Ga direct naar de content

Jrg. 51, editie 2566

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 2 1966

Reclameeting

…………..
1127

Ir. N. R. A. Krekel, Drs. T. G.
van der Woerd en Drs. J. J.
Wouterse:
De

Nederlandse

scheeps-
bouw: wat nu? (11)

…….
1128

Dr. F. W. C. Blom:
Vernieuwing van financiële
opvattingen in het bedrijfs-
leven

……………….
1131

C. P. A. Bakker:
De belasting op overwerk-
loon
.

.

…………..
1133

Dr. J. W. H. Geerlings:
De

kosten

van de

weg;
enkele actuele aspecten (1)
1135

Boek bes
p
r e king en:

Opstellen over openbare fi-
nanciën, deel 1 en 2
(bespr.
doorDrs. G.de Man) ……
1138

Mr. H. Luijk: Het Directie-
secretariaat (bespr. door Drs.
P.

van Vuuren

………..
1139

Sidney Dell: A Latin Ame-
rican

Cornmon

Market?
(bespr.

door Drs. M. den
Admirant)

…………..
1140

Peter Hall: Zeven wereldste-
den (bespr. door Prof Dr. W.
Steigenga)

………….
1143

Prof Dr. C. D. Jongman:
Geld- en kapitaalmarkt …
1144

UITGAVE VAN

DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

2 november 1966

51e jaargang, no.
2566

verschijnt wekelijks

Reclameeting

H

ET Genootschap voor Reclame wil zijn: ,,een ontmoetingsplaats

voor allen, die in de veelzijdige wereld van de reclame een functie

hebben of bij de reclame betrokken zijn”, zoals adverteerders, reclame-

bureaus, drukkerijen, dagbladuitgevers, fotostudio’s, marktonderzoekers,

tekstschrijvers enz. Wij moeten ons sterk vergissen als dat ontmoetings-

aspect voor de ca. 900 deelnemers aan het 27e congres van het Genootschap,

dat op 20 en 21 oktober jl. in de Rotterdamse Doelen werd gehouden, niet

het belangrijkste van het hele congres is geweest. Het congresthema luidde:

,,Nieuwe Dimensies”, wat door zijn vaagheid (het had met evenveel recht

bijv. kunnen heten ,,Contouren voor Morgen” of ,,Vervagende Grenzen”)

zich uitstekend leende voor het intrappen van open deuren en het bewande-

len van platgetreden paadjes. Men is hieraan niet ontkomen, zeker niet de

eerste congresdag.

Reeds de inleiding op het congresthema van de voorzitter van het

Genootschap, Dr. J. P. Ton, bleef – onvermijdelijk bij zo’n onderwerp –

ietwat mistig. Interessant voor ons was zijn inleiding slechts waar hij
niet
sprak over het congresthema, namelijk toen hij zich keerde tegen de Stich-

ting Etherreclame en in aansluiting daarop ,,het” probleem voor de reclame-

man voor het komende jaar aanroerde: ,,het vinden van het juiste even-
wicht tussen de orthodoxe media en de televisiereclame” (helaas alleen

aanroerde; zou het wellicht geen beter, althans concreter, onderwerp voor

het congres zijn geweest?).

De heer Ton pleitte ook voor een nauwere samenwerking in
alle
gelederen

van de reclamewereld, o.a. ten einde zich beter te kunnen verdedigen tegen
de vele kritiek op het fenomeen reclame. Daarbij noemde hij het ,,verzoek”

inzake de wasmiddelenprijzen van de Britse regering aan Unilever en

Proctor & Gamble en de kritiek die Dr. C. de Galan in een radiopraatje

spuide. Jammer was het dat de heer Ton de economische argumenten van

de reclame-critici slechts trachtte te ontzenuwen met behulp van de al te

simpele redenering: reclame is onverbrekelijk verbonden met ons econo-

mische stelsel; wie de eerste aanvalt tast ook de laatste aan. Alsof je marxist

zou moeten zijn om op de reclamewereld kritiek te mogen hebben! Dat

reclame ook een zeker economisch nut heeft, willen wij niet ontkennen;

maar men parere economische aanvallen bij voorkeur met economische

wapens.

Onvermijdelijk worden op een congres dat naar een naam als ,,Nieuwe

Dimensies” luistert Schumpeters ,,Neue Kombinationen” weer eens van stal

gehaald. Dit gebeurde door Dr. J. Bartels, die overigens het vage kader

van het hem toebedeelde onderwerp ,,Nieuwe dimensies, de ondernemer

in groeiende markten” uitstekend wist te vullen.
Schaalvergroting
en
inter-
nationalisatie
waren naar zijn mening de belangrijkste van deze dimensies.

De algehele indruk, die van zo’n dagje congresseren bek]ijft, is evenwel

die van een dag waarop waarheden als koeien worden verkondigd die, naar

wij voor het reclamevak hopen, ook door de reclamemensen zelf als zodanig

worden ervaren. Maar voor hen was hetgeen buiten de congreszalen te

horen en te zien was (concreter: de ontmoetmgsplaatsfunctie uit de aanhef

van dit artikel) wellicht belangrijker.

Het Genootschap voor Reclame heeft wel eens interessanter congressen


dat van vorig jaar over ,,imago” bijvoorbeeld – georganiseerd.

dR
COMMISSIE VAN REDACTIE:

L. H. Kiaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.

REDACTEUR-SECRETARIS:

A. de Wit.

ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:

P. A. de Ruiter.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:

F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Ticheten; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.

SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:

J. Geluck.

1127

De Nederlandse

scheepsbouw: wat nu?
(II)

W

IJ komen terug op onze constatering in het begin

van ons artikel in
E.-S.B.
van 26 oktober 1966
i),

dat het feitenmateriaal dat Commissie en werk-

groepen hebben verzameld, nog andere conclusies toelaat

dan die, welke de Commissie daaruit heeft getrokken.

Allereerst menen wij, dat de voorgestelde fusie, de scheiding

van reparatie en nieuwbouw en ten slotte de inrichting van

twee werven voor seriebouw, waarvan de. totale kosten

boven de f. 200 mln, zullen liggen, geen enkel effect zullen

sorteren, als niet eerst een infrastructuur wordt geschapen
in de Nederlandse scheepsbouw, die samenwerking über-

haupt mogelijk maakt. Twee punten moeten daarbij voorop

staan:

– samenwerking en integratie in research, ontwikkeling

en standaardisatie;


gelijkschakeling van calculatie- en boekhoudsystemen.
Daarna pas zal men voorzichtig de weg van concentratie

en internationJe samenwerking op kunnen gaan.

Research, ontwikkeling, standaardisatie

D

E werkgroep ,,Research en Ontwikkeling”, zich

afvragende waarom de Nederlandse scheepsbouw

het schip bouwt dat hij thans bouwt, komt tot de

conclusie: , …..dat de historisch gegroeide relatie tussen

werf en (Nederlandse) reder als de
belangrijkste
oorzaak

gezien moet worden” (ReO
5).
Wil men verbeteringen

beréiken dan zal men vanuit dit gegeven punt moeten

vertrekken. Dât men moet vertrekken is duidelijk, want:

,,In bedoelde relatie is de rol van de Nederlandse werf min

of meer een passieve rol geweest; een afwachten van wat

de reder wenst” (ReO
5).
Zelfs de ,,follow-up” van het

produkt ontbreekt: ,,Enige inlichting met betrekking tot

constructies, gedrag van het schip, doelmatigheid van laad-

en losgerei, enz. krijgt de werf nauwelijks” (ReO 6). Bij

een bruuske overgang naar seriebouw volgens eigen

ontwerp zou wel eens ,,de wal het schip kunnen keren”.

Enkele subcommissies schenken ook niet hun volle

vertrouwen aan het heil van het standaardschip.


De werkgroep ,,Produkt” meent: , ……dat factoren

die betrekicing hebben op het produkt zelf, slechts van

beperkte invloed kunnen zijn op de concurrentiepositie.

De kosten van materialen (lees: onderdelen) e.d. zullen

door goedkope lonen en grote seriefabricage (dus van

onderdelen) in Japan echter aanmerkelijk lager zijn”

1)
In dat artikel zijn de voetnoten 1 en 2 abusievelijk
verwisseld.

(Pdt 43). De werkgroep gelooft daarin dus meer dan in

haar standaardschepen (Pdt 6 en 7).

– De werkgroep ,,Research en Ontwikkeling” gelooft

niet in een standaardschip, want: ,,De omstandigheden

zijn onvoldoende geconsolideerd om in het huidige tijds-

gewricht binnen een redelijke tijd tot standaardisatie (van
het scheepsontwerp) te komen”.
Men kan het met deze bedenkingen volkomen eens zijn

ook al omdat
twijfel
aan de commerciële ,,haalbaarheid”

van de serieverkoop gerechtvaardigd lijkt.
Wij
komen

dan ook tot een conclusie die in Com 62 – 68 als onder-

toon aangetroffen wordt: wil men de zaak in beweging

krijgen dan zal men in samenwerking met de’ Nederlandse

reders – voornamelijk hun bouwbureaus – een research-

en ontwikkelingsorganisatie moeten opbouwen, welke.

zich vooral richt op de standaardisatie van details en

bouwelementen (ReO 11).
Het zou een inefficiënte, nationale zelfoverschatting zijn

hierbij geen aandacht te schenken aan de reeds ver gevor

derde Zweedse standaard.
liet
is zeei goed denkbaar,

dat vanuit het programma van eisen van de Nederlandse

rederijen andere behoeften aan standaardisatie ontstaan

dan vanuit de programma’s van eisen der Zweedse. Men

kan echter
bij
het geleidelijk ontwikkelen van een Neder-

landse standaard althans proberen familieverwantschappen
te creëren met de Zweedse en als uiteindelijk perspectief te

streven naar een Europese standaard, met de mogelijk-

heid – pas daardoor te bereiken – van Europese werk-

verdeling in Europese seriebouw
(!).

Het is denkbaar dat bij de bouwbureaus van de rederijen

geen enthousiasme bestaat voor het medewerken aan

zoveel overleg, waarin zij de indruk zullen krijgen ,,hun

waardevolle know-how weg te geven”. Na enige aarzeling

zal deze reserve zeker wegvallen, als men gaat bedenken
dat, zodra de Japanse scheepsbouwers de Nederlandse de

doodsteek zouden hebben toegebracht, het einde van de

bouwbureaus der reders ook niet ver meer zou zijn,

gezien het Japanse adagium ,,first finish then change”

(Pdt 9 en 10).
Behalve reders en werven zijn er nog twee instanties in

Nederland, welke een waardevolle bijdrage in deze research-

en ontwikkeingsorganisatie hebben te bieden: T.N.O. en

het ook internationaal hoog aangeslagen Nederlands

Scheepsbouwkundig Proefstation (Rei 38). Zo groeit de

gedachte aan een ontwikkelingsgroep, waarin de nationale

,,assets” op het gebied van de ontwikkeling van een ratio-

neel en functioneel scheepsbouwprodukt, t.w. werven,

reders, N.S.P. en T.N.O., zijn gebundeld.

(LM.)

Uw reserves deskundig belegd: aandelen

1128

Deze groep zou zich in eerste aanleg dienen te richten

op het ontwikkelen’ van een schip dat beantwoordt aan het

programma van eisen dat door de Nederlandse reders het

beste kan worden geformuleerd,
niet
met de bedoeling

een standaardschip te ontwerpen, doch ten einde te komen

tot een complex van standaardonderdelen en bouwdelen,

die een optimum aan vaar- en vervaardigingsefficiency

betekenen
2).
Het staat de werven vrij het als model dienende

schip of varianten daarop in binnen- en buitenland aan te

bieden. De door enkele werkgroepen gevreesde binding

(ReO 7, Pdt 36) van de meewerkende reders aan een

opdracht op het ontwerp wordt in deze opzet vermeden.

• Vanuit deze samenwerking ad hoc kan een meer duur-

zame voortvloeien tot het zo sterk bepleite centrale,

nationale ontwerpbureau (Pdt 12), alsmede een bescheiden

opzet van de eveneens bepleite integrale researchbenadering

(Corn 66 en 71), echter beide benaderd langs psychologische

– voor betrokkenen aanvaardbare – wegen.

Gelijkschakeling van calculatie- en boekhoudsystemen

G

EENenkele samenwerking, noch integratie, noch

onderlinge toelevering, noch interne specialisatie, is

in de praktijk van het produceren en verkopen

mogelijk, als aan een opdrachtgever niet op zeer korte

termijn een scherpe offerte, die alle deelnemers in de samen-

werking bindt, kan worden voorgelegd. Evenmin kan een

ondubbelzinnige nacalculatie als basis voor onderlinge

verrekening en controle op ieders
bedrijfsresultaat
worden

gemist.

Een uniform calculatiesysteem in de Nederlandse

scheepsbouw is daartoe een eerste vereiste. Een goede

aanzet vormt het bestaande calculatieformulier van de

Cebosine, niaar de algemene toepassing hiervan wordt

verhinderd door onvoldoende wil tot samenwerken, het

ontbreken van een Nederlandse standaard en volslagen

ongelijkheid van de rekeningstelsels, waarop de calculatie

bij elke werf moet aansluiten. Al mag de wil tot samen-

werken toenemen en al is de ontwikkeling van een Neder-

landse (of Nederlands-Zweedse) standaard op korte

termijn mogelijk, de uniformering van rekeningstelsels kan

als schakel in deze ketting niet achterwege blijven.

Wellicht kan het accountantsonderzoek dat de Com-

missie heeft laten uitvoeren, hier een uitgangspunt vormen.

Het moeizame doch onontbeerlijke uniformeringsproces
3)

zou aanmerkelijk te versnellen zijn door de vorming van

een accountantsmaatschap voor de scheepsbouw, waarin

de huidige accountants van de werven zouden participeren,

en die de accountantsdiensten voor alle werven zou ver-

zorgen. Ook bij contacten met de overheid en bij inter-

nationaal overleg zou deze concentratie uiterst waardevol

zijn.

2)
Wij gebruiken het woord standaard in de nationale bete-
niet in de beperkte definitie van Pdt 24.
)
Zie:
Ontwikkeling – Samenwerking – Fusie,
Samsom, Alphen
aai den Rijn 1965, bLz. 103.

Groepsvorming

W

ANNEER een sluitende infrastructuur samen-

werking eenmaal mogelijk maakt, zal men een

goede en beperkte keuze moeten maken van samen-
werkingsobjecten. Beperkt: omdat het beter is te slagen in

weinig, dan te falen in veel. Het valt op dat de Commissie

de vorming van een scheepsbouwgroep door fusie van drie

tot vijf werven vrijwel geheel baseert op nieuwbouw van

scheepstypen, die blijkens de prognose van de Econo-

mische Werkgroep internationaal het meest worden

gevraagd.

Dit kan verbazing wekken, omdat juist hier de concur-

rentie het heftigst zal zijn. Wij zouden daarom de prak-

tische acquisitiekansen van de Nederlandse werven als

een minstens even goed uitgangspunt willen aanmerken

en groepsvorming allereerst willen zoeken
bij
werven,

die in de eerstkomende jaren concrete mogelijkheden zien

om tezamen zoveel schepen van een bepaald type te acqui-

reren, dat daaruit af en toe een serie kan worden gefor-

meerd. Deze concrete mogelijkheden vermoeden wij in de

relaties met de Nederlandse reders en hun internationale

connecties, alsmede in de goede verstandhouding tussen

sommige werven en internationale olieconcerns.

Misschien is het mogelijk op grond van deze verban-

den één of meer acquisitiekantoren te stichten, waar het

noodzakelijk overleg tussen een scheepsbouwgroep en

deze opdrachtgevers kan worden geconcentreerd. Vooral

voor de planning op wat langere termijn en de gemeen-

schappelijke ontwikkeling van bruikbare basisscheeps-

typen en standaardonderdelen zou dit vruchtbaar zijn,

in het bijzonder als geprofiteerd kan worden van de resul-
taten van de eerder bepleite nationale ontwikkelingsgroep.

Wij achten dit een zekerder weg naar volledige bezetting

van kostbare nieuwe werven voor seriebouw dan een

stoutmoedige greep naar een anoniem deel van een wereld-

markt.

Zowel binnen de groep van middelgrote werven als bij

de zeven grote werven zien wij praktische mogelijkheden

voor deze werkwijze, die overigejis veel gemeen heeft met

vormen van samenwerking welke in sommige scheeps-

bouwsectoren reeds tot belangrijke resultaten hebben

geleid (H.S.A., I.H.C.). In de bestaande verhoudingen

bij de zeven grote werven zou deze samenwerking op

nieuwbouwgebied zonder al te veel moeite tussen vijf van

hen tot stand te brengen zijn.

Internationale samenwerking

p

OGINGEN tot internationale samenwerking door de

W.E.S. (West European Shipbuilders) en de O.E.S.O.

(Organisatie voor Economische Samenwerking en

Ontwikkeling) zijn mislukt (Corn
25,
Ee 1 3-11). De

Commissie beperkt haar aanbevelingen op dit punt tot

een pleidooi voor realisering van het steunvoorstel van de

E.E.G., dat een subsidie van 10 pCt. op de contractprijs

inhoudt. Wij wijten deze mislukkingen aan het doel

(produktiebeperking) en de omvang (alle ,,georganiseerde”

scheepswerven) van de samenwerkingspogingen.

VEREEI WI GD BEZITVAN1894

E.-S.B. 2-11-1966

1129

Internationale samenwerking tussen een beperkt aantal

ondernemingen – en vooral binnen de E.E.G. – zien wij

als noodzakelijk en ook mogelijk voor de volgende doel-

stellingen:


de ontwikkeling van een Europese standaard op basis

van overleg tussen Europese rederijen en werven;

– specialisatie van de seriebouw van scheepsmotoren in

overleg met de belangrijkste licentiegevers;

– stichting van dokken voor
,
bouw en reparatie van

mega-tankers (tot 500.000 tdw.).

Nederland zal niet op elk van deze gebieden vooraan

kunnen staan, maar voor elke concessie zullen compen-

saties te verkrijgen zijn, die niet alleen de Nederlandse

maar ook de Europese scheepsbouw versterken.

Financiële faciliteiten

O

NMISBAAR voor het opvoeren van de omzet, of

het nu schepen naar maat, standaardschepen dan

wel schepen, gebouwd uit standaardelementen betreft,

is een fiscaal en financieel klimaat dat de Nederlandse

werf niet ten achter stelt bij haar buitenlandse concurrent

en haar de impuls tot verbetering verschaft.

Voor financiële faciliteiten kon de Commissie weinig

concrete aanbevelingen doen, gezien haar opdracht

(Corn 111-121, 149). Aan de analyse van wat in andere

landen ingang heeft gevonden, wordt echter wèl een geheel

rapport (Fin) gewijd. Daaruit blijkt dat in principe drie

soorten faciliteiten mogelijk zijn:

1.op schepen: verlaging of restitutie van omzetbelas-

ting, subsidie op contractprijzen aan reders of werven;

op scheepskredieten: staatsgaranties, staatskrediet-

fonds, subsidies op rente of kredietverzekeringspremie;

op werfinvesteringen: subsidies, kredieten, krediet-

garanties, afschrijvingsfaciliteiten.

Als faciliteit op schepen of scheepskredieten achten

wij in tegenstelling tot de Commissie (Corn 120, Ec 1 43)

subsidie, op de contractprijs een juiste keuze. Het alter-

natief: faciliteiten op scheepskredieten, werkt discrimi-

nerend ten aanzien van opdrachtgevers, die contant

betalen. Dit laatste zou overigens minder een bezwaar zijn

voor de werven dan voor een gezonde overheidspolitiek

ten aanzien van de rederijbedrijven.

Te overwegen zou nog zijn kredietfaciliteiten te

scheppen, die alleen worden verleend onder intrekking

van de subsidie op de contractprijs. Deze overwegingen

zijn actueei in verband met een thans in behandeling zijnd

voorstel van, de E.E.G.-Commissie tot een subsidie van

10 pCt. op de contractprijs, waarbij de wijze van subsidie-

verlening nog niet is bepaald. Argument voor de hoogte van

de subsidie (10 pCt.) is namelijk dat Japan (Corn 119) door

middel van subsidies de concurrentieverhoudingen vervalst

met 10 pCt. Dit argument achten wij minder gelukkig.

Niet de ,,price-leader” moet de subsidiehoogte bepalen,

maar de vraag bij welk opbrengstniveau de Europese

scheepsbouw een redelijk bestaan kan vinden, wanneer

volgens de modernste methoden wordt gewerkt. Mede

IJr”
D

________

INTERNATIONAAL

BOLIJN
7

ADVERTENTIE BUREAIJ
gezien de conclusies van de werkgroep ,,Produkt” (Pdt 43)

(vergelijk Zweedse scheepsbouw) menen wij dat dit niveau

aanzienlijk van dat van de ,,price-leader” kan afwijken.

Afgezien van een juistere vaststelling van een subsidie-

percentage maakt dit andere uitgangspunt ook een sub-

sidiebeleid op langere termijn dan de twee jaar die de

E.E.G. voorstelt, mogelijk. Het lijkt ons overigens onjuist

om het hele subsidiepercentage – hoe men dit ook vast-

stelt – toe te kennen in de vorm van faciliteiten op schepen

of scheei5skredieten, in casu als een percentage op de con-

tractprijs. Immers, subsidies op schepen of scheepskredieten

scheppen een ,,tariefmuur”, die in vele gevallen het streven

naar modernisering door diepte-investeringen belemmert
(Rei 88).

Het lijkt nuttig een belangrijk deel van de subsidie te

verstrekken in de vorm van faciliteiten op werfinvesteringen.

De Commissie van de E.E.G. wil dit soort faciliteiten wel

verlenen, maar ziet deze los van de subsidie, ook al door

hierin de landen vrij te laten. De Financiële Commissie

onderstreept deze scheiding door in het gekwantificeerde

overzicht van de bestaande steunverleningen per land

(Fin 56, Com 117) noch de fiscale noch de investerings-

faciliteiten op te nemen en ook door het onderlinge ver

band van deze laatste twee onbesproken te laten.

Wij zouden de voorkeur geven aan een regeling die

ô5k investeringsfaciliteiten voor de hele E.E.G. vaststelt in

het licht van een te bereiken opbrengstniveau. Als vorm

voor investeringsfaciliteiten zouden wij fiscale faciliteiten

of kredietfaciliteiten prefereren boven subsidies (invest-

ment grans; Fin 35), omdat ze een hoge benuuingsgraad

van de investering beter belonen dan een subsidie.

Slot

U

IT het vorengaande blijkt, dat wij de Commissie

Nederlandse Scheepsbouw onze kritiek niet hebben

willen besparen. Er zou daardoor een indruk gewekt

kunnen worden, die wij niet bedoelen. Met nadruk zij

daarom het volgende gesteld. Nooit tevoren is een zo

gedegen en rijk gedocumenteerd rapport over één bedrijfs-
tak verschenen. Men kan daarvoor niet genoeg waardering

opbrengen. Wanneer wij niettemin een ontwikkeling van

de Nederlandse scheepsbouw voorstaan, die afwijkt van

die welke de Commissie schetst, dan zij erkend dat ook dit

slechts mogelijk is op basis van de analyses van deze

zelfde Commissie voor de Nederlandse Scheepsbouw 1965.

Ir. N. R. A. KREKEL.
Drs. T. G. VAN DER wOERD
Rotterdam.
Drs. J. J. WOUTERSE.

(I.M.)

BEDRIJFSADMINISTRATIEKANTOOR HOLLAND N.V.

CENTRUM VOOR ELEKTRONISCHE INFORMATIEVERWERKJNG

al

COOLSINGEL 49 – ROTTERDAM – TELEFOON No, 11 61 55

1130

Vernieuwing van financiële opvattingen

in het bedrijfsleven

D

E ingrijpende materiële en sociale structuurveran-

deringen hebben ook wijzigingen gebracht in de

bestaansomstandigheden voor ondernemingen.

Dientengevolge staan ook de financiële opvattingen van

ondernemingen aan herzieningen bloot. Zij zijn uiter-

aard existentialistisch. Opvattingen die vroeger realistisch

waren behoeven niet meer bij de huidige omstandigheden

te passen. Dan worden zij verdrongen door nieuwe, die

meet op nu zijn afgestemd.

Hieronder worden-enige evoluties in opvattingen aan-
geroerd, die in het bijzonder betrekking hebben op grote

open industriële vennootschappen.

Financiering niet leenkapitacil

Dit was vé6r de oorlog taboe. Mocht een industrie

daartegen tijdelijk zondigen door een lening op te ne-

men, dan werd zij pas weer financieel gezond geacht

als zij die lening weer had afgelost of had weten om te

zetten in aandelenkapitaal.

Na de oorlog kwam financiering met leenkapitaal

in zwang. Het werd zelfs hoogste wijsheid. Philips heeft
uitvoerig betoogd dat de door haar gekozen. verhouding

eigen : vreemd vermogen van omstreeks 1 op 1 in alle

opzichten gezond was.

Bij deze mentaliteitsverschuiving speelden vele fac-

toren een rol: verschuiving van besparingen naar in-

stitutionele beleggers, dubbele belasting op ui tgekeerde

winst en enkele belasting op uitbetaalde rente, lage ren-

tevoet in ons land, inflatiekansen, grote kapitaalbe-.

hoefte van de groei-industrie.
De laatste tijd veranderen de inzichten weer. Onder-

nemingen gaan al zwaarder opzien tegen de rentelast

(de rente steeg in ons land de laatste 20 jaar van
3,5
t
4

pCt. tot 7 â 8 pCt.). Bij afneming van het optimisme over

de winsten en toenemende spanning op de kapitaalmarkt

gaan bndernemingen in hun overwegingen de aflossings-

verplichtingen zwaarder tellen. Het gezichtspunt van de
belasting van de toekomstige ,,cash flow” door aflossin-
gen en rente wordt meer bepalend voor de vraag in hoe-

verre een onderneming schulden op zich mag laden.

Aandelenemissiebeleid.

V66r de oorlog waren emissies a pari met een maxi-

male claim voor aandeelhouders in ons land het ware.

Na de oorlog kwam de verandering, dat clairnernissies

tegen zo hoog mogelijke koers juister werden geacht,

omdat de door nieuwe aandeelhouders betaalde prijs

dan zoveel mogelijk in de onderneming belandde en het

aandelenkapitaal dan niet nodeloos werd verwaterd.

Momenteel gaat de tendens nog meer naar onder

handse plaatsingen tegen nagenoeg beurskoers, zodat

aandeelhouders in het geheel geen claim genieten.

Dividend beleid.

V66r de oorlog was dividend principieel wisselend:

hoger als de zaken goed gingen en lager als zij slechter

gingen. Na een slecht jaar mocht een dividend wor-

den gepasseerd.

Tegenwoordig moet het dividend tamelijk stabiel

zijn met een licht opgaande lijn, wil een onderneming de

steun behouden van de beleggersmarkt. Met één divi-

dendverlaging of één dividendpassering valt een onder-

neming uit de beleggersmarkt in de categorie van de

minder courante fondsen voor speculatieve beleggers.

Stockdividenden en agiobonussen.

Vroeger werden stockdividenden en agiobonussen door

beleggers opgevat als winstuitdelingen in aandelenvorm;

zij werden op hoger prijs gesteld dan contante dividen-

den tot hetzelfde nominale percentage.

Tegenwoordig overheerst de diametraal tegenoverge-

stelde opvatting, dat zij in het geheel geen winstuitkering

zijn, niet meer te betekenen hebben dan een herkapitali-

satie in de zin van een interne overboeking van re-

serves naar de rekening gestort kapitaal.

In rendementsberekeningen voor beleggers worden

stoçkdividenden en agiobonussen tegenwoordig buiten

beschouwing gelaten. Concrete betekenis wordt niet aan

hen toegekend, ten hoogste een psychologische betekenis.

Koersvorning van aandelen.

‘olgens vroegere opvattingen werd de koersvorming

van aandelen vooral beheerst door het ,,dividendverle-

den”. In die gedachten omvatte dividend zowel contant

dividend als verkoopopbrengst van stockdividenden,

agiobonussen en claims.

Ten gevolge van de professionalisering van het be’eg-

gingswezen met beleggingstrusts wordt thans in steeds
meerdere mate de koersvorming beheerst door het be-

grip ,,winst per aandeel”, dus het geheel van uitgekeerde

èn ingehouden winst.

De laatste ontwikkeling is dat de koersvorming ster-

ker onder de invloed komt van ,,winstprojecties per

aandeel” en ,,vergelijking met winstprojecties van soort-

gelijke ondernemingen”. Dit is mogelijk geworden door

het gebruik van de computer bij beleggingsanalisten.

Dit kan radicale consequenties hebben. Wij hebben dat

gezien aan de koersontwikkeling van aaidelen K.L.M.

Aan de andere kant kan dit ook tot grote koersval

van een fonds leiden, als blijkt dat de groei van de winst

van een onderneming bij eerdere verwachtingen tegenvalt

en dus haar hele winstprojectie afzakt.

(1. M.)

E.-S.B. 2-11-1966
1131

Onderscheid in couranle aandelen en minder couranle.

Beleggingstrusts en beleggingsadviseurs kunnen hun

analysewerk uiteraard slechts concentreren op een be-

perkt aantal fondsen. Die moeten bovendien aan de

eis voldoen dat daarin een zo ruime markt bestaat dat

het mogelijk is van zulk een fonds grote pakketten te

kopen of te verkopen zonder dat de koers daardoor

wordt verknoeid.

Hierdoor ontstaat een scheiding tussen twee klassen

van aandelen: die welke op de lijst van grote beleggings-

instellingen kunnen staan, en die waarin zij principieel

niet geïnteresseerd zijn omdat zij te klein zijn.

Vervangingswaarde-jaarverslagen.

V66r de oorlog kenden wij alleen jaarverslagen op

basis van historische uitgaven. Bij het merendeel, van

het Nederlandse bedrijfsleven is dat nog zo, en in andere

landen is dat ook meestal regel.

Na de oorlog is in ons land door sommige onderne-

mingen overgegaan op vervangingswaarde-jaarverslagen.

Hoofdoverweging was daarbij dat historische jaarstuk-

ken een te lage indruk van de vermogenskracht van de

onderneming gaven en een te geflatteerd beeld van de

,,ware economische” rendabiliteit zouden geven.

De laatste tijd gaat men daartegenover weer kritischer

staan, ook in kringen van ondernemingen die al jaar-

stukken op basis van vervangingswaarde-methoden heb-

ben. In onze dynamische tijd met snelle en grillig op-

tredende economische veroudering is namelijk de ver-

vangingswaarde van gespecialiseerde duurzame produk-

tiemiddelen een labiel begrip; vervangingswaarde smelt

bijv. weg zodra men tot het inzicht komt dat een ver-
vanging uit rendabiliteitsoogpunt onverantwoord zou

zijn. Soms kan opwaardering voortvloeien uit vervan-

gingswaarde-benadering, soms moet zij tot afwaardering

leiden. Het opmaken van jaarstukken op basis van ver-

vangingswaarde legt een soms moeilijk te dragen ver-

antwoordelijkheid op directie en commissarissen en

accountants.

Daarnaast komt dan nog een zeer rechtstreeks be-

zwaar van vervangingswaarde-jaarstukken. Doordat zij
in beginsel het eigen vermogen van de onderneming ta-
melijk hoog opvoeren, en eveneens de afschrijvingslas-

ten op de exploitatierekening hoger stellen dan bij af-

schrijving op historische aanschaffingsprijzen, werken zij

vaak uit op een slechts matige visuele vermogensrenda-

biliteit. Zulke jaarstukken geven dan een somberder

beeld van de winstgevendheid van de onderneming dan

het geval is bij ondernemingen die hun financiële ren-

dabiliteit tonen aan de hand van jaarstukken op basis

van historische uitgaven.

Solvabiliteit en verkrjgbaarheid van leningen.

Volgens vroegere opvattingen hing de solvabiliteit en

de mogelijkheid om leningen op te nemen in de eerste

plaats af van de balansverhoudingen op de gepubliceer-
de balans. Dat was ook zo in de tijd dat ondernemingen

het voor leningsfinanciering in hoofdzaak moesten heb-

ben van plaatsing van obligaties bij verspreide kleine

beleggers.

Momenteel hangt de solvabiliteit en de mogelijkheid

om leningen op te nemen meer af van de te verwach-

ten ,,cash flow”. Bij een fraaie balans maar een slechte

,,cash flow”-verwachting kan een onderneming nage-

noeg geen leningen verkrijgen.

Dit komt ook weer door een professionalisering aan

de beleggerszijde, nI. door het zeer sterke opkomen van

de verstrekking van onderhandse leningen door in-

stitutionele beleggers. Die hebben sinds de oorlog verre-

weg de overhand gekregen bij de verstrekking van lenin-

gen aan industriële ondernemingen. Zij kunnen zich ver-
oorloven ,,cash flow”-projecties van leningaanvragers te

maken; zij kunnen te dien aanzien ook meer vertrou-

welijke toekomstinformatie van hun leningaanvragers

verlangen dan een individuele kleine belegger zou kun-

nen verkrijgen.

Rendabiliteitseisen en in vesteringsbeleid.

V66r de oorlog gold als regel, dat een onderneming

kapitaal mocht investeren als die investering een hoger

rendemept beloofde dan obligatierendement, bijv.
5
of 6

pCt.

Momenteel moeten wij met veel hogere minimum-ren-

dementseisen rekening houden om een investering verant-

woord te maken. Dit ligt aan de (sinds de oorlog ont-

stane) zware belastingheffing op ondernemingswinsten,

en aan de schaarste aan kapitaal welke de meeste on-

dernemingen ondervinden t.o.v. hun vele investerings-

mogelijkheden. Thans moeten wij eerder rekenen met in-

terne rendementseisen v66r belastingen in de orde van

12 â 18 pCt. v66r belastingen.

Het begrip winstgevendheid.

Het begrip winstgevendheid is zelf aan verandering

onderhevig. Voorheen dacht men daarbij voornamelijk

aan het winstpercentage over de omzet; tegenwoordig

komt het begrip winstpercentage t.o.v. het gebruikte ver-

mogen meer op de voorgrond.

Huren of kopen.

Volgens traditionele opvattingen behoorde een indu-

strie de door haar gebruikte produktiemiddelen in eigen-

dom te bezitten. Dat werd niet alleen als het meest na-

tuurlijke en het meest solide beschouwd, maar boven-
dien was men van mening dat dit op de lânge duur ook

het voordeligst was. Huren was dan alleen een minder

bevredigende oplossing voor een onderneming die he-

laas te arm was om een produktiemiddel te kopen.

Ook in dit opzicht zijn de opvattingen veranderd.

Het ,,niet rijk genoeg” zijn is geen schande meer; de

meest dynamische en bloeiende ondernemingen hebben

de grootste financieringsbehoeften. Daarvoor behoeven

zij zich niet te schamen. Of zij nu financieel kapitaal

aantrekken in de vorm van uitgifte van aandelen of op-

nemen van leningen, dan wel dat zij kapitaal in natura

aantrekken door produktiemiddelen te huren, maakt

geen groot principieel verschil. En of huren op de lange

duur minder voordelig zou zijn dan eigendom, is ook

nog maar de vraag. Het is immers zeer wel mogelijk

dat de verhuurder over een goedkopere kapitaalbron be-

schikt dan wanneer de onderneming eigendom ten dele

met haar risicodragend vermogen zou moeten finan-

cieren.

D

IT zijn een aantal veranderingen in opvattingen,

die hier natuurlijk maar zeer summier en te weinig

genuanceerd konden worden vermeld. Het is alles

wel belangrijk, want onze welvaart is afhankelijk van

de vraag of onze ondernemingen hun verdere groei-

plannen zullen kunnen financieren.

Htiversum.
Dr. F. W. C. BLOM.

1132

mm

-_
.-

De belasting op overwerkloon

D

OOR overneming van een amendement van de heer

Kieft is in de Wet op de Loonbelasting 1964 de uit-

drukkelijke bepaling opgenomen, dat overwerkloon

mag worden belast naar het percentage, dat geldt yoor zgn.

bijzondere beloningen. Op zichzelf was dit niets nieuws,
daar de Minister onder de werking van het Besluit op de

Loonbelasting hetzelfde reeds bij ambtelijke aanschrijving

had goedgekeurd. Zulks werd destijds gemotiveerd met

een beroep op de belemmering van de bereidheid tot over

werk van werknemers, te wier aanzien het bijzondere tarief

niet kon worden toegepast.
Het wettelijk voorschrift is niet imperatief: het laat aan

de werkgever de keus tussen toepassing van de bijzondere

tabel dan wel toepassing van de gewone tabel op het totaal

van gewoon loon en overwerkloon. Doordat de tabel voor

bijzondere beloningen thans beter dan onder de werking

van het Besluit is afgestemd op de marginale belasting-

druk welke past bij het gewone loon, is de bepaling thans
van minder betekenis dan vroeger.

Deze betere afstemming heeft echter een nieuw probleem

doen ontstaan. Terwijl onder de werking van het Besluit

de toepassing van het bijzondere tarief meestal een voor-

deeltje voor de werknemers betekende, is dit thans in veel

mindere mate het geval. Tegen deze achteruitgang is uit

de kringen van de werknemers nogal wat verzet gekomen,

dat telkens resulteert in de roep om verlaging van het

bijzonder tarief voor overwerkloon. Vanuit fiscaal stand-

punt bezien is er geen aanleiding tot tegemoetkoming: het

huidige bijzondere tarief is in de meeste gevallen nog iets

voordeliger dan wanneer het overwerkloon tot het gewone

loon wordt gerekend. Verlaging van dit tarief zou zonder

meer onbillijk zijn ten opzichte van zelfstandigen voor wie

het gehele inkomen zonder meer onder het progressieve

tarief van de inkomstenbelasting valt.

Uit de
praktijk
is mij gebleken, dat niettegenstaande het

feit, dat overwerkloon in het algemeen met een toeslag

van 25 tot 100 pCt. wordt gehonoreerd, de werknemers het

bijzondere tarief toch onrechtvaardig blijven vinden om

twee redenen:

de werknemers vergelijken enerzijds de belasting over

hun gewone loon met dat loon en anderzijds de belasting

over het overwerkloon met dat overwerkloon, waarbij zij

procentueel grote verschillen zien;

de werknemers vergelijken het netto resultaat van

overwerkloon met het bruto resultaat van bijverdiensten

buiten dienstbetrekking, welke tot een zeker bedrag buiten

de belastingheffing blijven.

Het eerste bezwaar wordt veroorzaakt door het feit dat

in de belastingheffing over het gewone loon de vrijstelling

aan de voet van het tarief voor de primaire kosten van

levensonderhoud is verwerkt, terwijl daarboven het progres-

sieve tarief begint. Het is de differentiële beschouwing die

het bezwaar oproept.

Het tweede bezwaar is van economische aard.
Bij
de

gegeven overspanning van de arbeidsmarkt is het voor

veel werknemers mogelijk om als zelfstandige een addi-

tioneel inkomen te verwerven, dat thans tot f. 400 per jaar

onbelast blijft mits de aanslaggrens niet wordt over-

schreden. In de praktijk kan de grens van f. 400 gemakkelijk

E.-S.B. 2-11-1966

worden overschreden, zonder dat de fiscus zulks weet, om-

dat deze nevenwerkzaamheden voor een belangrijk deel

geschieden ten behoeve van particulieren, waarbij voor de

betaling geen kwijting wordt gegeven. Het is duidelijk, dat

deze situatie geen aanleiding kan zijn voor een meer

tegemoetkomende houding van de fiscus ten aanzien van

het overwerkloon.

Bij deze bezwaren voegt zich nog een derde: het voort-

durend stijgen van de premies voor A.O.W. en A.W.W.,

welke de werknemers met belasting op één lijn stellen.

Hoe de situatie thans is blijkt uit het volgende overzicht:

Verhouding van bruto tot netto overwerkloon voor werk-

nemers met een jaarloon tussen
f
9.000 en
f
12.000

belastinggroep

TII
111-2
111-4

Druto

………………………..
iscale aftrek 6 pCt.

…………….

elastbaar voor premies

…………..
remies A.O.W./A.W.w. 10,2 pCt.

,asis belastingheffing

……………
,Uzonder tarief belasting
………….

ij:

fiscale aftrek

….. . …………

,f:

overige inhoudingen ca.

……..

,schoon” loon

………………..

otale inhoudingen

…………….

100
..
6
100
6
100
6. 100
6

94
9,6
94
9,6
94
9,6
94
9,6

84,4
23,6
84,4
16,9
84,4
13,5
84,4
10,1

60,8
6,-
67,5
6,-
70,9
6,-
74,3
6,-

66,8
3,-
73,5
3,-
76,9
3,-
80,3
3,-

63,8

..

70,5 73,9
77,3

..36,2

..

29,5
26,1
22,7

Uit dit overzicht blijkt dat belasting en premies A.O.W./
A.W.W. tezamen zorgen voor een belangrijke reductie van

het bruto overwerkloon tot netto overwerkloon. De procen-

tuele toeslagen op overwerkloon maken in de meeste geval-

len de inhoudingen weer goed en wel in die mate, dat het

netto loon per uur overwerk niet lager ligt dan het netto

loon per uur gewoon werk. Hiermede zijn de werknemers

niet tevreden: zij wensen dat zij in hun netto beloning de

overwerktoeslagen terugvinden.

(1. M.)

Beleggen – in goud

GOLDMINES

Een bloemlezing uit de Zuidafrikaanse goud-
mijnen. Vraagt inlichtingen of toezending van
doéumentatiemateriaal bij
de beheerder
Algemene Bank Nederland.

1133

H

ET komt mij voor, dat het mogelijk is, zonder of met

een gering offer van de Schatkist voor deze moeilijk-
heid een oplossing te vinden welke het gevoel van de
werknemers kan bevredigen. De hierna volgende oplossing

werd mij ingegeven, door soortgelijke bezwaren welke

thans door werknemers in overheidsdienst worden geuit

tegen de wijze waarop van hen pensioenpremie wordt in-

gehouden.

Onder de werking van de Pensioenwet 1922 was de

vakantietoeslag in de pensioengrondslag opgenomen. De
pensioenpremie werd echter
niet
op de vakantietoeslag,

doch op het maandelijks salaris ingehouden. Onder de

werking van de nieuwe Algemene burgerlijke pensioenwet

wordt de pensioenpremie echter op de vakantietoeslag zelf

ingehouden. Toen. in 1966 voor het eerst de vakantie-

toeslag van 4 op 6 pCt. van het loon werd gebracht, vond

tevens voor het eerst op de vakantietoeslag inhouding van

pensioenpremie plaats, waardoor de netto verhoging. ten

opzichte van het voorafgaande jaar bijzonder tegenviel.

Dat op het gewone salaris minder pensioenpremie was

ingehouden was niemand opgevallen.

De fiscale oplossing voor het als hoog gevoelde bijzondere

tarief zou kunnen worden verkregen door een deel van de
belasting over bijzondere beloningen reeds in het gewone

tarief op te nemen. Daartoe zou men kunnen uitgaan van

de gedachte, dat vakantietoeslag ter hoogte van 6 pCt.

van het loon thans vrijwel algemeen is en dat de overige

uitkeringen, waarop het bijzonder tarief in de praktijk

wordt toegepast, tenminste 2 pCt. van het loon bedragen.

De loonbelastingtabel voor het gewone loon zou dan ge-

baseerd kunnen zijn op 104 pCt. van het gewone loon,

terwijl het bijzondere tarief dan verlaagd zou kunnen

worden tot de helft of iets meer van het thans geldende.

Een voorbeeld met toepassing van het tarief inkomsten-

belasting 1967 moge dit verduidelijken.

Huidige situatie
(voor groep 1):
normaal loon
a)
………….
f.9.030belasting

………..
f. 1.418
8 pCt. bijzondere uitkeringen a) f. 722

bijzonder tarief 28 pCI. f. 202

totaal inkomen
…………..
f. 9.752

totaal belasting
……
f. 1.620
belasting volgens inkomstenbelastingtabel zou zijn
……………
f. 1.625

voordelig verschil

…………………………………….
f.

5

a) Fiscaal loon na aftrek van premies A.O.w.fA.W.V

Voorgestelde siluaie:
normaal toon
…………….
f. 9.030
fictieve bijtelling 4 pCt
………
f.

361

belastbaar loon

………….
t. 9.391

belasting

………..
f. 1.521
8 pCt. bijzondere uitkeringen ..

722

bijzonder tarief 14 pCt. f. 101

totaal aan belastingen
…………………………………..
f. 1.622
belasting volgens inkomslenbelastingtabel

………………….
f. 1.625

voordelig verschil

…………………………………….
f.

3

Onder de werking van dit systeem ontstaan nu echter
verschillen in belastingdruk wanneer de bijzondere uit-

keringen meer of minder bedragen dan het aangenomen

gemiddelde. Stel, de werknemer heeft niet 8 pCt. doch

6 pCt. aan bijzondere uitkeringen.

(I.M.)

INTERN TRANSPORT

TRANSPORTWE RKTUIGEN

Postbus 3, Jutphaas, Tel. (03471) 686

Al et

een beter

economisch-politiek

inzicht

Over het gewone loon betaalt hij dan aan belasting
……………
f. 1.521
Over 6 pCt. = f. 542 betaalt hij 14 pCt. of
………………….
f.

76

totaaldu

……………………………………………
f. 1.597
teiwijt hij volgens de inkomstenbelastingtabel over het totale inkomen
ad f. 9.030 + f. 542

f. 9.572 verschuldigd zou zijn

……….
f. 1.573

hetgeen een nadelig verschil geeft van
………………………
f.

24

di. ongeveer 1+ pCt. van het belastingbedrag.

Een dergelijk verschil is mi. aanvaardbaar, aangezien

ook bij de huidige situatie verschillen van deze omvang

en grotere ten opzichte van de inkomstenbelasting voor-

komen. Daartegenover staat, dat wanneer door overwerk

meer dan 8 pCt. aan bijzondere uitkeringen wordt genoten,

daarop enige belastingreductie wordt verleend. Dit is m.i.

ook aanvaardbaar, omdat overwerk aan grenzen gebonden

is en slechts hoogst zelden een permanent karakter heeft.

In bovenstaand voorbeeld is met opzet uitgegaan van de

situatie in het ongunstigste geval, nI. van een ongehuwde

in de hoogste tariefgroep. Voor de groepen II en III zijn

de verschillen veel kleiner, terwijl deze verschillen voor de

gevallen met jaarlonen beneden f. 9.000 nog weer kleiner
zijn, zoals uit de volgende tabel blijkt:

Indien het jaarloon

beloopt het belastingpercentage voor
bedraagt:

werknemers, vallende in

meer
dan
doch niet
meer dan
tarief.
groep
tartef.
groep
tariefgroep
van kinderaftrek
IIE, ingeval
voor:

6 of
1
k.
2
k.
3
k.
4

5
k.

k.
meer
k.

f.3.000


-..
f. 3.000
f. 4.000
13
f.4.000 f.6.000
17 13

f. 6.000 f. 9.000
22
16
14
12

– –

f. 9.000

28 20
18
16

————-

14
12

tO

Het komt mij voor, dat bij halvering van deze percen-
tages niemand meer kan beweren, dat er nog een fiscale

rem op het overwerk bestaat, terwijl de Schatkist daarvoor
in het beschreven systeem geen offers van enige betekenis

behoeft te brengen. Er is dan ook verder geen behoefte

meer aan een voorziening volgens welke de belasting op

overwerkloon afhankelijk van de conjunctuur wordt ver-

laagd of geschorst, zoals deze bij de aanbieding van de

begroting voor 1967 werd aangekondigd.

Een technische moeilijkheid is nog de belastbaarheid

van de aanspraak op kinderbijslag in groep III. Deze

moeilijkheid kan worden opgelost door in de tabel voor
deze groep de fictieve bijtelling niet toe te passen op de

kinderbijslag. Ten slotte is er voor extreem ongunstige
gevallen altijd nog de weg van een aanslag op verzoek

ingevolge art. 65 lid 1 sub b van de Wet op de inkomsten-

belasting.

Utrecht.

C. P. A. uAKKER.

1134

De kosten van de weg;

enkele actuele aspecten (1)

Inleiding

D

E vaststelling, toerekening en het in rekening brengen

van de door elk der weggebruikers veroorzaakte

kosten van de weg is om verschillende redenen van

groot belang. Daarbij kan worden gedacht aan een zo goed

mogelijk gebruik van de bestaande infrastructuur (wegen,

kunstwerken, parkeerplaatsen), aan een regeling van de

juiste verhouding van het over weg, water en rail verrichte

vervoer en aan de daarvoor benodigde investeringen in

infrastructuur.

De Nederlandse regering heeft bij verschillende gelegen-

heden uitdrukkelijk gesteld, dat zij aan toerekening van

de kosten van de weg grote betekenis hecht
1).
Het begrip

kosten van de weg
moet hier in bedrijfseconomische zin

worden opgevat; het omvat rente over de onder de wegen

liggende grond, rente en afschrjving van wegverhardingen

en kunstwerken, onderhoudskosten ten behoeve van deze

objecten, kosten van de verkeersregeling (politie, verkeers-
lichten) e.d.

in het budgetbeleid van de overheid speelt daarnaast

het financieringsaspect een belangrijke rol. Dit leidt tot
het nastreven van gelijkheid van enerzijds de opbrengst

van de specifieke belastingheffing op het verkeer en ander-

zijds de
uitgaven voor de weg.
Uitgaven verschillen in

zoverre van kosten, dat de kapitaalgoederen (wegen c.a.)

er niet in voorkomen in de vorm van rente en afschrijving

doch als investeringsuitgaven.
Vanuit de algemene economische theorie wordt gesteld,

dat een optimaal gebruik van de bestaande infrastructuur

slechts kan worden verkregen door het in rekening brengen

van de
maatschappelijke kosten.
Daaronder zijn in de

eerste plaats te verstaan de marginale kosten van de weg.

De heffing ter dekking van deze kosten (péage de coût)

dient te worden verhoogd met de door elke weggebruiker

aan zijn mede-weggebruikers veroorzaakte overlast (péage

de dissuasion = afschrikkingsheffing) resp. – indien

congestie dreigt te ontstaan – met een toeslag die de

vraag naar ruimte op de weg juist gelijk doet zijn aan de

beschikbare capaciteit (péage de saturation = verzadigings-

premie).

Er zijn dus drie mogelijke systemen: dekking van de

kosten van de weg, dekking van de uitgaven voor de weg

en dekking van de maatschappelijke kosten. Laatst-

genoemd systeem heeft theoretisch veel aantrekkelijks,

omdat het een uit algemeen-economisch gezichtspunt opti-

maal gebruik van het wegennet geeft.

Een afzonderlijk element van financieringstechnische

aard wordt gevormd door het streven van de overheid

naar budgettair evenwicht. De uitgaven voor de weg

moeten niet groter zijn dan de opbrengst van de heffingen

op het verkeer. Het theoretisch aantrekkelijke systeem van

heffingen die gelijk zijn aan de maatschappelijke kosten,

voldoet in het algemeen niet aan deze budgettaire eis.

Op een onderbezette weg kunnèn de heffingen te laag zijn

om de uitgaven te dekken, op een overbezette weg kan

zich het omgekeerde voordoen. De tekorten en overschot-

ten uit dezen hoofde vormen nuttige aanwijzingen voor

1)
Vgl. om.
Vers wie Politique Européenne des Transports,
1964, blz. 32 van de Franse tekst, resp. blz. 30 van de Neder-
landse tekst.

de wenselijkheid van eventuele capaciteitsuitbreidingen.

Zij passen echter niet bij budgettair evenwicht.

Het is zaak een heffingensysteem te vinden, dat aan de

economische eis van een optimaal gebruik van de weg en

aan de eis van budgettair evenwicht zoveel mogelijk tege-

moet komt. Dit zal niet gemakkelijk zijn. Gelukkig zijn er

ook enkele lichtpunten. Het ziet er namelijk naar uit,

dat de uitgaven voor de weg en de bedrijfseconomische

kosten van de weg elkaar in totaal niet veel ontlopen.

Bovendien zullen heffingsystemen op grond van uitgaven

of bedrijfseconomische kosten resp. op grond van maat-

schappelijke kosten in de praktijk in hoofdzaak een gelijk-

gerichte uitwerking hebben: hogere• heffingen daar waar
het druk is en waar de wegenbouw duur is, in casu in het

westen van het land en in de steden; lagere heffingen daar

waar het niet druk is en waar de wegenbouw goedkoop is.

Nu zijn er voor wie zelfs dit geen troost is. Zij menen,

dat een naar moment, plaats en voertuigcategorie ge-

differentieerd heffingensysteem praktisch niet te verwezen-

lijken is, althans niet tegen draaglijke perceptiekosten.

Was de techniek sinds de tijd van tolbestormer Floris Vos

niet voortgeschreden, dan zouden zij gelijk hebben. Met

behulp van moderne elektronische hulpmiddelen behoort
een verfijnd heffingensysteem thans evenwel tot de reële

mogelijkheden. Onderzoekingen in Engeland onder auspi-

ciën van het Ministry of Transport hebben duidelijk aan-

getoond, dat de perceptiekosten van zo’n systeem slechts

enkele procenten van het ermee te realiseren voordeel

behoeven te bedragen
2).
Een in de praktijk toepasbaar

systeem wordt thans uitgewerkt door het Road Research

Laboratory
3).

Na deze inleidende opmerkingen zullen wij ons ver

diepen in enkele aspecten, die bij de huidige stand van

de discussie een hoofdrol spelen, nI.: de vaststelling van de

totale kosten, uitgaven en opbrengsten en de toerekening

van de kosten (in
dit
artikel); de AASHO Road Test en
enkele bijzondere pfoblemen, alsmede enige conclusies

(in een
tweede
artikel).

Vaststelling van de totale kosten,

uitgaven en opbrengsten

D

E jaarlijkse kosten van het wegennet in ons land

(rente, afschrijving, onderhoud e.d.) zijn voor de

jaren 1950 t/m 1957 vastgesteld door een daartoe

speciaal door de Minister van Verkeer en Waterstaat

ingestelde commissie
4).
Deze commissie, die nog bestaat,

heeft een tweeledige opdracht. Zij dient in de eerste plaats

vast te stellen hoeveel de kosten van de weg bedragen en

in de tweede plaats hoe deze kosten van de weg moeten

2)
Zie
Road Piicing; the Economic and Technical Possibilities,
H.M.S.O. 1964 (het zgn. Smeed Report). Vgl. ook de geschriften
van de Amerikaanse hoogleraar W. S. Vickrey, om. ,,Pricing
in LJrban and Suburban Transport” in
The Apnerican Econo,nic
Review
van mei 1963, blz. 452-465.
3
)Transport Policy,
H.M.S.O. 1966. Nota van de Minister
of Transport aan het parlement, blz. 13.
4)
De Comrnissie-Dijkmans van Gunst (ook wel Commissie-
Kosten van de Weg genoemd) rapporteerde in 1955 (over de
jaren 1950-1953) en in 1959 (over de jaren 1954-1957) onder
de titel
Kosten van de Weg.
In deze rapporten zijn tevens de
opbrengsten van de op het wegverkeer drukkende belastingen
vermeld.

E.-$.B.

-11-1966

.

1135

worden toegerekend aan de verschillende categorieën

weggebruikers (personenauto’s, vrachtauto’s enz.). Het

eerste deel van haar opdracht heeft zij voor de genoemde

jaren vervuld; over het tweede deel – de toerekening –

zal zij binnenkort een interim-rapport doen uitgaan
5).

Eind
1965
heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat

naar aanleiding van vragen uit het Parlement een opsom-

ming gegeven van de uitgaven die na 1953 door de over-
heid voor de wegen zijn gedaan en van de opbrengst van

de specifieke belastingen op het wegverkeer
6)•
In de tabel

zijn deze bedragen bijeengebracht. Daarbij is het bedrag

van de belastingopbrengst voor het jaar
1965
gewijzigd

naar de laatste inzichten
7).
Ten dele is deze wijziging een

correctie op aanvankelijk te hoge ramingen, ten dele houdt
zij verband met een wijziging in het systeem van afdracht.

Ter vergelijking is het door de Minister voor het jaar
1965

genoemde bedrag tussen haakjes vermeld.

De voor de jaren 1950 t/m 1957 genoemde bedragen zijn

gebaseerd op de rapporten van de Commissie-Kosten van

de Weg. Omwille van de vergelijkbaarheid met de cijfers
voor latere jaren zijn de in deze bron vermelde belasting-

opbrengsten verhoogd met de naar schatting door brom-

fietsers betaalde belasting. De kosten van de weg zijn ge-

nomen inclusief de kosten ten behoeve van het langzame

verkeer. De vermelde kosten- en uitgavenbedragen en

belastingopbrengsten hebben dus betrekking op het gehele

wegverkeer.

Ondanks dat zijn de kosten en de uitgaven niet geheel

vergelijkbaar. Onder de kosten is niet opgenomen een

met de zgn. ,,woonfunctie” verband houdend bedrag.

Van de stadsstraten zijn de rente over de grond en de ver-

harding, de afschrjving op de verharding en de onder-

houdskosten van de eerste 6 meter breedte namelijk slechts

ten dele opgenomen. Onder de uitgaven is geen rekening

gehouden met onderhoud en beheer door provincies en

gemeenten. Daarover zijn bij de Minister kennelijk geen

gegevens beschikbaar. Onder deze twee beperkende

bepalingen geven de genoemde bedragen toch wel een

aanduiding van de orde van grootte.

Kosten van resp. uitgaven voor de weg en opbrengsten van

specifieke heffingen op het wegverkeer; 1950-1966
(in min, gids.)

aren
Kosten van
de weg a)
Uitgaven voor
de weg
Belasting-
opbrengsten

234
.
174
.

..
211
274
.
231

1950

…………….
.

.
253

1951

…………….262

313 319
281
386
299

1952

…………….
.
1953

…………….281

463
331
1957

……………
400
477
476

1954

……………
.

.
424
493

1955

……………340
1956

……………373

.
471
535
.
553
561

1958

……………
.

.
662
623

1959

……………
.

.
746
677

1960

……………
.

.
854
736

1961

……………
1962

……………
.

.
1.056
928
1963

……………
.
1964

……………
.
.
1.242
1.045(1.101)
1965

……………
.
1966

……………
.
1.391
1.197

a) Rente en afschrijving op basis van vervangingswaarde; rentevoet 34 pCt

De vermelde belastingopbrengsten zijn samengesteld
uit motorrijtuigenbelasting, benzinebelasting en – sinds

Dit werd onlangs door de Staatssecretaris van Verkeer en
Waterstaat in de Eerste Kamer bekend gemaakt.
Brief dd. 17 november 1965 aan de Voorzitter van de
Tweede Kamer.
Vgl.
Bedrjifsvervoer
van 18 maart 1966, bJz. 430.

de invoering daarvan op 1 januari 1962 – dieseloliebelas-

ting. Omzetbelasting op auto’s, auto-onderdelen en

brandstoffen zit er niet in. Dit houdt verband met het

algemene karakter van de omzetbelasting. Op vele goederen

drukt een dergelijke kostprjsverhogende belasting. Het

is zeker geen specifieke heffing op het wegverkeer en het

zou daarom onjuist zijn de opbrengst ervan mee te tellen

en te stellen tegenover de door de overheid gemaakte
uitgaven of kosten van de weg
8).
Overigens zij opge-

merkt, dat formeel alleen de per 1januari1965 ingevoerde

verhoging van de motorrijtuigenbelasting een bestemmings-

heffing is, nl. ter gedeeltelijke financiering van het Rijks-

wegenfonds. In
wijde
kring worden echter – hetgeen

materieel wel redelijk lijkt – ook de brandstofbelasting

en de rest van de motorrijtuigenbelasting als bestemmings-

heffing aangemerkt.

Concluderend kan worden gesteld, dat de wel gehoorde

mening als zou het verkeer aanzienlijk te veel betalen, in

de cijfers
weinig steun vindt. Terzijde moge worden op-

gemerkt, dat de kopers van nieuwe auto’s van mening

kunnen zijn, dat zij te veel omzetbelasting betalen, ver-

geleken met kopers van andere goederen. Hun strijd voor

lagere tarieven zullen zij dan echter moeten voeren los van

de belastingen die zij als gebruikers van auto’s zijn ver-

schuldigd, d.w.z. los van een vergelijking met de kosten

of uitgaven voor de weg.

Toerekening van de kosten van de weg

I

N het kader van het door de Nederlandse regering

ingenomen bedrijfseconomische standpunt past een

toerekening van de kosten van de weg. De kosten van

afschrjving, rente, onderhoud e.d. moeten op een ver

antwoorde wijze worden verdeeld over de verschillende

categorieën weggebruikers. Een zodanige verdeling of

toerekening is niet geheel vrij van arbitraire elementen.

Dit neemt niet weg, dat toch wel uitkomsten kunnen

worden verkregen die de door de verschillende categorieën

weggebruikers veroorzaakte kosten aanzienlijk beter

weerspiegelen dan de thans geldende belastingtarieven.

In deze zin operationele uitkomsten zijn voor ons land

voor het eerst gepubliceerd in 1963
9).
Deze berekening

had betrekking op het jaar 1961. Voor dat jaar bleek, dat

lichte voertuigen (personenauto’s, bestelauto’s) naar alle

waarschijnlijkheid te veel belasting betalen en zware voer-

tuigen te weinig. Dit volgde mede uit de toepassing van

twee wetmatigheden, ontleend aan de in de Verenigde

Staten enkele jaren daarvoor gehouden AASHO Road

Test
10
) Deze wetmatigheden kunnen als volgt worden

weergegeven:

– Dimensioneringswet: de bij verschillende asdrukken

vereiste dikte van de wegverharding is evenredig met de

2/3e macht van die asdrukken. Deze ielatie is degressief.

Op dit punt bestaat nog veel misverstand. Wellicht kan
een vergelijking met radio en televisie verduidelijkend werken. Wie een radio- of televisietoestel
koopt,
betaalt omzetbelasting
(bij een televisieontvanger hetzelfde percentage als bij een
personenauto), waarvan de opbrengst in de algemene Rijks-
middelen wordt gestort. Tijdens het
gebruik
van deze apparaten
betaalt hij daarnaast luisterbijdrage resp. kijkgeld, waarvan
de zenders – d.w.z. de infrastructuur – worden gefinancierd.
Evenzo kunnen alleen de motorrijtuigenbelasting en de brand-
stoffenbelasting worden gezien als financieringsbronnen voor de infrastructuur voor het verkeer.
J. Walter en J. W. H. Geerlings: ,,Toerekening van de
kosten van de weg in Nederland aan enkele groepen weg-
gebruikers”,
De Ingenieur,
no. 41, 1963.
Highway Research Board:
The AASKO Road Test,
Special Reports 61A-61G, Washington DC, 1961 – 1962.
(AASHO = American Association of State Highway Officials).

1136

– Schadewet: de
bij
verschillende asdrukken aan de

wegverharding veroorzaakte schade is evenredig met de

4e macht van die asdrukken. Deze relatie is progressief.

De toerekening voor het jaar 1961 bevatte als nieuw en

uiterst belangrijk aspect de invloed die op de kosten van

de weg uitgaat van het asgewicht. Daarnaast werd rekening

gehouden met de invloed van het aantal kilometers per

voertuig en de tijdens het rijden ingenomen ruimte (surface

dynamique)
11).
Een belangrijk element ontbrak nog, nl.

de invloed van de spitsbelasting oftewel de in de tijd

onregelmatige vraag naar infrastructuurcapaciteit. Deze

lacune werd met name door de toenmalige bewindslieden

betreurd
12)

Inmiddels is in een recente studie
13)
een poging gedaan

deze lacune op te vuilen. Daarbij bleek, dat de dag- en

seizoenspitsen voornamelijk door het personenautoverkeer

worden veroorzaakt en dat het vrachtautoverkeer – althans

op buitenwegen – op werkdagen een zeer regelmatige

vrager van wegcapaciteit is. Daar staat echter tegenover,

dat over het gehele jaar genomen het personenautoverkeer

slechts weinig onregelmatiger is dan het vrachtautoverkeer.

Dit wordt veroorzaakt door het feit, dat het personenauto-

verkeer in de weekeinden van dezelfde orde van grootte

is als op werkdagen, terwijl het vrachtautoverkeer in de

weekeinden slechts gering is.

Inbouw van dit verschijnsel in het toerekeningsgebouw

leverde daarom slechts geringe wijzigingen op in de

dekkingspercentages. Deze geven per categorie verkeers-

deelnemers aan hoe de verhouding is tussen het aandeel

in de specifieke heffingen op het wegverkeer en het aandeel

in de kosten van de weg. In verband met het ongeveer

gelijk zijn van de totale kosten c.q. uitgaven en de totale

belastingopbrengst betekent een percentage groter dan

100, dat teveel wordt betaald en een percentage kleiner

dan 100, dat te weinig wordt betaald.

De dekkingspercentages waren voor het jaar 1962
14)

(over latere jaren zijn te weinig gegevens beschikbaar):

personenauto’s

………………
146
motorfietsen

……………….
83
autobussen
………………….
37

totaal personenvervoer

………..
118

bestelauto’s

…………………
143
vrachtauto’s

…………………
66
aanhangers

………………..
76
trekkers/opleggers

…………..
46

totaal goederenvervoer

………..
77

Uitdrukkelijk zij vermeld, dat deze percentages landelijke

gemiddelden zijn. Voor de dure wegen in het westen van

het land en in het bijzonder in de grote steden liggen de

verhoudingen veel ongunstiger; in de rest van het land

daarentegen
zijn
de percentages aanzienlijk hoger
15).

31)
Deze factor, ook wel ,,encombrement” genoemd, doet
denken aan het ruimterendement waaraan de laatste tijd nogal
wat aandacht wordt besteed. Er is echter een verschil: ,,surface
dynamique” en ,,encombrement” hebben betrekking op de
door verschillende voertuigen opdezelfde weg ingenomen ruimte;
het ruimterendement heeft betrekking op de ruimte die voor
verschillende vervoerstechnieken voor hetzelfde vervoer nodig
is (bijv. forensenvervoer naar een stadscentrum per auto of
per trein).
12)
Vgl. de desbetreffende gedeçlten van de Handelingen
Eerste en Tweede Kamer inzake de behandeling van de begroting
1964 van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat. Opmerking
verdient, dat toen vooral de huidige Staatssecretaris als kamer-lid zeer geïnteresseerd bleek te zijn in deze materie.
13
)J. W. H. Geerlings:
Het interlokale personenautoverkeer
in Nederland. Dissertatie Amsterdam 1966, in het bijzonder
hoofdstuk 5, paragraaf 5.3.2.
14)
Op. cit., blz. 118.

E.-S.B. 2-11-1966

Ook afgezien van het probleem van de spitsbelasting

konden de bewindslieden zich nog geen definitief oordeel

vormen over de in het artikel in
De Ingenieur
toegepaste

methodiek. Zij wezen erop, dat de gedachten op dit gebied

nog niet waren uitgekristalliseerd en dat de Commissie-
Kosten van de Weg nog niet had gerapporteerd. Daarbij

speelde ook een rol de vraag of de in Amerika geconsta-

teerde relaties tussen wegdiktes en asdrukken wel in

Europa mochten worden toegepast
16).
De Duitse Minister

van Verkeer, Seebohm, had zich omstreeks dezelfde tijd

wel reeds een oordeel over de toepasbaarheid gevormd.

Hij verklaarde op 10 juni 1964 tijdens een debat over de

kosten van de weg in de Bundestag over de AASHO Road

Test, ,,dass die Ergebnisse dieses amerikanischen Tests

auf deutsche Strassen unbedenklich angewendet werden

können”
17)

Thans is ook van de zijde van de I.R.U., de internationale

overkoepelende Organisatie van weggebruikers, een uit-

voerige studie verschenen
18).
Zij
schrijft:
,,Soucieuse

d’être parfaitement éclairée, M.R.U. a estimé nécessaire de

solliciter l’avis de certaines personnalités, hautement

qualifiées, pour établir, en toute indépendance d’esprit,

un rapport sur les essais AASHO”
19)
Deze I.R.U.-

studie bevat veel interessant materiaal. In het tweede

artikel komt daarvan nog een en ander aan de orde.

In dat artikel worden aan de AASHO Road Test zelf en
aan enkele bijzondere problemen (o.m. de toelating van

de 1 3-tons as) aandacht besteed. Voorts worden daarin,

zoals reeds gezegd, enkele conclusies geformuleerd.

Soest.

Dr. J. W. H. GEERLINGS.

Op. cit., paragraaf 5.3.3. Regionale verschillen in de
kosten van de weg (blz. 122 e.v.).
Het probleem van de toepasbaarheid ontstaat als gevolg
van verschillen tussen eherzijds de omstandigheden, waaronder
de AASHO Road Test werd uitgevoerd en
anderzijds
de in
werkelijkheid voorkomende verkeersverhoudingen. Hierbij is te denken aan de volgende factoren:
– het klimaat in het gebied van de proefnemingen (Illinois)
is niet representatief voor de gehele wereld;
– hetzelfde geldt voor de kwaliteit van de ondergrond;
– de proefvakken waren ondergedimensioneerd om vôôr het
einde van de 2 jaar durende proeven resultaten te zien;
– het onderhoud was beperkt tot het strikt noodzakelijke om
de proefvakken berijdbaar te houden;
– de invloed van het weer was door de beperkte duur van de
proefnemingen anders dan in werkelijkheid;
– de proefvakken werden bereden door homogeen verkeer;
normale wegen daarentegen worden bereden door hetero-
geen verkeer;
– de constructie van de proefvakken was anders dan die van
normale wegen.
Over deze feiten is weinig verschil van mening mogelijk;
des te meer echter over hun waardering, d.w.z over hun gevolgen
ten aanzien van de aanwendbaarheid van de resultaten onder
andere omstandigheden. Het zou hier te ver voeren op al deze
punten in te gaan. Volstaan zij met de vermelding, dat de groep
van experts van de E.C.E. (Economic Commission for Europe,
een orgaan van de U.N.O.) te Genève in de geconstateerde
relaties een bevestiging zag van reeds bestaande praktische en theoretische kennis (hetgeen onder invloed van essentiele ver-
schillen niet mogelijk zou zijn geweest) en ondanks de genoemde
verschillen reeds enkele malen heeft aanbevolen de geconsta-
teerde verhoudingen
van de invloed van lichte en zware assen toe te passen tot de invloed van afwijkende omstandigheden
bekend zal zijn. Daartoe worden thans in Amerika zgn. satelliet-proeven gehouden. Vgl. verder mijn dissertatie, blz. 108 en 109.
Deutsche Bundestag, 130. Sitzung, Seite 6.317.
C. Castiglia, M. A. Chiorino, H. Jürgensen en A. Vignoles:
Etudes et recherches sur la technique routière et sur l’économie
des infrastructures; analyse et interprétation des essais AASHO;
Studie onder auspiciën van de I.R.U. (= International Road
Union, Union Internationale des Transpor.ts Routiers).
Op. cit., blz.
5.

1137

Boekbesprekin gen

Opstellen over openbare financiën, deel 1 (Algemene
vraagstukken) en deel 2

In zijn opstel ,,Waarheen met onze
(Bijzondere onderwerpen),
onder redactie van de hoogleraren Dr. H. W. J. sociale verzekering en met onze directe

Bosman, Drs. Ch. Glasz, Dr. C. Goedhart, die beide delen van een inleiding belastingen?” houdt Prof. Hartog een

voorzag, en Dr. F. de Roos. Agon Elsevier, Amsterdam/Brussel 1966, pleidooi voor overheveling van zekere

resp. 228 en 264 blz.,
f.
11,90 en f. 12,90. risico’s (huisarts, aøotheek) uit de soci-

ale verzekering naar de particuliere

Ie sfeer, omdat men bij stijgende welvaart
zekere lichtere risico’s gemakkelijker

zelf kan dragen.. Voorts pleit hij voor

n afschaffing van de
kinderbijslag
voor

het eerste en tweede kind, omdat hierin

in een stuk inkomensherverdeling be-

jk sloten ligt, dat in strijd zou zijn met de

le bedoeling van de
kinderbijslag.
Ten

et slotte breekt hij een lans voor gelijke

S:
absolute premiebedragen bij gelijke

et uitkeringsrechten (bijv. A.O.W.), omdat

men alleen dan individueel nut en

et offers tegen elkaar kan afwegen en een

m rationele keuze kan maken omtrent de

r- gewenste omvang der voorzieningen.

n Met betrekking tot de directe be-

L”
lastingen is hij van mening, dat progres-

e sieve tarieven voor de loon- en in-

n komstenbelasting, voor zover het in-

v. spanningsinkomens betreft, moeten

el worden afgewezen, omdat tegenover

een dalend grensnut een toenemende

rs ,,disutility of labor” voor de verwerving

Is
van extra inkomen zou staan.

Wat de sociale verzekering betreft

dt zijn wij van mening, dat de argumenten

van Prof. Hartog niet erg overtuigend

zijn en dat zijn voorstellen moeilijk zijn

e te rijmen met de normen voor een rede-

s- lijke inkomensverdeling. Met betrek-

it king tot de voorstellen inzake de be-

t lastingheffing menen wij, dat een toe-

nemende ,,disutility of labor” geen vol-

doende grond vormt voor afschaffing

1- van de progressie in de belastingheffing

op inspanningsinkomens, afgezien nog

van de vraag hoe men de omvang van

le het inspanningsinkomen juist zou kun-

nen vaststellen. Afschaffing van de pro-

, gressie zou alleen aanvaardbaar zijn,

indien, zoals Stevers suggereert in een

eveneens in deze bundel opgenomen

H

ET is niet mogelijk om in het kader

van deze bespreking alle artikelen

uit het aan bijzondere onder-

werpen gewijde tweede deel – over de

grondslagen van de belastingheffing

(Kreukniet, Smeets), de analyse van de

overheidsschuld (Pen), schuldpolitiek

(Glasz, Goedhart), wegenbouwfinan-

ciering (Bosman) en begrotingsproce-

dure (Pen) – de revue te laten passeren.

Wij volstaan met enkele opmerkingen

over de bijdragen van Hartog en Drees.

N

Ade in
1965
in de Agon Biblio-

theek gepubliceerde bundels op-

stellen over monetaire theorie en

nationale monetaire vraagstukken zijn

onlangs in dezelfde reeks twee bundels
verschenen met opstellen op het terrein

van de openbare financiën. Verder zal

er, aldus de redactie in haar voorwoord,

nog een verzameling opstellen ver

schijnen over internationale monetaire

vraagstukken.

De publikatie van deze bundels is

een goede gedachte geweest en het ver

dient naar onze mening aanbeveling,

dat nog meer van deze verzamelingen

worden samengesteld, waarbij wij in

het bijzonder denken aan onderwerpen

als de economische politiek (prijsbeleid,

loonbeleid e.d.) en de Europese econo-

mische integratie.

De thans te bespreken bundels be-

vatten, evenals de voorgaande, uit-

sluitend herdrukken van reeds eerder

gepubliceerde artikelen van Neder-

landse en Belgische auteurs.

In deel 1 vindt men in de eerste

plaats een drietal beschouwingen van

resp. Zijlstra, De Wolf en Stevers en

Van Audenhove, over algemene con-

juncturele en structurelè aspecten van

het begrotingsbeleid. De belangrijkste
daarvan is ongetwijfeld de voordracht

van Prof. Zijlstra: ,,Möglichkeiten und

Grenzen der Konjunkturpolitik”, die

hij in 1962 in Kiel heeft gehouden. Hij

geeft daarin o.a. de voorwaarden aan

waaronder in een groeiende economie

een anticyclisch begrotingsbeleid kan

worden gerealiseerd of in elk geval éen

procyclisch beleid kan worden voor-

komen, het zgn. structurele begrotings-

beleid, dat men in Nederland sinds

1960 met meer of minder succes heeft

toegepast.

Daarna volgen twee artikelen, die de

invloed van de rijksbegroting op de

conjunctuur tot onderwerp hebben, nl.

,,Conjuncturele begrotingsanalyse” van

Prof. Stevers en het fraaie uit 1954

daterende artikel van Prof. Witteveen:

,,De monetaire interpretatie van onze

economische ontwikkeling”, dat van

grote betekenis is geweest voor de in

de Miljoenennota’s toegepaste metho

ter bepaling van de van de rij ksbegr

ting uitgaande conjuncturele impuls.

Ten slotte bevat het eerste deel e

drietal artikelen van resp. Stever

Goedhart en Van Audenhove, waar.

de financiële verhouding tussen het ri

en de lagere overheden aan de or
wordt gesteld. Daarvan moet in h

bijzonder het artikel van Prof. Stever

,,De financiële verhouding tussen h

rijken de gemeenten” worden genoem

waarin de hele ontwikkeling van h

financiële verhoudingsvraagstuk tot

met de totstandkoming en de we

king van de ,,Wet kapitaaluitgavc

lagere publiekrechtelijke lichamer

op zeer indringende en heldere wij:

wordt geanalyseerd. Het gebruik va

het woord intercommunicaal i.p;

intercommunaal op blz. 139, 3e reg

v.o. moet waarschijnlijk aan hi

theologische verleden van Prof. Steve,

worden toegeschreven. In de, enigszir

los van het voorafgaande staande, slo

paragraaf van zijn beschouwing hou

hij een pleidooi voor een nieuwe budge

norm voor de gemeenten: sluitende b

groting boven de lijn, waarbij behal

de lopende uitgaven ook de overheid;
investeringen (niet die in bedrijven) u
lopende inkomsten worden gedekt. H

financiële beleid der gemeenten kan o

deze wijze beter dienstbaar worden g

maakt aan de macro-economische doe

stellingen van de centrale overheid, t

meer waar de middelenvoorzienin

voor de uitgaven boven de lijn in c

gedachtengang van Stevers vrijwel g

heel
bij
de centrale overheid zou korne
te liggen.

reactie op de beschouwingen van Har

tog, het progressie-element in de

belastingheffing tôch helemaal wordt

afgewenteld. Van dit laatste zijn wij

echter nog geenszins overtuigd.
Meer kunnen wij instemmen met de

inaugurele rede van Prof. Drees Jr.:

,,Tnkomensverdeling en overheidsuit-

gaven”, waarin hij aantoont dat diverse

categorieën van overheidsuitgaven, in

het bijzonder woningbouwpremies en

landbouwsubsidies, die mede ten doel

1138

hebben tot een redelijke inkomens-

verdeling
bij
te dragen, niet of slechts

in geringe mate aan dat doel hebben

beantwoord. De theorie der redelijke

inkomensverdeling is thans niet veel

verder dan de conjunctuurtheorie ruim

dertig jaar geleden, aldus Drees.

O

M te beginnen de introductie van

een nieuwe organisatie, de Stich-

ting Het Organisatie Studie-

centrum, gevestigd te Wassenaar. Het

onderhavige boek is de eerste publikatie

van dit Studiecentrum, dat zich bezig

houdt met praktisch gerichte weten-

schappelij ke onderzoekingen ter zake

van belangrijke algemene vraagstukken

op het gebied van organisatie en leiding

van ondernemingen. Het bestuur van

de stichting bestaat uit een groepje

prominente ondernemers, die men als
professionele managers kan beschou-

wen, alsmede uit enkele organisatie-

adviseurs, waarvan de schrijver er een

is. De studie is het resultaat van een

onderzoek, ingesteld
bij
een honderd-

tal Nederlandse ondernemingen, varië-
rend van 200 tot 3.000 werknemers. Er

is reeds een tweede publikatie van het

Organisatie Studiecentrum, handelend

over ,,Deformulering van het bedrijfs-

beleid”, verschenen. Wij hopen ook

dat boek binnenkort in dit weekblad

te bespreken.

De grafisch ruim opgezette publi-

katie, waarin een aantal duidelijke dia-

grammen zijn verwerkt, laat zich bij-

zonder vlot lezen, zo vlot zelfs, dat

men de addertjes onder het gras ge-

makkelijk over het hoofd ziet. Het

eerste hoofdstuk is een terreinverken-

ning, waarin de schrijver directie-

secretaressen en -secretarissen hun

werk laat beschrijven. Dit werk blijkt

in de praktijk zover uiteen te lopen,
dat men gemakkelijk tot de slotsom

komt dat in geen enkele onderneming

de aan het secretariaat opgelegde taken

gelijk zijn. Het aantal stafdiensten dat

n het secretariaat is ondergebracht is

nu eens zeer beperkt en dan weer zeer

ruim.

In het tweede hoofdstuk geeft de

schrijver een nadere analyse van de

secretariaatsfunctie en wel trapsgewijze:

van de stenotypiste, via de secretaresse

en de secretaris, naar een volledig secre-

tariaat. Daarbij is als quasi-komische

noot een open brief van een secretaresse

aan alle goedwillende directeuren op-

genomen, alsmede het ietwat laconieke

De inleidingen van Prof. Goedhart

bevatten korte en bondige samenvattin-

gen van de opgenomen artikelen, die

het geheel van deze bundels mede tot
een waardevolle aanwinst stempelen.

‘s-Gravenhage.
Drs. G. DE MAN.

antwoord van een directeur. Bij een

analyse van de secretariaatsfunctie be-

hoort tevens een analyse van de directie-

taak, opdat men kan nagaan welke

onderdelen van die taak aan het secre-

tariaat delegeerbaar zijn. Daarbij komt

de studie tot de belangwekkende slot-

som dat het secretariaat in wezen een

communicatie-instrument is. De direc-

tie kan over dit instrument beschikken
ter verhoging van de doelmatigheid in

de uitvoering van haar persoonlijke

arbeid.

Wanneer dan verder de plaats van

het directiesecretariaat in de Organisatie

van de onderneming wordt bepaald,

dan zou men die het beste kunnen zien

als een staftaak, waarvoor men geen

specialist(en) heeft aangetrokken. Het

gevaar van deze staftaak is dat zij ge-
makkelijk de vergaarbak kan zijn van

taken en taakjes, die de stafdiensten

niet willen vervullen en anderzijds dat

het secretariaat teveel op het terrein

van bepaalde stafdiensten komt. In de

meeste groeiende ondernemingen zal

het secretariaat de broedplaats zijn voor

een aantal staftaken, die bij verdere

groei worden afgesplitst.’

Bij de Organisatie van het directie-

secretariaat als zodanig ontwikkelt de

schrijver een soort ,,Stufen”-theorie,
die men min of meer kan baseren op

de grootte van de onderneming. Naar

zijn oordeel is een secretarisfiguur naast

of boven een directiesecretaresse in de

kleinere ondernemingen eerder verant-

woord dan men vaak denkt. In Neder-

land geeft men er de voorkeur aan

directiesecretaressen rechtstreeks onder

het gezag van de directeur te plaatsen

en niet onder dat van het hoofd van

het secretariaat. Zo men dit doet be-

staat het gevaar dat de beschreven

hoofdfunctie van het secretariaat, het

verzorgen van de communicatie, wordt
ondermijnd en het misplaatste aureool,

waarmede een directesecretaresse dik-

wijls is omgeven, een onnodige ver-

groting ondervindt.

Over de huisvesting en accommodatie

van het directiesecretariaat weidt de

studie tot in details uit. Daaruit blijkt

dat de persoonlijke efficiency van de

directeur de schrijver toch wel zeer ter

harte gaat. Dit behoeft ons niet te ver-

wonderen, omdat hij vroeger reeds over

dit onderwerp uitvoerig publiceerde
1).

Zelfs het zitje, de bijzettafel en de

boekenkast neemt hij onder de loep.

Het zesde hoofdstuk geeft een beeld

van de persoonlijke kwaliteiten van

secretaresse en secretaris. Vaardig-

heden, kennis, eigenschappen, oplei-

ding en leeftijd passeren de revue. Met

betrekking tot de veelzijdige functie

van directiesecretaris stelt de studie

vast dat er in Nederland geen passende

opleiding voor bestaat. Men kan niet

volstaan met wat het middelbaar onder-

wijs of een academische studie bieden.

Een pleidooi voor een speciale opleiding

geeft de studie niet, al blijkt tussen de

regels door dat zij wel degelijk zinvol

zou zijn. Het ontbreekt vele academici

aan voldoende leesvaardigheid, schrijf-

vaardigheid en vergadervaardigheid om

een secretariaatsfunctie aanstonds met

succes te kunnen vervullen.

In een slotbeschouwing over het

secretariaatsprobleem in enkele grote

Nederlandse ondernemingen blijkt nog

eens ten overvloede hoezeer de studie
is gebaseerd op ondernemingen varië-

rend van 200 tot 3.000 personeelsleden.

Wij vragen ons af hoe het is gesteld
met het grote aantal ondernemingen

dat beneden de genoemde onderste

grens ligt. Juisr omdat de ondernemer

in de kleine onderneming zoveel uit-

voerende taken op zich moet nemen, is

het voor hem bovenal noodzakelijk dat
hij van een aantal lasten wordt bevrijd.

Welke rol kan in dat geval een secre-

taresse, een secretaris of een directie-

assistent vervullen?

Een andere onderscheiding, die niet

voldoende uit de doekeh komt doch

zeer duidelijk uit de beschrijving van

de secretariaten van de grote onder

neming blijkt, is die van directie-

secretâriaat en van ondernemings-

secretariaat. Een secretaris van een raad

van beheer of van een raad van com-

missarissen is een geheel andere figuur

dan een directiesecretaris, ook al be-

staan er overgangen. In hoeverre een

directiesecretaris tevens ondernemings-

secretaris kan zijn en dus zou kunnen

meespelen in het algemene beleid, is

een vraag waarop de studie geen ant-

woord geeft.

Aanvankelijk hebben wij ons bij dé

lezing van dit boek afgevraagd waarom

Het Organisatie Studiecentruni als eer-

1)
,,Waar blijft de tijd van de directeur?”,
Uitg. N. Samsom NV., Alphen aan den
Rijn 1952. Voor een bespreking zie
E.-S.B. van 7 januari 1953.

Mr. H. Luijk: Het
Directiesecretariaat. Een studie betreffende de secretariaats-

functie in de top van de onderneming. Publikatie no. 1 van de Stichting Het

Organisatie Studiecentrurn. Uitg. N. Samsom N.V., Alphen aan den Rijn

1964, 128 blz., geb. f. 30.

E.-S.B. 2-11-1966

1139

die bij het Bureau Statistiek tot taak zal hebben, het verzamelen

en verwerken van gegevens betreffende studenten, examens en

aanverwante onderwerpen; het zelfstandig analyseren hiervan.

tueel MULO-B; ruime

ingesteld; in bezit van diploma algemene statistiek, zo mogelijk

statistisch analist;

leeftijd tot 35 jaar.

Aanstelling en bezoldiging is afhankelijk van opleiding en

leeftijd.

Schriftelijke sollicitaties te richten aan het Hoofd van de afdeling
Personeelszaken, Julianalaan 134 te Delft, onder vermelding van

nr. AD 6652167704 in de rechterbovenhoek van de sollicitatie.

brief.

Vereist: middelbare schoolopleiding, even

belangstelling voor statistisch onderzoek;


kritisch en creatief

ste onderwerp van studie het directie-

secretariaat heeft gekozen. Dit temeer
omdat er onzes inziens zoveel belang-

rijker onderwerpen op het gebied van

de management-research bestaan. Wij

denken daarbij aan de structuur van

de onderneming, het omspannings-

vermogen van het gezag, de delegatie
van taken en bevoegdheden en niet in

de eerste plaats aan de persoonlijke

efficiency van de directeur. Wij zijn

A

FGAANDE op de titel van dit

boek zou men kunnen denken,

dat het voornamelijk handelt

over Latijnsamerikaanse toekomst-

muziek: een gemeenschappelijke markt.

In feite heeft de auteur – die een

functie
bij
de U.N.C.T.A.D. bekleedt –

na lezing van dit boek niet geheel van

onze zienswijze teruggekomen, al zijn

wij er ons van bewust dat het onder-

werp vele directies zal aanspreken. De

publikaties die het Studiecentrum nog

op
zijn
programma heeft staan, zijn er

echter borg voor dat de kernvraagstuk-

ken van de Organisatie van de onder

neming voldoende aan bod zullen ko-

men.

‘s-Gravenhage.

P. VAN ZUUREN.

meer te bieden dan uit de titel blijkt.

Hij geeft in deze studie een gedetailleerd

en helder overzicht van de ontwikke-

lingen op het gebied van de econo-

mische integratie in Latijns-Amerika

en van de moeilijkheden, die zich daar-

bij voordoen.
Na een inleidende beschouwing over

de noodzaak van regionale integratie

volgen hoofdstukken gewijd aan het

Verdrag van Montevideo, het Centraal-

amerikaanse integratieprogramma, de

ontwikkeling van de Latijnsamerikaan-

se Vrijhandelsassociatie (L.A.F.T.A.)

en speciale onderwerpen als transport-
en communicatieproblemen, regionale

planning, het beginsel van reciprociteit

en het betalingssysteem, de rol van

buitenlandse ondernemingen en de

wenselijkheid van institutionele her

vormingen.

De kern van Delis betoog is, dat dé

L.A.F.T.A.-landen bij hun streven

naar integratie tot dusver te veel aan-

dacht hebben besteed aan liberalisatie
van de onderlinge handel en te weinig

aan andere vormen van samenwerking,

vooral op het terrein van gemeen-

schappelijke ontwikkelingsplanning.
Wellicht is dit te wijten aan hee feit,

dat het Verdrag van Montevideo werd

Sidney Dell:
A
Latin American Common Market?
Published for Chatham

House by Oxford University Press, Londen 1966, 336 blz.,
55
sh.

GEMEENTE ‘S-GRAVENHAGE

De afdeling Economische Zaken van de
Gemeentesecretarie van ‘s-Gravenhage
zoekt een Jong

ECONOOM

met een levendige interesse voor de proble- matiek van de structurele economische ont-
wikkeling van grote gemeenten.

Hij
z31
worden belast met onderzoekingen
die he

t beleid van de gemeente ‘s-Graven-
hage op dit terrein zullen moeten voorbereiden
en ondersteunen.

Het diploma doctoraal economie is vereist;
enige ervaring met deze problematiek strekt
tot aanbeveling.

Al naar kwaliteiten en ervaring zal de basis-
honorering voorlopig liggen tussen f13.500,-
en f18.500,-.

De gunstige secundaire overheidsregelingen
zijn van toepassing.

Gegadigden dienen bereid te zijn zich even-
tueel aan een psychologisch onderzoek
te onderwerpen.

Geinteresseerden kunnen voor nadere inlich-
tingen contact opnemen met het Hoofd van
de afdeling (070- 18.52.81, toestel 505,
bgg. toestel 515).

Sollicitaties, met vermelding van de naam van dit
blad, ONDER No. N 249 te richten aan de Directeur
van het Gemeentelijk Bureau voor Personeelsvoor-
ziening, Burg. de Monchyplein 10, ‘s-Gravenhage.

Technische Hogeschool Delft

Bij het Bureau van de Hogeschool (Afdeling Onderwijs- en

Studentenzaken) bestaat plaatsingsmogelijkheid voor een

STATISTISCH MEDEWERKER

U reageert op annonces in ,,E,S.B.”?

Wilt U dat dan steeds kenbaar maken!

1140

opgesteld in overeenstemming met de

G.A.T.T.-voorschriften inzake vrij-

handelsgebieden; daarbij zag men over

het hoofd, dat het betreffende artikel

XXIV veel minder toepasselijk is op

onderontwikkelde landen dan op de ge-

industrialiseerde landen van West-

Europa.

Dell acht het eenbelangrijke fout

van het Verdrag van Montevideo, dat

het (in tegenstelling tot het Multilaterale

Verdrag van Vrijhandel en Centraal-
amerikaanse Economische Integratie

van 1958) de nadruk legt op liberalisatie

van de
bestaande
handel. Hierdoor

zagen de L.A.F.T.A.-landen zich ge-

plaatst voor de noodzaak, iets te doen

dat voor hen nog moeilijker was dan

voor Europese landen, namelijk het

vrijmaken van de onderlinge handel in

agrarische goederen. Dit wreekte zich

bij de moeizame onderhandelingen over

de eerste gemeenschappelijke goederen-

lijst in het najaar van 1964; het is niet

verwonderlijk, dat men toen zijn toe-

vlucht nam tot een ontsnappings-

clausule, waardoor ook na 1973 voor

agrarische produkten uitzonderingen

kunnen worden gemaakt op de regel,

dat goederen van de gemeenschappe-

lijke lijst in het onderlinge verkeer

geheel vrij zullen worden verhandeld.

Deze moeilijkheid zou volgens Dell

niet zijn ontstaan indien het Verdrag

van Montevideo de nadruk had gelegd

op de liberalisatie van de toekomstige

onderlinge handel in industriële goe-

deren:

,,What the L.A.F.T.A. countries need
most is to eliminate their mutual tariffs
not so much on their existing trade with
one another as on the industrial goods
they import from the developed countries.
This would mean the creation of a region-
wide protected market designed to promote
the manufacture of goods that would
displace imports from third countries”.

Zonder nationale en regionale plan-

ning zou dit echter niet te verwezen-

lijken zijn. Waar het volgens Dell in

wezen om gaat is, of de Latijnsameri-

kaanse landen bereid
zijn
hun nationale

Gezicht op onze kade voor de grootste en zwaarste
overzeese
transporten

WERFKRANEN

DRIJVENDE KRANEN

HA VE N WIP K RAN EN

ERTSVERLAADBRUGGEN

LOO PKRAN EN

TRANSPORTI NSTALLATI ES

SCH EEPSDEKI NSTALLATIES

H ELLINGINSTALLATIES

LIFTEN
HENSEN • ROTTERDAM

POSTBUS 5040-TEL. (010) 17 28 60 – TELEX 21612 -TELEGRAMADRES,,MAHENSRO”

E.-S.B. 2-11-1966

1141

plannen te coördineren. Als regionale

planning onrealistisch voor Latijns-

Amerika is, dan is een gemeenschap-

pelijke markt in dit gebied onrealis-

tisch:

,,For it is scarcely conceivable that the
Latin American countries – particularly
the smaller and weaker ones among them –
could afford to allow the forces of regional
free trade to determine the distribution of
regional gains from integration in an un-
planned manner. For them it is plan or die”.

Daarmee wil Dell overigens niet

zeggen, dat de door hem bepleite

regionale integratie een panacee is voor

Latijns-Amerika. Om te kunnen slagen

zal ze moeten samengaan met politieke,

sociale en economische hervormingen;

als deze uitblijven heeft een gemeen-

schappelijke markt geen reële betekenis.

Wie zich wil verdiepen in het

integratiestreven van Latijns-Amerika

zal er goed aan doen, deze gedegen

studie aan te schaffen. Ook als naslag-

werk kan het boek bijzonder nuttig

zijn; als bijlagen zijn onder meer de

volledige teksten van het Verdrag van

Montevideo en van het Algemeen

Verdrag van Centraalamerikaanse Eco-

nomische Integratie opgenomen. Een

uitgebreide alfabetische index is aan

het werk toegevoegd.

‘s-Gravenhage.

M. DEN ADMIRANT.

N.V. NEDERLANDSE GASUNIE.

gevestigd te Groningen.

Uitgifte

van

nom. f100.000.000,-
7’/4°/o
20-jarige obligaties 1966

in stukken van nominaal f 1.000,- aan toonder

tot de koers van 99
1
/2
pCt.

Aflossing geschiedt á pan, in 10 gelijke jaarlijkse termijnen, vervallende telkenjare op 1 december,
voor de eerste maal op 1 december 1977.

Vervroegde algehele of gedeeltelijke aflossing is toegestaan van 1 december 1976 af, uitsluitend op
1 december van elk jaar, in de jaren 1976 t/m 1980 â 101½% en daarna â 101%.

Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op bovengenoemde uitgifte openstellen op

vrijdag 4 november 1966

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,

bij hun kantoren te
Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gravenhage, Eindhoven, Utrecht
en
Groningen,
voor zover aldaar gevestigd, op de voorwaarden van het prospectus van uitgifte dd. 27 oktober 1966.

Exemplaren van het prospectus en inschrijvingsbiljetten, alsmede – tot een beperkt aantal – exemplaren
van de statuten en van het verslag over het boekjaar 1965 van de N.V. Nederlandse Gasunie zijn verkrijg-
baar bij de inschrijvingskantoren.

Amsterdam

Rotterdam , 27 oktober 1966.
Eindhoven

Utrecht

AMSTERDAM-ROTTERDAM BANK N.V.

ALGEMENE BANK NEDERLAND N.V.

MEES & HOPE

HOLLANDSCHE BANK-UNIE N.V.

NEDERLANDSCHE CREDIETBANK N.V.
NEDERLANDSCHE MIDDENSTANDSBANK N.V.

PIERSON, HELDRING
&
PIERSON

COÖPERATIEVE CENTRALE BOERENLEENBANK

COÖPERATIEVE CENTRALE RAIFFEISEN-BANK

1142

Peter Hall: Zeven wereidsteden.
Problemen van groei en leef baarheid (The

World Cities. Vert. door Mej. Drs. M. G. Schenk, m.m.v. Mevr. Drs. P. F. van

den Berg-Brouwer). Wereldakademie, W. de Haan/J. M. Meulenhoff, 1966,

252 blz., f. 9,50.

p

ETER Hall heeft in het Verenigd

Koninkrijk vooral aandacht getrok-

ken door zijn werk ,,London 2000″,

waarin hij de lezer confronteerde met

de problemen der verstedelijking in de

eerstvolgende decennia. In dit – in het

algemeen populaire geschrift – behan-

delt hij de mondiale aspecten der ver-

stedelijking aan de hand van een aantal

grote stedelijke entiteiten als Londen,

Parijs, Randstad Holland, de Rijn-

Ruhr-agglomeratie, Moskou, NewYork

en Tokyo.

Hall heeft zich uitvoerig weten te

documenteren en klaarblijkelijk ook

door persoonlijke contacten allerhande

inlichtingen weten in te winnen. Veelal

heeft dit geleid tot een goed uitgebalan-

ceerd beeld, soms echter ook tot een iet-

wat eenzijdige voorstelling. Zo schrijft

hij op blz. 111, dat ,,de Nederlandse

planologen” steden van 100.000, zelfs

van 200.000 inwoners om verschillende

redenen noodzakelijk achten. Dit was

– helaas! – op het ogenblik, dat Hall

zijn studie afsloot echter zeker niet het

geval. Zelfs zou hij in de Nederlandse

tekst der door hem verzamelde rappor

ten geheel andere geluiden hebben

kunnen vernemen. Ook is het niet juist

om in de Randstad over ,,lintstad” te

spreken, hetgeen herinnert aan het be-

grip ,,lintbebouwing”, waarvan zeker

in het door Hall gesignaleerde geval

geen sprake is. Zijn bezwaar tegen een

,,lintstad” van 170 km in Nederland

wordt door hem niet toegelicht en doet

wat verwarrend aan, wanneer hij

anderzijds vreest voor de gevolgen der

sub-urbanisatie in Hollands midden.

Hij legt in zijn studie vooral de na-
druk op de concentratie van de werk-
gelegenheid in het centrum en de ver-

keerscongesties, alsmede op de politiek-

administratieve indeling en Organisatie

der wereldsteden. Zijn conclusie op

blz. 237, dat ,,in vrijwel alle wereld-

steden de toeneming van de werk-

gelegenheid in het centrum op zijn

minst gelijke tred met die in de andere

delen van de agglomeratie

Voor ons produkt zeifkievende etiketten bestaat een dermate

groot en variërend toepassingsgebied, dat wii in betrekkelijk

korte tijd zijn uitgegroeid tot de meest gerenommeerd fabrikant

op dit gebied in de Benelux en Frankrijk.

In verband met de reorganisatie van onze marketinggroep zoeken

wij voor ons hoofdkantoor te Utrecht een

STATiSTICUS

die op grond van opleiding resp. ervaring in staat is onze

verkoopcijfers en verkoopmogelijkhederi te analyseren en deze

gecombineerd met extern cijfermateriaal te interpreteren. Voorts

zal analyse van onze produktiecijfers tot zijn taak behoren. Alle

interne gegevens worden hem loegeleverd door een eigen

computer-installatie.

Wij bieden de juiste nan, die rechtstreeks onder de directie zal

ressorteren, een unieke kans zich grotendeels zelfstandig te

ontplooien.

AVERIKETTEj

g
AVERYWittevrouwensingel 100 Telefoon (030)12941
LILLE
LYON

Sollicitaties aan afd. Personeelszaken bovenstaand adres.

houdt”, zou in ieder geval

nader geadstrueerd dienen

te worden. Terecht wijst hij

op de betekenis van het

centrum voor de concentratie

van kennis en overdracht van

kennis.

Hij eindigt deze verkenning

der wereidsteden met een

korte beschouwing over de

toekomstige wereldstad, waar-

in hij onder meer aandacht
vraagt voor enkele belang-

rijke Amerikaanse plano-

logen als Webber en Lynch.

Opvallend is, dat Hall meer

op de economische dan op

de sociale facetten der toe-

komstige wereldsteden wijst.

Toch zijn vraagstukken als

,,bewoonbaarheid” en ,,leef-

baarheid” van minstens zo

grote betekenis als die der

communicatie, welke hij sterk

beklemtoont. Voor een eerste

oriëntatie verschaft deze pu-

blikatie echter waardevol

materiaal, dat in een over-

zichtelijke en kritische vorm

wordt gepresenteerd.

Amsterdam. W. STEIGENGA.

ADIERTEE1C

KEER

11W

E.-8.il.

E.-S.B. 2-11-1966

1143

Geidmarkt

N

A een korte onderbreking in de week van 11 t/m 18

oktober herstelde zich in de daaropvolgende week

de geldstroom naar de Schatkist. Tegelijkertijd be-

gon de behoefte aan bankpapier van het publiek al weer

te stijgen, hetgeen resulteerde in een stijging van de cir-

culatie. Beide bewegingen kostten de banken f.
156
mln.

liquiditeiten. Voor een deel werd deze aderlating gecompen-

seerd door het opnemen van voorschotten in rekening-

courant bij De Nederlandsche Bank; voor het overige

aanvaardde men een daling van de kas. Deze stond op

24 oktober jI. op een zodanig peil, dat voor de verdere

stijging van dc bankpapieroniloop en dc nog te verwachten

zware belastingbetal ing geen voldoende middelen beschi k-

baar zijn. Een verder beroep op De Nederlandsche Bank

en een voortgaande terugtrekking van op buitenlandse

geidmarkten uitgezette middelen ligt dus voor de hand.

Inmiddels toont de geidmarkt verschijnselen van grote

krapte. De rente voor daggeldleningen liep op tot
5
pCt.,

welke stand op 27 oktober werd bereikt.

De kredietverlening aan het bedrijfsleven vormt één

van de belangrijkste activiteiten van het handelsbankwezen.

Over de spreiding van de kredieten over de verschillende

bedrijfstakken kunnen wij slechts
bij
benadering iets te

weten komen door de statistieken betreffende de grote

kredieten (die boven de f.
500.000)
te raadplegen. Wanneer

Abonneert 11 op

DE ECONOMIST

Maandblad onder redactie

van

Prof. P. Hennipman,

Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,

Prof. J. Tinbergen,
Prof. J. Zijlstra.

*

Erevoorzitter:

Prof.
G.
M. Verrijn Stuart.

Abonnementsprijs f. 30; voor

studenten f. 15.

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel

en door uitgevers

DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

N.V. PHILIPS’GLOEILAMPEN FABRIEKEN

EINDHOVEN

Voor een der commerciële staforganen vragen wij
ten behoeve van de activiteiten op het gebied van

,,electronic office machines”
een

marktonderzoéker

die zelfstandig de betreffende marktsector zal

moeten analyseren.
De gedachten gaan uit naar iemand van academisch

niveau, die ervaring heeft opgedaan in de branche

an deze office machines, bij voorkeur ook met

betrekking tot het verrichtenvan marktonderzoek

en het maken van planningen en prognoses.

Ten aanzien van de bij het marktonderzoek toe te

passen methoden en technieken zal de gevraagde

medewerker samenwerken met een team van
specialisten.

De werkzaamheden brengen veelvuldig internatio-
nale kontakten met zich.

Brieven met gegevens omtrent leeftijd, opleiding,

ervaring etc. te richten aan het Hoofd van de afdeling

Personeelzaken, Wi!lemstraat 20 te Eindhoven, onder

nummer
ESB
66098.

1144

N.V. Internationale Beleggings Unie ,,tnterunie”, Postbus 617, Den Haag

wij de verhoudingscijfers per. 30 juni vergelijken met een

willekeurige datum in hel verleden, bijv. ultimo
1962,

krijgen wij onderstaande uitkomst:

uit. 1962

uit. juni

1966

Industrie
………………

(in procer.ten)

..43

49
Bouwbedrijf

4

6

Handel
……………….
.
.
29

23

Verkeer ………………..
4

5
Financiële instellingen

.3

II

Overige
……………..
.
.
7

6

loo

100

Op de vraag of deze cijfers representatief zijn voor de
gehele kredietverlening, kan geen antwoord worden ge-

geven. In andere landen beschikt men wel over zodanige

statistieken, in ons land niet.

Op de lermijn waarop boven-

staande cijfers slaan, kunnen

geen spectaculaire veranderin-

gen in de onderlinge ver-

houdingen worden verwacht.

Toch blijkt de industrie steeds

meer krediet tot zich te

trekken, waaruit blijkt dat

de term handelsbank zijn

betekenis nauwelijks verdient.

De handel weet het naar

verhouding met steeds min-

der krediet te stellen. De

wijzigingen in de overige per-

centages blijven beperkt.

Een onderzoek binnen de

industrie brengt aan het licht,

dat de metaalbedrijven zich ongeveer handhaven, doch

dat het aandeel van de textiel- en vooral van de voedings-

en genotmiddelenindustrie sterk terugloopt. Bestond eind

1962 van het totaal der grote industriële kredieten 26 pCt.

uit kredieten aan de voedingsbedrjven, midden 1966 be-

droeg dit percentage nog 17. Een sterke groei daarentegen

toont de chemische nijverheid,’nl. van 10 pCt. lot 17
pCt.
van het totaal der industriële kredieten.

Of aan deze verschuivingen kredietbeleid der banken ten

grondslag ligt, dan wel zich de behoefte aan bankkrediet

bij het bedrijfsleven wijzigt mede in verband met het

financieringsbeleid, waarbij men zich meer tot de kapitaal-

markt wendt, kan uit deze
cijfers
niet worden afgeleid.

_L&1L L

fabriekèn van weegschalen, weeginstallaties en sn ljmachines

vraagt voor de c.ntrollersafdeling van haar hoofdkantoor
te Leidschendam (internationaal management) een

jong econoom

(doct. examen, bed rijfsecon. richting)

met belangstelling voor administratieve Organisatie,

budgettering en kostprijsvraagstukken.

De controllersafdeling is een klein team van specialisten;

in goede samenwerking, met voldoende ruimte voor

zelfstandig werken, realiseert dit team het administratief

management, ook in onze talrijke buitenlandse vesti-

gingen.

Gegadigden voor deze vacature verzoeken wij een solli-
citatiebrief met vermelding van personalia, opleiding en

eventuele ervaring, vergezeld van een recente pasfoto,

te richten aan

VAN BERKEL

S PATENT-HOLLAND N.V.

t.a.v. hoofd afdeling personeelszaken,
Keileweg 5, Rotterdam-7.

Huisvestings-

moeilijkheden

Een eigen huis biedt uitkomst.
Hypotheken tot HONDERD
PROCENT van de KOOPSOM.
Ass.kant. Ooms

Moordrecht

Telefoon (01827) 644.

U reageert op

annonces in

,,E.S.
fl”9

Wilt U dat dan steeds

kenbaar maken!

E.-S.B. 2-11-1966

1145

Kapitaalmarkt

I

N een van de vorige kronieken werd gewezen op de

stijging van de vlottende schuld van de lagere overheid.

Hieruit werd afgeleid, dat zodra de kapitaalmarkt-

omstandigheden dit zouden toelaten omvangrijke consol

datie-operaties te verwachten zijn. Uit door het Centraal

Bureau voor de Statistiek gepubliceerde cijfers blijkt nu

dat in 1965 de netto vlottende schuld met f. 167 mln, is

opgelopen en in de eerste helft van 1966 met niet minder

dan f.
567
mln. Het zijn alleen de gemeenten die zich

noodgedwongen en tegen de bedoeling van de monetaire

autoriteiten met korte middelen zijn gaan financieren.

Hieruit ziet men dat men op papier wel normen kan

stellen, maar dat de druk van de werkelijkheid wel. eens

met deze normen spot. Alleen reeds de voortzetting van

in betere tijden begonnen werken eist zoveel middelen,

dat men wel tot de noodsprong naar de korte-krediet-

markt moest overgaan, wilde men niet de grootste stag-

natie ontketenen, een stagnatie die na korte of lange tijd

de verdere ontplooiing van het bedrijfsleven ernstige ver-

traging zou hebben bezorgd.

Indexcijfers aandelen
30 dec.

H. & L.

21 okt.

28 okt.
(1953

100)

1965

1966

1966

1966
Algemeen ………………343

361 —253

278

278
Internationale concerns

477

513-339

370

371
Industrie ………………..313

322-244

268

269
Scheepvaart …………….136

140-100

107

106
Banken en verzekering ……..180

187— 137

154

144
Handel enz……………..163

167-124

140

139

Bron:
A
.
N.P. – CBS., Prijscourant.

Aandelenkoereen a).
Philips …………………f. 112,50

f. 83

f. 84,70
Unilever, cert. …….. . …… f. 114

f. 79,40 f. 77,90
Kon. Petroleum ………….f. 147,60

f. 130,10 f. 136
A.K.0.. ………………. f. 77,80

f. 65,60 f. 61.20
K.L.M . ……………….. f.268

f. 362

f. 348
Hoogovens, n.r.c . ………..

440

297

295
E.M.S . ………………….

190

1524

1544
Kon. Zout-Ketjen ………..7654

425

437
Zwanenberg-Organon ……..f. 171

f. 164,80 f. 164,50
Robeco ………. ……….. f. 222

f. 190

f. 192,80
New York.
Dow Jones Industrials …….964

787

808

Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)

5,98

.

6,62
Aandelen: internationalen b)

4,0

4,9 c) –
lokalen b) ………4,2

5,1 c)
Disconto driemaands schatkist-
papier

……………….4’/,

.

5

Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
30 september.

C. D. JONOMAN.

KATHOLIEKE UNIVERSITEIT

NIJMEGEN

DIRECTORAAT A-FACULTEITEN.

Bij het Sociologisch Instituut kunnen op korte termijn de volgende weten-
schappelijke medewerkers(sters) geplaatst worden.

Medewerker sociologie van stad en platteland

(nr. 354)

Taak : medewerken aan het onderwijs in de doctoraal-specialisatie
sociologie van stad en platteland, aan onderzoekingen op dit terrein
en aan andere vormen van wetenschapsbeoefening.

Vereisten : afgestudeerd socioloog
praktijkervaring in urbane, rurale of regionale onder.
zoekingen
belangstelling voor opleidingsvraagstukken.

Medewerker sociologie van arbeid en bedrijf

(nr. 355)

Taak : medewerken aan het onderwijs, het onderzoek en andere vor-
men van wetenschapsbeoefening op het terrein van de doctoraal-
specialisatie sociologie van arbeid en bedrijf, met name ten aanzien
van de industrial relations.

Vereisten : afgestudeerd socioloog
praktijkervaring in hot bedrijfsleven of in andere arbeids-
organisaties
belangstelling voor wetenschappelijk onderzoek.

Aanstelling geschiedt binnen het wetenschappelijk rangenstelsel; salariëring
en overige voorzieningen overeenkomstig de rijksregelingen.

Nadere inlichtingen

vakature nr.
354:
drs. Th. M. G. Guffens, tel.
(08800)587 11,
toestel
2004;
vakature nr.
355:
prof. dr. J. A. P. v. Hoof, tel.
(08800) 587 Ii,
toestel
2000.

Sollicitaties te zenden aan het hoofd van de afdeling personeelszaken,
Sint Annastraat
333
te Nijmegen, onder nummer
354
of
355.

Telkens en telkens blijkt ons weer
hoezeer de nog steeds snel groei-
ende lezerskring van onze uitgave

deze wegwijzer, speciaal voor de
particuliere belegger, wat inhoud,
actualiteit en objectiviteit betreft,
waardeert.

Dit heeft vele redenen : het bevat
wekelijks

le Interessante (hoofd)artikelen, die steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.

2e Een uitvoerig en levendig, biina
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer.
gevend.

3e Door een ieder te hanteren fonds-
analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Neder-
land.

4e Een chronique scandaleuse, fair
en onderhoudend geschreven en
uiteraard zonder sensatie.

5e Een leerzame vragenrubriok, ad-
viezen voor velen inhoudend.

6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.

Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2.tal proefnummers ter
kennismaking.

Adm. Bel.Bel, Postbus 42, Schiedam.

1146

Met uw« geld kunt

u
bij
iedere bank

terecht Maar.
Met

uw hoofdpijn?

Stel nu eens dat u problemen heeft. Bijvoorbeeld: commerciële of

financiële, import- of exportproblemen. Bent u dan nog
zb
welkom?

Of heeft men dan geen tijd voor u, zelfs niet als uw problemen zo

erg zijn dat u•er hoofdpijn van krijgt?

edenk dan dat de Hollandsche Bank-Unie wel tijd heeft voor

uw
problenen, ive hebben ons er zelfs in gespecialiseerd. Een heel team

experts staat tot uw beschikking. Deze experts denken en werken met

en voor u, luisteren naar u, adviseren u en in 99 van de 100 gevallen

lossen ze uw problemen op.

In dat ene andere geval krijgt u een aspirientje.

HE3U#

Amsterdam, tel.: (020) 221122 Den Haag, tel.. (070) 18 50 80 Rotterdam,
teL.: (010) 13 90
00

E.-S.B. 2-11-1966

1147

RIJKSUNIVERSITEIT

II

GRONINGEN

Bij de afdeling bedrilfseconomie van de Faculteit der Economi-
sche Wetenschappen van de Rijksuniversiteit te Groningen moet
op korte termijn worden voorzien in de vacature van een

WETENSCHAPPELIJK

(HÔOFD)MEDE WERKER

Zijn taak zal, als medewerker van Prof. Dr. A. Wattee, beslaan
uit onderwijs- en onderzoekactiviteiten op het gebied van de
kosteninformatie, kostprijsbepaling en de interne organisatie

Voor de uitoefening van deze functie is ten minste het doctorale
examen economische wetenschappen, of een daarmee gelijk
gesteld buitenlands diploma in ,,business administration” vereist,
alsmede praktische ervaring en theoretische belangstelling op
het terrein van kostenvraagstukken en/of de interne organisatie-
problematiek.

De Faculteit der Economische Wetenschappen telt momenteel
meer dan 700 studenten. Salarisgrenzen van f 1156,— tot
f 2586,— per maand. Directe opneming in pensioenfonds.

Sollicitaties worden ingewacht – desgewenst na nadere tele-
fonische informaties bil genoemde hoogleraar, telefoon (05900)
37848 (faculteit) of 53565 (privé) – bij het Hoofd van de
Afdeling Personeelszaken van de Universiteit, Postbus 72 te
Groningen.


:i

Bij het

MINISTERIE VAN ECONOMISCHE ZAKEN

kan worden geplaatst een

(BEDRIJFS)-ECONOOM

vac.nr
. 6-439917188

Taak :

het bestuderen van en adviseren omtrent finan-
ciële en financieel-economische aangelegenheden,
welke verband houden met financieringen (o.a. in
de vorm van deelneming) door of met medewer-
king van de Staat.

Vereist: doctoraal examen economie en bij voorkeur erva-
ring in het beleid betreffende belangrijke partici-
paties en andere financieringen.

Leeftijd : tot 40 iaar.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f 2 148,-
per maand, exclusief 6 pCt. vakantie-uitkering.
A.O.W.-premie voor Rijksrekening.

Telefonisch kan een afspraak worden gemaakt voor een
oriënterend gesprek (no. (070)81 40 11, toestel 2726).

t

KAS-ASSOCIATIE N.V.

Spuistraat 172 – Amsterdam-C

vraagt in verband met uitbreiding van werkzaam-
heden een economisch medewerker ten behoeve
van

beleggingsoncierzoek

en

beleggingsvoorlichting

Voorkeur gaat uit naar een economisch doctorandus
met op dit terrein gerichte belangstelling…en er-

varing. – –

Sollicitaties met recente pasfoto ondr vermelding
,,vertrouwelijk” te richten tot het Hoofd van de
Afdeling Personeelzaken.
-.


/
1A1807

-1

….meer dan

anderhalve eeuw

levensverzekering

HOOFDKANTOOR
Herengracht. 45, Tel. (020) 2213 22, AMSTERDAM C.
HEAD OFFICC FOR CANADA
HoIlandLlfe Bulldirtg
1130 Bay Streel, Tel. WA 5-4511,T00NTO.

34.2

J


rf

i


,
-*:-
1
/

i

+.
g

1

Cantine Bruynzeel Fabrieken, Zaandam

Het grote succes in moderne bedrijfsvoering –

In twee jaar in meer dan 150 bed rijfscantines

dièpvries-maaltijden van 1gb!

Wat zijn
Iglo
diepvries maaltijden?

Wat kosten Iglo diepvriesmaaltijden?

Even vernuftig als eenvoudig. Een

Rekent u zelf even mee… Géén

warme maaltijd voor uw personeel

grote onrendabele investeringen,
met een minimum aan materiaal!

gér1 opslagruimte, geen.-tijdverlies,

Nu
kan uw bedrijf volstaan met een

geen afwas van borden, niets meer

diepvrieskast en een verwarmings-.

schoon te maken, te schillen of te
oven, waarin 36 of 72. maaltijden

snijden, nauwelijks personeel… en

binnen een half uûr gebruiksklaar

toch elk uur van de dag complete

worden gemaakt; op elk moment

maaltijden voorradig. Hoe u ook

dat u wenst. En… keuze.uit meer

rekent, de uitkomst is altijd: voor-

dan twintig gerechten of samen-

delig.

stellingen.

IGID DIEPVRI

.

EMAALTIJDEN C
le
i
Ll
o

Richt uw verzoek om inlichtingen aan Iglo N.V., de, heer J. van der Zeijden, Nijenoord 1 A, Utrecht, tel. 030-3564i.

‘Het Tglo warme
maaltijden
systeem
wordt onder meer gebruikt door: –
N.V. Kon. Hâardenfabriek E. M.
Jaarsma te Hilversum- • N.V. Kon.
Mij. ,,De Betuwe” te Tiel • Alge-
mene Kunstzijde Unie N.V. te
Hoogezand en Breda • N.V. Stik-
stof Maatchappij te Sluiskil •
Nederlandse Siemens Mij. N.V. te
Den Haag • ,,De Heer” Chocola-
defabrieken N.V. te Rotterdam
S
General Motors Continental S.A.-
te Rotterdam . Eerste Nederland-
se Coöp. Kunstmestfabriek te
Vlaardingen • Hyster N.V. te Nij-
megen • Elsevier’s Weekblad te
Amsterdam • Berghaus N.V. te
Amsterdam • Bruynzeel Fabrie-
ken te Zaandam • Woodward
Governor Nederland N.V. te
Schiphol/Amsterdam • Svenska
Metailverken N.V. te Zutphen •
De Volkskrant te Amsterdam.

E-S.B.
2-11-1966

.

1149

0

Denk voor uw bedrijfsverlichting vooral

aan de A van Aanpassing

lamptype en armatuur. Met Philips komen aanpassing aan elke bedrijfs-
hebt u de zekerheid van een aangepaste situatie.

bedrijfsverlichting.

Gemaakt voor uw bedrijf:

Elk bedrijf stelt zijn eigen, bijzondere

eisen aan de verlichting. Eisen, die

worden bepaald door de vorm van de

bedrijfsruimte, de wijze van iprichten

en vooral door de aard van de werk-

zaamheden die er verricht worden. Aan-

passing aan die eisen is noodzakelijk.

Aanpassing door de juiste keuze van

Het bijzonder instructieve boekje ,,Prak-
tische wenken voor Bedrijfsverlichting”
wordt u per omgaande toegezonden na
aanvraag
bij
Philips Nederland n.v., Afd.
Bedrijfsverlichting 45,
Eindhoven.

PHILIPS

PH I LI PS

PHILIPS ,,TL”-verlichting:

Hoog rendement – Blijvend goede

lichtopbrengst • Grote bedrijfszeker-
heid • Minimale wattverliezen • Vol-

PHILIPS
Dit instructieve boekje
ligt voor u klaar bij
Philips Nederland nv.
Ard. Bedrijfsverlichting, Eindhoven

Bedrijf sve rlichting

1150

Auteur