UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
19 oktober 1966
Slejaargang, no.
2564
verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
P. A. de Ruiter.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:
J. Geluck.
–
Drs. J. H. Zoon.
111 jaar dagelijks brood
. .
1075
Drs. J. W.. van der Du.tsen:
De
Miljoenennota
1967
nader beschouwd
……..
1076
A. P. H.
van Meurs:
Hoe verder met het Neder-
landse
,,natte”
mijnbouw-
beleid?
(1)……………
1079
Drs. L. W. Binkhorst
v. 0.:
Technische Vooruitgang in
de landbouw,
met een na-
schrift van Dr. P. C. van den
Noort
………………
1083
L. S.
Beuth:
Aanspraak op backservice?
1085
Mr.
A. M. Smulders:
Management en groei; kant-
tekeningen bij het C.I.O.S.-
congres
…………….
1086
Mededelingen
Voor
econo-
misten
………………
1088
Recente publikaties
…….
1089
Prof Dr. C. D. Jongman:
Geld- en kapitaalmarkt ..
1089
111 jaar dagelijks brood
W
IE wel eens heeft gepoogd de uitkomsten van recente beroepstellingen
te vergelijken met die uit een meer of minder grijs verleden, zal het
C.B.S. bewonderen vanwege het feit dat het kans heeft gezien over-
zichten te produceren van de omvang en de samenstelling der beroeps-
bevolking op lange termijn. De niet door ervaring gelouterde die nog
rreent dat dit toch niet zo moeilijk kan zijn, zal zich na lezing van het
eerste hoofdstuk en bijlage 1 van de betreffende publikatie
1)
alsnog in de
rej der bewonderaars scharen. De activiteiten van het C.B.S. maken het
mogelijk het beloop der bercepsbevolking in haar totaliteit en per bedrijfs-
tak te volgen van 1849 af. Reeksen met meer gedetailleerd materiaal zijn
korter: die met gegevens per bedrijfsklasse en -categorie en naar positie
binnen het bedrijf beginnen in 1899; gegevens omtrent enkele beroepen
zijn er vanaf 1920.
De reeksen voorzien in een door onderzoekers frequent gevoelde lie-
hoefte. Ook buiten deze kring van direct belanghebbenden verdienen zij
de aandacht, want zij vormen een illustratie van de veranderingen die zich
in ruim honderd jaar in ons maatschappelijk, en economisch bestel hebben
voorgedaan. Men moet echter wel ongeveer weten welke veranderingen
dat waren, anders komt men licht tot onjuiste gevolgtrekkingen. Zo behoeft
een afneming van het aantal beroepsbeoefenaren in een bedrijfstak of
onderdeel daarvan niet altijd te betekenen dat de activiteiten zijn verrnindetd;
vervanging van de factor arbeid door kapitaal kan immers eenzelfde efFect
op de beroepsbevolking teweeg brengen. Het opduiken van nieuwe be-
roepen kân een gevolg zijn van geheel nieuwe werkzaamheden, maar ook
van het feit dat de arbeidsdeling reeds lang bestaande verrichtingen in
gespecialiseerde beroepen heeft opgesplitst.
De eerste uitkomsten leren, dat het aandeel van de beroepsbevolking
in de totale bevolking door de jaren heen opvallend constant is gebleven.
Onder dit rustige oppervlak echter voltrokken zich grote veranderingen.
De landbouw, ruim een eeuw geleden met een aandeel van 44,2 pCt. in
de beroepsbevolking onze belangrijkste bron van bestaan, zag dit in 1960
gedaald tot 10,7 pCt. Tot 1947 was deze daling enkel en alleen een gevolg
van een snellere expansie der werkgelegenheid in nijverheid en diensten,
daarna mede van een absolute vermindering van het aantal agrarische
beroepsbeoefenaren. Zijn in de verschuiving van primaire naar secundaire
en tertiaire sector nog wel lijnen der geleidelijkheid te onderkennen, binnen
laatstgenoemde twee sectoren deden zich hier en daar ontwikkelingen voor
die met stormachtig zwak worden gekarakteriseerd. Enkele daarvan zijn
in de tabel op de volgende bladzijde te vinden.
De verschuivingen lijken dé laatste tijd een tempoversnelling te onder-
gaan. De verandering van het aandeel der beroepsbevolking in de totale
bevolking was tusen 1947 en 1960 groter dan in enig andere periode tussen
twee tellingsjaren. Voor het aandeel van de landbouw geldt hetzelfde en
ook de cijfers in de tabel duiden op een versnelde ontwikkeling. ,,In ‘t voor-
leden ligt het heden; in het nu, wat worden zal”. Deze, in 1810 door Bilder-
dijk geschreven, handleiding voor extrapolatie leende zich vr de eeuw-
wisseling en ook nog wel véôr 1930 beter voor een ongenuanceerde toe-
passing dan thans. ,,Opgaan, blinken en verzinken……lijkt meer voor de
eeuwigheid geschreven. Deze conclusie dringt zich vooral op bij kennis-
neming van de kwantitatieve veranderingen die zich sedert 1920 in een
aantal vrije of in loondienst uitgeoefende beroepen konden voordoen.
Ter geruststelling zij aanstonds vermeld, dat verreweg de meeste beroepen
zich in het stadium van opgang bevinden, in die zin althans dat het aantal hun-
ner beoefenaren stijgende is. Relatief krachtiger dan de beroepsbevolking als
geheel groeide de werkgelegenheid in beroepen uit de medische, maatschap-
1)
Vergelijking van de uitkomsten van de lieroepstellingen 1849-1960, Hilversum,
1966, 52 blz., f. 5,50.
1075
in pCt. van de beroeps-
1899
=
100bev.
in
de
nijverheid/
dienstverlening
1930
1960
1899
1930 1960
Beroepsbevolking in de nijver-
191
291
100 100 100
W.O.:
voed. en genotmidd.
189 159
207 209
15,8
8,5
15,7
7,0
11,3 6,1
textielnijverheid
………
schoen- en kledingnijv.
116
121
17,4 10,6
7,3
chemische nijv. e.d.
586
1.767
0,8 2,6
5,1
elektrotechn. industrie
3.242
9.480
0,2
3,6 6,8
Beroepsbevolking in de dienst-
227
473
100
100 100
wo.: huiselijke diensten
….
123
59
54,4
39,3
13,0
held
……………………
169
178
1,8 1,8 1,3
overheidsd.,
publiek- rechtelijke organen
.
135
442
12,5
9,9 22,4
ziekenhuizen,
soc.
in-
steIl., zelfstandige ver-
eredienst
…………..
408
1.114
3,5
8,5
15,9
research
e.a.
wetensch.
pleegsters e.d
……..
instelt.,
bibliotheken,
musea e.d.
………
862
2.857 0,2 0,9
2,1
verlening
………………..
1899
1920
1930
1947
1960
Personen
in
loondienst per 100
mannelijke bedrijfsboofden
.
344
474 448
460
583
wo.:
landbouw
………….
245
421
220 744
181
799
173
807
94
1.273
nijverheid
………….
handel en verkeer
169
..
343
298
282 412
dienstverl.
(excl. huise-
lijke dienslen)
490
750 676
838
990
Aantal employés per 100 arb
15
25
27
39 57
2
1
1
3
9
II
15
25
wo.
landbouw ………….2
handel en verkeer
46
79
,
82
110
161
nijverheid
………….
5
dienstverl.
(excl. huise-
lijke diensten)
346 218
181
281
232
pelijke en zakelijke dienstverlening. Hetzelfde geldt voor uit
nieuwe activiteiten of een verdergaande arbeidsdeling ge-
boren beroepen: vlieger, chauffeur, ponskaartenmachine-
bediende, bandenvulcaniseur, instrumentmaker, frezer.
Wie overigens mocht menen dat een vertwintigvoudiging
van het aantal tolken in
alle
opzichten tot beter verstaan
moet hebben geleid, komt bedrogen uit: de beroeps-
militairen zijn de geen-man-en-geen-cent-periode ruim-
schoots te boven gekomen!
Een aantal beroepen is op niet mis te verstane wijze in
de neergang beland. De spoor- en trammachinisten vinden
we weliswaar gedeeltelijk terug in de wagenvoerders, maar
voor het in veertig jaar van 19.000 tot nog geen 500 ge-
daalde aantal koetsiers en voerlieden schiet de verandering
van vervoermiddel als verklaring tekort het aantal chauf-
feurs steeg namelijk in dezelfde periode van rond 6.500
tot bijna 83.000. Met de achteruitgang van het aantal
landarbeiders, vissers en veenarbeiders zijn we al enige
tijd vertrouwd, maar aan de gedachte dat de beroeps-
telling 1960 vermoedelijk als het getalsmatig hoogtepunt
van de mijnwerkers de geschiedenis zal ingaan, moeten
we nog wel even . wennen. Hoedenmodistes, klompen-,
hoepel- en mandenmakers zijn al zeldzaamheden geworden.
En voor het handjevol kuipers dat ons nog rest, is het een
schrale troost, dat de naam van hun eerzame werkplaats
voortieeft als synoniem voor minder fraaie praktijken.
Is er dan tussen al deze veranderingen niets dat lijkt te
beklijven? Jazeker, maar het is wel even zoeken. Afgaande
op het aantal horlogemakers lijkt de tijd sedert 1920 te
hebben stilgestaan en als een rots in de branding staat een
gedurende veertig jaar praktisch onveranderd aantal nota-
rissen, wat onrustig omspoeld door een groeiend aantal
kandidaten. Het feit dat in een recenté vergadering van de
Broederschap de wens is geuit om wat meer aan public
relations te doen, doet echter vermoeden dat ook hier
uiterlijke kalmte innerlijke onrust niet uitsluit.
Leeuwarden.
Z.
De Miljoenennota 1967
nader beschouwd
D
E Miljoenennota heeft, zoals Schöndorff in
E.-S.B.
van
5
oktober 1966 terecht stelde, een dubbel karak-
ter; enerzijds tracht zij een zeker inzicht te geven
in de begroting en van de achtergronden daarvan, doch
anderzijds geeft zij een zekere verdediging van het door
de regering te voeren beleid. Door deze tweede taak van
de Miljoenennota loopt de wat oppervlakkige lezer het
gevaar dat bij hem een niet helemaal zuiver beeld ontstaat
omtrent de door de regering ingediende’ begroting en om-
trent haar’ verdere voornemens. Mede daarom leek het
mij gewenst om naast de Vrij uitvôerige beschouwingen in
het speciale nummer van
E.-S.B.
over de begroting 1967
van
5
oktober jI. alsnog enkele punten aan te stippen.
Uitgaven 1967 kunstmatig laag?
Bij nadere beschouwing kan ik mij moeilijk onttrekken
aan de indruk’ dat men, ondanks het feit dat de ontwerp-
begroting 1967 f. 2.070 mln. hoger is dan de oorspronkelijk
vastgestelde begroting 1966, in een aantal gevallen mede
met behulp van enig kunst- en vliegwerk tot dit resultaat
is gekomen. Duidelijk is dit aangegeven ten aanzien van
de defensie. Ook dit onderwerp van staatszorg moet voor
1967 een bijdrage leveren tot de beperking van de stijging
van de uitgaven; daarom zijn de kasuitgaven met f. 115
mln, verlaagd, echter onder handhaving van het defensie-
plafond. In 1968 moet dit bedrag
boven
het defensieplafond
ter beschikking staan (ten opzichte van 1967 môeten de
defensie-uitgaven dus met 2 x f. 115 mln. = f. 230 mln.
stijgen). Duidelijk is dit ook aangegeven ten opzichte van
het gehele complex van sociale maatregelen. Dank zij de
ingangsdatum van 1 juli 1967 heeft het Rijk in 1967 een
voordeel van f. 115 mln., terwijl de lasten in 1968 f. 125
mln, zullen bedragen (ten opzichte van 1967 is er in 1968
derhalve een stijging van f. 240 mln.).
De Miljoenennota vermeldt echter minder expliciet, dat
dit soort verlagingen ook op tal van andere plaatsen voor-
komen. Zo kan men lezen in de begroting van het Minis-
terie van Algemene Zaken, dat er een driejarenplan 19661
1968 voor de Bescherming Bevolking is van f. 100 mln.
per jaar. Omdat ook de civiele verdediging een bijdrage
moet leveren tot de beperking van de stijging van de uit-
gaven wordt voor 1967 f.
50
mln. minder geraamd. Daar
wordt echter bij vermeld: ,,Gezien de niet opgenomen
kredieten van voorgaande jaren kunnen niettemin, naar
mag worden verwacht, de voor 1967 noodzakelijke activi-
teiten worden gefinancierd”. Een soortgelijke verlaging is
er bij het aankopen van gebouwen voor ambassades in
het buitenland (waarom combineren wij niet een aantal
ambassades met de andere Benelux-partners?). Een en
ander leidt ertoe, dat de kasuitgâven over 1967 hoger
zullen zijn dan de in de begroting opgenomen bedragen.
Dit wordt ook vermeld in de Miljoenennota; helaas wordt’
daarbij niet vermeld tot welk bedrag men op grond van
de aanwezigheid van oude kredieten, de ramingen voor
1967 heeft kunnen verlagen.
In dit verband wijs ik ook op de raming van het nadelig
saldo van het Landbouw-Egalisatiefonds voor 1967 ad
f. 132 mln. Ook voor 1966 werd een dergelijke lage raming
1076
Door de Kabinetscrisis is dit artikel – dat reeds geschreven werd voordat de algemene beschouwingen werden gehouden – minder actueel geworden. Het leek gewenst toch tot
plaatsing over te gaan, niet alleen omdat het een zeker licht werpt op de oorzaak
(of
de
aanleiding?) van de crisis, maar ook op de niet eenvoudige problemen welke de toekom-
stige
Minister van Financiön
zal moeten oplossen (v. d. D.).
opgenomen, doch de vermoedelijke uitkomsten voor dat
jaar worden thans geraamd op f. 317 mln. Zoals de Minister
van Financiën in mei ji. in de Stateh-Generaal opmerkte,
is de raming vpor het L.E.F. niet meer dan een grove
schatting. Ik betwijfel echter sterk of met de lage raming
voor 1967 kan worden volstaan.
In de Macro-Economische Verkenning is, zoals bekend,
rekening gehouden met een stijging van de contractlonen
met 34 pCt. In de Miljoenennota wordt rekening gehouden
met salarismaatregelen per 1 januari 1967 ten belope van
ca. 44 pCt.
1).
Een zekere ruimte voor tegenvallers is dus
aanwezig. Er is echter geen rekening gehouden met de met
ingang van 1 juli 1967 verwachte premie ingevolge de
Algemene Wet Zware Geneeskundige Risico’s. Hiermede
is voor 1967 een bedrag gemoeid van ca. f. 60 mln. (en
voor 1968 uiteraard nog eens f. 60 mln.).
Behalve dat hieruit de conclusie kan worden getrokken
dat de begroting 1967 kansen op een aantal tegenvallers
biedt, blijkt uit een en ander ook, dat de ramingen in een
aantal gevallen laag zijn gehouden of zijn verlaagd omdat
men kon putten uit onbenutte kredieten van voorafgaande
jaren. Dit laatste kan men doen dank zij de toepassing
van art. 24 van de huidige Comptabiliteitswet. De meerder-
heid van de Commissie-Simons (Commissie tot voor-
bereiding van een nieuwe comptabiliteitswet) heeft destijds
aanbevolen deze mogelijkheid niet in de nieuwe Compta-
biliteitswet op te nemen. Uit de huidige praktijk blijkt
hoe juist dit was gezien!
Het vermoedelijk accres van
1967 op 1968
Mede met behulp van de hierboven gereleveerde feiten,
kan thans alvrij duidelijk worden aangegeven hoe groot
de vermoedelijke stijging van de uitgaven van 1967 op
1968 ten minste zal zijn. Een en ander uiteraard onder de
verondeistelling dat het huidige beieid wordt voortgezet.
Kortheidshalve geef ik deze becijfering in de vorm van
onderstaande opstelling:
1. Defensie
a.inhaal van de verlaging van de kasuitgaven 1967
……..
f.
230 mln.
kosten verhuizing N.A.V.O
………………………
P.M.
verhoging van het defensieplafond in verband met de nood-
zakelijke vervanging van de Centuriontanks, lichte tanks,
Thunderstreaks, Hawks, Nikes, Wasps, Neptunes enz.
(zie blz. 40141 van de Miljoenennota 1967)
………….
P,M.
2. Sociale maatregelen per 1 juli 1967 omslag van het voordeel voor 1967 in een nadeel voor 1968 f.
240 mln.
premie op jaarbasis voor ambtenaren
………………
f.
58 mln.
3. Landbouw-Egalisatiefonds
nadelig saldo 1968 van het Fonds van de E.E.G. (zie blz.
51
van de Miljoenennota
1967) volgens mijn raming
minstens
…………………………………….
f
50 mln.
tegenvallen lagere raming L.E.F. 1967
…………….
P. M.
4. Onderwijs
uit de bijzonder duidelijke prioriteitennota van Minister
Diepenhorst blijkt dat de ten laste van de onderwijs-
begroting komende onderwijsuitgaven zullen stijgen van
f. 3.981
mln, tot f.4.195 mln.
……………………
f.
314 mln.
stijging
onderwijsuitgaven
via
Gemeentefondsbegroting
ca. 5 pCt. van f. 520 mln
…
……. ….. …………..
f.
26 mln.
5. Verkeer en Waterstaat
verkeersbijdragen aan de gemeenten. Voor het eerst is in de
begroting een bedrag opgenomen voor het geven van bij-
dragen ten behoeve van de verbetering van de infrastruc-
tuur binnen de bebouwde kommen. Het bedrag van f. 10 mln, moet worden gezien als een eerste aanloop, zo stelt
de M.v.T. Tegelijkertijd is een subsidieregeling aange-
kondigd, met de mededeling dat met deze verbeteringen
honderden miljoenen zijn gemoeid. Dit is juist. Men be-
hoeft alleen maar te denken aan de IJ-tunnel, de metro in
Rotterdam en soortgelijke voorzieningen. Naar mijn
persoonlijke verwachting is voor 1968 ten minste nodig
f. 100 mln., derhalve een accres van
………………
f. 90 mln.
N.B. In 1967 mag de Minister alvast verplichtingen aan-
gaan tot f. 40 mln.
uitkeringen wegenfondsen. Zowel de uitkeringen aan het
Rijkswegenfonds als aan de provinciale wegenfondsen
nemen toe als gevolg van de toename van het aantal auto-
mobielen in het recente verleden. Verwachte stijging van
1967 op 1968
… . …
…………………………..
f.
50 mln.
opheffing beperking Delta-werken en Zuiderzeewerken,
Voor 1967 is aangevraagd resp. f. 174 mln, en f, 96 mln.
De voor deze werken gestelde tijdschema’s van 1978 en
2000 zullen alleen worden gehaald als in de eerstkomende
jaren in ruimere mate fondsen beschikbaar worden gesteld.
Voor de Delta-werken is vlgs. de M.v.T, op jaarbasis f. 200
mln, nodig. Voorzichtigheidshalve
…………………
P. M;
6. Woningwetvoorschotten
Geraamde kasuitgaven voor 1966 f. 1.822 mln, en voor 1967
f.2.026 mln. Aan te gane verplichtingen in 1966f. 1.997 mln.
en in 1967 F. 2.166 mln. Daarom kunnen de kasuitgaven 1968
(waarvoor in 1967 verplichtingen zullen worden aangegaan)
hoger geraamd worden met
………………………..
f.
140 mln,
7. Verbetering infrastructuur in Limburg
Voor de ontwikkeling van Zuid-Limburg worden in 1967
allerlei projecten op gang gezet, waarvoor in 1968 meer
nodig is dan in het aanvangsjaar. Binnenslijns worden ook
hogere bedragen aangevraagd om verplichtingen aan te gaan.
Verwacht accres ten minste (mijn schatting)
………….
f. 30 mln,
8. Nationale Schuld
Gezien de opnamen en aflossingen kunnen de rentebetslingen
in 1968 hoger geraamd worden met
………………….
f,
60 mln.
op te nemen es, f. 1.200 mln. â 7 pCt . ……… f. 84 mln.
af te lossen
Cs.
f. 560 mln. â 4 pCt………. f, 22 mln,
verschil cs,.,,,.,,,,., f, 60 mln,
tussentelling
………………..
f. 1,288 mln,
9. Salarisverhoging 1968 aan de ambtenaren onder de veronder-
stelling dat de lonen in het bedrijfsleven zullen worden ver-
hoogd overeenkomstig de stijging van de arbeidsproduktiviteit.
Een stijging van es, 34 pCt. van 1967 op 1968 betekent
…..
f. 250 mln.
totaal ca,.,,,,,,,,.,..,,..,,,.,,,,,…..,,,..,,,,,,,., f. 1.550 mln.
Een eenvoudige calculatie leert dus dat er alleen al op
grond van de thans bekende voornemens van de regering
en enkele autonome factoren een uitgavenstijging te ver-
wachten is van f.
1,5
mrd. Wanneer voorts voor de P.M.-
posten bepaaldè bedragen worden geraamd, rekening wordt
gehouden met enige prijsstijging zowel in 1967 als in 1968,
alsmede met enige tegenvallers in de loop van 1967 en
ten slotte met het feit dat men in 1968 ‘minder profijt zal
kunnen trekken van onbenut gebleven kredieten in 1967
dan in 1967 van onbenutte kredieten in 1966, komt men
al heel spoedig op een uitgavenstijging van ca. f. 2 mrd.
1)
De uitgaven voor salarissen en sociale lasten, welke
rechtstreeks of via subsidies ten laste van het Rijk komen,
worden voor
1967
globaal geraamd op f.
7V4
mrd. (blz.
37
van de Miljoenennota);
4½ pCt. van dit bedrag is ongeveer
gelijk aan het geraamde bedrag van
f. 327
mln.
(I.M.)
BEDRIJFSADMINISTRATJEKANTOOR HOLLAND N.V.
CENTRUM VOOR ELEKTRONISCHE INFORMATIEVERWERKING
COOLSINGEL 49 – ROTTERDAM – TELEFOON No. 1161 55
E.-S.B. 19-10-1966
1077
Behalve met het structurele middelenaccres 1967/1968
zal deze uitgavenstijging ook opgevangen kunnen worden
door het feit, dat het dekkingsplan 1967 (inclusief de
omzetbelastingverhoging op 1 januari 1968) op jaarbasis
f. 180 mln. meer opbrengt dan in 1967.
Dit alles neemt niet weg, dat een volgende regering –
bij handhaving van het huidige beleid – niet alleen te
maken krijgt met de prijsstijging als gevolg van de ver
–
hoging van de omzetbelasting op 1 januari 1968 en de
dobrwerking voor 1968 van de kostenverhogende maat-
regelen in 1967 (premieverhoging sociale verzekeringen en
huurverhoging) maar tevens zelf naar nieuwe middelen zal
moeten zoeken.
Minister Vondeling eindigt zijn beschouwingen in de
Miljoenennota met de opmerking: ,,Met de aanvaarding
van de begroting 1967 wordt een veilige brug geslagen
naar de volgende periode, die evenmin gemakkelijk lijkt
te worden”. Inderdaad, het ziet er wel naar uit, dat ook
in 1968 de problemen groot zullen zijn.
Opmerkingen over de gemeenten
Zoals bekend, is de regering voornemens oiii behoudens
onvoorziene tegenvallers in 1967 geen beroep te doen op
de open kapitaalmarkt. Ik citeer: ,,Het aanbod op de
open kapitaalmarkt – mede gevoed door rond 560 mil-
joen aflossingen van het Rijk op de binnenlandse gevestigde
schuld – kan daardoor, wat de overheidsvraag betreft,
in de eerste plaats beschikbaar blijven voor gemeenten en
provincies” (blz. 33). Deze hebben het ook wel nodig,
want onder het op 4 december 1965 ingestelde regime van
de centrale financiering, wat inhoudt dat de gemeenten en
de provincies niet meer zelf mogen lenen maar zijn aan-
gewezen op de Bank voor Nederlandsche Gemeenten, is
men er bij lange na niet in geslaagd aan de behoefte van
de lagere overheden te voldoen. Daardoor is er bij deze
lagere overheden sinds het begin van dit jaar een praktisch
volledige investeringsstop in die zin, dat bijna geen nieuwe
werken kunnen worden aangevat. Zal 1967 enige ver-
lichting brengen?
In de eerste plaats zij opgemerkt, dat men in de kring
van de lagere overheden verheugd is over het feit, dat het
Rijk voornemens is in 1967 niet op de open kapitaalmarkt
als vrager te verschijnen. Ik teken hierbij aan, dat men deze
verbetering niet moet overschatten. De versnelde inning
van de belastingen zal namelijk tot gevolg hebben dat het
aanbod op de kapitaalmarkt zal afnemen (een groot deel
zal ten koste gaan van bepaalde besparingen). Dit is even-
zeer het geval met de financieringsplannen van Minister
Bogaers. Voorts wijs ik erop, dat in 1967 voor het eerst
de Staatsmijnen op de kapitaalmarkt zullen verschijnen.
De omzetting tot een naamloze vennootschap heeft tot
gevolg, dat niet langer het Rijk. voor de financierings-
behoefte van dit bedrijf zal moeten zorgen. In 1966 heeft
men nog f. 80 mln, verstrekt. De verruiming voor de lagere
overheden is dus minder groot dan zij lijkt te zijn.
De situatie ten aanzien van de gemeenten leidt mij tot de
volgende opmerking. De financieringsmoeilijkheden t.a.v.
de gemeentelijke investeringen zijn in betekeneride mate in
hevigheid toegenomen door de versnelling van de woning-
bouw in de nadagen van het Kabinet Marjnen. Het nieuwe
Kabinet heeft echter deze versnelling met Minister Bogaers
van zijn voorganger overgenomen. Men heeft echter bij
het opstellen van de vorige begroting verzuimd zich af te
vragen of de kapitaalmarktt voldoende ruimte zou bieden
voor de toename van de gemeentelijke investeringen die
rechtstreeks verband houden met de woningbouw (zoals
aankopen van gronden, bouwrijp maken, leggen van
buizen, kabels, rioleringen, aanleg van straten enz.). Zou
men daarmede wel rekening hebben gehouden – en dit
had toch wel erg voor de hand gelegen – dan zou men tot
de conclusie hebben moeten komen, dat het Rijk zich reeds
in 1966 had moeten onthouden van het opnemen van
leningen op de open kapitaalmarkt.
De lezer van een Miljoenennota, die niet bekend is met
deze problematiek, krijgt daarin evenwel geen inzicht.
Daarom lijkt het mij gewenst, dat althans de gemeente-
lijke investeringen (en wellicht ook hun overige uitgaven)
niet alleen in de Miljoenennota worden opgenomen maar
bij de voorkomende berekeningen, zoals de impuls-analyse,
het financieringsoverzicht, de structurele ruimte enz. ook
worden geconsolideerd met die van het Rijk. Over de
waarde van deze berekeningen kan men van mening ver-
schillen, maar zonder dat ook dè cijfers van de lagere
overheden erin zijn verwerkt, missen zij bijna alle betekenis.
D
EZE beschouwingen hadden ten doel om een wat
dieper inzicht te verschaffen omtrent de begroting
1967. Veel van wat ik behandelde is wel aangestipt
in de Miljoenennota, maar komt n.m.m. niet voldoende
duidelijk uit de verf. Ik hoop, dat een volgende Miljoenen-
nota aan enkele van deze punten meer aandacht zal
schenken en ze duidelijker naar voren zal brengen; dan
blijft de opgaande lijn van de presentatie en de vorm-
geving van de Miljoenennota, die reeds onder de Ministers
Hofstra en Zijlstra is ingezet en onder de Ministers Witte-
veen en Vondeling met kracht is voortgezet, ook in het
volgende jaar gehandhaafd.
Ffaar!em, 8 oktober 1966.
J. W. VAN DER DUSSEN.
(1. M.)
1078
Hoe verder met het Nederlandse
,,natte” mij nbouwbeleid?
(1)
Inleiding
H
ET mijnbouwbeleid van de Nederlandse regering ten
aanzien van de eventuele aardgas- en aardolie-
reserves in het Nederlandse deel van het continentaal
plat staat voortdurend in de belangstelling. Gezien de
enorme belangen, nationaal en internationaal, die zijn ver-
bonden aan het concessiebeleid van de regering is het ver-
heugend dat Minister Den Uyl met de grootste voorzichtig-
heid te werk gaat. Dit kon echter niet verhinderen dat de
ontwerp-concessievoorwaarden ,,uitlekten”, alsmede het
feit dat de dertig leden van het Industrial Petroleum
Committee zich niet met deze voorwaarden konden ver-
enigen.
De thans ontstane situatie maakt het gewenst het doel
van de Nederlandse ,,natte” mijnbouwpolitiek en enige
consequenties die hieraan zijn verbonden, aan een nadere
beschouwing te onderwerpen.
Minister Den Uyl heeft er, na het uitlekken van de
ontwerp-concessievoorwaarden, aan herinnerd dat het doel
van de regering blijft het Nederlandse volk als geheel te
laten profiteren van de baten die voortvloeien uit deze
belangrijke bodemschatten en dat de regering ernaar blijft
streven deze baten zo groot mogelijk te laten zijn. Tegen
dit doel zal het Nederlandse volk moeilijk bezwaar kunnen
maken.
Wanneer zijn nu de baten uit deze eventueel aanwezige
bodemschatten maximaal? Hiervoor moët aan twee voor
–
waarden zijn voldaan:
De aardoliemaatschappijen zullen zoveel mogelijk
moeten produceren, hetgeen gebeurt als zij zoveel mogelijk
van de nu nog onbekende voorraden zullen ontdekken en
als zij van de ontdekte reserves een zo groot mogelijk
gedeelte als commercieel winbaar zullen beschouwen.
De Nederlandse regering zal een zo groot mogelijk
gedeelte van de winst op deze produktie moeten bedingen
voor de Staat.
De mate waarin door de maatschappijen zal worden
geëxploreerd en geproduceerd hangt af van de winst die
zij verwachten. De winst, wordt voor een belangrijk deel
bepaald door de concessievoorwaarden. Als de concessie-
voorwaarden ruim zijn, zullen de commercieel winbare
voorraden (indien aanwezig) relatief groot zijn, maar door
het lage winstpercentage dat in de staatskas terecht komt,
zal het Nederlandse volk teweinig profiterenvan zijn
bodemschatten. Zijn de concessievoorwaarden daarentegen
krap, dan zal de produktie gering zijn’ en ondanks het
hoge winstpercentage zullen de baten relatief laag blijven.
Een
optimaal
winstpercentage wordt bereikt als de ge-
produceerde hoeveelheid vermenigvuldigd met de winst
voor de Staat, per ton of per m
3
, maximaal is. Het vast-
stellen van optimale concessievoorwaarden is geen een-
voudige, zo niet een onmogelijke, taak. Toch zullen we
trachten enige opmerkingen te maken over de wijze waarop
de optimale concessievoorwaarden zouden kunnen worden
benaderd. Deze opmerkingen zou ik vooraf willen laten
De mogelijkheid bestaat dat er onder het.
Nederlandse deel van het continentaal plat aard
–
olie- of aardgasreserves worden gevonden. Het
is van belang dat het Nederlandse volk zoveel
mogelijk van de winning van deze eventuele
natuurlijke rijkdom profiteert. De Nederlandse
regering dient dit belang het beste door ervoor
te zorgen dat (a) zoveel mogelijk aardolie en
aardgas’ wordt gevonden en geproduceerd; (b)
zij van de winst over deze produktie een zo
groot mogelijk gedeelte krijgt.
Aangezien de neiging tot exploreren en pro-
duceren bij de maatschappijen in sterke mate
afhankelijk is van de concessie voorwaarden, zal
de regering om het bovengestelde doel te be-
reiken, moeten streven naar optimale concessie-
voorwaarden. Dit
zijn
de voorwaarden waarbij
het rekenkundig produkt van de totale pro-
duktie en de winst van de Staat over deze pro-
duktie maximaal is.
In dit artikel, dat, uit twee delen bestaat, zil
aan een fictief modél worden gedemonstreerd
op welke
wijze
belasting, roya’lty en staatsparti-
cipatie hun invloed uitoèfenen op de omvang
van de commercieel winbare reserve. Verder
wordt aan de hand van een voorbeeld berekend
wat de invloed van de cncessievoorwaarden
op’ de exploratie-activiteit is. Ten slotte worden
zeer algemene conclusies getrokken over de
wijze waarop de optimale concessie voorwaar-
den het beste kunnen worden benaderd.
Het blijkt (a) dat staatsparticipatie het Ne-
derlandse volk zonder twijfel voordeel brengt
(middelen worden aangegeven om het nadelige
effect van staatsparticipatie op de exploratie-
activiteit te verminderen); (b) dat, wanneer men
staats participatie doorvoert, de hoogte van de
royaity en de belasting minder zorgen behoe-
ven te baren. Bij de huidige vennootschaps-
belasting (47 pCt.) is een lage .royalty aan te
bevelen.
Het meeste voordeel voor de Staat zou een
selectieve mijnhouwpolitiek bieden. Hierbij zou
me.n voor de grote en winstgevende velden
staats participatie kwinen eisen en een bepaalde
royalty heffen, terwijl de kleinere velden min-
der zwaar worden belast met de concessie-
voorwaarden.
gaan door de bespreking van een drietal vragen die in dit
kader van bijzonder belang zijn en wel:
1.Welk gedeelte van de geologische reserve rnôet wôrden
beschouwd als ,,commercieel winbaar”?
E.-S.B. 19-10-1966
.
1079
Wat is de invloed van de concessievoorwaarden op
de exploratie-activiteit, zonder en met staatsparticipatie?
Hoe ligt de relatie, kwalitatief gezien, tussen de con-
cessievoorwaarden enerzijds en de omvang van de commer-
cieel winbare reserve anderzijds, eveneens zonder en met
staatsparticipatie?
Welk gedeelte van de geologische
reserve
moet worden
beschouwd
als ,,commercieel winbaar”?
T
HEORETISCHkunnen we een reserve aan koolwater-
stoffen als volgt benaderen. Laten we aannemen dat
de omvang, en de aard van
alle
aardgasvoorraden
(hetzelfde geldt voor aardolie) onder het Nederlandse deel
van het continentaal plat bekend zijn. We noemen dit dan
de geologische reserve.
Het spreekt vanzelf dat deze reserve
in het normale geval niet volledig kan worden gewonnen.
Bij een bepaalde marktprijs zal – gegeven de huidige
technische ontwikkeling – de winning van bijv. zeer diep
gelegen, zeer kleine, voorraden verliesgevend zijn. We
zouden de
economisch winbare reserve
dus kunnen definiëren
als die, welke met winst (of althans niet met verlies) kan
worden gewonnen. Geen enkele oliemaatschappij zal deze
economisch winbare reserve volledig exploiteren. Slechts
dat gedeelte zal worden ,,afgeroomd” dat naar de maat-
staven van dé ondernemingen een bevredigende netto winst
oplevert. Het gedeelte dat overblijft is de
commercieel win-
bare reserve.
Het is duidelijk dat deze commercieel winbare
reserve maar een klein deel vormt van de hoeveelheid
aardgas of aardolie, die in de ondergrond aanwezig is.
De praktijk is echter anders dan het bovengeschetste
theoretische geval. De maatschappijen zijn niet geïnteres-
seerd in de omvang van de geologische reserve. Het is
slechts hun belang om zo snel mogelijk een nauwkeurig
beeld te krijgen van de commercieel winbare reserve. Als
de winningsrechten verzekerd zijn, worden deze reserves
als ,,proved reserves” bekend gemaakt. De nauwkeurigheid
van deze opgaven mag ongeveer op 10 pCI. worden geschat.
Het is thans van belang de rol die de overheid kan spelen
door het stellen van concessievoorwaarden, nader te be-
studeren. Art. 11 van de Mijnwet continentaal plat (23
september
1965)
bepaalt onder andere het volgende:
1. Aan een winningsvergunning kunnen de voorschriften
worden verbonden, dat de houder aan de Staat:
telkens op in de vergunning bepaalde tijdstippen een daarin vastgesteld bedrag, berekend naar de waarde der gewonnen delfstoffen, verschuldigd wordt; telkens op in de vergunning bepaalde tijdstippen een daarin
vastgesteld bedrag, berekend naar de met de winning be-
haalde winst, verschuldigd wordt.
2. Aan een winningsvergunning voor een delfsof kunnen
voorts de voorschriften worden verbonden, dat de houder,
indien hij met gebruikmaking van die vergunning of een op-
sporingsvergunning die delfstof in een economisch winbare
hoeveelheid heeft aangetoond:
de door Onze Minister verlangde medewerking zal ver-
lenen aan de oprichting van een naamloze vennootschap
voor de winning van die delfstof, waarin de houder en de
Staat op een in de yergunning bepaalde wijze belang
nemen, en aan de totstandkoming van een overeenkomst
tussen de houder en die naamloze vennootschap, krachtens
welke de houder slechts voor rekening dier naamloze
vennootschap zal winnen,
enz.
In de
praktijk
wordt gesproken van: la. de royalty,
b. de belasting of het percentage van de winst en. 2. de
staatsparticipatie. In het algemeen kunnen we stellen:
W=O—K ………………. . ……….. (1)
waarin
w:
de totale winst over de produktie
0: de tqtale opbrengst over de produktie
K: de totale kosten van de produktie.
We nemen aan dat de inkomsten voor de Staat uit de
royalty-heffing
bij
de berekening van het belastbare in-
komen in mindering mogen worden gebracht, zoals in de
overige Noordzee-oeverstaten zal gebeuren. Hieruit volgt
dat:
B=W —r.O …………………………(2)
waarin B: het belastbare inkomen overde produktie
de royalty, uitgedrukt in eer, gedeelte van de opbrengst.
Over dit belastbare inkomen wordt nu belasting geheven,
dus:
E=(l—p).B
………………………(3)
waarin E: de winst voor de maatschappijen over de produktie
p: de belasting, uitgedrukt in het gedeelte van het belastbare
inkomen dat de Staat vordert.
In het geval dat de Staat deehieemt in de onderneming,
komt opnieuw een deel van de winst aan de Staat en wel
volgens:
N=(l—s).E
………………………(4)
waarin N: de netto winst voor de maatschappijen
het gedeelte waarvoor de Staat in de onderneming wenst te
participeren.
Als we deze vier formules in elkaar substitueren kunnen
we de netto winst voor de maatschappijen ook aldus weer-
geven:
N = (1 —s) . (1 -. p) . (0 – r.O – K) ……
(5)
De totale inkomsten voor de Staat zijn als volgt weer
te geven:
S=r.O+p.B+s.E
of
S=r.O + p. (O—r.O—K)+ s.(l—p)
(O—r.O—K) ……………………(6)
waarir
5:
de totale inkomsten van de Staat uit de produktie.
In werkelijkheid zullen al deze bedragen worden geïnd
en uitgegeven gedurende een zeker tijdsverloop, zodat deze
bedragen moeten worden verdisconteerd tegen een bepaald
disconto. In deze kwalitatief gerichte beschouwing zullen
we dit echter buiten beschouwing laten ‘).
1)
Degenen, die zich nader zouden willen verdiepen in de
wijze waarop afzettingen van koolwaterstoffen economisch
worden beoordeeld, wordt ten zeerste aangeraden het artikel
van E. Vögl: ,,Bewertung von Lagersta.tten- und Aufschluss-
projekten” in
Erdöl und Erdgas Zeitschrift,
81e jrg., Heft 6, 1965,
te lezen. Hij geeft een formule voor de netto winst:
E= (1
+r/100)—t .
q
1
(e — —C— }
waarin E: de som van de verdisconteerde netto winst
: jaarlijkse produktie
e : opbrengst in guldens per ton of per m
3
‘:
produktiekosten in guldens per ton of per m
3
r : disconto
C: afschrjvings- en ontwikkelingskosten
C: kosten van het vooronderzoek en overige kosten
zoals winst, royalty enz.
t : duur van de produktie in jaren
(1. M.)
Meteen âandeel
VEREENIGD BEZIT VAN
180
Uit formule
(5)
volgt direct dat dehoogte van s, p en r
de omvang van N bepalen als 0 en K constant blijven.
Nu is het niet geheel juist, aan te nemen dat de kosten
van de produktie van een veld constant zijn. De kosten
zijn te verdelen in:
k
g
de kosten van het geofysisch en geologisch vooronderzoek
k
e
de kosten van de exploratieboringen, die de aanwezigheid
van het producerende veld moeten aantonen
k
0
:
de kosten die moeten worden gemaakt om het veld voor
produktie in orde te maken
de produktiekosten
Dus:
Kk
g
+k
e
+k
o
+kp
………………..
(7)
Van deze kosten zijn k
g
, k
e
en k
0
constant, terwijl k
afhankelijk is van de omvang van de produktie. De relatie
tussen de produktiekosten en de marktprijs, dus 0, be-
paalt hoeveel er uiteindelijk wordt geproduceerd. De hoe-
veelheid aardolie die naar een put toe stroomt, neemt in
de loop van de tijd langzaam af, zodat een punt wordt
bereikt waarop de waarde van de hoeveelheid olie die naar
boven kan worden gepompt door een ja-knikker, lager
wordt dan de kosten om de ja-knikker aan de gang te
houden. Als dit punt is bereikt, zal het verstandig zijn de
produktie te staken.
In het algemeen zijn dé produktiekosten maar een klein
deel van de totale kosten. Evenals andere ondernemingen
letten de aardoliemaatschappijen sterk op de rendabiliteit
van hun investeringen, d.w.z. op de mate waarin de con-
stante kosten winst afwerpen. Als de rendabiliteit te laag
wordt, zullen de maatschappijen hun geld liever steken in
andere projecten.
Aangezien de variabele kosten relatief gering zijn, mogen
we in het algemeen stellen dat de ,,commerciële aan-
trekkelijkheid” van een veld kan worden uitgedrukt als
het quotiënt van de door de maatschappijen ontvangen
winst gedeeld door de door de maatschappijen gemaakte
kosten. Dus zonder staatsparticipatie geldt:
c=E/K
…………………………….
(8)
terwijl deze grootheid mèt staatsparticipatie als volgt kan
worden uitgedrukt:
c=N/(1.—s).K
……………………
(9)
waarin
c:
een grootheid die de ,,commerciële aantrekkelijkheid” aan-
geeft
De c volgens vergelijking (8) en die volgens (9) zijn aan
elkaar gelijk voor een bepaald veld, want we kunnen voor
N ook E . (1 – s) schrijven. Hieruit volgt dat de ,,commer-
ciële aantrekkelijkheid” van een veld niet wordt beïnvloed
door een eventuele staatsparticipatie. Dit gaat echter slechts
op voor zover we de kosten die niet strikt voor de explo-
ratie en winning van het betrokken veld worden gemaakt
buiten beschouwing laten. Hiertoe behoren de kosten voor
exploratie van velden die niet producerend blijken te zijn
en de kosten voor transport, raffinage en distributie.
We mogen aannemen dat er een minimum waarde voor
c zal bestaan waarvoor de maatschappijen de gemaakte
winst uit de gemaakte kosten juist voldoende zullen vinden
om het project als rendabel te beschouwen. In dit geval
is c dus gelijk aan een waarde cmin, waarbij een winst
hoort van:
I
D
001
4.
INTERNATIONAAL
BOLIJ N
ADVERTENTIE BU
U
REA
091
Emin = cmjn . K
………………………
(10)
Voor ieder geval kan worden gesteld:
K+E=O — Z
……………………..
(11)
waarin
Z:
het aandeel van de Staat in de opbrengst, in het geval de
Staat niet in de onderneming deelneemt
Z = r.0 + p. (0— r.O – K)
……………
(12)
Voor alle commercieel winbare velden moet gelden:
K + E
m
i
n
< 0— Z
…………………..
(13)
zodat de kosten van deze velden moeten voldoen aan de
volgende vergelijking (als we gebruik maken van de -ver-
gelijkingen (10), (12) en (13)):
K <
. (1 —r).O
………
(14)
(1 + cmjn
i’)
Vergelijking laat ons zien hoeveel een veld mag kosten
om als commercieel winbaar te worden beschouwd. Naar-
mate p, c
m
j
n
en r groter zijn, moeten deze kosten lager
zijn. We kunnen aannemen dat alle velden in kosten van
elkaar verschillen, ook per ton. Hieruit volgt dat, naar-
mate een land p en r hoger stelt, het aantal commercieel
winbare velden afneemt, en dus tevens de totale
commer-
cieel winbare reserve.
Hieruit blijkt duidelijk dat de regering door het vast-
stellen van de hoogte van de royalty en het gedeelte van
de winst dat aan de Schatkist zal moeten worden afge-
dragen, tegelijk de omvang van de commercieel winbare
reserve bepaalt. In het bovenstaande zijn we echter uit-
gegaan van het feit dat de maatschappijen reeds een inzicht
hebben in de aard en de omvang van de aanwezige voor-
raden. Hoe wordt de situatie echter als dit niet zo is?
Hierop zullen we thans een antwoord proberen te geven.
Wat is de invloed van de concessie-
voorwaarden op de exploratie-activiteit?
De invloed zonder staatsparticipatie.
Tegenwoordig is een exploratieprogramma een kwestie
van zorgvuldig wikken en wegen in plaats van een op goed
geluk zoveel mogelijk boringen verrichten. Door Vögl is
een en ander zeer nauwkeurig uitgewerkt
1).
Wij zullen
hem dan ook in zijn redenering volgen.
Hij gaat uit van een gebied waar nog geen exploratie
boringen hebben plaatsgevonden en waar dus sleçhts
geofysisch vooronderzoek is geweest, zoals bijv. het Neder-
lands deel van het continentaal plat. Door het seismisch
onderzoek is een flink aantal structuren ontdekt waarin
aardolie of aardgas geaccumuleerd zouden kunnen zijn.
Men kan nu een lijst opstellen van de geschatte opbrengsten
per veld, als de koolwaterstoffen die men vermoedt inder-
(1. M.)
394
de voorde1en van een afgeronde aandelenportefeuilie
E.-S.B. 19-10-1966
1081
daad aanwezig zijn. Verder zal een schatting worden ge-
maakt van het aantal boringen dat gezet moet worden
om één boring te leveen die een veld aantoont dat zou
kunnen produceren. In het geval van de Noordzee kan
worden aangenomen dat het één van de tien boringen zou
zijn
2)
Als er eenmaal een vondst is gedaan, wordt
,
het
aantal ,,missers” natuurlijk kleiner. Het is trouwens van
belang om op te merken dat op het Engelse deel van het
continentaâl plat het aantal succesvolle boringen voor-
lopig veel hoger ligt dan 1 : 10, namelijk ongeveer 1 : 4.
Als we aannemen dat een maatschappij een bepaald
risico wil nemen helemaal niets te vinden, bijv. een kans
van 20 pCt., dan kan men berekenen
3)
dat zij maximaal
15 boringen kan zetten voor zij zich voor dit project
bankroet kan beschouwen. Stel dat de kosten van ‘deze
boringen zijn: ke
j
+ ke
2
+ . . . . . . . . . . . . . . . . . . + k
15
.
In hét ongunstigste geval, als er iets wordt gevonden,
zal pas de
vijftiende
boring succes hebben, zodat de op-
brengst van dit veld in staat moet zijn om de kosten van
de andere veertien boringen en alle andere kosten te
dragen. De kosten voor dit veld bedragen dus:
= K + k
ej
+ k
2
+ …..+ k
ej4
……..
(15)
waarin
K: = k + k
e
5 +
k0
+ k
p
K’ zal dus voor de te testen structuren altijd kleiner
moeten zijn dan de verwachte opbrengst, rekening houdend
met een minimum netto winst. We mogen K’ dus substitu-
eren in vergelijking (14),
waardoor
we krijgen dat slechts
die structuren zullen worden getest, waarvoor geldt dat:
K'<
. (1—r) .0
………
(16)
(1 + CminP)
De regering bepaalt dus, door de concessievoorwaarden,
direct de exploratie-activiteit. Aangezien K’ groter is dan
K (zie formule (15)), is de booractiviteit gevoeliger voor
de concessievoorwaarden dan de omvang van de cornmer-
cieel winbare reserve aan koolwaterstoffen zou doen ver-
moeden, want voor een bepaald gebied zullen er minder
velden voldoen aan formule (16) dan aan formule (14).
De invloed mèt staatsparticipatie.
Staatsparticipatie kan slechts plaatsvinden als er ,,eco-
nomisch winbare reserves” zijn aangetoond. De ,,econo-
misch winbare reserves” in de zin van art. 11. 2 van de
Mijnwet moeten in onze beschouwing worden gezien als
commercieel winbare reserves.
Het is zeer onwaarschijnlijk dat
bij
een staatsparticipatie
de Staat eveneens zal deelnemen in de kosten van de
exploratieboringen in andere opsporingsconcessies dan die
waarin de commercieel winbare reserve is aangetoond.
Als we aannemen dat er vijftien ,,blokken” aan de maat-
schappij waren verleend, waarbij in elke opsporings-
concessie éénmaal geboord is, dan zou dit dus betekenen
dat de kosten van de eerste veertien boringen door de
maatschappij zelf zouden worden gedragen. Dit betekent
Zie A. B. Camaron: ,,The petroleum prospects under the
marine areas of the world; petroleum supply and demand”,
Elsevier 1966.
We berekenen het aantal benodigde boringen uit de vol-gende formule: K = (1
p)
m,
waarin K: de kans, uitgedrukt
in procenten, die men wil lopen om niets te vinden; p: de kans
dat een boring een commercieel winbaar veld aantoont en
m: het aantal boringen. Voor een kans van 20 pCt. vinden we
dus 15 boringen en voor een kans van 10 pCt. vinden we 22
boringen.
dat vergelijking (16) niet zonder meer opgaat in het geval
van staatsparticipatie. De kosten van de eerste veertien
boringen zullen in dit geval zwaarder wegen en wel zodanig
dat we deze kosten moeten vermenigvuldigen met
1 / (1 – s). We
krijgen
nu de volgende vergelijking:
K + –
L . (
k
e1
+ ………+ k
14
) < _
2
)
1—s
(l+cj
n
—p)
(1 —r) . 0
………
(17)
Hieruit blijkt dat naarmate de staatsparticipatie groter
is, het aantal structuren dat voor de maatschappij de moeite
waard is te testen, aanzienlijk vermindert. Dit effect is
sterker naarmate de kosten van de exploratieboringen hoger
zijn. Dit betekent dat voor de concessies op het Nederlandse
deel van het continentaal plat, waar de kosten van de
exploratieboringen wel bijzonder hoog mogen worden ge-
schat, staatsparticipatie een sterke negatieve invloed uit-
oefent op de exploratie-activiteit.
Ook als de Staat eventueel wèl bereid zou zijn om aan
de kosten van de ,,dry holes” in andere opsponingsconcessies
deel te nemen, gaat er van staatsparticipatie een negatief
effect uit zoals hieronder zal ‘worden geschetst. In het
bovengenoemde voorbeeld was namelijk verondersteld dat
een ondernemer een risico van 20 pCt. wenste te lopen
dat hij in het geheel geen aardolie zou ontdekken. Als dus
bij de vijftiende boring nog geen koolwaterstoffen zijn ge-
vonden zal de Staat, volgens de Mijnwet, niet deelnemen
in de kosten.
In de
praktijk
komt het regelmatig voor dat inderdaad
niets wordt gevonden. De ondernemingen proberen dit
verlies dan te dekken met extra winsten uit andere projec-
ten. Als echter in een bepaald gebied staatsparticipatie
mogelijk is, zal het moeilijker zijn om extra winsten te
behalen en geleden verliezen terug te verdienen. Men kan
het zich dus minder permitteren om niets te vinden.
Stel nu dat de ondernemer in plaats van 20 pCt. nog
maar 10 pCt. kans wil lopen dat hij niets vindt, dan zal
hij, volgens de genoemde berekening van Vögl, bij een
kans van 1 : 10 dat door een boring een commercieel
winbare hoeveelheid wordt aangetoond, minstens tweeën-
twintig boringen moeten zetten. Dit impliceert dat K’ van
vergelijking (16) thans moet worden vermeerderd met de
kosten van de zeven extra boringen: K” = K’ + ke
j6
+ ……..+ k
e22
. Hierdoor zal dus het aantal struc-
turen dat door de maatschappij wordt getest, door staats-
participatie afnemen, zelfs als de Staat ook deelneemt aan
de kosten van de ,,dry holes” in andere opsporings-
concessies.
Utrecht.
A. P.
M.
VAN MEURS.
Met
C•CD”
een beter
economisch-politiek
inzicht
1082
Technische vooruitgang
in de Landbouw
I
N E.-S.B.
van 3 augustus ii. geeft Dr. Van den Noort
een berekening van deze vooruitgang en concludeert,
dat de snelheid daarvan voor de landbouwpolitici een
motief behoort te vormen voor het voeren van een beleid,
dat gericht is op een redelijke bestaanszekerheid van de
betrokken (weinig mobiele) groep van agrariërs.
Er bestaat waarschijnlijk een eenvoudiger berekening, die
voor algemene toepassing vatbaar is en waarin de invloed
van de inflatie verwerkt is. Voor de getrokken conclusie
kan een nadere uitwerking gegeven worden, die in de lijn
der ontwikkeling ligt, waardoor zowel het algemeen belang
als dat der landbouwende bevolking wordt gediend en de
dreigende moeilijkheden voor de komende generatie van
boeren aanzienlijk wordt verminderd.
Het zij mij daarom vergund hieronder op deze onder
–
werpen terug te komen.
Vereenvoudigde berekening
D
E vooruitgang in de stand van de techniek heeft van-
uit economisch standpunt slechts betekenis, indien
daarmede een vermindering van de schaarste wordt
bereikt. Dit geschiedt als deze vooruitgang op rendabele
basis in het produktieproces kan worden toegepast en de
consument een kleiner deel van zijn inkomen aan de aan-
koop van het betreffende produkt behoeft te besteden.
Voor elk goed, waarvan de produktie op rendabele basis
plaatsvindt, kan de
stand
van de techniek dus uitgedrukt
worden in de verhouding van de prijs daarvan en het ge-
middelde inkomen van de consument en kan de
vooruit-
gang daarin worden weergegeven door indexcijfers van de
wijzigingen in deze verhoudingen. Deze kunnen ook be-
rekend worden aan de hand van de indexcijfers van prijzen
en inkomens of zelfs combinaties daarvan, zoals in onder
–
staande tabel.
t
jaar
indexcijferper
prijzen
landbouw-
produkten a)
hoofd
netto inkomen
in guldens a)
kolom 3
gedeeld
door
kolom 2
index
vooruitgang
techniek
1
2
3
4
5
1950151
98 1.687
17,2
100
1951152
106
1.896
17,9
104
1952153
107
1.954
18,3
106 1953154
103
2.078 20,2
117
1954155
103
2.310
22,4
130 1955156
105
2.561
24,4
142
1956157
106
2.717
25,6
149
1957158
102
2.907 28,5
166 1958159
101
2.897 28,7
167
1959160
104
3.061
29,4
171
1960161
100
3.381
33,8
196
1961162
101
3.530
35,0
203
1962163
100
3.726
37,3
217
1963164 114
3.956
34,7
202
1964165
118
4.558
38,6
224
a) Uit ,,Landbouwcijfers 1966″, blz. 160 resp. 201. Nationaal inkomen
(netto, marktprijzen).
Deze. cijferreeks vertoont het regelmatige beeld, dat van
een vooruitgang van de techniek verwacht kan worden.
Zowel het netto inkomen als de index van de prijzen der
landbouwprodukten wordt door de inflatie beïnvloed.
Door de deling wordt deze invloed geneutraliseerd.
Er is geen gebruik gemaakt van een constant prijsniveau,
omdat bij waardevast geld de daling der prijzen één der
specifieke kenmerken van gelukte ,,innovations” vormt.
Ook het netto produkt is niet in de berekening opgenomen.
Dit bestaat uit arbeidsinkomen en ondernemerswinst als-
mede interest op kapitaal; daar de kapitaalgoederen een
input zijn vormen de afschrijvingen daarvan geen deel.
Het netto produkt zal dus niet met de verbetering van de
stand van de techniek groter worden, behoudens in de
beginperiode van een gelukte ,,innovation”, wanneer door
het behalen van een hoge ondernemerswinst de nieuwe
stand van de techniek in het geheel niet of nog niet ten
volle in een welvaartstoeneming tot de consument is door-
gewerkt.
Evenmin wordt aandacht geschonken aan de toegenomen
kapitaalbehoefte als tegenhanger van de afgenomen arbeids-
bezetting. Elke vermindering van de arbeidsbezetting,
welke op rendabele basis bereikt kan worden, is voor het
economisch leven van groot belang, omdat de menselijke
arbeid nog steeds de enige bron vormt voor het op gang
brengen en in gang houden van de produktie en de hoeveel-
heid beschikbare menselijke arbeid per consument altijd
kleiner is dan één arbeider.
Onder de middelen om dit tekort te verminderen is in
de huidige fase van de technische ontwikkeling, die onder
de term ,,industriële revolutie” bekend staat, de vergroting
van de arbeidsproduktiviteit door gebruikmaking van
kapitaalgoederen wel de belangrijkste. Deze ontwikkeling
van de stand van de techniek wordt gekarakteriseerd door
een grotere kapitaalbehoefte. Zolang dit laatste op een
rendabele basis berust, is deze grotere behoefte aan kapitaal
een bewijs van technische vooruitgang en kan deze dus
nimmer een factor in een berekening vormen, waardoor de
vooruitgang van de techniek verkleind wordt.
Het landbouwbeleid
V
OOR het trekken van een conclusie inzake het land-
bouwbeleid kan wellicht nog beter de verandering van
het percentage van de bevolking, dat in de landbouw
werkt, gehanteerd worden als benadering van de vooruit-
gang der techniek in deze bedrijfstak. Gedurende de gehele
geschiedenis van het menselijk bestaan, waarin de samen-
leving bestond uit nederzettingen met een zittende land-
bouw, is de vooruitgang van de welvaart gepaard gegaan –
met en zelfs ten dele voortgesproten uit, het vrijkomen van
arbeidskrachten uit de landbouw voor de uitbreiding van
de produktie in andere bedrijfstakken. Het geven van in-
zicht in de oorzaken en gevolgen van de huidige afvloeiing
van werkkrachten uit de landbouw en het bevorderen van
het begrip voor de plaats, die de landbouw daarbij in ver-
houding tot de overige bevolkingsgroepen inneemt, is dq
logische grondslag voor het landbouwbeleid. Gezien de
snelheid, waarmede de landbouwende bevolking afneemt,
heeft deze bevolkingsgroep een sociaal recht op hulp-
verlening van de gemeenschap.
Deze steun kan zowel herscholing betreffen als het geven
van subsidie voor het aanbrengen van structuurverbeterin-
E.-S.B. 19-10-1966
1083
gen in bedrijven en bedrijfskolommen, het scheppen van
alternatieve werkgelegenheid en al die andere maatregelen,
die in dit verband gewenst voorkomen. Het is niet uit-
gesloten en zelfs zeer waarschijnlijk, dat het verkrijgen
van een redelijke bestaanszekerheid daarvan deel zal uit-
maken.
Degenen, die deze hulp zullen ontvangen, kunnen op
grond van het door hen verkregen inzicht als individuen
met eigen verantwoordelijkheid en een gevoel van eigen-
waarde, die besluiten nemen met betrekking tot hun eigen
toekomst en die van hun kinderen, waarvan zij menen
dat deze in de verhoudingen niet hun medemensen passen.
Zulk een beleid zal daarom niet leiden tot paniek en
protest; evenmin zuilen onze boeren onder het proces van
de vooruitgang méér dan de normale moeilijkheden onder-
vinden en zij zullen als gelijkwaardige leden van onze
samenleving op menswaardige wijze hun aandeel in de
ontwikkeling van onze gemeenschap leveren.
Toekomst van de jonge boeren
E
EN belangrijk deel van de voorlichting, die bij dit
landbouwstructuurbeleid gegeven zal worden, zal ge-
wijd zijn aan de ,,economies of scale”. Deze zijn de
enige oorzaak van de afvloeiing van de landbouwers. Zij
vinden hun ontstaan in het normale probleem van de
dekking van de vaste kosten, dat ten gevolge van de door
–
voering van de industriële revolutie in elke bedrijfstak tot
grotere eenheden leidt. Deze laatste zullen in de landbouw
niet de grootte van de industriële bedrijven bereiken, omdat
het oog van de meester nog steeds de basis van de vee-
houderj vormt en de machines voor de grondbewerking
en het oogsten aan bepaalde lage, maximale snelheden ge-
bonden zijn en daarenboven nog elk een bestuurder ver-
eisen.
Wie de ontwikkeling van de Engelse landbouw gedurende
de laatste 10 jaar heeft kunnen volgen
1),
zal beseffen dat
de Nederlandse landbouw bij toepassing van de ,,economies
of scale”, ondanks de betaling van hogere lonen en het
aanbrengen van verbeteringen in de werktijden, produkten
zoals granen nog belangrijk goedkoper zal kunnen produ-
ceren. Door een openhartige voorlichting op dit gebied
zal menige jonge boer op vrijwillige basis besluiten de
landbouw te verlaten véôrdat hij i.v.m. zijn leeftijd daar-
voor onvoldoende mobiel geworden zal zijn en zich dan
op een bedrijf zal bevinden, dat volgens de laatste stand
van de techniek te klein is om daarop, ondanks harde
arbeid gedurende lange werktijden, een redelijk inkomen
te kunnen verdienen.
De moeilijkheden, die hierdoor voor de komende gene-
ratie van landbouwers voorkomen zullen worden, moeten,
geloof ik, niet worden onderschat.
Londen.
Drs. L. W. BINKHORST v. 0.
1)
Zie o.a.
Landboiiwwereldnjeuws
van 16 mei 1964 en 27
februari 1965 (grootte der bedrijfssectoren) en
De Boerderij
van
16 en 30 december 1964, 13januari en 21 april 1965 en 2 maart
1966.
Naschrift
Is het wel zo eenvoudig?
Maatstaven voor de
technische vooruitgang
E
EN moeilijkheid die ik ondervond
bij
het lezen van
het ingezonden stuk van de heer Binkhorst was dat
ik niet direct uit kon maken of het een commentaar
op mijn artikel of een originele bijdrage betrof. Er wordt
namelijk niet in gesteld dat mijn analyse en berekening
onjuist zijn; er worden immers nieuwe methoden ontwik-
keld. Volgens Binkhorst zouden (1) het percentage van de
bevolking dat in de landbouw werkt en (2) de index van
nationaal inkomen per hoofd
de verhouding •.
eenvoudiger,
prijsindex landbouwprodukten
en dus beter zijn om de technische vooruitgang in de land-
bouw te meten. De maatstaf die ik hanteerde in het artikel
waarop Drs. Binkhorst inhaakt, wijkt hiervan af, zodat er
indirect toch wel van kritiek sprake kan zijn.
Verdiept men zich in deze nieuwe maatstaven, dan moet
men constateren dat de heer Binkhorst zich vergist. Het
percentage van de bevolking dat in de landbouw werkt is
een belangrijk gegeven, maar niet voor het typeren van
de stand van de landbouwtechniek. Het land waar de heer
Binkhorst verblijft, heeft een uitzonderlijk laag percentage
agrarische werkers, veel lager dan Denemarken, Neder
–
land, Nieuw-Zeeland of de Verenigde Staten, maar er is
geen sprake van dat in deze vier landen de stand van de
techniek in de landbouw lager is dan in het Verenigd
Koninkrijk, integendeel!
De tweede maatstaf van Drs. Binkhorst is een ingenieuze
vondst; in principe is deze index een schatting van de
toename van de (bruto) arbeidsproduktiviteit in de land-
bouw. De methode vertoont overeenkomst met een door
Fourastié ontwikkelde methode om de arbeidsproduk-
tiviteit te meten. Een statisticus zou op de uitvoering ervan
wel wat af te dingen hebben, maar dat lijkt me hier niet
van belang. Belangrijker is dat deze index van de arbeids-
produktiviteit alleen in bijzondere omstandigheden een
goede maatstaf voor de technische ontwikkeling in de land-
bouw vormt, omstandigheden waaraan voor de naoorlogse
Nederlandse landbouw zeker niet voldaan is. Hierdoor is
de meting van Drs. Binkhorst niet juist. Het zou een heel
verhaal worden om dit volledig uit de doeken te doen.
In enkele publikaties
1)
,
2)
,
3)
van Prof. Horring en mijzelf
is reeds uitvoerig ingegaan op de ontoereikendheid van
deze maatstaf. Kortheidshalve verwijs ik hiernaar.
Een enkel statistisch gegeven kan illustreren dat de be-
zwaren tegen de genoemde stijging in arbeidsproduktiviteit
en de mate van technische vooruitgang niet als beuzelarij
van specialisten mogen worden gebrandmerkt. De bruto
arbeidsproduktiviteit steeg van 1949 t/m 1961 met 107 pCt.,
terwijl de mate van technische vooruitgang slechts
56
pCt.
bedroeg
1)
De heer Binkhorst kan nu wel menen dat zijn
produktiviteitsberekening zoveel eenvoudiger is – en dat
is ongetwijfeld juist – maar dat rechtvaardigt twijfel aan
J. Horring en P. C. van den Noort: ,,Toeneming produk-
tiviteit van de Nederlandse landbouw” in
Landbouwkundig
Tijdschrift,
februari 1963.
P. C. van den Noort: ,,De produktiviteit van de land-
bouw en het aantal personen dat door één agrariër ,gevoed’
kan worden” in
Landbouwkundig Tijdschrift,
mei 1964.
) P. C. van den Noort:
Omvang en verdeling van het
agrarisch inkomen in Nederland 1923-1963,
Wageningen
1965.
1084
anderen kan, op een kortstondige uitzondering na, is on-
begrijpelijk als men dit controleert met behulp van de
C.B.S.-cijfers, opgenomen in mijn artikel.
het oud-vaderlandse gezegde dat eenvoud kenmerk is van
het ware.
Indexproblemen
Inherent aan produktiviteitsmetingen is het zgn. index-
probleem. Of men de zaak nu benadert van de prijzen-
kant, zoals Drs. Binkhorst doet, of van de hoeveelheids-
kant, zoals ik heb gedaan, steeds heeft men te maken met
het indexprobleem. Bij mijn benadering werkt men met
constante prijzen. Dit is niet uitsluitend gedaan, zoals Drs.
Binkhorst schijnt te denken, om de invloed van de inflatie
te elimineren, het is gewoon een manier om veranderingen
in de omvang van de produktie te schatten. Daartoe worden
steeds waardebedragen vergeleken. De truc is echter dat
al deze waardebedragen verkregen zijn door steeds- gebruik
te maken van dezelfde prijzen. Eventuele verschillen in
waardebedragen kunnen dan niet veroorzaakt zijn door
prijsverandering, maar uitsluitend door hoeveelheids-
verandering. Een waardeverandering van a pCt. betekent
dan een hoeveelheidsverandering van a pCt. Zulke hoeveel-
heidsveranderingen hebben zich in de naoorlogse Neder-
landse landbouw voorgedaan, zowel wat betreft de bruto
produktie als wat betreft de netto produktie. Hoe Drs.
Binkhorst kan beweren dat de netto produktie niet ver-
Taak
van de overheid
I
N mijn artikel heb ik trachten aan tetonen dat de over-
heid een belangrijke rol gespeeld heeft in het proces
van technische vooruitgang in de landbouw. Ze heeft
verder ook een taak door te trachten de gevolgen van dit
proces soepel te regelen, en dus de betrokken groep agra-
riërs er niet de dupe van te laten worden. Ik meen dat
Drs. Binkhorst het hiermee wel eens is. Hij gaat geloof ik
echter verder en werkt
zijn eigen voorstellen
ten aanzien
van het te voeren beleid uit. In mijn artikel heb ik over
deze zaken verder niet gesproken. Ik heb geconstateerd
dat er paniek en protest is. Ik hoop niet dat de zinsnede
van Drs. Binkhorst: ,,Zulk een beleid zal daarom niet
leiden tot paniek en protest
……
bedoeld is als een ont-
kenning van mijn stelling. Misschien klinken in Londen
alleen de vrolijke klanken van ,,fox hunting” van het
platteland door, in Nederland hoort men geheel andere
dingen, bijv. het geroep van de Koekoek, waarvan de volks-
wijsheid zegt dat het regen voorspelt.
Wageningen.
Dr. P. C. VAN DEN NOORT.
Aanspraak op backservice?
W
IJ willen onderscheid maken tussen het
recht op
backservice, dat dus in rechte kan worden afge-
dwongen en de
aanspraak
daarop, gebaseerd op
normen van moraal en fatsoen. Gesproken kan worden
over een recht, wanneer dit uitdrukkelijk is erkend en
vastgelegd, bijv. wanneer een penlioen wordt toegezegd
gebaseerd op het laatst verdiende loon. De consequentie
van deze toezegging is, dat dan bij elke loonsverhoging
een backservice ontstaat, die moet worden gedekt hetzij
via storting van een koopsom, hetzij via inhaalpremie.
Bij voortijdige dienstverlating heeft de werknemer recht op
volledige afstorting der backservice, tenzij is bepaald dat
zijn recht hierop beperkt blijft tot de bedragen, die in feite
gestort zijn of op een evenredig deel der koopsom als
ware er inhaalpremie betaald.
– De vraag is ,nu, of ook zonder toezegging, alleen uit
hoofde van een aanspraak, een recht kan ontstaan. Juri-
disch kan dit niet het geval zijn, omdat moraal of fatsoen
op zich zelf geen recht scheppen. Wel kunnen moraal en
fatsoen z6 sterk tot het bewustzijn gaan spreken, dat hier-
uit de bereidheid kan ontstaan te voldoen aan wat als een
morele verplichting wordt gevoeld. Zo heeft in de loop
der jaren de aanspraak van een werknemer op een (de
A.O.W.-) aanvullend pensioen van zijn werkgever op brede
schaal erkenning gevonden. Doch ook hierbij wordt vaak
de restrictie gemaakt, dat, als-de bedrijfsresultaten.de
.vol-
doening van de premie onmogelijk maken, de werkgever
het recht heeft de premiebetaling te staken. Ervaring heeft
geleerd, dat van dit recht slechts bij hoge uitzondering
gebruik wordt gemaakt. Bovendien brengt de moraal mee,
dat later, als de zaken weer beter gaan, een eventuele
achterstand wordt aangezuivërd.
Wie bewust met zijn tijd meeleeft, is ook gevoelig voor
de verschuivingen die in moraal en fatsoen plaatsvinden
en zo zien wij een groeiend besef, dat de formele toe-
zegging van een pensioen aanvulling behoeft, wanneer het
rekenkundig resultaat der toezegging hetzij door promotie,
hetzij door inflatie of welvaartstijging niet meer in over-
eenstemming is met het verzorgingsoogmerk. Doch ook
dan is er nog geen recht op aanvulling. De eerste voor-
waarde die daartoe vervuld moet zijn, is, dat de middelen
ter voldoening aan de morele aanspraak ter beschikking
staan. ,,Waar niet is, verliest zelfs de Keizer zijn recht”
geldt a fortiori voor een aanspraak. De tweede voorwaarde
is de formele omzetting in een recht, waarbij naast het
bedrijfsbelang ook nog eventuele aanspraken van anderen
(tantièmisten, aandeelhouders) in aanmerking en ter af-
weging moeten worden genomen.
In de laatste jaren nu, is de roep naar de waardevastheid
steeds luider geworden en in de praktijk zien wij vele
krachtige ondernemingen het voorbeeld volgen van de
Staat, die zijn pensioenen welvaartvast maakte. Een onder-
neming, die gevolg geeft aan wat als een morele verplichting
wordt gevoeld, stelt een deel van haar liquide middelen ter
beschikking van de pensioengerechtigden. Kan nu worden
gesteld, dat dit ten koste gaat van de aandeelhouders?
Zo ja, dan zouden de aandeelhouders, die volgens de wet
een erkend recht hebben op de winst, zich hierdoor be-
nadeeld kunnen voelen. Hier ligt kennelijk een gebied van
belangentegenstelling, waarbij recht en moraal met elkaar
in strijd komen, al is de door een directie erkende back-
serviceverplichting formeel een bedrijfslast en kunnen aan-
deelliouders, alweer formeel, niet stellen dat zij door deze
erkenning benadeeld worden noch dat zij in hun rechten
E.-S.B. 19-10-1966
1085
bekort zijn. In feite gaat het om de afweging van morele
aanspraken op de winst. De vraag is nu waar de grens moet
worden getrokken en wie deze trekt.
Een aanwijzing ter beantwoording van deze vraag is te
putten uit de uitspraak van Drs. H. H. de Klerk, secretaris
van het Verbond Ç’an Protestants-Christelijke Werkgevers,
gepubliceerd in
De Werkgever,
waar hij zegt: ,,De inge-
houden winst komt aan de aandeelhouders toe, voorzover
deze nodig is om de uitgekeerde winst aan te vullen tot een
redelijke beloning over het in de onderneming gestoken
vermogen. Voor de bepaling van de hoogte daarvan moet
uitgegaan worden van de marktrente (thans 7 %) plus een
risicopremie. Deze risicopremie houdt verband met de
mogelijkheid van vermogenverlies en de ingewisheid van
de financiële resultaten van het ondernemen en dient mede
afgestemd te zijn op de bijzondere factoren van onderne-
ming of bedrijfstak. Een algemeen percentage daarvoor
kan daarom niet gegeven worden”.
Uit deze uitspraak valt te destilleren, dat de aandeel-
houder ,,tot op zekere hoogte” aanspraak kan maken op
een deel der overwinst. Indien mogelijk hebben aandeel-
houders evenzeer een recht op waardevast resp. welvaart-
vast dividend als de pensioengerechtigden op een waarde-
resp. welvaartvast pensioen. In
Het Parool
van 6 september
jl. constateert Prof. Dr. W. J. van de Woestijne: ,,Niet de
aandeelhouders hebben vermogensaanwas doen ontstaan,
maar de onderneming als geheel deed dit”. Wie van de
belanghebbenden voorrang geniet, is een tweede: elke be-
slissing is een arbitraire, waarbij in elk concreet geval er
eerst middelen aanwezig moeten zijn en het ondernemings-
belang de doorslag moet geven. Directie en commissarissen
hebben derhalve de beslissing te nemen. Gaat men echter
vooraf extra rechten op de overwinst in welke vorm dan
ook aan de werkenden toekennen, dan komen zowel de
aandeelhouders als de pensioengerechtigden in het gedrang.
Wij zien als complement van de aanspraak der aandeel-
houders de redelijke aanspraken van pensioengerechtigden.
Het ligt voor de hand dat ook voor deze laatsten de
verdediging hunner belangen mogelijk moet zijn. De
actieven vinden hun pleitbezorger in hun vakbonden. Doch
de pensioengerechtigden? Wij menen, dat ook hierin een
taak voor de werknemersorganisatie kan en behoort ge-
vonden te worden. Het staat vast, dat elke loonsverhoging,
om welke redën ook verlangd en gegeven, een achterstand
t.a.v. pensioengerechtigden oproept. Loonsverhoging be-
pleiten of afdwingen, zonder de belangen der pensioen-
gerechtigden in het oog te houden, betekent in feite roof
door de actieven op machtelozen. Een vakbond mag zich
hieraan niet (mede) schuldig maken. Het ligt mede op de
weg der vakbonden, waar nodig, de morele aanspraken
van werknemers op een redelijk pensioen te verdedigen.
Want in vele bedrijfstakken en ondernemingen wachten
nog duizenden op erkenning van hun aanspraak. Indien
ergens nog sprake is van achterstand, dan is dit op het
gebied van de pensioenen, al hebben tal van ondernemingen,
en niet alleen de grote, een open oog voor de pensioen-
belangen hunner werknemers. Wat het
bedrijfsleven
thans
in aller belang nodig heeft, is een zekere rust, die het te
meer toekomt, wanneer met de redelijke belangen van alle
betrokkenen reeds rekening werd gehouden. Voor verder-
gaande eisen van de actieven ontstaat pas aanleiding,
wanneer de oudere betrokkenen redelijk aan hun trek zijn
gekomen. –
‘s-Gravenhage.
LCD. S. BEUT}{.
Management en groei
Kanttekeningen bij het C.I.O.S.-congres
I
N het jaar 1800 bestonden er 50
steden met meer dan 100.000 in-
woners, die in totaal 2 pCt. van de
wereldbevolking huisvestten. In 1962
waren er 900 steden met meer dan
100.000 inwoners, die 12 pCt. van de
wereldbevolking omvatten, terwijl in
totaal 20 pCt. van alle mensen in steden
leefde. In het jaar 2000 zal waarschijn-
lijk nog slechts 113 van de wereld-
bevolking op het land wonen. Aldus
Z.K.H. Prins Bernhard in zijn openings-
rede van het congres, die daarmede iets
over het groeiprobleem en de ont-
wikkelingen van de steden releveerde.
Zijn uiteenzetting gaf enige indruk van
de snelheid van de groei waar ook
managers mee te maken hebben
bij
de
ontwikkeling van communicatie, hui-
zenbouw enz.
Ten aanzien van dit grootsçheepse
congres van het ,,Conseil International
pour l’Organisation Scientifique”, dat
door het Nederlands Instituut voor
Efficiency van 19 tot 23 september ii.
in ,,De Doelen” te Rotterdam werd ge-
organiseerd, kan men zich afvragen of
de deelnemers er ,,wijzer” van ge-
worden zijn. Met ,,wijzer worden” be-
doelt de Nederlander dan doorgaans
,,geld in het laatje brengen”. Een direct
antwoord op deze vraag is uiteraard
niet te geven, al was het onderwerp
geld en geldschaarste één der rode
draden die door spreekbeurten en dis-
cussies heen liep. Een andere rode
draad was de plicht tot hulp aan ont-
wikkelingslanden, maar deze draad
had een wazig einde, begrijpelijk echter
wanneer men zich realiseert, dat de
problematiek van de ontwikkelingshulp
appeleert aan iedere vertegenwoordiger
van een welvaartiand, die uiting wil
geven aan heersende schuldgevoelens
ten aanzien van die gebieden.
Het was niet mogelijk alle lezingen
bij te wonen, daar er gelijktijdig in
verschillende zalen werd gesproken.
Over de concrete aspecten van de
bijzondere organisatietechniek bij wer-
ken overzee kwam ons slechts inciden-
teel iets ter ore:
Prof. Dr. K. S. Basu
uit Bombay, sprekend over het groeiend
bedrijf en de maatschappelijke achter-
grond, schijnt een belangrijke bijdrage
te hebben geleverd.
Dit..
A: E. Rupert,
World Chairman of Rothmans-Pall
Mail (30 fabrieken in 19 landen, omzet
$ 1 mrd.), gaf als vasle regel voor zijn
,,group of companies”: alle buiten-
landse maatschappijen zijn slechts voor
50 pCt. eigendom van de Rothmans-
Pali Mali group. De andere 50 pCt.
van het kapitaal is in het land van
vestiging geplaatst. Wat zijn verder de
bindende elementen in een dergelijke
Organisatie? O.a. een centrale dienst-
verlenende Organisatie van specialisten,
die werken op ,,non-profit”-basis (!).
Ieder lid van de groep draagt verhou-
dingsgewijs bij in de kosten van dit
specialistencentrum. Het verleent dien-
1086
sten op het gebied van planning,
research, fabrieksontwerpen en -inde-
ling, fabricage, inkoop van machines,
materialen en grondstoffen, drukkerij,
kwaliteitscontrole, internationale re-
clame, marktvoorbereiding en statis-
tische analyses, juridische hulp, mer-
kenrechtelijke en financieringshulp. Het
komt ons voor, dat het bij deze groep
gebezigde systeem van kostenomslag
volgens een vaste verdeelsleutel nogal
wat weerstanden oproept. Een ver-
goeding van de specialisten op basis
van de door hen aan iedere partici-
perende vennootschap bestede tijd,
lijkt meer realistisch en meer vol-
doening gevend.
De heer
Thomas J. Bata,
president
van tientallen schoenfabrieken, zei dat
de filosofie van Bata was dat iedere
vestiging onafhankelijk dient te wer-
ken. Hij vond de naamloze vennoot-
schap, althans het Angelsaksische equi-
valent hiervan, de meest ideale vorm
voor een buitenlandse vestiging en hij
legde uit hoe de zelfstandigheid van
deze vestigingen geharnast bleef bin-
nen het beleid van dit wereldconcern,
een beleid dat wordt bepaald door Bata
International, een aparte onderneming
in Canada. De functionele taken van
Bata International zijn o.a. het ver-
lenen van technische diensten, het ont-
wikkelen van fabricagemethoden, de
fabrieksindeling en het trainen van
technisch personeel en verder de al
door Dr. Rupert gereleveerde specialis-
men, waarbij nog komen de personeels-
opleiding en de produktenontwikkeling.
Wat deze laatste activiteit betreft, wordt
veel waarde gehecht aan het stimuleren
van creatieve initiatieven van de doch-
terorganisatie zelf.
Wat zijn de middelen van communi-
catie? Allereerst het bijna mystieke
contact tussen mensen, werkend in
één Organisatie, waarbinnen zij kansen
hebben op piomotie. Voorts de dienst-
reizen van de president zelf. Verder
regionale conferenties, waarbij veel
gebruik wordt gemaakt van visuele
hulpmiddelen: dia’s en films. Regionale
permanente coördinatoren, in totaal 7
op de bijna 80 vestigingen, intensiveren
bij deze bijeenkomsten het contact en
organiseren voor de deelnemers spreek-
beurten van bedrjfsadviseurs en hoog-
leraren over management-vraagstukken
opdat men op de hoogte blijft van
de laatste ontwikkelingen hieromtrent.
Tweemaal per jaar is er een bijeen-
komst van de staf van Bata Internatio-
nal met de regionale coördinatoren en
de directeuren van de belangrijkste
vestigingen.
E.-S.B. 19-10-1966
Een belangrijke steun vond Dr.
Rupert in de uniform opgestelde
maandelijkse rapporteringen, waarbij
hij als remedie tegen lakse rapporteurs
heeft ingesteld, dat de directies die niet
tijdig schriftelijk rapporteren, worden
uitgenodigd om persoonlijk verslag te
komen uitbrengen op het hoofdkantoor.
Deze maatregel is in de
praktijk
zeer
effectief gebleken.
Over de filosofleën, de achtergronden
van hun beleid, waren sommige spre-
kers zeer expliciet: , ,Wïj geloven dat
wij de wereld een nieuwe conceptie van
coëxistentie door gemeenschappelijke
winstdeling hebben gegeven en een
nieuwe conceptie voor een wereld-
oriëntatie van bedrijven”. ,,Doe het
maar in mijn pet, dan zoek ik het thuis
wel uit”, zal de nuchtere Rotterdam-
mer waarschijnlijk hebben gedacht bij
het aanhoren van deze schallende uit-
spraken binnen de muren van zijn
nieuwe concertzaal. Wat echter kritiek
bij voorbaat behoorde te doen verstom-
men, was het feit, dat de betreffende
spreker aan het hoofd stond van een
bedrijf dat inderdaad heel veel bereikt
heeft in een heel korte tijd en dat zijn
concepties ,,workable” zijn gebleken.
D
E onderwerpen die op het congres
werden behandeld, liepen zozeer
uiteen dat het uiteraard niet
mogelijk is om een volledig verslag te
geven. De belangrijkste lezingen zullen
te zijner tijd in boekvorm worden ge-
publiceerd. Die van
Sir Paul Cha,nbers,
president van de Imperial Chemical
Industries Ltd., waarin een duizelig-
makend inzicht wordt gegeven in de
sneeuwbalconsequenties van investerin-
gen in de chemische industrie, zal hier
zeker in worden opgenomen. Een
investering in een chemische basis-
industrie dwingt weer tot investeringen
in bedrijven die afgeleide chemische
produkten vervaardigen en hiervoor
moeten weer nieuwe markten worden
ontsloten. Ook zal de verhandeling van
ir. L. E. J. Brouwer
over de selectie en
opleiding van managers in de bundel
niet ontbreken. Het is moeilijk in zijn
betoog zwakke plekken te ontdekken:
de formulering is uitzonderlijk sterk
en de inleiding bevat een aantal con-
crete ervaringsgegevens waar iedere
ondernemer zijn nut mee kan doen.
Bovendien getuigt het van moed en van
vertrouwen in de toekomst.
Het is ons opgevallen dat bij bijna
alle sprekers iedere dichterlijke formu-
lering ontbrak. Alsof er geen begrippen
zijn die zich beter door middel van ge-
voelsmatige, artistieke woordexpressie
laten omschrijven dan door omschrij-
vingen ontleend aan de techniek! Zo’n
technische benadering van het manage-
ment-probleem beluisterden wij in de
zin: ,,the managers have obligation…
in deplaying all the resources of men,
materials and money involved”. Een
illustratie van wat wij bedoelen met
gevoelsmatige expressie was de speech
van
Dr. G. Rissik,
governor van de
South African Reserve Bank, die zijn
overzicht van een expansieve economie
bracht in prachtige, gescandeerde vol-
zinnen, een gedicht in proza over de
worsteling van een haastig, jong land,
dat de overgang van onontgonnen wil-
dernis naar industriële civilisatie bin-
nen enkele generaties wil verwerke-
lijken. Duidelijk werd echter de na-
druk gelegd op het feit dat uiteindelijk
de mens het laatste woord heeft in de
,,managerial operations” en niet de
computer. Evenmin als Ir. Brouwer
waren ook de andere sprekers bang
om hun twijfel uit te drukken aan-
gaande de toekomst, hun verbazing
over de snelheid van de ontwikkeling
en getuigden zij van hun engagement
met andere sectoren van de maat-
schappij en het algemeen belang.
Prof. Dr. P. Kuin,
sprekend op de
laatste dag, durfde het aan om een
zeer groot aantal van de hem vooraf-
gegane sprekers in zijn betoog te be-
trekken en gaf daarmee het beste com-
pliment aan
Dr. J. Kreiken
die zijn best
had gedaan om de samenhang tussen
de behandelde onderwerpen te doen
uitkomen. Er was inderdaad enige
samenhang die geëtiketteerd kon wor-
den onder de algemene begrippen:
management en groei, maar het was
de samenhang van appels, peren, noten
en bananen die tezamen een fruit-
mand vormen, doch niet de samenhang
van wortels, stam, takken en bladeren
die het organische geheel van een boom
uitmaken. Met sprekers uit alle hoeken
van de aarde is dat evenwel een on-
doenlijke opgave.
D
E rode draad van de geldschaarste
kwam duidelijk naar voren via de
discussies over het kwijnend be-
drijf. Twee van de vele bedrjfsadviseurs
die aanwezig waren, t.w. de heren
P. Gennaro
uit Italië en
E. F. L. Brech
uit Engeland, gaven resp. een theore-
tische benadering van een therapie
voor het zieke bedrijf en een pragma-
tische benadering, verlucht met vele
,,case histories”. De eerste ging uit
van het bestaan van vier ,,druk-
systemen”, waarvan de ondernemer
afhankelijk is, nl. de arbeidsmarkt
(labour), de regering(smaatregelen), de
kapitaalmarkt (aandeelhouders) en de
1087
klandizie (afzetgebied). Als gedachten-
schema was dit wel bruikbaar in zo-
verre het gelegenheid bood om ieder
van deze ,,drukgebieden” als mogelijke
oorzaak van de kwaal van het bedrijf
te onderzoeken. Ons leek het afzon-
deren van het derde aspect als mogelijke
bron van bedrjfsziekte op zich echter
problematisch.
In een andere discussiegroep werd
door
Dr. A. C. Brunner
naar de oor-
zaak van de geldschaarste gezocht.
Hij duidde het ontbreken van een goed
functionerende kapitaalmarkt in Euro-
pa als euvel aan. Volgens Dr. Brunner
is er onvoldoendeopenheid bij balans-
publikaties en vindt er een verkeerde
presentatie plaats van het begrip winst,
waarin zijns inziens niet begrepen
mogen worden de rente van eigen ver
–
mogen en de kosten die de ondernemer
als leider van een naamloze vennoot-
schap zou moeten aangaan als hij het
hem in aandelen ter beschikking staan-
de werkkapitaal tegen de gangbare
rentevoet zou moeten opnemen op de
kapitaalmarkt. Wat er na aftrek van
die fictieve rente overblijft,
is
voor hem
pas winst en alleen die winst dient z.i.
te worden belast. In feite maakte hij
dus bezwaar tegen de fiscale behan-
deling van een rechtspersoon als ging
het om een natuurlijk persoon en dit
bracht de discussie op de dubbele be-
lasting van de geldgever: eerst in de
vennootschappelijke sfeer en daarna in
de privé-inkomenssfeer. Dr. Brunner
gaf overigens een openhartige, zeer
instructieve uiteenzetting over de selec-
tie van investeringsprioriteiten. De
voorzitter, J. P.
Coelingh,
onderstreepte
de autoriteit van deze spreker door te
herinneren aan diens succesvol onder-
nemerschap: Deze laatste twee onder-
werpen waren geen onderwerpen die
zich leenden voor een simplistische be-
handeling, maar voor diepergaande
discussies ontbrak de tijd.
Door het organiseren van dit con-
gres heeft het Nederlands Instituut
voor Efficiency zich zelf – om in de
geest van dit waardevolle congres een
Engelse uitdrukking te vertalen – op
de kaart geplaatst.
Naarden.
Mr. A. M. SMULDERS.
MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN
F. de Vries-lezingen
Voorkeur wordt gegeven aan een leeftijd van 25 tot 40 jaar,
De in mei wegens ziekte uitgestelde lezingen van
Prof
terwijl een grondige kennis van de Engelse taal vereist is.
Bent Hansen
over
,,Short and long-term planning in under-
Formulieren en inlichtingen kunnen tot
10
november 1966
developed countries”
zullen plaatsvinden op 25 oktober as,
worden aangevraagd
bij
het Nederland-Amerika Instituut,
Museumplein 4, Amsterdam, tel. (020) 72 22 80.
om 10.30 uur en om 11.30 uur en op 26 oktober a.s. om
11.30 uur in het gebouw van de Nederlandse Economische
Hogeschool, Pieter de Hoochweg 122, Rotterdam.
,,Europa der Vaderlanden of
supranationaal Europa?”
Beurzen voor
Amerikaanse cursussen
te Salzburg
Het Salzburg Seminar in American Stulies, gevestigd in het
Schloss Leopoldskron te Salzburg, zal in 1967 de volgende
cursussen, waaraan vooraanstaande Amerikaanse hoogleraren
en deskundigen medewerken, organiseren:
van 8 januari tot 4 februari 1967 over
Urhan Planning
van 12 februari tot 11 maart 1967 over
International policies of the United States
van 19 maart tot 15 april 1967 over
The mass media
van 18 juni tot 8 juli 1967 over
The social impact of the new technology
van 16juli tot 12 augustus 1967 over
American law and legal institutions
van 20 augustus tot 16 september 1967 over
Education
Per cursus stelt het Salzburg Seminar vier â vijf beurzen voor
Nederlanders beschikbaar. De beurzen dekken 80 pCt. van de
kosten van de lezingen, kost en inwoning, terwijl voor rekening
van de deelnemers een bedrag van 2.000 Oostenrijkse schilling
komt.
Niet.alleen academisch gevormden, thans werkzaam bij weten-schappelijke, culturele, industriële of overheidsinstellingen, doch
ook zij die een niet universitaire opleiding gehad hebben en op
grond van hun werkkring belangstelling hebben voor deze
cursussen, kunnen hiervoor in aanmerking komen. Een eerste
vereiste is, dat men een aanzienlijke kennis en ervaring op het
desbetreffende gebied verworven heeft.
1088
Onder auspiciën van de Nederlandsche Kamer van Koop-
handel voor België en Luxemburg te Brussel zal Z. Exc.
Mr. P. Struye, voorzitter van de Belgische Senaat, een le-
zing houden over het onderwerp:
,,Europa der Vaderlanden of supranationaal Europa?”.
Deze lezing zal plaatsvinden op donderdag 3 november
1966 te 16.30 uur in het Kurhaus te Scheveningen en zal in het Nederlands worden uitgesproken. Na de lezing zal
aan de deelnemers een aperitief worden aangeboden.
Personen, die deze bijeenkomst wensen bij te wonen, kun-
nen zich aanmelden bij de Nederlandsche Kamer van Koop-
handel voor België en Luxemburg te Brussel 1 (Konings-
straat 93) of bij het bijkantoor der Kamer, Nassauplein 24,
‘s-Gravenhage (telefoon 070-11 2299).
Vedis Prijsvraag 1967
Op de Derde Distributie-dag (april 1967) van de Vereniging
voor Distributie-Economie (VEDIS) zal het vraagstuk van de vestigingsplaats aan de orde worden gesteld. In verband hier-
mede heeft het bestuur van de VEDIS een prijsvraag uitge-
schreven. Gevraagd wordt een oorspronkelijke,
theoretische bij-
drage inzake het vestigingsplaatsvraagstuk in de di,stributie, met
name voor de groot-
of
kleinhandel.
Gedacht wordt aan een
tekst van 8.000 â 10.000 woorden. Deelneming staat ook open
voor niet-leden der Vereniging.
De beoordeling van de inzendingen za) geschieden door een
jury, bestaande uit de heren: Prof. Ir. L. H. J. Angenot (voor-
zitter), Dr. A. W. Luijckx (secretaris), Drs. J. Bons Jr., Prof.
Dr. J. F. Haccoû, Prof. Dr. L. H. Klaassen. Voor de beste
bijdrage heeft het bestuur een prijs van f. 1.500 ter beschikking
gesteld. Deze bijdrage zal in de Handelingen van de VEDIS
worden gepubliceerd, tezamen met de preadviezen en het verslag
van de Derde Distributie-dag.
De bijdragen worden vôbr 28 februari 1967 in drievoud in-
gewacht bij de secretaris van de jury, Dr. A. W. Luijckx, Rijks-
straatweg 645 te Wassenaar. De inzending dient te geschieden
onder pseudoniem; in een bijgesloten verzegelde enveloppe
dient de naam van de schrijver te worden vermeld.
Recente publikaties
Hoeveel omzetbelasting?
Alfabetische Tarievenlijst (1 juli
1966). Oorspronkelijk bewerkt door E. J. H. Volk-
maars en voortgezet door L. F. Ploeger.
iE.
E. Klu-
wer, Deventer 1966, 42 blz., f. 3,50.
Mr. J. Spaanstra: Vruchtgebruik en inkomstenbelasting.
Fiscale Monografleën no. 17.
JE.
E. Kluwer, Deven-
ter, tweede druk 1966, 131 blz., f. 8,50.
Deze nieuwe druk is in overeenstemming gebracht met
de nieuwe Wet op de Inkomstenbelasting. Ook de inzichten
van de schrijver ten aanzien van de relatie tussen vrucht-
gebruik en inkomstenbelasting hebben zich in de afgelopen
vijf jaar op bepaalde punten gewijzigd en op andere punten
verdiept.
Prof. J. E. A. M. van Dijck: Geruisloze overdracht en over-
gang van ondernemingen.
Serie Belastingconsulenten-
dagen no. 11. Uitgeverij F.E.D., Amsterdam 1966,
73 blz., f. 7,90.
Voordracht gehouden op de Belasti ngconsulentendag
1966 georganiseerd door de Nederlandse Federatie van
Belastingconsulenten.
Mr. T. E. F. van Koetsveld: Spaarregelingen.
JE. E. Kluwer,
Deventer 1966, 130 blz., f. 7,50.
In deze uitgave zijn naast een uiteenzetting van de Alge-
mene premiespaarwet en – voor zoveel nodig – van het
Algemeen premiespaarbesluit en de Algemene premie-
spaarbeschikking, korte samenvattingen van de andere
door de Rijksoverheid getroffen bezitsvormingsmaatregelen
opgenomen.
W. Speerstra, Drs. H. H. Ensing en Dr.
A.
de Jong: Organi-
satie en techniëk van de handel.
Leerboek ter voor-
bereiding van comptabele en economische examens.
Deel II. J. B. Wolters, Groningen, tiende druk 1966,
171 blz.,
f.
11,50.
Ook dit tweede deel wijkt aanzienlijk af van de betreffende
hoofdstukken van de 9e druk. Er is weer rekening gehouden
met exarnenprogramma’s (S.P.D. en Boekhouden M.O.
buy.).
Dr. J. Koerts: Economie en
kansspel. Een beschouwing
over de toepassing van het waarschijnlijkheidsmodel
in de economie. Openbare les Rotterdam. Universitaire
Pers Rotterdam 1966, 22 blz., f. 2,95.
Prof. Dr. H.
A.
Hutte: Sociatrie van de arbeid.
Arbeids-
organisaties als dynamische systemen; sociaal-psycho-
logische bijdragen tot de fundering van een metho-
dische bevordering van herstel van hun groeistoor-
nissen; strategische principes en taktieken. Van
Gorcum, Assen 1966, 168 blz., geb. f. 16.
De auteur poogt een gedeelte van het omvangrijke onder-
zoek en advieswerk ten behoeve van reorganisatie te vatten
onder een algemeen gezichtspunt: de bevordering van een
gezonde ontwikkeling en groei. Met name worden de groei-
stoornissen
aan de orde gesteld, hun diagnose en de metho-
diek ter opheffing ervan besproken (‘Sociatrie’).
Salah E. Elmaghraby: The Design of Production Systems.
Reinhold Industrial Engineering and Management
Sciences Textbook Series. Reinhold, New York 1966,
491 blz., $ 20.
Verkorte inhoud: The Study of Protection – The
Graphic Representation of Systems – Modes of Compo-
nent Interaction – Network Models – Networks of
Qieues – Feedback Control Systems – Computers in the
Design and Operation of Production Systems.
Prof. Dr. B.° Schendstok: Elenientair belâstingrecht voor
economisten.
JE. E. Kluwer, Deventer 1966, 172 blz.,
f. 9,50.
Dit boekje is ontstaan uit een syllabus, samengesteld
ten behoeve van colleges aan de Nederlandse Economische
Hogeschool voor studenten die belastingrecht slechts als
huipvak bestuderen.
Het belangrijkste doel van dit boekje is, te leren begrijpen
waarover belastingkundigen spreken indien zij een oordeel
gevenover de consequenties van bepaalde beslissingen
in
de ondernemingssfeer en in de
effecrensfeer,
en -. voor
zoveel de omzetbelasting betreft – ook enigszins duidelijk
te maken waar het om gaat bij het Westeuropese integratie-
probleem op dit gebied.
Geldmarkt
D
E geldmarkt ondergaat thans de volle invloed van de
omvangrijke najaarsstromen. Grote bedragen, die de
oddernemjngen in de loop van het jaar zorgvuldig
bij de banken hadden opgespaard, ten dele in de vorm van
termijndeposito’s, worden aan de Schatkist overgemaakt.
Deze, die midden juli nog nauwelijks meer over kasgeld
beschikte, zag op 11 oktober haar saldo tot f. 650 mln.
toenemen. Hoewel dit een aanmerkelijk bedrag is, blijft.
het toch achter bij de stand die in vorige jaren werd be-
reikt, niettegenstaande de bron waaruit deze betalingen
voortvloeien jaarlijks in omvang toeneemt. Op 11 oktober
1965 was de stand f. 829 mln., op 9 oktober 1964 f. 749
mln. (een week later zelfs f. 851 mln.), op 14 oktober 1963.
lag het saldo zelfs boven het miljard. Ten dele laat zich
dit verklaren uit het veel hogere bedrag, dat zich reeds in
kas bevond vôôr de belastingstroom begon te vloeien.
Voor een ander deel is het schuldenbeleid van de overheid
zich meer op compensatie gaan richten. Bestond dit in
vorige jaren voornamelijk in het plaatsen van schatkist-
papier met als aflossingsdata ongeveer de belasting-
betalingsperiode, in het lopende jaar heeft de Staat nood-
gedwongen ook op grote schaal kasgeldieningen opge-
nomen, die geleidelijk vervallen. Voor de markt is uiter-
aard alleen demutatie in het saldo van het Rijk van be-
lang, omdat deze de grootte van de drainage bepaalt.
In de 11 oktober eindigende week kwamen nog f. 248
mln. financieringsmiddelen vrij uit terugstromend bank-
papier. Bovendien werd valuta aan De Nederlandsche
Bank verkocht. De banken losten nog f. 65 mln. op de
eertijds bij de Centrale Bank opgenomen voorschotten in
rekening-courant af, doch moesten een verdere verlaging
van haar tegoed bij De Nederlandsche Bank accepteren.
Zij konden dit aanvaarden omdat zij in het begin van de
kredietrestrictieperiode zodan ige overschotten boven het
verplichte depositobedrag hadden aangehouden, dat zij
gemiddeld over de gehele periode wel goed uitkomen.
E.-S.B. 19-10-1966
1089
Kapitaalmarkt
D
E kapitaalmarkt wordt de laatste tijd wat ruimer
beoordeeld dan sinds lang het geval is geweest. Het
rentebeloop sedert begin augustus was aanvankelijk
hiermede in overeenstemming. In de eerste week van ge-
noemde maand bereikte het rendement van langlopende
staatsleningen een hoogtepunt van 6,73 pCt. Geleidelijk
daalde dit cijfer tot
6,45
pCt. op 25 september. Nadien
echter heeft de daling zich niet verder voortgezet. Men
mag dus wel concluderen, dat van een doorbraak in de
vraag-aanbodverhouding nog niet mag worden gesproken.
Nochtans zou uit de binnenlandse ontwikkeling, waar met
name de arbeidsmarkt duidelijk haar omslagpunt heeft
bereikt, moeten worden afgeleid, dat in het algemeen rente-
drukkende factoren de overhand beginnen te verkrijgen.
Dit blijkt uit het succes van de lening van de Bank voor
Nederlandsche Gemeenten en ook van de
71/4
pCI. obli-
gatielening van Blaauwhoed, waarop de toewijzing gering
is geweest. Dat deze ontwikkeling zich de laatste weken
niet verder in de rente weerspiegelt kan een gevolg zijn
van de drainering van de liquiditeiten als gevolg van de
betaling van de vennootschapsbelasting, doch de invloed
hiervan is slechts tijdelijk. Buitenlandse factoren kunnen
voorts tegen het binnenlandse beloop zijn ingégaan.
lndexcijfers aandelen
30
dec.
H.
&
L.
7 okt.
14′ okt. (1953
100)
1965
1966 1966
1966
Algemeen
………………
343
361 —253
278 279
Internationale concerns
477
513-339
370
372
industrie ………………..
313
322
–
244
269 270
Scheepvaart
…………….
136
140—
100
109 108
Banken en verzekering ……..
Handel enz.
……………..
180
187—
137
145
145 163
167—
124 139 139
Bron:
A.N.P. – C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen a).
Philips
…………………
f. 112,50
f.
86,90
F.
85,60
Unilever, cert.
……………
f. 114
f.
83,80
f.
82
Kon. Petroleum
………….
f. 147,60 f. 121,20 f. 125,90
A.K.0.
………………..
f.
77,80
f.
64,30
f.
67,30
K.L.M.
………. . ……..
.
f.268
f. 423
f.431
Hoogovens, n.r.c .
………..
440
312
302
E.M.S .
…………………
190
155
150
Kon. Zout-Ketjen
………..
7654
4374 440
Zwanenberg-Organon
……..
f. 171
f. 165
f. 165
Robeco
…………………
f.222
J. 187,50
f. 188,90
New York.
Dow Jones Industrials
…….
964
744
772
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
5.98
6,49 6,52
Aandelen: internationalen b) ..
4,0
lokalen b)
………
4,2
Disconto driemaands schatkist-
–
papier
……………….
4’/
5
5
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam
Bank.
C. D. JONG MAN.
ALUMINIUM
DELFZIJL n.v.
M1
Aluminium DeIfziji N.V. vraagt voor haar te ‘s-Gravenhage gevestigde directie-kantoor als adjunct-administrateur een
Accountant
(lid Niva of Vaga)
of een
Economisch
Doctorandus
Hij zal belast worden met de dagelijkse leiding van
de administratieve
werkzaamheden en om.,
bij de voorbereiding van directie-beslissingen
op financieel, bedrijfseconomisch en fiscaal terrein worden inge-
schakeld.
Leeftijd ca. 30 – 35 jaar.
Practische ervaring is noodzakelijk.
Huisvesting kan eventueel geregeld worden.
I
Schriftelijke sollicitaties, zo mogelijk voorzien van een recente
pasfoto, te richten aan de directie van Aluminium Deifziji N.V., Postbus 82, ‘s-Gravenhage.
Telkens en telkens blijkt ons weer
hoezeer de nog steeds snel groei.
ende leserskring van onze uitgave
o
0 MEEM
deze wegwiizer, speciaal voor de
particuliere belegger, wat inhoud,
actualiteit en objectiviteit betreft,
waardeert.
Dit heeft vele redenen het bevat
wekeliiks
le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des.
kundig behandelen.
2e Een uitvoerig en levendig, biina
dynamisch geschreven beursover.
zicht, de stemming goed weer.
gevend.
3e Door een ieder te hanteren fonds-analyses, volgens een eigen prak.
tisch systeem, enig voor Nader.
land.
4e Een chronique scandaleuse, fair
en onderhoudend geschreven en
uiteraard zonder sensatie.
5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.
6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.
Wij zenden u on uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal ‘proefnummers ter
kennismaking.
Adm. Bel.Bel, Postbus 42, Schiedam.
1090
Kijk éins
naar
.
de
K”
–
Y
-.
an
-.
Kie’u
.
r
voor
uw
bedrffsverlichting
In elke bedrijfsruimte moet de lichtkleur
witkieuren, waarmee u in iedere be-
heid
•
Minimale wattverliezen
•
Vol-
afgestemd zijn op de functie van die
drijfssituatie
kunt
voorzien.
Precisie
komen aanpassing aan elke bedrijfs-
ruimte. Een grote bedrjfshal stelt an-
in fabricage en
controle
garandeert
situatie. dere eisen dan een etalage; een magazijn
–
daarbij een blijvend goede lichtkleur
–
andere dan een showroom. Want de
voor iedere ,,TL”-Ianip, en gelijkheid
Gemaakt voor uw bedri’f
lichtkleur is van invloed op prestaties
van kleuf bij de lampen onderling.
en verkoopresultaten. Bij uw ,,TL”-
–
Het bijzonder instructieve boekje ,,Prak-
verlichting is daarom voor elke toepas-
PHILIPS ,,TL”
–
verlichting:
tische
wenken
voor Bedrijfsv,erlichting”
sing de lichtkleur van beslissend belang,
wordt u per omgaande toegezonden na
Het Philips programma voor bedrjfs-
•
Hoog rendement
—
Blijvend goede
aanvraag bij Philips Nederland n.v., Afd.
verlichting omvat niet minder dan zes
lichtopbiengst
•
Grote bedrijfszeker-
Bedrijfsverlichting47, Eindhoven.
•11t(U
–
I!jgE
,-
–
–
PHE LIPS
Eindhoven
—
Bedrijfsverlichting
–
pktI5ChO
oSn
Ei
h,&t.fldjChk,O
–
–
E-S.B. 19-10-196
–
-1091
JONGEMAN, 27 JAAR,
diploma H.B.S.A,
akte M.O. Economie en Statistiek,
ZOEKT PASSENDE FUNCTIE,
bij voorkeur in Groningen of om-
geving. Bereid tot avondstudie.
Brieven onder nummer E.- S. B.
42-3, postbus 42, Schiedam.
•I,
RONNERS MN HEN HOOGEN
Nederlands grootste wj/nkelders
Levering rechtstreeks aan particulier
VELPERWEG 23 • ARNHEM • TELEFOON 08300 -24377
/
‘NR
DE NATIONALE RAAD VOOR MAATSCHAPPELIJK WERK
STADHOUDERSLAAN 146
–
‘s.GRAVENHAGE
vraagt, voor spoedige indiensttreding, een
CHEF DE BUREAU
Aan deze functionaris zal de dagelijkse interne leiding van het
Bureau van de Nationale Raad worden toevertrouwd. Het Bureau
omvat de afdelingen: Boekhouding, Typekamer, Secretariaat,
Personeelszaken, Archief, Post- en Stencilkamer en Huishoudelijke
Dienst. Het totaal aantal personeelsleden van de Raad bedraagt
op dit moment 35.
De Chef de Bureau zal er in het algemeen voor zorgdragen, dat
de verschillende afdelingen soepel en met optimale efficiency
functioneren. Een belangrijk element in zijn taak is de voort-
gangscontrole op de verschillende werkzaamheden, ten behoeve
van de Algemeen Secretaris.
Aan de Chef de Bureau zal voorts de opstelling van financiële
jaarstukken worden toevertrouwd, alsmede de werving en aan-
stelling van administratieve medewerkers. Ook in dit opzicht zal
hij de rechterhand van de Algemeen Secretaris zijn. Hij zal ook
de technische Organisatie van congressen en studiebijeenkomsten moeten leiden.
De gedachten van de Nationale Raad gaan uit naar een
jong ec. drs. met boekhoudkundige kennis en enige jaren
ervaring, of daarin ee gelijkstaande kennis en ervaring.
Hem wordt geboden een vera,m twoordelijke, in teressan te
positie. Aanstelling wordt overwogen in de rang van
Ref. 11. Salaris f1231,— tot f1628,— p.m. (mcl. AOW.-
co,np.). Een goede pensioenvoorziening is aanwezig.
Verdere promotie mogelijk.
Sollicitanten moeten bereid- zijn aan een eventueel psychologisch
onderzoek mee te werken.
Uw met de hand geschreven sollicitatie zien wij met belang-
stelling tegemoet.
v
oolr vçc,Iis’1ie
–
kon men te veel
en ook
te weinig uitgeven.
De meeste mislukkingen zijn vaak het gevolg
van het -laatste.
GEMEENTE PURMEREND
(16.200 inwoners)
Burgemeester en wethouders van de gemeente Purmerend
roepen sollicitanten op voor de functie van
econcmisch udjunt-directeur
hoofd van de economische en administratieve –
dienst van het stadsziekenhuis,
in de rang van referertdaris.
Bezoldiging
: f
1495,— tot
f
1669,— per maand.
Vereist:
a. het diploma M.O. boekhouden, c.q. S.P.D. met –
vergevorderde studie voor M.O. boekhouden of
M.O. economie;
b. ruime ervaring in een soortgelijke functie.
Functie : de functionaris zal om, worden belast met de con-
trole op de doelmatigheid van de exploitatie en is
verantwoordelijk voor de verslaglegging en zal de
voorgenomen uitbreiding, voor wat betreft de
financieel-economische aspecten, moeten bege-
leiden.
De huidige capaciteit van het ziekenhuis bestaat uit 150 bedden. –
Sollicitanten dienen bereid te zijn zich te onderwerpen aan een
psychotechnisch onderzoek.
De gebruikelijke rechtspositieregelingen zijn van toepassing.
Woning is beschikbaar.
Purmerend is een snelgroeiende gemeente en vervult een
centrumfunctie in Waterland.
Uitvoerige sollicitaties, met opgave van referenties, binnen
14 dagen na verschijning van dit blad te richten aan de burge- –
meester van Purmerend.
1092
PROVINCIE ZUID-HOLLAND
Ter provinciale griffie vaceert de betrekking van hoofd van bureau 1 van de
tweede afdeling, belast met de zaken betreffende de provinciale financiën
en het beheer van de provinciale eigendommen. Aanstelling kan plaats vinden
in de rang van
ADMINISTRATEUR
(salarisschaal
f 20.724,—
tot
f 25.776,—)
Vereist wordt deskundigheid en ruime ervaring op het gebied der overheids-
financiën, bekwaamheid om leiding te geven en redactionele vaardigheid. Het
bezit van de hoedanigheid van meester in de rechten of accountant kan tot
aan.. .veling strekken.
Sollicitaties binnen
14
dagen na het verschijnen van dit blad te richten tot de Commissaris der Koningin in de provincie Zuid-Holland.
Aangeboden:
Jaarverslagen
Ned. Bank 1914/’15 tot ‘421
’43; Ver. Staath. K. preadv.
1934/’65 compleet, verg.ver-
slagen id. zonder ’61 en ’62.
Bod binnen 10 dagen onder
nr. ESB 42-1, postbus 42,
Schiedam.
Wilt U dat dan steeds
kenbaar maken!
Groot Nederlands concern met een produktenpakket dat
grotendeels wordt afgezet bij de verwerkende industrie,
heeft behoefte aan een
MARKTONDERZOEKER
op het Hoofdkantoor te Amsterdam.
In het kader van de ontwikkelingen in de E.E.G. wordt het
bestaande assortiment, dat tot nu toe grotendeels uit bulk-
produkten bestaat, aan een nauwkeurige analyse onder
–
worpen teneinde minder rendabele soorten te vérvangen
door kwaliteitsprodukten.
Tegen deze achtergrond is de behoefte gerezen om onze
marktonderzoekafdeling uit te breiden.
Tot de taak van de nieuwe functionaris zal behoren:
• het in samenwerking met anderen, dan wel geheel zelf
–
standig verzamelen van in- en externe marktgegëvens in
Nederland en de overige E.E.G.-landen
• het verwerken, analyseren en interpreteren van deze ge-
gevens en het hierover op heldere en systematische wijze
rapporteren
Voor deze functie zoeken wij iemand die beschikt over:
• tenminste een middelbare schoolopleiding
• een goede uitdrukkingsvaardigheid in Nederlands, Frans,
Duits en Engels
• het vermogen om intern en extern contacten op zeer ver
–
schillend niveau te leggen en te onderhouden
Onze voorkeur gaat uit naar iemand tussen
25
en 35 jaar die
reeds ervaring heeft op het gebied van industrieel markt-
onderzoek.
Sollicitatiebrieven kunnen worden ingezonden aan het
bureau van dit blad onder nummer
E.-S.B. 42-2.
Huisvestings-
moeilijkheden
‘1
Een eigen huis biedt uitkomst.
Hypotheken tot HONDERD
PROCENT van de KOOPSOM.
Ass.kant. Ooms
Moordrecht
Telefoon (01827)6 44.
U.
reageert op
annonces in
E.-S.B. 19-10-1966
1093
1′
c+
/ r
/
–
,
‘
.
.
..
îf
oiig vaii
de kwcost cornpters
Als u op dit moment aan
koninklijke familie
–
de Honeywell
Dimensional Data Processing.
administratieve automatisering
SERIE 200. Een serie computers
.
Bent u geïntéresseerd?
toe bent
–
maar niet van plan bent
die volledig compatibel is.
Schrijf of bel Honeywell
een koninklijk honorarium te Als de 120 te klein voor u wordt, Electronic Data Processing,
betalen
–
is de Honeywell 120 de
componeren we een groter systeem
James Wattstraaf 100, Amsterdam..
computer die u nodig hebt.’
.
voor u
–
aangepast aan uw nieuwe
Telefoon (020) 92 22 29.
Dé120 is de goedkoopste
eisen. Dat kunnen we omdat al
magneetbandcomputer ter wereld..
onze hardware en software een Hij heeft een geheugencapaciteit
bloksgewijze opbouw heeft.
van maximaal 32.768 tekens.
Geen verspilling van capaciteit,
–
Hij leest en ponst gelijktijdig
geen verspillingvan geld.
.
met rekenen.
.
Met drie magneetbanden kost hij
Want terwijl u groeit breidt u
het systeem uit
.
geleidelijk en
HoneyWeIL
dan
f
500.000,.
–
daardoor economisch verantwoord.
De 120 is de junior van een
Wij noemen deze nieuwe conceptie: Electronic Data’ Processing.