelijkheden

van de moderne computer-apparatuur

en op de ontwikkelingen, die de komen-

de vijf jaar te verwachten zijn. Nadat

vervolgens een korte beschouwing

over computers en economische groei

is opgenomen, volgt een zestiental

hoofdstukken, verdeeld over drie af-

delingen, t.w. 1. Toepassing (van com-

puters) bij de overheid, JE. Toepassin-

gen bij staatsbedrijven en JIJ. Samen-

vatting. In afdeling IV is een aantal

aanhangsels opgenomen, handetend

over de sociale en psychologische

aspecten van de automatisering in het

algemeen, over de sociale aspecten van

de automatisering van de Postcheque-

en Girodienst in het bijzonder, over de

mogelijkheden van communicatie tus-

sen geautomatiseerde administraties

door middel van datatransmissie en

over de ontwikkelingen rond het auto-

matisch lezen van geschreven en getypt

schrift.

Hans Rühle von Lilienstern: Die Indus-

triewirtschaft von Morgen. Ein Blick

hinter den Schleier der Zukunft.
Econ-

Verlag, Diisseldorf
1965,
230 blz.,

f. 20,40.

112

Hoe zal de toekomstige industrie

gestructureerd zijn? inhoud: Vorwort

– Gegenwart ist Vergangenheit –

Wirtschaft ohne Ismen – Die nivel-

lierte Industrïewirtschaft – Die ,,per-

fekte” Geselischaft – Vernderte

Strukturen – Ökonomische Konse-

quenzen – industriewirtschaft und

Entwicklungshilfe – Symptome in 50

Bildern und Skizzen – Die dritte

Alternative haben West und Ost:

Mehr Bildung – Schlusswort: Der

Blick hinter den Schleier der Zukunft.

M. J. Clay
en B. H. Walley: Perfor-

mance and Profitability. A Manual of

Productivity and Cost Reduction Tech-

niques for Industry and Commerce.

Management Studies Series. Long-

mans, Green and Co. Ltd., Londen

1965, 610 blz., 63 sh.

Kostenverlaging en produktiviteits-

verbetering, daarom draait het in han-
del en industrie. In dit boek wordt een

hele serie technieken om deze doel-

einden te bereiken uit de doeken ge-

daan, waarbij de allernieuwste tech-

nieken de meeste aandacht hebben ge-

kregen. Het boek is in vijven verdeeld:

Diagnostic and Measurement – Plan-

ning and Control – Operations

Research – Specialist Applications –

Aids to Implementation.

W. F. Crick
(ed.): Commonwealth
Banking Systems.
Clarendon Press,

Oxford 1965,
536
blz., 50 sh.

inhoud (verkort): The Framework

of in ter-Relations – Australia – New

Zealand – South and East Asia –

India – Pakistan – Ceylon –

Southern Africa – Western Africa

– Eastern Africa – Canada – The

West Indies – Other Commonwealth

Territories – Schedule of Curi

ency

Units and Sterling Equivalents.

H.
G.
Hunt: Industrial Economics.

Pergamon Press, Oxford 1965, 225 blz,,

21 sh.

F.
J. Wright: An introduction to the

principles of economics. Pergamon

Press, Oxford 1965, 194 blz., 15 sh.

Beide boeken verschenen in de

paperback-reeks The Commonwealth

and International Library of Science,

Technology, Engineering and Liberal

Studies.
Hunts boekje is bedoeld als inleiding

voor hen die op de hoogte willen zijn

van de praktische toepassingen van de

economie in de industriële onder-

neming. De eerste drie hoofdstukken

beschrijven de economische problemen

die ontstaan wanneer in de organisatie

van een ondernming veranderingen

optreden en wanneer vestigingsvaag-

stukken aan de orde komen. De hoofd-

stukken 4 t/m 6 geven een inzicht in de

methodes om de efficiency van het be-

drijf te rheten en in de economische

factoren die een efficiënt werken van

de onderneming bevorderen. De hoofd-

stukken 7 t/m 9 analyseren de mei de

produktie- en prijspolitiek verband

ho.udende problemen en behandelen

financieringsvraagstukken. De hoofd-

stukken 10 t/m 12 behandelen markt-

problemen, sales promotion en distri-

butievraagstukken.

Wrights boekje vormt een inleiding

tot de macro-economie. Het bestaat

uit acht delen: What economics is

about – How wealth is produced –

Production for the market – The

structure of industry – The structure

of commerce – The financial back-

ground to industry and commerce –

International trade – The condition

of the people.

POSTZEGELS UIT OOSTENRIJK

SPOTGOEDKOOP

Tweeduizend achthonderd verschillende fraaie postzegels, waar-

onder speciale gelegenheidszegels. Waarde ± 320 mark, als

reclame slechts
f
25,— onder rembours. Zolang de voorraad

strekt. Briefkaartie is voldoende.

WIENER MARKEN-ZENTRALE, 1121, WIEN. AUSTRIA.

De Noordelijke Economisch-Technologische Organisatie
(N.E.T.O.), Instituut voor de welvaartsbevordering in de
provincie Groningen, zoekt

ASSISTENT-MEDEWERKER

die de staf moet bijstaan in onderzoekswerk op sociaal
economisch en economisch-geografisch terrein.
Geboden wordt: een zeer afwisselende werkkring.

Gevraagd wordt: Economie M.O. of een daarmee gelijk-
waardige opleiding.

Sollicitaties te richten aan de directeur der N.E.T.O.,
Vismarkt 39a, Groningen.

MINISTERIE VAN LANDBOUW EN VISSERIJ

Cultuurtechnische Dienst

Bij de Hoofdafdeling Financiële, Administratieve- en Beheers-
zaken vaceert de functie van

HOOFD VAN DE AFDELING

ADMINISTRATIEVE EN INTERNE

ORGANISATIE

ûeze functionaris zal met assistentie van enige medewerkers
worden belast met de behandeling van vraagstukken op het
gebied van de administratieve en interne organisatie en het
onderhouden van de hieruit voortvloeiende interne en externe
contacten.

De voorkeur gaat uit naar een doctorandus in de economie die
over enige ervaring op het aangegeven werkterrein beschikt en
belang stelt in toepassingsmogelijkheden van elektronische appa. ratuur bii de verwerking van administratieve gegevens.

Afhankelijk van leeftijd en ervaring zal aanstelling plaatsvinden
in de rang van referendaris 2e klasse c.q. referendaris (salaris-
grenzen van f. 1.185,— tot f. 1.976,— per maand); bij gebleken
geschiktheid is verdere promotie niet uitgesloten.

Voor een oriënterend gesprek kan desgewenst telefonisch een
afspraak worden gemaakt (tel. no. (030)267 51, toestel no. 98). – Schriftelijke sollicitaties kunnen worden gericht aan de Diectie
van de Cultuurtechnische Dienst, Maliebaan 21, Utrecht.

E-S.B. 25-1-1967

113

Burgemeester en Wethouders van Enschede

zoeken contact- met gegadigden voor de

functie van

ECONOMISCH STAFFUNCTIONARIS

Gegadigden voor deze functie, die veel energie en toewijding
verlangt, doch een ruime mate van vrijheid geeft, worden uit-

genodigd binnen drie weken na het verschijnen van dit blad te

solliciteren. –

Nadere inlichtingen zijn te verkrijgen onder telefoonnummer

(05420)41041, toestel 116.

Enschede, een gemeente met een zich sterk ontwikkelend en

wijzigend industrieel patroon, heeft ruim 135.000 inwoners.
De taak van de aan te trekken functionaris zal vooral een infor-

matieve, adviserende en verwijzende zijn t.o.v.

– het gemeentebestuur i.v.m. de ontikkeling van het bedrijfs-
leven en de aantrekking van bedrijven;

– bedrijven, die overwegen zich in deze gemeente te vestigen;
– het plaatselijk bedrijfsleven, om, in verband met stedebouw-
kundige reconstructies.

Hij zal jijn taak in nauw contact met instanties in en buiten de
gemeente moeten verrichten.

Naast een grondige bedrijfseconomische ervaring en opleiding
zijn vooral kwaliteiten van contact, inventiviteit en doorzettings-
vermogen van betekenis.

De honorering za( in overeenstemming zijn met het niveau van
deze belangrijke functie.
1

BANDEN L-S.B.

1966

• Het aantal banden dat wij
laten maken, hangt af van het
aantal binnengekomen bestel-
lingen.

• Mocht u van plan zijn uw iaar-gang 1966 te laten inbinden,
dan verzoeken wij u vriende-
lijk ons omgaand uw opdracht
te doen toekomen.

• In E.-S.B. van 4 januari 1967
werd een bestelkaart ingeslo-
ten.

• De prijs bedraagt f. 5,— per
band.

N.V. Koninklijke Nederlandsche
Boekdrukkerij H. A. M. Roelants,
Postbus 42, Schiedam.

t] reageert op

annonces in

L
-8.11.”?
9,

‘.

Wilt
t]
dat dan steeds

kenbaar
maken!

Het Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf
(E.l.M.) wenst op korte termijn over te gaan tot het benoemen
van een

AFDELINGSCHEF

die onder leiding van het betrokken directielid – hoofd van
de hoofd-afdeling Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek –
richting zal moeten geven aan het economisch-sociologisch
en sociaal-psychologisch onderzoek.

Hij zal voorts bedoeld directielid moeten assisteren bj het
redigeren van stukken en voorbereidend researchwerk.

De functionaris zal een klein team van in hoge mate zelf-
standig werkende wetenschappelijke medewerkers op prettige
en inspirerende wijze moeten coördineren. De nog in uit-
bouw zijnde afdeling heeft een aantal interessante onder-
werpen in uitvoering en zal in toenemende mate aandacht
schenken aan consumentenonderzoek.

Gedacht wordt aan een

ERVAREN SOCIOLOOG

die vertrouwd is met kwalitatieve en kwantitatieve onderzoek-
technieken, voldoende inzicht heeft in de economische
aspecten van het onderzoekwerk, goed stylist en dynamische
persoonlijkheid is, gevoel heeft voor goede menselijke ver

houdingen, en van de leeftijd van 40 6 45 jaar.

Doctorsgraad en kennis van de problemen van het midden-
en kleinbedrijf – hoewel niet vereist – strekken tot aan-
beveling.

Sollicitaties met opgave van opleiding, leeftijd en ervaring alsmede referenties en eventueel verrichte publicaties en
gehouden inleidingen te richten aan de Secretaris der
Directie, Neuhuyskaçle 94, Den Haag.

114

“-
S..

Met zeker gemak draagt hij een levensstijl uit,

de TTN-lezer. En och, ht zit ‘m heus niet in dat
jacquet dat hij bij vele officiële gelegenheden draagt

of de flair waarmee hij als gastheer aan zakendiners
optreedt… Het is eerder een mentaliteit die hem

onderscheidt. Durf om zichzelf te zijn, ontdekkingsdrift om ongerepte consumptiewegen,
te gaan. Aan die pioniersgeest is het te danken dat hij als een van de eersten bijv. een abonnement
heeft op het binnenlands ludhtnet, gebruik maakt van

ëen alibifoon, baracks pitlinka in huis heeft.
Toch smaakt het croquetje om de hoek hem nog
altijd en ook zijn vr.ouw denkt om

het eitje bij het ontbijt of het afwasmiddel
voor de vaat. (Al kopen ze alles royaler).

Een paar cijfers die een instelling verraden:
1 op de 3 TTJ’T-lezers bezit een jacquet, slechts
49 op de 100 een tv (dqrentegen vullen
62.400.000 boeken de bibliotheken van de

gezamenlijke TT.)’T-lézers). Gemiddeld 7 maal per jaar
dineert het TTJ’f-gezin buitenshuis, (dus afgezien van zakendiners). 34 op de 100. vallen binnen de termen
van de vermogensbelasting.
En als u meer over een typische pioniers-mentaliteit
wilt wetçti, kijk dan in het TTN-lezerskringrapport.

U bereikt deze topgroep van consumptie-pioniers via TRI TOP NEDERLAND.
Een andere naam voor de grdte drie:
Algemeen Handelsblad, Het Vaderland,
Nieuwe Rotterdamse Courant. Totaal aantal abonnees: 160.000.

E.-S.B; 25-1-1967

.

.

‘ 115

KONINKLIJKE NEDERLANDSE
TEXTIEL-UNIE
N.V.


Hengelo (0).

Op het secretariaat van de Raad van Bestuur van de K.N.T.0
is de functie vacant van

JURIDISCH MEDEWERKER

(concern

secretariaat)

De Raad van Bestuur heeft de heer J. Huiskamp van het Twents Instituut voor Bedrijfspsychologie te Hengelo (0),
verzocht als intermediair op te treden en hem gemachtigd,
indien, gewenst, nadere informaties te verschaffen. Aan
belangstellenden voor deze functie wordt derhalve verzocht
daarvan schriftelijk kennis te geven aan de heer Huiskamp;
Grundellaan 18 te Hengelo (0), onder toevoeging van een
curriculum vitae. Contacten met de Raad van Bestuur
zullen eerst worden gelegd nadat daartoe door de reflectant
toestemming is verleend.


TER INFORMATIE
De Koninklijke Nederlandse Textiel-Unie N.V.
omvat
in concern-verband een
aantal textielfabrieken
zowel spinnerijen, weverijen als finishing-bedrijven,

die in divisievorm zijn samengevoegd. De functie
van de juridisch medewerker – een nieuwe zelf-
standige functie op het secretariaat van de Raad van
Bestuur – omvat het
behartigen van in concern-ver-
band zich voordoende Juridische zaken, eventueel in
samenwerking met externe jûridische adviseurs.
Daarnaast zal hij een deel van de algemeen secreta-
ris-werkzaamheden verrichten, waarbij veel contac-
ten moeten worder onderhouden met de divisie-
besturen. Dit !aatste betekent, dat hij een goed oog
moet hebben voor de organisatorische aspecten van
de in concern-verband samenwerkende divisies.
Voor deze functie komen in aanmerking juristen, die
tenminste over een vijftal jaren ervaring beschikken, opgedaan in een grote onderneming, een bank of op
een advocatenkantoor. De meest gewenste leeftijd
ligt rond 35 jaar.

0

In verband met de uitbreiding die de K.N.T.0
heeft ondergaan (thans 12 werkmaatschappijen
met een totale personeelsbezetting van 8500
werknemers), is een intensivering van de werk-
zaamheden der centrale sta.organen noodzake-
lijk. Met het oog hierop zoeken wij voor ons
bedrjfseconomisch bureau contact met een

Bedrijfseconoom

Drs. Econ.

Geinteresseerden nodigen wjj uit een brief In
handschrift, met de gebruikelijke perso.alia en
uitvoerige informatie omtrent opleiding en er-
varing – onder vermelding van dit blad – te
richten aan drs. P. Goedendorp, hoofd van het
bedrjjfseconomisch bureau, Enschedesestr. 100,
1-lengelo (0.) ôf contact op te nemen met drs. R. J. Dingemarts van let Twènts Instituut voor
Bedrjfspsychologie, Grundellaan 18, Hengelo
(0.), die door ons gemachtigd is nadere, ver-
trouwelijke informatie te verschaffen. Een dis-
crete behandeling van reacties wordt gegaran-
deerd.

• FUNCTIE-INFORMATIE

Het bedrjfseconomis,ch bureau is een stal
afdeling op concern-niveau direct ressor
terend onder de Raad van Bestuur. De pri-
maire taak van het oureau is de analyse van
financiële en bedrjfs’-conomische begevens
van de afzonderlijke bedrijven ten behoeve
van de concern-beleidsvoering; in verbano
hiermede is het .lureai verantwoordelijk
voor de introducering van een olanning op
langere termijn De nedrittseconoorn heeft
daarbij de volgende taken harmonisatie van
kwalitatieve en financiële rapportering;
standaardisatie van ‘le budgettering en hel
verlenen van assistentie bij de invoering
daarvan; ,,follow-up’ in de zin van budget-

controle en resultatenanalyse; beoordeling
van investering n en periodieke verslag-
legging.

• GEVRAAGD WORDT

Contact met een bedrjfseconoom die over
enige jaren bedrijfseconomische ervaring
beschikt Kennis van of ervaring met het
verwerken yan gegevens op een computer
geldt als een pluspunt. Leeftijd in principe
niet hoger

dan 40 jaar:
WE
• GEBODEN WORDT

Een interessante functie vooral op grond
van een verdere uitbouw van de activiteiten
van het bedrjfseconomisch bureau. Gezien
de omvang van het concern zijn er bij de
K.N.T.U. ruime ontplooiingsmogeljjkheden
aanwezig.

N.V. BANK VOOR NEDERLANDSCHE GEMEENTEN

gevestigd te s-Gravenhage

UITGIFTE VAN

f150.000.000.— 6
3
14 pCt. 25-jarige Obligaties 1967

(Tweede lening)

Grootte der stukken: nominaal f1000.— en f500.—.

Bij overtekening wordt het recht voorbehouden het bedrag der lening

te verhogen tot maximaal f200.000.000.—.

Na de toewijzing kunnen desgewenst, in de plaats van obligaties,

schuidregisterinschrijvingen, groot tenminste nominaal
f100.000.—,
worden verkregen.

Ondergetekende bericht, dat de inschrijving op bovengenoemde

uitgifte zâl zijh opengesteld op

DINSDAG 31 JANUARI 1967

van des voormiddags 9 tot des namiddags 4 uur

TOT DE KOERS VAN 99
1
12
pCt.

bij de kantoren te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage,

voorzover in genoemde plaatsen gevestigd, van:

Amsterdam-Rotterdam Bank N.V.

Algemene Bank Nederland N.V.
Lippmann, Rosenthal

&
Co. N.V.

tiees
& Hope

H. Oyens & Zonen N.V.

Pierson, Heldring
&
Pierson

TheodoorGilissen N.V.

Hollandsche Bank-Unie N.V.

Nederlandsche Credietbank N.V.

Nederlandsche Middenstandsbank
N.V

alsmede
ten kantore der Vennootschap

op de voorwaarden van het prospectus d.d. 23januari 1967.

Dooreenleverbaarheid met de obligaties van de bij het prospectus d.d. 10 januari 1967
geëmitteerde
6
3
14
0
10
obligatielening 1967 zal worden aangevraagd.

Prospectussen en inschrijvingsbiljetten, alsmede, in beperkte mate, de statuten efl
het laatste jaarverslag, zijn bij bovenstaande i nsch rijvi ngskantoren verkrijgbaar.

‘s-Gravenhage, 23 januari
1967.

N.V. Bank voor Nederlandsche Gemeenten.

E.-S.B. 25-1-1967

117

Eén onzer relaties, het assurantieconcern Stad Rotterdam anno 1720,
vraagt voor haar schadevèrzekeringsbcdrjf een

bedrjjfseconoom

Aan hem zullen de volgende taken vordcn opgedragen:

• analyse van de bedrijfsresultaten

• rendernenisberekeningen van voorgenomen beleggingsprojecten

• organisatorische opbouw en efficiencybeoordeling van omvangrijke
administratieve. afdelingen

• budgettering

• resultatenbepaling
op
korte termijn

• de behandeling van vraagstukken van administratieve organisatie
samenhangende mét het bovenstaande.
Voor een juist vervullen van deze taken
is
naast ccii gedegen opleiding
voldoende cornptabele scholing noodzakelijk. Leeftijd ongeveer
35
jaar.

Aan mensen niet inzicht en iniliatief bieden wij een functie niet goede
kansen
op
verdere ontplooiing in ons snel groeiende bedrijf. De salariëring
en de andere arbeidsvoorwaarden (om. een premievrije pensioenregeling)
zijn in overeenstemming met de betekenis van de functie.

Wie itt deze functie belangstelt, wordt verzocht een niet inkt geschreven
brief onder letters Zb

te zenden aan

W. VERSCI-IOOR en Drs. J. C. OUDSHOORN
Psychologisch Adviseurs
Coolsingel 57 – Rotterdam

De Vereniging:
Nederlandse Bond van Werkgevers in Hotel-,
Restaurant-, Café- en aanverwante bedrijven

HORECAF

wenst in
contact
te komen met gegadigden voor
de
positie van

ALGEM EEN

SECRETARIS

Het
Twents Instituut voor Bedrijfspsychologie
treedt
in dgze
op als adviseur. Belangstellenden worden uitgenodigd een
brief (ten minste ten dele in handschrift) met de gebruike-
lijke gegevens te richten aan het T
.
I.B. Grundellaan 18,
Hengelo (0), tav. de heer M. Ph. Pfeiffer, die gemachtigd
is nadere informatie te verstrekken aan reflectanten, die op
grond van verstrekte gegevens daarvoor in aanmerking
komen. Indien de vi’ens daartoe te kennen wordt gegeven
zullen brieven alleen na vooroverleg naar de opdrachtgever
worden-. doorgezonden.


FUNCTIE-INFORMATIE

,,Horetaf” is in de betrokken bedrijfstak de belang.
rijkste werkgeversvereniging. Zij stelt zich ten doel
de behartiging van de belangen en de ontwikkeling van de bedrijfsvoering in moderne zin in het hotel.,
restaurant-, café. en aanverwant bedrijf in het
algemeen en van haar leden in het bijzonder. De
algemeen secretaris krijgt in grote lijnen tot taak
de voorbereiding, coördinatie en uitvoering van alle
besluiten van het Hoofdbestuur. Hij zal als lid van
het Hoofdbestuur vergaderingen van Hoofdbestuur
en Dagelijks Bestuur bijwonen en de vereniging
al dan niet tezamen met andere leden van het
Hoofdbestuur naar buiten vertegenwoordigen. Hij
is om, verantwoordelijk voor
,
de voorlichting aan de leden, de afdelingen en de Ledenraad alsmede
voor de verzorging van de public relations. Hij zal
leiding moeten geven aan alle medewerkers in dienst
van Horetat.


GEVRAAGD WORDT

Contact met candidaten van
circa
35 jaar met een
academische vorming als econoom. Ruime ervaring
in secretariaatswerk op goed niveau en wel gedu-
rende de laatste jaren in leidinggevende functies,
is noodzakelijk.

é GEBODEN WORDT

Een zeer afwisselende taak in een bedrijfstak, die
zich in een structurele ontwikkelingsfase bevindt
en waarin ruime mogelijkheden bestaan tot het ont-
plooien van initiatief. Als indicatie voor het vereiste
niveau en de geboden mogelijkheden diene, dat, al
naar gelang de ervaring, gedacht wordt aan een
salaris van f 30.000 â f35.000.

118

Auteur