Lijk] 151
4
011
–
1C1K1
w aal
Dl
aal w u w
Di
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLÂNDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
Iets over investeringen
D
AT wij het
Maandschrift van het Centraal Bureau voor de Statistiek
in één adem uitlezen, willen wij niet beweren, maar van de vele perio-
dieken die wij om den brode doornemen vormt het toch een van de
meest interessante. In het zopas verschenen maartnummer – de waar
–
schijnlijk enige overeenkomst tussen het
Maandschrift
en veel literaire tijd-
schriften: zij verschijnen vaak later dan de datum op de omslag aangeeft –
is een bijdrage opgenomen, getiteld ,,Investeringen in vaste activa in de
industrie naar bedrjfsgrootte”
1).
Dit artikel geeft een aardig overzicht van dewaarde der in de jaren 1963
en 1964 ontvangen, d.w.z. gebruiksklaar ter beschikking gekomen inves-
teringsgoederen; het onderzoek beperkt zich tot de situatie in de
industrie.
Onder investeringsgoederen werden verstaan grond, gebouwen – tot de
laatste werden ook weg- en waterbouwkundige werken gerekend – en
bedrijfsuitrusting, een restcategorie omvattende alle overige duurzame pro-
duktiemiddelen (mcl. vervoermiddelen). De bedrijven zijn ingedeeld naar
de grootteklassen 10 – <
50, 50
– < 100, 100 – < 200, 200 – < 500,
500 – < 1.000, 1.000 en meer werkzame personen, alsmede bedrijven
zonder personeel. De laatste vormen een minder mysterieus, een minder
,,brave new world”-achtig fenomeen dan men wellicht zou denken. Het
betreft hier namelijk nieuwe bedrijven in aanbouw en berjven waarvan
de activiteiten door afzonderlijke werkmaatschappijen worden verricht.
De bedrijven met meer dan 1.000 werkzame personen, 1 pCt. van het
totaal aantal bedrijven, blijken liefst 36 pCt. van de totale investeringen
in de industrie voor hun rekening te hebben genomen, een aandeel groter
dan dat van hun personeel in het totaal van de industrie: 32 pCt. in 1963,
31 pCt. in 1964. Deze categorie blijkt dus voor een gemiddeld investerings-
bedrag per werkzame persoon te zorgen, dat boven het totaalgemiddelde
ligt, ni. f. 3.121 in 1963 resp. f. 3.531 in 1964 tegen totaalgemiddelden van
f. 2.783 resp. f. 3.084. De conclusie luidt dan ook dat in he,t algemeen hoe
groter het bedrijf, hoe groter ook de investeringsbedragen per persoon zijn.
Dit laatste overigens met één uitzondering, t.w. de groep met 500— < 1.000
werkzame personen, waarbij het gemiddeld investeringsbedrag per, werk-
zame persoon in 1964 belangrijk lager lag dan in de groep 200 – < 500,
nl. f.
2.475
resp. f. 3.200 (zie tabel 1 op de volgende bladzijde). Deze af-
wijking in het algemene beeld is evenwel toe te schrijven aan de situatie
in de chemische industrie, waar het investeringsbedrag per persoon in
1964 meer dan driemaal het gemiddelde investeringsbedrag per persoon
in de gehele industrie bedroeg en waar juist voor de groep 200 – < 500
het aandeel in de totale personeelsbezetting binnen deze industrie (18 pCt.)
aanzienlijk lager was dan het overeenkomstige aandeel in de investeringen
in deze industrie (26 pCt.).. –
De uitkomsten voor de afzonderlijke bedrïjfsklassen laten zien, dat de
metaalindustrie qua personeelsbezetting en qua investeringsbedrag de be-
langrijkste categorie vormt. De chemische industrie daarentegen vertoont,
zoals wij hierboven reeds zagen, een groot aandeel in de totale iriveste-
ringen bij een verhoudingsgewijs veel geringer aandeel in de totale perso-
neelsbezetting.
Kwam in het voorgaénde de
waarde
van investeringsgoederen ter sprake,
wij stellen nu het
volume
van investeringen aan de orde, zulks naar aan-
leiding van het zopas verschenen jaarverslag van De Nederlandsche Bank
over 1965. Naar de voorlopige cijfers in het verslag uitwijzen bedroeg de
stijging van de waarde van de totale bruto investeringen in vaste -activa
15juni 1966
5lejaargang, no. 2546
verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS
P. A. de Ruiter.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADViES
VOOR BELGIË:
J. Geluck.
Iets over investeringen…….619
Prof D. Ir. J. Goudriaan:
Het Verslag-Ossola (1)…..620
Dr. M. P. Gans:
De regeling inzake het lange
binnenlands bedrijf der
banken ………………625
Drs. M. H. J. Dullaart:
,,Infiatie, noodlot of keuze?” 629
Ingezonden stuk:
C. P. A. Bakker:
Doorstro-
ming en de financiering van
het eigen woningbezit,
met
een naschrift van I. van der
Sluys
……………….
632
Prof Dr. C. D. Jongman:
Geld- en kapitaalmarkt…. 633
BIJLAGE
Dr. W. T. Kroese:
Het ballet van de vezels
619
TABEL 1.
Aantal bedrijven, aantal werkzame personen en waarde
der ontvangen vaste act iva in diverse grootteklassen in
enkele bedrjifsklasseii
van de industrie 1964
Grootteklassen/
bedrijfsklassen
–
Aantal
be-
drijven
Aantal
werkzame
personen per
30 juni
Waarde
ontvangen
inves-
terings- goederen
Gemiddeld
inves-
terings-
bedrag per
werkzame persoon
(in pCt.
van totaal
industrie)
(in f.) Bedrijven met:
10-
<
50 werkzame personen
66
15
11
2.196
50-<
100
,,
,,
16 12 10
2.598
lOO-<
200
,,
,,
9
13
II
2.676
200-<
500
,,
,,
5
16
16
3.200
500-
,,
,,
2
13
II
2.475
1.000 en meer
,,
,,
t
31
36
3.531
Bedrijven zonder personeel
. . .
t
–
5
–
100
lOO
100
3.084
Waarvan: metaalindustrie
26
37
32
2.653
voedings- en
Totaal industrie
…………..
genotmiddelenindustrie
.
16
15
16
3.359
textielindustrie
5
10
5
1.659
chemische industrie a)
.
5
8
26
9.842
overige bedrijfsklassen
…
48
30
21
2.126
a)
mcl.
petroleumraffinaderijen en fabrieken van kunstmatige en synthetische
garens en vezels.
TABEL 2.
Bruto investeringen in vaste activa
(procentuele mutaties van het volume)
963
1964
1965a)
2
17
54
28
12
1.2. bedrijven, exclusief
t.
Bedrijven
…………………
1.
1. woningen
……………4
woningen
……………2
14
34
onderverdeling A:
16
3
1.2.2. overige séctoren
2
12
5
onderverdeling B
–
………..
l.2.3.overheidsbedrijvenb)
9
46
124
1.2.
t.
industrie
…………..5
1.2.4. particuliere bedrijven -.
0
8
2
134
7
Overheid
………………..
Totaal bedrijven en overheid
.
2
164
6
al Voorlopige cijfers.
b) Waaronder de N.V. Nederlandse Gasunie.
van bedrijven en. overheid in 1965 10 pCt. Minus de prijs-
stijging ad 4 pCt. betekent dit een volumestijging van 6
pCt., tegen 164 pCt. in 1964. Dit laatste cijfer is echter
eaigszins geflatteerd ten gevolge van de nogal wisselende
weersomstandigheden in 1962 en 1963; men doet er daarom
goed aan als vergelijkingsmaatstaf het gemiddelde te nemen
van de mutaties in 1963 en 1964: een totaal volume-accres
van de bruto investeringen van bedrijf en overheid van
94 pCt. In het expansietempo van de totale investeringen
is dus een zekere vertraging opgetreden, hetgeen niet zo-
zeer tot uitdrukking komt in de bruto investeringen in de
overheidssfeer
(+
7 pCt. in 1965 tegen + 74 pCt. ge-
middeld over 1963-1964) dan wel in de bruto investeringen
in de sector bedrijven, vooral de particuliere bedrijven
buiten de woningbouw: + 1 pCt. in 1965, + 4 pCt. ge-
middeld over 1963-1964 (zie verder tabel 2). Trekt men
van die bruto investeringen in 1965 nog de afschrijvingen
af, dan geven de netto investeringen zelfs een daling met
enkele procenten te zien. Het Bankverslag zegt hiervan
,,dat op deze ontwikkeling zowel de monetaire verkrapping
ls de relatieve daling van het niet-looninkomen, die zich
beide reeds in 1964 deden gevoelen, van invloed zijn ge-
weest”.
dR
1)
Maandschrift,
maart 1966, blz. 237-241 (de abonnements-
prijs van het Maandschrift is met ingang van 1 januari 1966
verhoogd van f. 18,50 tot f. 25, d.w.z. met 35 pCt.).
Het Verslag-Oss
De boekhouding van de internationale liqu
Wat zou het?
T
WEE dingen in het verslag van de studiegroep Ossola
1)
trekken onmiddellijk de aandacht: de cijfers voor de
,,official reserves and credit facilities” per 31 december
1963 kloppen niet met de oyereenkomstige gegevens in het
verslag van de Groep van Tien en deze zeer belangrijke
verschillen zijn in het verslag zelf niet vermeld, laat staan
gemotiveerd. Alleen op de allerlaatste bladzij (108) vindt
men onder de ,,Notes to accompany Tables” een laconieke
mededeling dat het verschil van $ 3,26 mrd. in het bezit
aan vreemde valuta van de centrale monetaire instanties
moet verklaren:
,,Figures for 1963 and earlier years are revised, as shown in
the July 1965 issue of I.F.S. The revisions result in some reduc-
tions in foreign exchange holdings from previously published
figures, principally affecting ,,Rest of World”
Ook enkele andere verschillen worden op soortgelijke
wijze aangestipt. Het is goed om de beide officiële opgaven,
die voor een en dezelfde zaak, op een en dezelfde datum
waargenomen, uiteenlopende resultaten vertonen, nauw-
keurig met elkaar te vergelijken. Dit is gedaan in tabel 1;
voor het gemak is de Engelse terminologie overgenomen,
evenals de nummering van de kolommen, die in beide
rapporten dezelfde is; een aantal subtotalen en lege kolom-
men zijn weggelaten.
Vergelijking van ,,Official Reserves and Credit Facilities,
all countries” per 31 december 1963, zoals vermeld in
A.Ministerial Statement of the Group of Ten and annex
prepared by Deputies dd. 1 – 8- 1964;
B. Report of the Study Group on the Creation of Reserve
assets dd. 31 – 5 – 1965
(in mrd. S)
Nummer
van de
A
B
BminusA
kolom
40,20
40,23
+
0,03
2
Gold
………………
Foreign Exchange
25,07
21,81
–
3,26
3
Subtotal
……………
65,27
62,04
–
3,23
4
Gold tranch 1.M.F
3,94
3,94
–
5
Special U.S. bonds
0,71
0,71
–
6
Swaps used by other party
0,29
0,29
–
10
Swaps unactivated
3,16
3,16
–
II
J.M.F. stand bys
0,51
0,73
+
0,22
14
Other J.M.F. tranches
.
13,48 12,75
–
0,73
Subtotaal 4 t/m 14
22,09
21,58
–
0,51
Totaal generaal
87,36 83,62
–
3,74
Ik noem het resultaat van deze vergelijking kortweg ver
–
bijsterend. Van de 8 regels in tabel 1 kloppen er maar 4;
de 4 andere tonen verschillen, die tezamen een vermindering
)
Prof. Dr. H. W. J. Bosman heeft in
E.-S.B.
van 27 oktober
1965 reeds een uitvoerige beschouwing gegeven over het ver-
slag-Ossola in zijn artikel: ,,Naar een nieuwe sleutelvaluta?”.
Voor een overzicht van de inhoud van het verslag mag ik dus
naar dit artikel verwijzen.
620
a(I)
teiten is op geen drie mijard dollar nauwkeurig.
,,t ask you to tl,ink wjth me ihal the worst which
can happen to us is to endure lamely the cel/s
that we see”.
Wil/jam Morris,
1887.
opleveren van de officiële reserves van
$
3,23 mrd., van
de kredietfaciliteiten van
$
0,51 mrd.; een totale ver-
mindering van
$
3,74 mrd. De lezer houde hierbij in het
oog:
dat het hier volstrekt niet gaat om vraagstukken van
de ,,hogere liquiditeitsrekenkunde”. Beide verslagen houden
zich alleen maar bezig met
officiële
reserves en liquiditeiten;
particuliere vorderingen of schulden in dollars, ponden of
welke andere valuta ook komen er niet aan te pas, zelfs
niet de vraag of de quasi-automatische trekkings,,rechten”
op het I.M.F. in de goudtranche bij de reserves mogen
worden gerekend – al wordt het antwoord op deze vraag
in de tabellen opgelost op een manier die klaarblijkelijk
in strijd is met het bepaalde in art. XIX van het Statuut
van het I.M.F.;
dat het hier gaat om gegevens betrekking hebbend
op de toestand per 31 december 1963, die men blijkbaar
7 maanden later zo onvoldoende meester was, dat nôg
tien maanden later de verschillen gevonden werden, blijkend
uit tabel 1;
dat de verschillen in regels 1 en 2 van tabel 1 be-
trekking hebben opzaken, waarbij het I.M.F. afhankelijk
is van gegevens, ontvangen van derden (nationale circulatie-
banken enz.), maar dat de verschillen in regels 11 en 14
uitsluitend betrekking hebben op gegevens uit de eigen
boekhouding van het I.M.F.
Men moet dus onvermijdelijk tot de conclusie komen,
dat zowel de boekhouding van de internationale liquiditeit,
die bij het I.M.F. behoort te berusten, als de boekhouding
van het I.M.F. zelf (zo eerstgenoemde al bestaat) in elk
geval niet beantwoorden aan moderne eisen van snelheid
en vergeljkbaarheid, van intra-comptabele sluitendheid en
van interne en externe controle.
Deze conclusie vindt bevestiging indien men teruggaat naar de
gegevens van de I.F.S., waar de cijfers van beide rapporten
aan zijn ontleend. In de aflevering van mei
1965
is de ,,her-ziening” (revisio,n) van de berekening van de monetaire re-
serves voor het eerst vermeld.
Het oude totaal (Gold, Reserve Position in the Fund and
Foreign Exchange) voor ,,all countries” wordt daar voor ultimo
1963
gesteld op $
69,195
mrd., maar in de januari-aflevering
stond deze zelfde grootheid nog op $
69,275
mrd., daalde in
februari op
69,210,
in april op
69,200
en kwam in juni
1965
tot rust op
69,13,
waar het bedrag tot dusver op is gebleven;
de telling evenwel stond in februari op
69,265,
in maart op
69,205
en in mei op
68,035;
te beginnen met de aflevering juni
1965
is ook de telling op
69,13 gekomen!
Het
nieuwe
totaal voor december
1963
is in de I.F.S. van
mei
1965
ingezet op $
66,650
mrd.; dit daalde in juni op
66,600,
in juli op
66,510,
steeg tot
66,520,
daalde opnieuw in oktober,
december en maart
1966
en staat in deze laatste mij bekende
maand op
66,505;
de telling op $
66,500
mrd.
Om het zo vriendelijk mogelijk te zeggen: er wordt blijk-
baar voortdurend aan de cijfers uit het verleden gedokterd;
dit dokteren leidt soms, als in mei 1965, tot grote ver-
schillen, soms tot kleine, maar het is in alle gevallen on-
verenigbaar met het bestaan van een moderne boekhouding.
Men moet dus wel tot de verdere conclusie komen, dat
het I.M.F. in de meer dan twintig jaar van zijn bestaan
er niet in geslaagd is een boekhouding van monetaire
reserves en internationale liquiditeit tot stand te brengen.
De studiegroep-Ossola had de uitdrukkelijke opdracht
van de ,,Deputies” zich te beperken tot bepaalde, met name
genoemde varianten van de
papiertechniek
(zie punt 2 van
het verslag), met een nadere omschrijving, waar o.a. in
staat:
,,lt (the Study Group) should cover all relevant
technical,
procedural and institutional aspects of the respective proposals,
but should not enter into details of operation or administra-
tion”.
Het had dus voor de hand gelegen, dat de studiegroep
reeds bij het begin van haar werkzaamheden de conclusie
had aanvaard, dat
elke
papiertechniek als eerste en alge-
mene technische voorwaarde voor een behoorlijke hante-
ring de beschikking moet hebben over een doelmatige
internationale boekhouding van het papier dat zij in circu-
latie brengt.
Het had eveneens in de rede gelegen, dat de studiegroep,
kennis dragend van de schoksgewijze verandering in reeds
vroeger vastgestelde cijfers van de officiële reserves en
kredietfaciliteiten (zie tabel 1) alarm had geslagen. Men
had duidelijk in het licht moeten stellen dat hier een leemte
bestaat, die onmiddellijk ingrijpen vereist viôrdat men met
enig vertrouwen kan besluiten tot vergroting van de papier-
circulatie op welke manier dan ook.
Dat de studiegroep het een noch het ander heeft gedaan
laat maar twee mogelijkheden over: ôf men heeft de grote
verantwoordelijkheden, die hier op het spel staan, niet
goed begrepen, ôf men meent dat men deze het beste
binnenskamers kan behandelen en dat buitenstaanders zich
daar niet mee moeten bemoeien.
In het laatste geval staat men blijkbaar nog op het stand-
punt van wijlen Montagnu Norman; hij zag zichzelf aan
het hoofd van een selecte oligarchie van directeuren van
circulatiebanken, die alle monetaire zaken los van politiek
en publieke inmenging wel zou bedisselen; zijn ,,systeem”
is vernietigd in de catastrofe van september 1931
2).
Ik kan daartegenover slechts herhalen wat ik reeds
vroeger schrèef: men moet de publieke zaak publiek be-
handelen. Men moet de daartoe vereiste gegevens voor
publieke behandeling geschikt maken
3).
Men moet, om
een geliefkoosde uitdrukking van wijlen Dr. F. M. Wibaut
te gebruiken: alles wat belangrijk is voor het economisch
inzicht, ,,vooraan in de kast leggen”.
H
ET zal, hoop ik, de lezer zijn opgevallen, dat ik voort-
durend spreek over de
boekhouding
van monetaire
reserves en liquiditeit, terwijl hij, als hij het spraak-
gebruik volgt (I.F.S., enz.) deze dingen
statistieken
noemt.
Het verschil is duidelijk en essentieel. Statistieken kan men
naar willekeur, desgewenst met terugwerkende kracht, ver-
2
)Zie de rede van Milton Friedman,
Anierican Economic
Review,
mei
1965,
blz. 180.
3)
E.-S.B., 28
mei
1965,
blz.
690.
E.-S.B. 15-6-1966
621
r
anderen;
een
boekhouding, eenmaal afgesloten over een
bepaald tijdvak, is niet meer voor verandering vatbaar.
Bij statistieken kan men bij vergissing of opzettelijk posten
weglaten of dubbel tellen zonder dat er een haan naar
kraait; in een normale dubbele boekhouding waarschuwt
de altijd vereiste gelijkheid van debet- en credittellingen,
versterkt door hulp- en bijboeken, verzamel- en sluit-
rekeningen, afstemkringen enz. onmiddellijk wanneer zo-
iets gebeurt.
Maar het belangrijkste verschil is dat de
dubbele boek-
houding een dwingend verband legt tussen balansgegevens
op twee opeenvolgende tijdstippen en de veranderingen in
deze gegevens gedurende het tijdvak tussen deze data.
Dit is
precies wat nu ontbreekt. Daardoor kon het gebeuren,
dat uit de ,,Official Reserves and Credit facilities” per
31 december 1963 tussen 1 augustus 1964 en 31 mei
1965
een bedrag van
$
3,74 mrd. vrijwel onopgemerkt verdwijnt
uit de statistieken, terwijl een methodische boekhouding
dit als verlies zou hebben vermeld en zou blijven vermelden
op de datum waarop de herziening plaats greep.
,,Une science bien faite n’est qu’une langue bien faite”,
schreef Taine bijna honderd jaar geleden; het omgekeerde
van zijn stelling is nog klemmender. Men zal nooit een
wetenschappelijk verantwoorde en dus praktisch bruik-
bare administratie van de internationale liquiditeit ver-
krijgen zolang men niet de uiterste zorg besteedt aan de
terminologie. Als belemmering uit het verleden vindt men
op zijn weg het ongelukkige woord ,,betalingsbalans”, een
onjuiste vertaling van ,,baince of payments”, waarvan
de goede vertaling is ,,betalingssaldo” of ,,evenwicht der
betalingen”
4).
Veel duidelijker is het om te spreken van
,,liquiditeitsrekening”
5);
deze levert over elk tijdvak een
positief of negatief liquiditeitssaldo dat, overgebracht naar
de liquiditeitsbalans aan het begin van het tijdvak, het
liquiditeitssaldo aan het eind van dat tijdvak verschaft.
Om ruimte te maken voor het begrip liquiditeitsbalans
(waarvan cijferopstellingen als vergeleken in tabel 1 slechts
een fragment zijn) moet men het woord balans uit het
Nederlandse taalgebruik verwijderen wanneer het gaat om
een rekening die alleen maar bestaat over een bepaald
tijdvak;
balans behoort gereserveerd te blijven voor de
naam van een rekening, die alleën bestaat per
tijdstip.
Hoe sterk de suggestie is, die van woorden kan uitgaan
blijkt in dit geval het duidelijkst uit het
I.M.F. Balance of
Payments Yearbook, waar, evenals in een Engelse balans
(balance-sheet) de crediteringen links en de debiteringen
rechts zijn gezet
6).
Maar men kan zich voorstellen, dat
men in landen als het Verenigd Koninkrijk en de Ver-
Men heeft dezelfde moeilijkheid in de Duitse terminologie.
De Fransen daarentegen spreken van ,,la balance des payements”
en ,,la balance du commerce” en zouden er niet over denken hier
het woord ,,bilan” te gebruiken.
Dit
is
gedaan in mijn artikel in
E.-S.B.
van 21juli1965,
blz. 666.
Zie ook
Finance and Development,
The Fund and Bank
Review
van maart 1966, blz. 33, waar men leest: ,,This isa tradi-
tion that
aiipears
almost as difficult to change as it is to change
traffic from the left side to the right side of the road ina country”.
Maar het is, evenals het linkshouden een
traditie die praktisch alleen maar in Engels sprekende landen bestaat.
enigde Staten de betalings,,balans” gaarne als het laatste
woord beschouwt en over een liquiditeitsbalans, die een
negatief saldo vertoont liever niet spreekt. Dit is geen
reden voor anderen om hetzelfde te doen.
E
LKE boekhouding berust op zekere conventies of
afspraken. Het verschil tus.sen een soliede en een
minder soliede boekhouding bestaat in hoofdzaak in
de meer of mindere soliditeit van deze conventies, o.a. van
de waardering der activa (aanschaffings- of vervangings-
waarde, gecombineerd met een reserve herwaardering; af-
schrijvingen, voorzieningen tegen incourante voorraden,
tegen dubieuze debiteuren enz.). Het is belangrijk om te
constateren, dat deze conventies een grote mate van stabi-
liteit vertonen in de tijd en in de ruimte; zij zijn nu in
essentie dezelfde als vele tientallen jaren geleden en zij
zijn in vrijwel alle moderne landen in essentie dezelfde.
Het is niet anders
–
het behoort althans niet anders te
zijn
–
met de boekhouding van de internationale reserves
en liquiditeiten. Deze speciale boekhouding houdt zich uit-
sluitend bezig met de bijzondere soort van activa aan welke
men krachtens overeenkomst of conventie het karakter
van reserve, resp. liquiditeit toekent in het internationale
betalingsverkeer en vanzelfsprekend ook met de corres-
ponderende passiva.
Een eerste en zeer bruikbare grondslag voor deze con-
venties vindt men voor wat de reserves betreft in art. XIX
van de Articles of Agreement van het J.M.F. Maar het
spreekt vanzelf en het is ook in art. XIX voorzien dat dit
enkele artikel niet voldoende is om alles tot in de puntjes
te regelen. In vijf met name genoemde gevallen heeft het
I.M.F. het recht tot verdere interpretatie; in drie daarvan
is dit recht gebonden aan voorafgaand overleg met het
betrokken lid. In de Selected decisions of the Executive
Directors vindt men op blz. 2
–
5
en
95
–
100 een aantal
nadere uitwerkingen van art. XIX.
Maar dit alles is nog niet voldoende om precies te weten
hoe in elk speciaal geval de boeking plaats moet vinden.
Men zoekt naar de Written Standard Practice Instructions,
zoals deze reeds tientallen jaren geleden door Amerikaanse
schrijvers over bedrijfsorganisatie terecht zijn gepropageerd
en door talrijke grote ondernemingen toegepast; speciaal
door de wijdvertakte internationale concerns en in het
bijzonder voor hun interne administratie. Men vindt dan
het I.M.F. Balance of Payments Manual
(derde uitgaaf,
juli 1961). Dit is een uitstekend handboek van 176 blad-
zijden. Het is misschien te uitstekend; het begeeft zich in
allerlei details tot en met de kosten van rondreizende
circussen; bij het lezen komt onwillekeurig de Wet van
Parkinson op de lippen. Dit interesseert ons verder niet.
Belangrijk is hoe de instructies zijn ten aanzien van de
boeking der korte kredieten, het gevaarlijkste element in
het internationale betalingsverkeer. Men leest reeds op
blz. III van het voorwoord ,,the formal distinction between
long-term and short-term capital, which varies in signifi-
cance for the various sectors, has been de-emphasized”.
Verder op blz. 29 onder 84:
(1.
M.)
Uw reserves deskundig belegd: aandelen
622
áI~-—oJ,~t4jA
„The traditional distinction between long-term and short-term
assets and liabilities, which was applied to all capital movements
in the first and second editions of the Manual (1948 en 1950),
is given less emphasis and is now (only) applied to private and
central government sectors. Thedistinction is believed to be
unimportant for the monetary sectors because most (!) of the
international assets and liabilities of monetary institutions are
liquid, regardless of their formal maturities, with the exception
of loans, which are shown separately”.
De uitwerking van deze gedachte vindt men op blz. 113
én 114 van het Manual, waar men leest:
,,Long-term capital (movements) are usually derived from a
record of transactions whereas short-term capital (movements)
are usually derived from changes in outstanding assets and
liabilities”.
Hier blijkt een kardinale fout in de rekentechniek van
het I.M.F. Voor de korte kredieten springt men plotseling
over op vergelijking van balansgrootheden die niemand in
hun totaliteit goed kan waarnemen. Deze methode is om-
slachtig, duur en hoogst onnauwkeurig; zij
moet
aanleiding
geven tot een grote post ,,net errors and omissions”, die
dan ook overvloedig aanwezig is
7).
Veel beter is het om
de verandering in de korte kredieten, die van nature op-
treedt als sluitpost in de liquiditeitstekening (betalings-
,,balans”) ook als sluitpost te berekenen, zoals ik reeds
vroeger heb aanbevolen
8).
Deze methode wordt door
Canada sinds vele jaren toegepast
9).
Een nog veel ernstiger leemte is het ontbreken van elke
verwijzing naar de opstelling van liquiditeitsbalansen in
het Balance of Payments Manual. Men schijnt dit begrip
bij het I.M.F. niet te kennen en misschien wil men het ook
niet kennen. Dit leidt er toe, dat men een toestand hand-
haaft, gelijk aan die van een onderneming die elk jaar wel
winst- en verliesrekeningen publiceert, maar nooit een
balans laat verschijnen. De gevolgen kan men gemakkelijk
voorspellen: slechte financiering, slechte liquiditeit. Het
I.M.F. heeft zich nu reeds voor bijna $ 1 mrd. in de schul-
den gestoken bij acht landen van de Groep van Tien en
men moet wel zeer optimistisch
zijn
als men denkt dat het
daarbij zal blijven; zijn grootste leden zijn tegelijk zijn
grootste liquiditeitstrekkers. Een nauwkeurige kennis van
alle liquiditeitsbalansen is meer dan ooit urgent
10).
4
H
ET merkwaardigste van het Balance of Payments
Manual is dat het anoniem verschijnt. De mededeling,
terloops gedaan, dat de derde uitgaaf is herzien door
de Fund Staff, geeft natuurlijk geen enkel houvast. Er zijn
dus twee urgente desiderata ten aanzien van dit handboek:
het behoort te verschijnen onder volle verantwoordelijk-
7
)Uit het
I.M.F. Balance of Payments Yearbook 1959- 1963
telt men voor het jaar 1963 een totaal van $ 2,420 mrd. plus en
$ 3,223 mrd. minus voor deze post!
E.-S.B.,
28 juli
1965,
blz. 690.
Balance of Payments Yearbook 1959- 1963;
Summary
Statements blz. 2 en blz. 17, noot
5;
Canada blz. 4, noot 13.
Keynes heeft reeds in 1930 in
A
Treatise on Money, Vol. II,
blz. 315-319 gewezen op de noodzaak van goede liquiditeits-
balansen (a matter of first-rate importance) en de goede gegevens
van het Amerikaanse Department of Commerce aan Engeland
ten voorbeeld gesteld.
heid van de Executive Directors van het I.M.F. en het
dient te worden aangevuld met soliede, nauwkeurige en
gespecificeerde voorschriften over de berekening van de
reserves en de liquiditeit per land en per totaal, dus met
voorschriften over de opstelling van liquiditeitsbalansen
aansluitend op de jaarlijkse liquiditeitsrekeningen
11).
Het spreekt vanzelf, dat deze voorschriften in overeen-
stemming moeten zijn met het bepaalde in art. XIX van
het Statuut van het I.M.F. In een algemeen gedeelte dienen
zij, een nadere uitwerking te geven van het beleid van het
I.M.F. ten aanzien van de in dat artikel gegeven vrijheden.
Maar daarnevens is het wenselijk dat
per
lid nauwkeurig
wordt omschrevén waar de scheidingsljn is getrokken
tussen kort en lang krediet, tussen officiële en niet-officiële
houders van reservebestanddelen. Het moet niet voor een
tweede keer kunnen gebeuren,, dat door een anoniem be-
sluit van de ,,I.M.F.-staff” het officiële bezit aan vreemde
valuta plotseling daalt met meer dan $ 3 mrd. (zie tabel 1).
Evenmin is het toelaatbaar dat deze staf de’ zeer soliede
en goed gemotiveerde berekeningswijze van het tekort op
de Amerikaanse liquiditeitsrekening door het U.S. Depart-.
ment of Commerce van de hand wijst en daarmee dit te-
kort tot veel kleinere en geheel onrealistische bedragen
reduceert.
Het is wenselijk dat d& bevoegdheid van het I.M.F. om
inlichtingen te vragen aan zijn leden, geregeld in het vijfde
lid van art. VIII van het Statuut, zo wordt geïnterpreteerd
dat het I.M.F. het recht heeft deze informatie te verlangen
binnen een zekere tijd en gewaarmerkt door een bevoegde
accountant
12)
Het is ook een eis des tijds, dat de balansen van alle
circulatiebanken e.d. van aangesloten leden worden onder-
worpen aan regelmatige accountantscontrole. Het I.M.F.
zelf kan hier het goede voorbeeld geven. De zgn. ,,extèrnal
audit” van de rekeningen van het I.M.F. is nu geregeld
in art. 20 van de By-laws door instelling van een soort
kascommissie, elk jaar bestaande uit drie of vijf andere
personen. Deze methode is geschikt voor een kegelclub
in een niet te grote provinciestad; zij is ‘waardeloos voor
een gecompliceerd internationaal lichaam als het I.M.F.
De gebrekkige administratie blijkt zonneklaar uit regel 11
en 14 van tabel 1. Mede-ondertekening van de jaarstukken
door een, of beter meer dan een, internationaal ervaren
accountantskantoor, telkens te benoemen voor een redelijk
lang tijdvak van bijv. vijf jaar, geeft hier de goede oplossing.
Vooral de acht grote crediteuren op het I.M.F. hebben het
recht en de plicht deze maatregelen te verlangen.
De liquiditeitsrekeningen op korte termijn hebben weinig
betekenis. Men kan ,bijv. na
de aankondiging van de Engelse
regering, dat de 10 pCt. extra invoerrechten in november a.s.
zullen komen te vervallen, nu reeds voorspellen, dat de invoeren
van het Verenigd Koninkrijk in de maanden véôr november sterk zullen dalen en de liquiditeitsrekening van het Verenigd Konink-
rijk dienovereenkomstig zal verbeteren. De vraag is maar wat van
deze verbetering overblijft in de maanden na de afschaffing van
de extra 10 pCt.
Het besluit van de uitvoerende directeuren van het I.M.F.
van 3 mei 1963 noemt reeds een termijn van één maand voor de
indiening van een voorlopig verslag over de monetaire reserves van
een lid wiens valuta in het I.M.F. zijn gestegen boven 75 pCt. van
zijn quota. Zie Selected Decisions,
blz. 51.
VEREEAVIGD ÈiT V~189
.
4
E.-S.B.
15-6-1966
623
D
E urgentie van deze hervormingen neemt met de dag
toe. In de
I.M.F. Staff Papers
van november 1965
leest men in een artikel van 0. L. Altman (blz. 348):
,,The conception of the nature of international liquidity has
broadened considerably in recent years, but in the process
of becoming more meaningful if has become less measurable”.
Een dergelijke uitlating doet het ergste vrezen. Als de
liquiditeit niet meetbaar is, dan betekent dit al gauw dat
men haar hoger of lager kan berekenen al naar het in
iemands kraam te pas komt. Maar misschien doe ik met
deze gedachte Altman onrecht en lijdt hij alleen maar aan
een metafysische opvatting van liquiditeit, die het technische
en pragmatische karakter van dit begrip in de bedrïjfs-
praktijk ignoreert. Dan moet het opstellen van standaard-
voorschriften voor de berekening van de liquiditeit hem
een gruwel zijn. Dit mag geen reden zijn het na te laten;
integendeel dergelijke opvattingen maken de vastlegging
van dwingende voorschriften des te noodzakelijker.
– Veel gevaarlijker is het verslag over
The Balance of
Payments Statistics of the United States,
verschenen in
april 1965. Het is het werk van een commissie onder voor-
zitterschap van E. M. Bernstein, vroeger verbonden aan
het I.M.F. Reeds op blz. 2 leest men:
,,The definition and measurement of a balance of payments
surplus or deficit isa matter of analysis rather than accounting”.
Deze afkeer van accounting deel ik niet, maar ik begrijp
hem wel. Het edele paard, onder zekere omstandigheden,
vreest de roskam. Op het eind van dezelfde bladzijde:
the transactions of the monetary authorities provide
the most useful starting point for balance of payments ana-
lysis”.
Op blz. 3:
,,In the view of the Committee, changes in liabilïties to
others than monetary authorities usually represent ordinary
capital movements and should be treated in the same way as
changes in U.S. private banking and money market claims”.
Er volgen nog enkele secundaire voordelen: ,,fewer
problems of measurement than any (!) alternative” (het
Canadese alternatief, zie onder 3, is natuurlijk niet ver-
meld); het is ,,internationally symmetrical” en ,,less subject
to errors and omissions” (blz. 3).
Dan komt de klap op de vuurpijl:
,,The recommended summary indicator of the U.S. payments
position shows a deficit from
1958
to
1964
that is lower by about $ 900
million a year than the measurement now used, averaging
$ 2,6
billion a year instead of $
3,5
billion”.
Dit alles toegelicht met grafiek en tabel. Men ziet: een
klassiek voorbeeld van de beste Amerikaanse Hassan-stijl:
de tekorten op de Amerikaanse betalingsbalans zijn kleiner
dan ze zijn. De toeneming van de korte vorderingen tegen
de Amerikaanse dollar zijn minder dan ze zijn.
•Het is nog veel mooier.
De korte vorderingen tegen de
dollar zijn nul; er zijn geen korte vorderingen meer, alleen
maar ,,ordinary capital movements”.
De tot dusver door het Department of Commerce op
zeer goede gronden gehandhaafde .asymmetrie tussen de
korte vorderingen van Amerikaanse banken op het buiten-
land, die als lang kapitaal worden verrekend en de korte
vorderingen van buitenlanders op Amerikaanse debiteuren,
die als kort krediet worden verrekend, is met één slag
weggeveegd. Daarmee miskent de Commissie Bernstein het
aperte verschil tussen de Amerikaanse bedrijfskredieten in
hoofdzaak verleend aan Amerikaanse ondernemingen in
het buitenland, die inderdaad niet incasseerbaar zijn zonder
deze Amerikaanse belangen in de grootste ongelegenheid
te brengen en de buitenlandse deposito’s in Amerika die
dit karakter volstrekt niet dragen, maar voor het over
–
grote deel bestaan uit kasmiddelen, d.w.z. ,,vagebonderend
kapitaal”, dat van vandaag op morgen kan worden weg-
getrokken.
En hier ligt juist het grootste gevaar voor de stabiliteit
van de internationale circulatie. Keynes zag dit gevaar
reeds zeer scherp in 1930 en raamde het totaal van deze
internationale korte kredieten per eind 1929 op £ 1 mrd.
Zijn raming was te laag; de veel nauwkeuriger berekeningen
van de B.I.B. voor eind 1930 kwamen op bijna £ 3 mrd. 13).
Ook nu zijn de officiële ramingen belangrijk te laag
14),
maar men ziet tenminste dat het gevaar bestaat. Volgt
men de aanbeveling van het Bernstein-verslag dan dooft
men de lampen en men ziet niets meer.
Het spreekt haast vanzelf, dat de heer Robert V. Roosa,
bij uitstek inventief in camouflage, zich onmiddellijk op
dit verslag heeft geworpen en de aanbeveling voor de be-
rekening van een ,,Bernstein deficit” krachtig ondersteunt.
In zijn in juni 1965 verschenen boek schrijft hij
):
,,This end (the continued provision ôf dollars for trading
needs) will be furthered and misunderstanding abroad avoided
in the future, if there is at least one official measure of the United
States balance-of-payments deficit that does not include the stea-
dily growing(!) volume of private holdings of liquid(!) dollars,
as the Bernstein committee has recently recommended”.
Zou men deze bezorgdheid voor de wereldhuishouding
en voor de vermijding van buiten-Amerikaans misverstand
niet kunnen overdragen op het I.M.F.? Bij een volgende
herziening van zijn statistieken?
De lezer weet nu het antwoord op de vraag in mijn op-
schrift over de verdwijning van meer dan $ 3 mrd. uit de
officiële internationale liquiditeiten.
Pretoria.
J. GOUDRIAAN.
Keynes, l.c. blz.
316;
E.-S.B.,
21juli1965,
blz.
665.
E.-S.B.,
28juli1965,
blz.
690.
1)
RobertV. Roosa:
Monetary
Reform
for the World Economy,
New York and Evanston
1965,
blz.
51.
Zie ook blz.
57, 58.
In een bespreking van het Bernstein-verslag in
The American
Economic Review
van maart
1966,
blz.
247,
leest men: ,,The most
interesting recommendation – that henceforth the official
measure of the deficit
be given in two for,ns – is
shortly to be
put into effect”.
Het Bernstein-verslag zegt evenwel op blz. 2: ,,we recommend
that the main summary indicator now used
be replaced
by
the ,,balance settled by official transactions” “.
De twee door mij gemaakte cursiveringen zijn tegenstrijdig.
Maar het is waar: men moet de lichten geleidelijk doven; dan
valt het minder op.
(t. M.)
624
In dit artikel vindt een bespreking plaats van de
regeling inzake het lang bedrijf der banken, zoals die,
blijkens het onlangs verschenen jaarverslag 1965 van
De Nederlandsche Bank, sinds 1 mei 1965 door de Bank
wordt gehanteerd. Na een beschrijving der regeling vindt
een vergelijking plaats met de restricties inzake de
korte kredietverlening. De auteur wijdt enige aandacht
aan de achtergrond van de regeling, en eindigt met
een beoordeling van het systeem. Naast de positieve pun-
ten zijn ook negatieve aan te wijzen, w.o. de omstandig-
heid dat ten gevolge van deze op sociaal-economische
overwegingen gebaseerde monetaire maafregel het
bankbedrijf ten onrechte in twee segmenten wordt
verdeeld. De
stijging
van de depositotarieven die van de
regeling een gevolg is, beïnvloedt niet alleen de rente-
marge van de banken maar leidt mogelijkerwijs ook tot
renteverhoging op de gehele kapitaalmarkt.
De regeling
inzake het lange
binnenlands bedrijf
der banken
T
ERWIJL de binnenlandse kredietverlening van de
handelsbanken met een looptijd van minder dan twee
jaar in 1965 met
f.
611 mln. is toegenomen, stegen de
binnenlandse kredieten met een looptijd van twee jaar of
langer met
f.
486 mln. Bovendien vond een uitbreiding
van de beleggingen op de Nederlandse kapitaalmarkt plaats
ten bedrage van f.
358
mln. Deze cijfers, ontleend aan het
jaarverslag 1965 van De Nederlandsche Bank, laten af-
doende zien, welk een betekenis de activiteiten van de
handelsbanken op het gebied van de lange en middellange
financiering langzamerhand hebben verworven. In het eind
april 1966 verschenen verslag wordt medegedeeld, dat nu
ook inzake het lange bedrijf van de banken een regeling
van toepassing is verklaard, en wel sinds 1 mei 1965
1)
Er is dus praktisch een jaar verstreken tussen het in werking
treden dezer regeling en de publikatie hiervan, een kwestie
waartegen bezwaren uit een oogpunt van voorlichting in-
zake een belangrijk onderdeel van de economische politiek
naar voren kunnen worden gebracht.
In dit artikel stellen wij ons ten doel een korte be-
schrijving te geven van de inhoud der ,,lange restricties”;
voorts zullen wij deze vergelijken met de restricties die
voor de korte kredieten gelden, en ten slotte willen wij –
na een korte beschouwing over de theoretische achter-
grond – stilstaan bij enkele positieve en negatieve aspecten
van de nieuwe regeling, zowel voor het bedrijf der banken
als voor het economisch leven als geheel. Het accent in dit
artikel ligt bij de toepassing van de regeling op de han-
delsbanken.
Inhoud der regeling
D
E restricties inzake het lange bedrijf der banken
houden in, dat de ,,lange activa” van de banken in
principe niet met een groter bedrag mogen stijgen dan
de ,,lange passiva”, zulks te rekenen van 1 mei 1965 af
2).
‘)Verslag blz. 91 en vooral blz. 135/6.
2)
Zowel de onderhavige regeling als de korte kredietrestricties
hebben uitsluitend betrekking op het binnenlands bedrijf der
banken.
Deze regeling geldt zowel voor de handelsbanken als voor
de landbouwkredietbanken. Indien bij een bank dus op
een bepaalde uitgangsdatum het bedrag der lange activa
dat van de lange passiva met f. x mln, overtrof dan mag
dit verschil tijdens de duur der regeling nimmer groter
worden. Dit impliceert, dat een bank,
bij
een uitbreiding
der lange activa, moet trachten haar lange passiva met een
gelijk bedrag te vergroten.
Om deze regeling te begrijpen is het nodig nader in te
gaan op de inhoud die door De Nederlandsche Bank aan
de termen ,,lange activa” en ,,lange passiva” wordt ge-
geven. Onder lange activa worden o.a. verstaan: binnen-
landse obligaties en andere binnenlandse effecten, buiten-
landse guldensobligaties ter beurze van Amsterdam ge-
noteerd, leningen aan de lagere overheid met een looptijd
van méér dan 1 jaar, kredieten aan de private sector met
een oorspronkelijke looptijd van ten minste twee jaar,
deelnemingen, syndicaten en onroerende goederen. Onder
lange passiva worden verstaan: kapitaal, reserves, depo-
sito’s met een oorspronkelijke looptijd van ten minste twee
jaar (in bepaalde gevallen één jaar) en de zgn. eigenlijke
spaartegoeden.
Laatstgenoemde post – het eigenlijke spaargeld –
verdient speciale aandacht. De Bank beschouwt niet het
totale bedrag van de spaartegoeden bij handelsbanken –
welke inmiddels per ultimo vorig jaar waren opgelopen
tot f. 2.265 mln., zijnde ca. 11 pCt. van alle spaartegoeden
bij de traditionele spaarinstituten en de handelsbanken
gezamenlijk – als een onderdeel van de lange passiva,
maar alleen het gedeelte, dat als ,,eigenljk spaargeld”
wordt bestempeld. Hoe groot dit gedeelte is hangt af van
de omloopsnelheid. Bedraagt deze bij een bepaalde
instelling 0,50, of, anders gezegd, is de gemiddelde looptijd
van de spaardeposito’s twee jaar, dan worden zij bij die
instelling volledig tot de lange passiva gerekend. Dit ge-
deelte wordt, volgens een bepaalde schaal, steeds geringer
naarmate de omloopsnelheid groter wordt. Bij een omloop-
snelheid van bijv. 1 – dus een gemiddelde looptijd van
één jaar – wordt slechts driekwart van de spaardeposito’s
E.-S.B. 15-6-1966
625
als lange passiva beschouwd. Voor de handelsbanken ge-
zamenlijk heeft de omloopsnelheid.in 1965 0,80 bedragen.
Ter vergelijking diene, dat de omloopsnelheid bij de land-
bouwkredietbanken 0,49 was,
bij
de Rij kspostspaarbank
0,29 en
bij
de algemene spaarbanken 0,60
3),
In de aanhef is reeds vermeld dat de (middel)lange
kredietverlening aan de private sector in
1965
met f. 486
mln, is gestegen en de beleggingen op de binnenlandse
kapitaalmarkt met f. 358 mln.; de ,,lange activa” namen
dus in totaal met f. 844 mln, toe. Hiertegenover staat dat
de ,,lange passiva” van de handelsbanken, dôor de Bank
ook wel ,,vaste financieringsmiddelen” genoemd, een accres
van f. 388 mln, vertoonden. Per saldo vond dus een uit-
breiding van het netto-lang bedrijf met f. 456 mln, plaats,
tegenover een stijging van f. 170 mln, in 1964 en zelfs een
daling van f. 34 mln, in 1963. Indiefl de regeling inzake
het lang
bedrijf
voor geheel 1965 zou hebben gegolden,
zou men dus kunnen concluderen, dat de banken de norm,
dat de lange activa niet met een groter bedrag mogen
stijgen dan de lange passiva, voor een bedrag van niet
minder dan
f.
456 mln, hebben overschreden. Thans is
een dergelijke conclusie echter niet gerechtvaardigd, omdat
het nieuwe regime eerst op 1 mei 1965 in werking is ge-
treden, en omdat geesi cijfers bekend zij.n inzake de ont-
wikkeling van het netto-lang bedrijf gedurende de eerste
vier maanden van 1965
4),
Vergelijking met ,,korte kredietrestricties”
D
E regeling van het lang bedrijf vertoont belangrijke
verschillen met de bepalingen die voor de korte
kredietverlening (looptijd minder dan twee jaar) gel-
den. Deze korte kredietrestricties houden grosso modo in
dat voor de collectiviteit van de handelsbanken en land-
bouwkredietbanken een zekere expansienorm wordt vast-
gesteld: de collectieve korte kredietverlening mag in een
bepaalde periode toenemen met x pCt. van de stand der
kredietverlening in een basisperiode. Bij overschrijding der
expansienorm door de collectieve banken moeten de indi-
viduele banken die hun – op soortgelijke wijze berekende
individuele expansienorm hebben overschreden, bij De
Nederlandsche Bank een renteloos deposito aanhouden
dat, behoudens een zekere franchise, gelijk ïs aan het
bedrag der individuele overschrijding
5
). Dit is het zgn.
compenserend deposito.
Dè belangrijkste verschillen tussen de beide regelingen
zijn de volgende:
1.coÛectieve vs. individuele regeliig;
de sanctieregeling;
de aard van de relevante activa;
de ,,aftrekbaarheid” van passiva.
Collectieve vr. individuele regeling.
De korte kredietrestricties zijn zodanig opgezet, dat voor
de vraag of de overschrijding ‘van de norm door een indi-
viduele instelling voor deze bank consequenties heeft, rele-
vant is de ontwikkeling van de collectieve kredietverlening,
dus van de kredietverlening bij alle handelsbanken en bij
de landbouwkredietbanken als collectiviteit. Overschrijdin-
• 3)
Jaarverslag
1965,
blz. 81.
Een niet met cijfers geïllustreerde mededeling hieromtrent
treft men aan op blz.
92
van het jaarverslag
1965.
Zie mijn boek ,,De handelsbank als financiële instelling”,
Deventer
1965,
blz. 69 e.v.
gen
bij
de ene instelling kunnen in principe dus gecomçen-
seerd worden door het feit dat andere banken hun expansie-
norm niet volledig hebbën gebruikt. Dit is niet het geval
bij de lange restricties. Hier wordt per individuele instelling
bekeken in hoeverre deze zich aan de norm dat geen uit-
breiding van het
netto-lang
bedrijf mag plaatsvinden, heeft
gehouden. Ongebruikte ,,ruimte” bij de ene bank levert
dus een andere bank geen extra mogelijkheid tot uit-
breiding der lange activa op. –
Sanctiergeling.
Bij een overschrijding der collectieve norm moet de
individuele overschrjder een compenserend deposito bij
De Nederlandsche Bank aanhouden. Een dergelijke sanctie
ontbreekt tot nog toe bij de lange restricties. Van de ban-
ken wordt eenvoudig verwacht dat zij zich aan deze rege-
ling houden. In de praktijk zou een dergelijk systeem, dat
men kan beschouwen als een vorm van ,,moral persuasion”,
wel eens heel wat effectiever kunnen blijken te zijn dan de
sanctie van het compenserend deposito, waarmee men als
het ware het zondigen tegen de expansienorm tot op zekere
hoogte kan ,,af kopen”.
Aard van de relevante activa.
Onder de korte kredietrestricties vallen alleen de kredie-
ten aan de privatesector met een looptijd van minder, dan
twee jaar. Bij de regeling van het lang bedrijf worden tot
de lange activa niet alleen de overige (dus langer lopende)
kredieten aan de private sector gerekend, maar ook o.a.
obligaties en onderhandse leningen ten laste van de Staat,
de lagere overheid of overige effecten.
Bij kredieten aan de private sector is het looptijds-
criterium – beslissend of de korte dan wel de lange restric-
ties van toepassing zijn – dus twee jaar. Bij onderhandse
of kasgeldleningen aan gemeenten is dit criterium één jaar.
Is de
looptijd
langer, dan valt zo’n lening onder de lange
restricties. Is zij maximaal één jaar, dan is zij – althans
op het ogenblik van schrijven – aan geen enkele restrictie
onderworpen. De raison van deze vrijstelling is waarschijn-
lijk hierin gelegen dat het eerder tot de competentie van
de Staat dan tot die van de Centrale Bank gerekend moet
worden regels uit te vaardigen inzake de (,assieve) finan-
ciering van de gemeenten: Het zou dus dubbel-op zijn als
De Nederlandsche Bank ook nog eens voorschriften ging
vaststellen inzake de (actieve) financiering van gemeenten
door de banken. Inderdaad kan men constateren dat de
Bank tot nog toe alleen in tijden van acute financiële crisis
tot het geven van dergelijke voorschriften is overgegaan.
Maar in
1965
was die korte kredietverlening geheel Vrij;
zij werd met f. 290 mln, uitgebreid.
Het is evenwel onduidelijk, waarom de Centrale Bank
meende de lange gemeentefinanciering (langer dan één jaar)
onder een bepaalde regeling te moeten brengen, en de korte
gemeentefinanciering van elke regeling vrijstelde. De korte
zowel als de lange financiering is immers aan een regëling
van de zijde van de centrale overheid onderworpen. Op
grond hiervan zou men een pleidooi kunnen houden om
lange leningen aan de lagere overheid – evenals de korte
kasgeldleningen – niet onder de ,,lange activa” van de
banken te begrijpen. Een dergelijke wijziging zou een be-
langrijke bijdrage kunnen leveren tot de oplossing van het
knellende probleem der gemeentefinanciën, en in zoverre
toch verantwoord zijn, als de regels van de centrale over-
heid inzake het financiële beleid der gemeenten de toets
der kritiek kunnen doorstaan,
626
Ook bij belegging in vorderingen op de Staat doet zich
een discrepantie voor. Schatkistpapier is vrijgesteld van
elke regeling, ook al is de looptijd 10 jaar (zoals het geval
is
bij
de schatkistcertificaten). Maar
staatsobligaties,
hoe
kort ook de gemiddelde of resterende looptijd, vallen onder
de regels van het lang bedrijf. Een bank die dus 5-jaars-
schatkistpapier zou willen vervangen – bijv. op rende-
mentsoverwegingen – door Investeringscertificaten, welke
momenteel een looptijd van minder
dan
1 jaar hebben,
zou daarmee haar netto-lang bedrijf uitbreiden! Er kunnen
daardoor merkwaardige dingen gaan gebeuren met de
rendementsverhoudingen van verschillende soorten staats-
titels.
De aftrekbaarheid van passiva.
Bij de beantwoording van de vraag of het bankwezen
als geheel en de individuele banken zich aan de expansie-
norm hebben gehouden, wordt slechts de ontwikkeling
van bepaalde actiefposten – de verschillende vormen van
kredietverlening aan de private sector met een looptijd
korter dan twee jaar – bezien. Zo neen, dan treedt de
sanctie van het compenserend deposito in werking.
In het kader van de lange restricties gaat het niet alleen
om het verloop van de relevante activa, maar om de ont-
wikkeling van het verschil tussen die relevante activa en
de relevante passiva. Er wordt dus in wezen geen expansie-
norm gesteld: de individuele banken mogen hun lange
activa in beginsel onbeperkt uitbreiden, mits zij-er maar
voor zorgen dat zij precies evenveel additionele lange pas-
siva, of ,,vaste financieringsmiddelen” aantrekken. De bank
die dus voor f. 500 mln, aan staatsobligaties wil kopen of
f. 100 mln, extra lang.krediet aan een binnenlands bedrijf
wil geven kan dit rustig doen – ook als zij, krachtens de
korte kredietrestricties, geen gulden meer aan krediet zou
kunnen geven zonder hiervoor een renteloos compenserend
deposito te moeten aanhouden – mits deze bank maar
zorgt een gelijk bedrag aan langlopende termijn- of spaar-
deposito’s aan te trekken. In wezen mag men dus eigen-
lijk niet spreken van een ,,restrictie” inzake het lang be-
drijf, maar zou men dit complex van maatregelen moeten
aanduiden als een voorschrift inzake de financieringswijze
van bepaalde activa. Wij komen hierop nader. terug.
De theoretische achtergrond
W
AAROM heeft De Nederlandsche Bank nu voor het
lang bedrijf der banken zo’n totaal verschillend regime
ontworpen als voor de korte kredietverlening?
Begrijpen wij het goed, dan ligt hieraan de volgende theorie
ten grondslag..
Uitbreiding der binnenlandse activa van banken doet
in beginsel maatschappelijke liquiditeiten ontstaan. Een
dergelijke uitbreiding pleegt immers gepaard te gaan met
het ontstaan van vorderingen op de banken, die als maat-
schappelijke liquiditeiten worden beschouwd. Die liquidi-
teiten kan men onderverdelen in primaire liquiditeiten
(geld) en secundaire liquiditeiten, welke laatste weliswaar
geen geld zijn, maar hierin op betrekkelijk korte termijn
kunnen worden omgezet. Zichtdeposito’s bij banken zijn
primaire liquiditeiten: men kan er onmiddellijk betalingen
mee verriëhten. Termijn- en spaardeposito’s werden tot
nog toe als secundaire liquiditeiten beschouwd.
De Bank heeft nu echter, met ingang van 1 mei
1965,
in deze beschouwingswijze een verandering aangebracht.
Zij beschouwt een deel van de termijndeposito’s en een
deel van de spaardeposito’s niet meer als maatschappelijke
IT
“D
INTERNATIONAAL
OLIJN
ADVERTENTIE BUREAU
45
(secundaire)
liquiditeiten,
maar als maatschappelijke
be-
sparingen
6)
Maar dit houdt in, dat het toenemen van dit
soort deposito’s een vermindering van de liquiditeiten-
massa meebrengt, m.a.w. deflatoir werkt. Tegenover een
dergelijk deflatoir effect van de toeneming der ,,vaste
financieringsmiddelen” is het de banken dan toegestaan
voor een gelijk bedrag aan liquiditeitsverruimende activi-
teiten te verrichten. Het gaat hier echter – en dit is een
kwestie waarop wij
bij
de beoordeling van het systeem nader
zullen terug komen – niet om liquiditeitsverruimende
activiteiten zonder meer, maar om een uitbreiding der
lange
activa.
Beoordeling
Positieve punten.
G
EZIEN de ontwikkeling van de banken tot instellingen
die zich niet langer beperken tot het geven van korte
kredieten, maar voor wie ook het lang bedrijf een
belangrijk bedrijfsonderdeel is geworden, is het in principe
zonder meer juist te noemen dat De Nederlandsche Bank
deze activiteiten aan haar toezicht onderwerpt. Sterker
gezegd, de monetaire politiek, althans de kredietrestrictie-
politiek, mocht, gezien de huidige structuur van de handels-
banken, niet au serieux worden genomen zolang niet op
een of andere manier rekening werd gehouden met het
lang bedrijf der banken.
Een tweede positief punt,
zij
het van meer academische
betekenis, achten wij het dat De Nederlandsche Bank blijk
geeft de bankén thans niet meer alleen te beschouwen als
geldscheppende instellingen, die door de vergroting van
hun activa liquiditeiten creëren; maar bepaalde activiteiten
van de banken kunnen ook tot vernietiging van liqiiidi-
teiten leiden, en wel niet slechts het vergroten van kapitaal
en resérves, maar ook het aantrekken van bepaalde termijn-
deposito’s (oorspronkelijke
looptijd
twee jaar of langer)
en van spaardeposito’s. Banken zijn dus niet meer louter
en alleen geldscheppende’instellingen, maar hun activiteit
bestaat in de ogen van De Nederlandsche Bank- ten dele
ook uit het overhevelen van gelden van cliënten met een
overschot aan (een bepaald soort) middelen naar cliënten
met een tekort aan (een bepaald soort) middelen. Voor
een bepaald onderdeel van hun bedrijf zijn de banken op
één lijn te stellen met financiële instellingen zoals hypo-
theekbanken, spaarbanken e.d., die ook besparingen van
anderen aan derden ,,doorgeven” zonder dat hieraan een
monetair schadelijk effect wordt toegekend.
Als laatste positieve punt noemen wij, dat voor de banken
in zoverre van een bevredigende regeling sprake is, als zij
in
,princijDe
in staat zijn om volledig te voorzien in de be-
hoefte aan middellang krediet van hun cliënten, mits zij
erin slagen een dienovereenkomstig bedrag aan lange pas-
6)
Althans iii het kader van de lange kredietrestnicties; bij de
berekening van het totaal aan liquiditeiten in ander verband (blz. 79 Jaarverslag 1965) blijkt de verandering in beschou-
wingswijze nog niet te zijn doorgewerkt, daar het totaal van de termijndeposito’s, dus ook de lang lopende, tot de liquiditeiten-
massa wordt gerekend.
E.-S.B. 15-6-1966
627
siva aan te trekken. Dat er aan deze regeling voor de
banken ook minder aangename aspecten vastzitten komt
hieronder ter sprake.
cieringsniiddelen zijn gestegen. Dit zou de banken volledig
vrijlaten
bij
de beslissing of zij hun expansie liever in de
korte dan wel in de lange sfeer willen zoeken.
Negatieve punten.
Als het juist is dat het aantrekken van bepaalde passiva
(met name termijn- en spaardeposito’s) een vermindering
meebrengt van de maatschappelijke liquiditeiten, en als
het de banken hier tegenover toegestaan is om een dienover-
eenkomstig bedrag aan nieuwe liquiditeiten te creëren, dan
is het
onbegrijpelijk
waarom door De Nederlandsche Bank
als eis wordt gesteld dat die liquiditeitscreatie de vorm
moet aannemen van een uitbreiding der
lange
activa.
Maatschappelijk gezien is het immers volkomen irrelevant
of de banken de door de liquiditeitsvernietiging ontstane
ruimte gebruiken voor het verstrekken van korte kredieten,
lange kredieten, het kopen van obligaties of het aan-
besteden van bankgebouwen. De regeling van het lang
bedrijf zoals die in concreto wordt gehanteerd, verdeelt
het bankbedrijf als het ware in twee segmenten, zonder
dat hiervoor enige monetaire raison aanwezig is. De bank,
die een tweejarig deposito aantrekt en hiermee een kort
krediet financiert, kan als gevolg hiervan een (extra) corn-
penserend deposito moeten aanhouden; wordt het termijn-
deposito echter gebruikt voor het geven van een langlopende
lening aan een bedrijf of aan een gemeente, dan is noch
tegen het korte noch tegen het lange regime gezondigd.
Toch is er maatschappelijk gezien van geen verschil sprake:
in beide gevallen staat tegenover de liquiditeitsvernietiging
uit hoofde van het aantrekken van het bewuste termijn-
deposito een liquiditeitscreatie uit hoofde van de uit-
breiding der activa van de bank.
Een negatief punt dat met het voorgaande verband
houdt is, dat de Bank, in het kader van haar monetaire
politiek, gewild of ongewild, bedrijfseconomische finan-
cieringsregels aan het hanteren is. Door immers te stellen
dat een uitbreiding der lange activa is toegestaan voor zover
hier een vergroting der lange passiva tegenover staat, maakt
zij het voor de banken bijzonder moeilijk zo niet on-
mogelijk om korte passiva te gebruiken voor de financiering
van lange activa, terwijl het onvoordelig is, zoals hier-
boven is gebleken, om lange passiva te gebruiken voor de
financiering van korte activa.
Het bankwezen moet dus, krachtens monetaire voor-
schriften van De Nederlandsche Bank, kort met kort en
lang met lang financieren. Hiermee wordt in feite inge-
grepen in de bedrijfsvoering van de banken. Men moet
het o.i. aan het inzicht van de bankiers overlaten, volgens
welke beginselen zij hun financiering wensen te verzorgen
7)
en of zij hierbij al dan niet de ,,golden rule of banking”
willen toepassen
8).
O.i. wordt door de wijze waarop de
regeling inzake het lange bedrijf is geconcretiseerd, de
klok in ons land weer een heel stuk teruggezet waar het
de financieringspolitiek van de handelsbanken betreft.
De hier genoemde bezwaren zouden kunnen worden
ondervangen door de regels inzake het korte en het lange
bedrijf samen te voegen. Aan de banken zou dan worden
toegestaan om hun relevante activa niet alleen te vergroten
met het krachtens de expansienorm toegestane bedrag,
maar bovendien met het bedrag waarmee hun vaste finan-
Uiteraard met inachtneming van de bedrijfseconomische
liquiditeits- en solvabiliteitsregels welke De Nederlandsche Bank
in het kader van de Wet Toezicht Kredietwezen heeft gegeven. Zie ,,De handelsbank als financiële instelling”, blz. 32 e.v.
Als laatste negatieve punt noemen wij het pendant van
het laatste aspect dat wij
bij
de positieve facetten van het
systeem hebben besproken. Het is weliswaar prettig voor
de banken dat de grenzen van de expansie der lange activa
uitsluitend worden bepaald door hun capaciteit om lange
passiva aan te trekken, maar op hun rentabiliteit heeft dit
een uitermate ongunstige invloed. De regelingheeft namelijk,
zoals
bij
voorbaat was te voorzien, de concurrentie tussen
de banken onderling
bij
het aantrekken van termijn- en
spaardeposito’s nog intensiever gemaakt dan al voordien
het geval was. Dit effect heeft zich niet eens beperkt tot
de spaardeposito’s en de termijndeposito’s met een loop-
tijd van ten minste twee jaar, maar ook in de tarieven van
de overige termijndeposito’s is deze
strijd
om de lange
passiva tot uitdrukking gekomen, hoe irrationeel dit mis-
schien ook moge zijn. Nu kunnen de banken de stijging
van de kostprijs der vaste financieringsmiddelen terug-
verdienen door ook hun rendementseisen voor de lange
activa die zij hiermee financieren te verhogen. Maar voor
zover ook hun vergoeding voor de overige deposito’s om-
hoog gaat, mag dit zonder meer als een aantasting der
rentemarges worden gezien.
Hoewel dus een sanctie, zoals die bij de overschrijding
der expansienorm voor de korte kredieten wordt toegepast,
bij de regeling van het lang bedrijf ontbreekt, taxeren wij
de indirecte kosten hiervan voor de banken vele malen
hoger dan die van het compenserend deposito. De ge-
middelde omvang hiervan was in
1965
f. 125 mln.; stellen
wij de rentekosten op 5 pCt., dan hebben de banken,
althans de individuele banken die hun expansienorm hebben
overschreden, een offer gebracht ten bedrage van ruim
f. 6 mln. Als men van de stijging der termijn- en spaar
–
depositotarieven die in 1965 heeft plaatsgevonden slechts
1/4
pCt. toeschrijft aan de regeling van het lang bedrijf
dan zou dit aan de handelsbanken alleen op jaarbasis al
ca. f. 16 mln. hebben gekost, geheel onafhankelijk van de
vraag of zij zich individueel al dan niet aan een bepaalde
norm hebben gehouden.
Het is voorts niet onwaarschijnlijk dat deze concurrentie
heeft bijgedragen tot een stijging der rentetarieven op de
gehele kapitaalmarkt en op de markt voor middellang
krediet, omdat de banken zich thans geschaard hebben
onder de
marktpartijen
die een agressieve concurrentie
voeren om datgene, hetwelk door De Nederlandsche Bank
als vaste financieringsmiddelen wordt beschouwd. Voor
zover de aldus verworven middelen onttrokken zijn aan
rechtstreekse belegging op de openbare kapitaalmarkt en
door de banken op de onderhandse markt worden onder-
gebracht, gaat de belegging hiervan plaatsvinden in liet
kader van een ,,geïsoleerde ruil”. Van een dergelijke wijzi-
ging in de markttechnische constellatie kan een afzonderlijk
rente-verhogend effect uitgaan.
Een regeling van het lang bedrijf waarin het liquiditeits-
vernietigende effect van het aantrekken van vaste finan-
cieringsmiddelen op een andere wijze zou zijn geïncorpo-
reerd dan thans het geval is, zou o.i. dan ook de voorkeur
verdienen boven het huidige systeem, niet alleen wat be-
treft de rentabiliteit van de banken, maar wellicht ook
voor de kapitaalmarkt als geheel.
Breda.
M. P. GANS.
628
„Inflatie, noodlot of keuze?”
De Economistendag 1966
E
en van de merkwaardigste ver-
schijnselen in onze maatschappij is
dat van de geldontwaarding. Merk-
waardig, omdat wij, bij alle vooruitgang
op materieel en wetenschappelijk gebied
die wij geboekt hebben, er niet in ge-
slaagd zijn een toch betrekkelijk oud
probleem als de inflatie op te lossen.
Ten dele kan dit verklaard worden uit
de verschillende oorzaken die het in-
flatieproces in de loop der tijden op
gang hebben gebracht. Leerde de oude
theorie dat de oorzaken vooral gezocht
moeten worden in de monetaire sfeer
(een overmatige goudtoevoer/geld-
schepping), sinds Keynes zijn de eco-
nomisten van mening dat vooral de be-
stedingsbeslissingen van de econo-
mische subjecten verantwoordelijk ge-
steld kunnen worden voor veranderin-
gen in de geldwaarde. De laatste jaren
wordt bovendien steeds meer aandacht
opgeëist voor de opvatting dat er in
het inkomensvormingsproces zelf
krachten optreden, die rechtstreeks het
prijspeil omhoog kunnen stuwen. Deze
verschillende ,,denk-modellen”, zoals
de president van De Nederlandsche
Bank het noemt in zijn jongste jaar-
verslag, kunnen alle een zeker realiteits-
gehalte hebben, wat het
verkrijgen
van
een scherp omlijnd inzicht in het pro-
bleem en de oplossing ervan belem-
mert.
Daarbij komt dat het, na aanvanke-
lijk optimisme, steeds duidelijker is ge-
worden dat de beleidsmogelijkheden
voor de verantwoordelijke instanties
beperkt zijn, niet alleen omdat de in-
strumenten van economische politiek
niet zo soepel manipuleerbaar zijn als
wel eens gedacht is, maar ook omdat
uitvoering van de ,,volmaakte” anti-
infiatiepolitiek consequenties kan heb-
ben die velen onverenigbaar achten met
hun opvattingen aangaande de gewenste
economische orde. De Nederlandse be-
leidsmogelijkheden worden bovendien
naar veler mening beperkt door de in-
flatoire impulsen van het buitenland.
Een andere verklaring voor het nog
steeds voortduren van de geldontwaar-
ding kan gevonden worden in het ge-
brek aan daadwerkelijke belangstelling
voor het probleem bij vele groepen.
Deze en nog andere overwegingen, ge-
voegd bij het hardnekkig voortbestaan
van het verschijnsel, kunnen ertoe
leiden dat men uiteindelijk de vraag
gaat opwerpen of de inflatie met voor
ons aanvaardbare middelen wel in ge-
noegzame mate bestreden kân worden.
Dit is waarschijnlijk het motief ge-
weest dat de Vereniging van Afgestu-
deerden der Nederlandse Economische
Hogeschool heeft bewogen op 1 juni
1966 haar jaarlijkse Economistendag te
organiseren met als thema: ,,Inflatie,
noodlot of keuze?”. Nu is het uiteraard
zaak voorzichtig te zijn met het woord
,,noodlot”. Het roept herinneringen op
aan de depressie van de jaren dertig,
die door velen ook met een noodlots-
mentaliteit werd aanvaard, maar niette-
min toch meer te maken had met een
–
op onvoldoende kennis gebaseerde
– bewuste politiek. Zei Schopenhauer
niet reeds, dat wat de mensen het nood-
lot plegen te noemen, gewoonlijk slechts
hun eigen domheid is?
Men heeft zich aan de inflatie ge-
wend. De laatste jaren kan men zelfs
niet alleen gewenning, maar ook aan-
passing constateren. Indexatie, fractie-
verzekeringen enz. deden hun intrede.
Een bevestiging van Keynes’ oude wijs-
heid: ,,Het vermogen om ons aan te pas-
sen aan onze omgeving is een typische
algemeen menschelj ke eigenschap”
1).
Eén stap verder is fatalisme. Aan de
andere zijde staan degenen die aan-
p
ROF. Glasz schonk in zijn
openingstoespraak vooral aandacht
aan de wijze waarop de inflatie
wordt beleefd. Hij maakte hierbij onder-
scheid tussen de
verwachtingen
omtrent
de prijsstijgingen
bij
de economische
subjecten, en de
feitelijke reacties.
Ver-
wachtingen behoeven geen wijzigingen
in het gedragspatroon ten gevolge te
hebben. Het is zelfs twijfelachtig of de
verwachting van een stijgend prijspeil
het subject zodanig beïnvloedt dat dit
in zijn disposities merkbaar wordt.
Overigens, al zijn de verwachtingen
omtrent de prijsstijging in het âlgemeen
gelijkgericht, de feitelijke reacties
moeten afzonderlijk per groep bezien
worden, voor zover dit althans op grond
van het beperkte statistische materiaal
mogelijk is.
Wat de consument betreft, is het
denkbaar dat deze zijn aankopen ver-
snelt in de verwachting van prijs-
1)
J. M. Keynes,
De economische ge vol-
gen van den vrede,
Amsterdam 1920, blz. 3.
passing, althans fatalisme, afwijzen. Wij
hebben gekézen voor volledige werk-
gelegenheid, groei en een redelijke in-
komensverdeling. Indien het nastreven
van deze doelstellingen inflatie mee-
brengt, betekent dit niet dat de inflatie
als een ,,act of God” buiten de sfeer
der menselijke verantwoordelijkheden
kan worden geplaatst.
Het accepteren van een uitnodiging
tot het houden van éen inleiding
op
de
onderhavige conferentie impliceert al
bijna dat men zich niet in het fatalisme
gevangen voelt. Dit bleek dan ook niet
het geval te zijn
bij
de discussieleider Prof.
Drs. Ch. Glasz, hoogleraar in het geld-
t
krediet- en bankwezen aan de Neder-
landse Economische Hogeschool, en de
beide inleiders: Dr. H. M. de Lange,
directielid van het Universitair Insti-
tuut Vormingswerk Bedrijfsleven te
Utrecht en Prof. Dr. H. J. Witteveen,
hoogleraar in de Staathuishoudkunde
te Rotterdam en lid van de Tweede
Kamer. Onderling was overeenge-
komen, dat Dr. De Lange zich zoveel
mogelijk tot de nationale, en Prof.
Witteveen zich tot de internationale
aspecten zou beperken, terwijl Prof.
Glasz als het ware een inleiding op de
inleiders zou geven.
stijgingen. Echter ook de tegengestelde
reactie is mogelijk: de consument ver-
traagt zijn aankopen om zeker te zijn
in de door hem verwachte duurdere
tijd zijn meer essentiële behoeften te
kunnen bevredigen. Volgens onder-
zoekingen van G. Katona is de laatste
theorie in de Verenigde Staten meer
actueel dan de eerste – traditionele –
zienswijze. Ook de spaarzin heeft tt
dusverre anders gereageerd op de in-
flatie dan de onheilsprofeten wilden
doen geloven. De groei van het aantal
middelgrote spaarsaldi
bij
de verschil-
(1.1W.)
51
51
9 . (
1 lee
,
„
r
dePOS’ ,
an
de
met eefl
Algemene
Bank Nederland
(Nederlandsche Handel-Maatschappij
– De Twèntsche Bank)
Infiatiebeleving
E.-S.B. 15-6-1966
629
(1. M.)
lende financiële instellingen is op-
merkelijk. En dat in de laatste jaren
waarvan enquêtes uitwijzen dat onge-
veer 90 pCt. van de geënquêteerden
prijsstijgingen verwachten! Een ge-
deeltelijke verklaring is misschien te
vinden in het feit dat goederen van
lange gebruiksduur (waarvoor de con-
sument veelal spaart) slechts weinig in
prijs gestegen zijn, terwijl bovendien
de beschikking over een liquiditeits-
reserve toch ook een gevoel van rust
blijft geven, ook al is men zich van de
geleidelijke daling van de koopkracht
van
zijn
besparingen bewust.
Ten aanzien van de ondernemers-
beslissingen stelde Prof: Gl’asz, dat hier
het infiatiebesef vrijwel steedseen mede-
speler zal zijn (de ondernemer ziet de
inflatie doorwerken in kosten en op-
brengsten beide), ,,maar wij weten niet
n
hoeyerre, wij weten ook niet in hoe-
\’erre bewust”.
De enige figuur, ten aanzien van wie
wijzigingen in het gedragspatroon zich
duidelijker hebben gemanifesteerd, is de
belegger. Veel beleggers zoeken –
D
R. De Lange haakte in zijn be-
toog meteen in op de laatste ele-
menten in de uiteenzetting van
Prof. Glasz: de zinloosheid van het
zoeken naar zondebokken en de eerste
voorwaarde voor infiatiebestrijding: de
wil
tot infiatiebestrijding. Een van de
eerste zondebokken die bepaalde krin-
gen steeds de woestijn trachten in te
sturen is de overheid: niet alleen kan
zij de inflatie niet effectief bestrijden, zij
draagt zelfs nog bij tot verergering van
de geldontwaarding door haar uitgaven-
politiek. Dr. De Lange achtte het ge-
wenst dat de politieke partijen hier
duidelijk stelling nemen en de onont-
koombaarheid van de groei van de
overheidssector erkennen. Hij sprak
zelfs van de wenselijkheid van een
,,gentlemen’s agreement” tussen de vijf
grote
partijen
om elkaar op dit punt
geen afbreuk te doen met het doel
stemmenwinst te behalen. Men behoort
te erkennen dat de bestedingsbeslissin-
gen der consumenten extra overheids-
uitgaven induceren. De individuele
wensen tot meer en betere opleiding en
vorming nopen tot hogere overheids-
uitgaven voor onderwijs, meer particu-
liere uitgaven voor auto’s nopen tot
meer en betere wegen. Daar zou onzer-
zijds nog aan toegevoegd kunnen wor-
den de noodzaak tot salarisaanpassing
voor overheidsambtenaren als gevolg
van salarisstijgingen in het bedrijfs-
overigens niet zeer uiteenlopend succes
– wegen buiten de guldenswaarden.
,,Merkwaardig is hier toch weer dat
het deel van de financiële wereld, die
zijn raison d’être in de schuldtitel vindt,
volkomen overeind is gebleven –
levensverzekering, spaarbankwezen,
hypothecaire kredietverlening, over
–
heidskrediet”.
Conclusie van het geheel kan zijn dat
er wellicht ,,toenemende wrevel” wordt
gewekt door het infiatieverschijnsel, zo-
als de president van De Nederlandsche
Bank in zijn jongste jaarverslag op-
merkt, maar dat er geen duidelijke
aan-
wijzingen zijn dat de infiatiebewust-
heid in de disposities van de econo-
mische subjecten doorwerkt. En wat
betreft de politieke discussie hier te
lande: pas als de inflatie tot uiting komt
in een betalingsbalanstekort, ,,gaan we
inflatie erg vinden en er elkaar de schuld
van geven. Maar dan zijn we in een te
laat stadium. De kardinale vraag lijkt
of wij de inflatie willen en daarmede
kunnen beteugelen zonder te wachten
dat de wal het schip keert”.
leven.
2)
Complementariteit en inter-
dependentie in het economisch leven
leiden tot een min of meer parallelle
vergroting van overheids- en particu-
liere sector, indien men niet kiest voor
afdoende beperking van de particu-
liere bestedingsdrang. Beter is het nog
vergelijking van de grootte van beide
sectoren achterwege te laten: de wezen-
lijke vragen zijn of overheidsuitgaven
in een bepaalde richting al of niet te-
recht zijn, gegeven omvang en karakter
van de particuliere uitgaven
3).
2
)Vgl. G. de Man: ,,Dr. Holtrop en de
inflatie”,
E.-S.B., 11
mei 1966, blz. 501.
Hiernaast behoren wij duidelijk de
wil tot inflatiebestrjding op te brengen.
Dit kan ons een beperking van onze
vrijheid kosten, met name op het ge-
bied van de loonvorming. De centraal
gëleide loonpolitiek die in 1959 in
Nederland losgelaten werd, omdat deze
– volgens Dr. De Lange – niet paste
in de ideologie van enkele p(?litieke
partijen, zullen wij als onvermijdelijk
moeten aanvaarden. Dat dit de positie
van de vakbeweging wellicht voor een
deel zal ondermijnen, is een prijs die
wij misschien zullen moeten betalen.
De wil tot inflatiebestrjding behoort
ook tot uiting te komen in een andere
mentaliteit ten aanzienvan de inkomt ns
verdeling. ,,Het structureel verlangen
naar meer” is langzamerhand een
,,basic rule” (Mannheim) van onze
samenleving geworden. Dr. De Lange
bepleitte in dit verband een nieuwe
,,moral restraint”.
Wanneer men dergelijke desiderata
zo onverbloemd durft uit te spreken,
volgt daaruit dat het blokkeren van
beleidsmogeljkheden door het zo ge-
makkelijk uitgesproken ,,niet haalbaar”
niet wordt aanvaard. De ,,realisten”
hebben weliswaar tegenwoordig een
goede pers, maar zonder idealisme zal
men met de oplossing van een van de
grootste problemen van deze
tijd
niet
ver komen. Een bevrediging schenkende
oplossing wordt nooit bereikt, wanneer
men de ,,haalbaarheid” van hervor-
mingsvoorstellen blijft, hanteren als
eerste criterium
4).
Opvallend is hoe vaak in dit verband
J. K. Galbraith,
The Affluenl Society,
ge-
citeerd wordt.
Geïnteresseerden in de visie van Dr.
De Lange worden verwezen naar zijn
dissertatie
De gestalte van een verantwoor-
delijke maatschappij,
waarin de aangeroerde
problemen in een meer algemeen kader
– en dus minder toegespitst op de inflatie-
problematiek – behandeld worden.
Nationale aspecten
630
—
Internationale aspecten
p
ROF. Witteveen constateerde dat
wij ons kennelijk wel wat inflatie
kunnen permitteren zonder vast te
lopen met onze betalingsbalans. De be-
langrijke vragen zijn hier hoe groot de
ruimte is die ons speling geeft en door
welke factoren die ruimte wordt be-
paald. Is er bovendien zekerheid dat
die ruimte in de toekomst zal blijven
bestaan?
–
–
Mede met het oog op_deze laatste
vraag lijkt het zinvol nog even de conse-
quenties van het stelsel van de gouden
standaard te bezien. De evenwichtsher-
stellende krachten werkten hier over het
algemeen bevredigend mits de verschil-
lende landen zich hielden aan de spel-
regels en doordat een aantal gunstige
nevenvoorwaarden vervuld bleek te
zijn. Een infiatoire situatie in een be-
paald land kon onder deze omstandig-
heden nooit een lang leven beschoren
zijn. Gelijk bekend i§ het stelsel na de
eerste wereldoorlog bezweken. Een be-
langrijke oorzaak was dat de rol van
Engeland als financieel leidinggevend
land werd overgenomen door de Ver-
enigde Staten, in welk laatste land de
monetaire politiek mede bepaald wordt
door binnenlandse economische over-
wegingen. Daarnaast was van belang
dat oude goudpariteiten na 1918 weer
veelal op hun vooroorlogse hoogte
werden vastgesteld en de noodzaak van
grote internationale transfers in de
overheidssfeer (herstelbetalingen e.d.),
die zich als regel in de richting van de
Verenigde Staten bewogen.
In de tweede wereldoorlog werd te
Bretton Woods overeenstemming be-
reikt over een nieuw monetair stel-
sel, waarvan Keynes de grote voor-
delen achtte, dat binnenlandse aan-
passing aan de betalingsbalans niet al-
tijd noodzakelijk was en dat de rente-
stand niet afhankelijk zou zijn van in-
ternationale kapitaalbewegingen. Beide
voordelen bleken inmiddels in de prak-
tijk minder gelding te bezitten dan Key-
nes meende. Aanpassing van de wissel-
koers is een grote uitzondering ge-
bleven (en voor de reservevalutalanden
bijna uitgesloten) en een toename van
de vrijheid van het internationaal kapi-
taalverkeer heeft de rentestand weer
belangrijke invloed doen ondervinden.
Dit laatste wordt vooral in de hand
gewerkt door de grote kapitaaluitvoer
uit de Verenigde Staten die leidde tot
betalingsbalanstekorten in Amerika en
betalingsbalansoverschotten in Europa.
De Amerikaanse tekorten werden ge-
financierd doordat Europa de Ameri-
kaanse dollars accepteerde. De inflatie
in Europa wordt hierdoor voor een
flink stuk verklaard.
Inmiddels achtte Prof. Witteveen het
waarschijnlijk dat dit proces ten einde
loopt. Evenals bij de gouden standaard
gaan ook hier de evenwichtsherstellende
krachten werken. In de eerste plaats
komt er een einde aan de Amerikaanse
werkloosheid die aanpak van de be-
talingsbalansproblematiek bemoeilijk-
te. Gezien de weerstanden in de Ver-
enigde Staten tegen inflatie bestaat er
dus een toenemende kans op een Ame-
rikaanse restrictieve politiek. Ten twee-
de is het kostenpeil in Europa relatief
gestegen ten opzichte van de Verenigde
Staten. Er bestaat zelfs de mogelijkheid
dat wij al door het evenwicht heenge-
schoten zijn. Reeds in het jaarverslag
van De Nederlandsche Bank over 1964
stelde Dr. M. W. Holtrop: ,,Niemand
kan a priori zeggen of deze kosten-
verschuiving nog onvoldoende of reeds
te groot is”. En ten derde is er een
grens om de inflatie te financieren met
voortgezette accumulatie van dollar-
saldi: de gouddekking van de Ameri-
kaanse dollar neemt af. Dit brengt voor
Europa mee, dat we ons niet meer
kunnen verontschuldigen voor eigen in-
W
ANNEER we na de Econo-
mistendag 1966 het wat ver-
weerde infiatievraagstuk opnieuw
bezien, zijn uit de gegeven uiteenzettin-
gen de volgende conclusies mogelijk:
De inflatiebewustheid werkt niet
op duidelijk waarneembare wijze door
in de handelingen van de economische
subjecten (Glasz).
Het is de taak van de economisten
heldere taal te spreken en de alter-
natieven scherp te stellen; loon- en
prijsvorming zijn de strategische fac-
toren bij uitstek; op het terrein der
overheidsuitgaven behoort de politieke
strijd niet te worden gevoerd (De
Lange).
In Nederland zullen we de ver-
antwoordelijkheid voor de daling van
de geldwaarde binnenkort niet meer op
het buitenland kunnen leggen; in de
overheidsfinanciën liggen de strate-
gische mogelijkheden tot het voeren
van beleid; een politieke godsvrede op
dit terrein is niet te verwachten noch
gewenst (Witteveen).
flatie door te verwijzen naar betalings-
balansoverschotten.
Ten aanzien van de
Nederlandse
problematiek ontkende Prof. Witteveen
tegenover Dr. De.Lange dat een terug-
keer naar de geleide loonpolitiek nu
zin zou hebben. De weerstanden hier-
tegen werden te groot. Men kan nooit
duurzaam tegen de krachten in de maat-
schappij ingaan. Zeker wanneer de
spanning op de arbeidsmarkt voort-
duurt, is een straffe loonpolitiek een
weinig effectief instrument. Bovendien
had ook de loonexplosie van 1963 niet
voorkomen kunnen worden door de
geleide loonpolitiek, wat Dr. De Lange
niet ontkende.
Ook ten opzichte van het ,,gentle-
men’s agreement” tussen de politieke
partijen, zoals bepleit door Dr. De
Lange, stelde Prof. Witteveen zich kri-
tisch op. De politieke partijen behoren
duidelijke, maar
verschillende
stand-
punten kenbaar te maken, opdat de
kiezer kan kiezen: Het alternatief zal
in dat geval moeten zijn: uitgaven-
verlaging of belastingverhoging. In elk
geval zal de anti-infiatiepolitiek meer
dan tot nu toe moeten worden gevoerd
met structurele, in plaats van met con-
juncturele middelen.
Wanneer we ons bewust worden van
eigen verantwoordelijkheid en de moed
opbrengen consistent te denken, moet
het ons gelukken het onrecht der geld-
ontwaarding tenminste te beteugelen.
De inflatie heeft zeker minder te maken
met een noodlot, dan wel met de keuze
van een lotgenoot, die ons noodlottig
zou kunnen worden.
Rotterdam.
M. H. J. DULLAART
411 1/ER TEER
1ff
EER
‘iv
E.-S.il.
Samenvatting
E.-S.B. 15-6-1966
631
Ingezonden stuk
Doorstroming
en de financiering
van het eigen woningbezit
I
N ,,E.-S.B.” van 11 mei 1966 heeft de heer T. van der
Sluys terecht opgemerkt dat de kloof tussen de woon-
kosten van een huurwoning en van een eigen woning
de doorstroming belemmert. Naast de oplossingen welke
reeds gegeven zijn om dit verschil kleiner te maken komt
hij met een oplossing in het financieringsvlak, waardoor
de hoge uitgaven voor de eigen woning naar de toekomst
worden verschoven.
Het komt
mij
voor, dat dit slechts een
schijnoplossing is,
omdat wel de
uitgaven
aanvankelijk lager zijn, doch de
kosten
geen enkele vermindering ondergaan. Integendeel,
deze worden door de meerdere rente nog hoger. Door-
stroming zal alleen ontstaan wanneer de
kosten verschillen
kleiner worden gemaakt.
Slechts voor een relatief gering deel van het aantal lief-
hebbers voor een eigen woning zal een gemakkelijker
financieringsmethode dan het annuïteitensysteem aan-
trekkelijk zijn. Ik denk hierbij met name aan jonge aca-
demici e.d. die met vrij grote waarschijnlijkheid kunnen
rekenen op een stijging van hun reëel inkomen. Het min
of meer rekenen op een stijging van de lonen met 6 pCt.
per jaar voor een periode van tien jaar lijkt mij een grieze-
lige zaak. De heer Van der Sluys ziet kennelijk over het
hoofd, dat ook bij het annuïteitensysteem de kosten na
verloop van tijd stijgen, omdat eerst na enkele jaren de
onderhoudskosten op het totaal van de kosten invloed
gaan uitoefenen. Het systeem, waarbij de hypotheekschuld
aanvankelijk iets toeneemt is ook vanuit het standpunt
van de geidgevers niet aantrekkelijk, omdat zij daarvoor
tegen een nog onbekende rentevoet zullen moeten lenen.
Als men in aanmerking neemt, dat degene die een eigen
huis koopt meestal reeds enige jaren heeft gespaard, dan
is de annuïteitenmethode, waarbij ook maar weinig behoeft
te worden gespaard, eigenlijk de meest juiste oplossing.
Een werkelijke oplossing voor de huidige moeilijkheden
kan alleen worden gevonden door maatregelen welke ver-
schillen in bouwkosten, grondkosten èn rentekosten kleiner
maken.
Utrecht.
C. P. A. BAKKER.
Naschrift
H
ET is duidelijk, dat de oplossing, die de heer Bakker
aangeeft, ni. het verminderen van het kostenverschil
tussen huurwoningen en eigen woningen, als zodanig
aantrekkelijk is. Dit is echter niet nieuw. Op alle mogelijke
manieren is hiervoor reeds gepleit. Onafhankelijk hiervan
is echter een oplossing, die het in de huidige constellatie
voor een grotere groep mogelijk maakt om een eigen huis
te verwerven, naar mijn mening aanbevelenswaardig.
Afgezien van de – betrekkelijk kleine – verhoging van
de totale rentelast brengt de door mij voorgestelde op-
lossing géén verzwaring van lasten mee. Door de stijging
ook nâ het 10e jaar nog enkele jaren voort te zetten is het
zelfs mogelijk om de totale rentelast weer terug te brengen.
Het is verder niet redelijk om de woonkosten van huur-
woningen en eigen woningen tegenover elkaar te zetten,
zonder er rekening mee te houden dat de eersten als gevolg
van huurverhogingen zullen stijgen.
In dit verband zou ik willen wijzen op het artikel van
Drs. R. F. M. Lubbers in ,,E.-S.B.” van 8 juli 1964, waar
–
in – onder bepaalde veronderstellingen – reeds werd
aangetoond, dat indien men de kosten van een eigen woning
en van een huurwoning in verloop van tijd ongeveer
geljkvormig wenst te doen verlopen, men de schuld ge-
durende de eerste jaren van de looptijd van de lening zou
moeten laten toenemen. De onderhoudskosten van de
nieuw gebouwde eigen woning spelen in de kostenstijging –
mede gezien de aftrekbaarheid voor de inkomstenbelasting
–
toch wel een geringe rol.
Het yerwachten van een jaarlijkse nominale inkomsten-
stijging is – gezien de prognoses over de groei van het
nationaal inkomen per hoofd van de bevolking en de, zelfs
bij op produktiviteitsstijging gebaseerde loonsverhogingen,
optredende geringe prijsinfiatie – niet zé griezelig als de
heer Bakker doet voorkomen. Dat daarnaast juist onder
de groep, die de stap naar het eigen huis wil nemen –
zoals bijv. de jaarverslagen van de N.V. Bouwfonds Neder-
landse Gemeenten uitwijzen
niet
alléén academici -, een
groot deel een extra inkomensstijging als gevolg van
positieverbetering en extra inspanning zal ontvangen, is
een prettige omstandigheid waarmee natuurlijk bij de be-
oordeling van de hypotheekaanvraag rekening kan worden
gehouden.
Ik wil er verder op wijzen, dat het bouwen van woningen
met toekomstwaarde, waarvan ook de heer Bakker een
voorstander is, alléén verantwoord is, indien in de toekomst
die hogere waarde werkelijk betaald kân worden, d.w.z.
indien een inkomensstijging en/of een stijging van de huur-
quote plaatsvindt. ,,Indien de politici niet bereid zijn de
Nederlanders te leren, dat zij méér voor hun woning
moeten over hebben, terwijl-zij evenmin bereid zijn degenen
die meer voor wonen over hebben daarvoor de gelegenheid
te geven” (C. P. A. Bakker in ,,E.-S.B.” van 22 december
1965)
kan dat toch via de gewenningsfinanciering bereikt
worden voor in ieder geval een deel van de bevolking.
Het alternatief in de huidige constellatie, ni. zôveel
sparen vôér de aankoop dat met een lagere lening en dus
een langere annuïteit volstaan kan worden, is in de afge-
lopen periode bijzonder moeilijk en in ieder geval weinig
aantrekkelijk gebleken. Pijnacker.
1. VAN DER SLUYS.
Bij het
HOOFDBEDRIJFSCHAP DETAILHANDEL
kan worden geplaatst een
ECONOOM
van academisch of gelijkwaardig niveau voor gevarieerde
taken met zowel sociaal-economische als bedrijfseconomische
aspecten.
Vaardigheid om schriftelijk en mondeling helder te formu-
leren moet aanwezig zijn, evenals het vermogen om zich in
te leven in de problemen van onderling zeer verschillende
bedrijfsvormen.
Geboden kan worden een interessante afwisselende werk-
kring met een aantrekkelijke honorering en goede toekomst-
mogelijkheden.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan de algemeen secretaris,
Nieuwe Parklaan 74, Den Haag.
632
GELD- EN. .K4PITALM4RKT
Geidmarkt
I
N de 6 juni eindigende periode voltrokken zich om-
vangrijke verschuivingen, zonder dat deze de geldmarkt-
situatie wezenlijk hebben beïnvloed. Tegenover de toe-
voer naar de markt van betaalmiddelen als gevolg van de
inkrimpende bankpapiercirculatie (f. 297 mln.), stond een
grotere drainering door grote betalingen aan de Schatkist
(f. 337 mln.). Omdat de tegoeden der banken bij De Neder
–
landsche Bank sedert 16 mei ruim boven het bedrag van
het verplichte deposito hadden gelegen konden zij zich
veroorloven hun saldo bij de Centrale Bank beneden het
door De Nederlandsche Bank vastgestelde bedrag te laten
zakken. Een kleine verbetering in de verhouding tot De
Nederlandsche Bank met f. 22 mln, kon er bovendien nog
net af. Het is duidelijk dat van een echte ontspanning geen
sprake is.
Uit de cijfers van de vorderingen en schulden der handels-
banken op en aan het buitenland per ultimo maart blijkt
hoe sterk de. banken in het eerste kwartaal van 1966
buitenlandse liquiditeitsbronnen hebben moeten aan-
spreken. Het netto buitenlandse actief van deze instellingen
daalde van f. 1.009.mln. tot f. 597 mln., dus met f. 412 mln.
Opmerkelijk is, dat de bruto vorderingen op het buiten-
land in deze periode nog met f. 189 mln, zijn gestegen,
zodat de daling vanhet netto actief geheel is toe te schrijven
aan het aantrekken van – overwegend – kortlopende
middelen uit het buitenland. Dit heeft meer labiliteit in
ons monetair bestel gebracht. Tegenover schulden op korte
termijn aan het buitenland, eind maart 1966 ten bedrage
van f. .4.892 mln., staan korte activa ter grootte van f. 2.471
mln. Het verschil is gebruikt voor financiering van langer
lopende buitei1andse activa.
De mutatie in het totaalcijfer van de goud- en deviezen-
reserves van De Nederlandsche Bank en handelsbanken
tezamen stelt ons in staat een goede indruk te krijgen van
de betalingsbalanssituatie. Wanneer wij de uitzettingen der
banken op de besloten buitenlandse geldmarkten als be-
horende tot de kapitaalrekening buiten beschouwing laten,
vormen de mutaties in de goud- en deviezenreserves van
de Centrale Bank en de netto vorderingen op het buiten-
land met deviezenkarakter van de handelsbanken de salde-
ringsposten. De wijziging hierin heeft in het eerste kwartaal
f. 490 mln, bedragen, hetgeen vrij nauwkeurig het tekort
op de totale betalingsbalans op kasbasis weerspiegelt.
Wanneer men de invloed van de betalingsbalans op de
binnenlandse liquiditeitenmassa wil weten moet men de
uitzettingen der banken op de besloten buitenlandse mark-
ten, de langer lopende activa dus, in de berekening be-
trekken. De mutatie hierin heeft f.
554
mln, bedragen en
de binnenlandse liquiditeit is met ongeveer dit bedrag ver-
minderd. Dat de rente hierop met een stijging heeft ge-
reageerd is achteraf begrijpelijk.
Kapitaalmarkt
D
E emissies op de publieke markt hebben zich in de
eerste vijf maanden van het jaar als volgt ontwikkeld:
1965
1966
(in mln. gld.)
. 6
248,7
Lagere overheid
………………
299, 298,8
Rijk
………………………….
–
Particuliere sector
……………..
540,9 522,9
Buitenland
…………………..
80,0
..
..
–
Totaal
……………………….
920,5
..
1.070,4
E.-S.B. 15-6-1966
OPENBARE VERKOPING
van het
MODERN FABRIEKS-
COMPLEX
te
STOPPELDIJK
(gem. Vogelwacirde) Z.-VI.
door
NOTARIS I. R. VAN DAM te HULST
op
dinsdag 21juni1966
bij opbod en
woensdag 29 juni
d.av.
bij afslag telkens
des namiddags om 2 uur mde
zoal von het concertgebouw , De Koning von Engeland”
aan de Houtmcirkt 2 te Hulst
met
medewerking van Z. DEENIK & ZOON, makelaars
in onroerende goederen te Amsterdam
omvattende
de uiterst solide, omstreeks 1961162 gebouwde en in
prima staat verkerende
KOLOMLOZE FABRIEKSHAL
ter grootte van ca. 2100 m
2
met aangebouwde kan-
toren, kantine, garderobe, toiletten, waslokaal, douches,
enz., verder een magazijn, ketelhuis en werkplaats,
afzonderlijk aangebouwd trafohuis en bergruimten,
ter grootte van ca. 650 m
2
derhalve met een totaal
BEBOUWD OPPERVLAK VAN CA. 2750 M
2
,
groot gedeeltelijk bestraat terrein met open , ,Velopa”
– rijwielloodsen en erve staande en gelegen aan de
HENGSTDIJKSEKEIWEG la
kad. bek. gem. Vogelwaarde-Stoppeldijk sectie C, num-
mers 1329 en 1377 (beide gedeeltelijk) tezamen groot
ca. 1.30.00 ha.
Onder de verkoop zijn begrepen de volaut. centr.
verw. (olie), de bevochtigingsinst., de kracht- en licht-
leidingen, inclusief de ornamenten.
B e z i c h t i g i n g: elke dinsdag en donderdag van
2 tot 4 uur en op de verkoopdogen ‘s morgens van
10 tot 12 uur.
Nadere
inlichtingen
worden
verstrekt
door
notaris 1. R. van Dam te Hulst, tel. (01140) 2821 en
Z. Deenik & Zoon, Reguliersgracht 57 te Amsterdam,
telefoon (020) 22.35 05.
Al et
een beter
economisch-politiek
inzicht
633
Het totale beroep is in 1966 verder gegroeid, ni. met
f. 150 mln. In 1965 heeft de Staat in januari t/m mei ver-
stek laten gaan, in 1966 werd f. 248,7 mln. opgenomen.
De lagere overheid,
mci.
de Bank voor Nederlandsche
Gemeenten, nam in 1966 tot nu toe een zelfde bedrag als
in de overeenkomstige periode vorig jaar. De particuliere
Sector nam iets minder op. Het buitenland kreeg in 1966
geen kans.
In juni
zijii
uitgiften aangekondigd van de Bank voor
Nederlandsche Gemeenten en van de Nationale Bank voor
Middellang Krediet, een dochtermaatschappij van de
Amrobank. De gemeentebanklening betreft een bedrag
van nominaal
f.
100 min, tegen 7 pCt. 25-jarige obligaties
met een uitgiftekoers van 991 pCt., een effectief rendement
derhalve van 7,06 pCt. De tweede lening betreft een ver-
koop over de toonbank van 6/
4
pCt. 8-jarige obligaties.
ADVERTENTIE VOOR DE VACATURE VAN DIRECTEUR
VAN DE STREEKRAAD NOORD-WEST OVERIJSSEL
Bij de Streekraad Noord-West Overijssel, gevestigd te Steenwijk, een door 9 gemeenten in dit
gebied ingesteld rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam, is te vervullen de functie van
DIRECTEUR
Gevraagd wordt een representatieve figuur op het niveau van een aéademisch gevormde, die de
capaciteit bezit de Streekraad bij het vervullen van zijn taak – het verbeteren van de econo-
mische, culturele en sociale ontwikkeling in Noord-West Overijssel – terzijde te staan, daarbij
in staat is initiatieven te ontwikkelen en te adviseren over een zojuist uitgebracht sociaal-econo-
misch rapport over deze streek.
De aanstelling zal, afhankelijk van genoten opleiding en bekwaamheid, plaatsvinden in de
rang van hoofdcommies; hoofdcommies A of referendaris.
Salarisgrenzen respectievelijk f. 1.052,— – f. 1.379,—; f. 1.156,— – f. 1.553,— en f. 1.379,— –
f. 1.843,— per maand. Premie A.O.W. en A.W.W. is voor rekening van de Streekraad.
Eigenhandig geschreven brieven met uitvoerige inlichtingen gaarne binnen 14 dagen na de
verschijning van dit blad te richten tot de heer H. A. te Riet, lid van het College van Gedepu-
teerde Staten in de Provincie Overijssel, voorzitter van genoemde Streekraad, p/a Provinciehuis
te Zwolle.
U reageert op
annonces in
E-S’D”
9
.
.
. .
Wilt U dat dan steeds
kenbaar maken!
Het is
helemaal
geen
wonder
NATIONALE BANK VOOR MIDDELLANG KREDIET N.V.
gevestigd te Amsterdam
Tot nader bericht verkrijgbaar in stukken van f1.000,-,
6/
0
/
0
8-jarige obligaties 1966
tegen de koers van
100%
voor hoofdsom en rente onvoorwaardelijk gegarandeerd door de
AMSTERDAM-ROTTERDAM BANK N.V.
op de voorwaarden van uitgifte vermeld in het prospectus d.d. 8 juni 1966.
Aflossing á pari in 5 jaarlijkse termijnen, telkens op 1 juni, te beginnen op
1 juni 1970, door uitloting. Niet vervroegd aflosbaar.
Exemplaren van het prospectus zijn verkrijgbaar bij de kantoren van de
AMSTERDAM-ROTTERDAM BANK N.V.
8 juni 1966.
dat het advertentievolume
van E.-S.8., vooral het
laatste halfjaar, zo sterk is
gegroeid.
Er zijn namelijk weinig
bladen, die zo goed zijn
ingevoerd bij de leiding
van het Nederlandse be-
drijfsleven (en daar nog
terdege gelezen worden
ook 1) als E.-S.B.
Dit is geen loze bewering
maar de keiharde conclusie
van het lezerskringrapport,
dat kortgeleden door een
ter zake deskundige op
grond, van een uitvoerige
enquête werd uitgebracht.
Vraagt u het ons eens ter
lezing (71 pagina’s) en u
weet waar u het zoeken
moet als u Mijnheer zèlf
iets te zeggen hebt. –
Adm. E.-S.B. – Postbus 42-
Schiedam.
634
1 udexcijfers aandelen
30 dec.
H.
&
L.
3juni
10juni
30 dec.
3juni
10 juni
(1953
=
100)
1965
1
1966
1966
1966 1965
1966
1966
Algemeen
………………
343
361-302
307
302
E.M.S .
…………………
190
177
1705
Internationale concerns
477
513
–
412 422
412
Kon. Zout-Ketjen …………
7655
576 570
Industrie ………………..
313
322 —283
287
283
Zwanenberg-Organon
……..
f. 171
f. 170
f. 172
Scheepvaart
…………….
136
140-115
115 117
Robeco
………………..
f.222
f.204
f.204
Banken en verzekering ……..
180
187— 148
148
151
Handel enz…
…………..
163
167— 149
150
149
New York.
Dow Jones Industrials
964
888
883
Bron:
A.N.P.
–
C.B.S., Prijscourant.
Rentestand.
Aandelenkoersen a).
Langlopende staatsobligaties b)
5,98 6,68
6,70
Aandelen: internationalen
b) ..
4,0
Philips
………………..
f. 112,50 f. 108,20
f. 106,40
lokalen b)
……..
4,2
Unilever, cert .
…………..
f. 114
f.
92,30
f.
89,40
Disconto driemaands schatkist-
Kon. Petroleum
………….
f. 147,60
f. 136,60 f. 131,50
papier
……………….
4’j,
5
S
A.K.0 .
………………..
389
3534
355
K.L.M………………….
f. 268
f. 371
f. 381
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Hoogovens, n.r.c..
………..
440
3464
350 Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
C. D.
JONGMAN.
$ N.V. BANK VOOR.NEDERLANDSCHE GEMEENTEN
gevestigd te ‘s-Gravenhage
$;.
UITGIFTE VAN
f100.000.000,— 7 pCt. 25-jarige Obligaties 1966
$
.
Grootte der stukken: nominaal
f1000.—
en
f500.—.
Na de toewijzing kunnen desgewenst, in de plaats van obligaties,
sch uidregisterinschrijvingen, groot ten minste nominaal
f100.000.—,
worden verkregen.
$
Ondergetekende bericht, dat de Inschrijving op bovengenoemde
uitgifte zal zijn opengesteld op
VRIJDAG 17 JUNI 1966
I
van dés voormiddags 9 tôt des namiddags 4 uur
TOT DE KOERS VAN
99112
pCt.
bij de kantoren te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage,
voorzôver in genoemde plaatsen gevestigd, van:
Amsterdam-Rotterdam Bank N.V.
.
Algemene Bank Neder’and H.V.
Lippmann, Rosenthal
&
Co. N.V.
$
‘
Mees
&.
Flope
H.
Oyens & Zonen N.V.
Pierson,
Heidring
& Pierson
Theodoor GHissen
N.V.
$
Hollandsche Bank-Unie N.V.
Nederlandsche Credietkank N.V.
Nederlandsche Middenstandsbank N.V..
alsmede
ten kantore der Vennootschap
$
op de voorwaarden van het prospectus d.d. 9 juni 1966.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten, alsmede; in beperkte mate, de statuten en
het laatste jaarverslag, zijn bij bovenstaande inschrijvingskantoren verkrijgbaar.
‘s-Gravenhage, 9 juni
1966.
N.V. Bank voor Nederlandsche Gemeenten.
E.-S.B. 15-6-1966
635
N;V. PLETTERIJ VOORHEEN II. ENTHOVEN EN CIE.
BANDEN E.-S.B.
gevestigd te Delft.
–
1965
wie
id, Id
zeggen beefi . adzeri eer: in vahtgdscbrijtei
Ondergetekenden delen mede, dat ten kantore van de
AMSTERDAM-ROTTERDAM BANK N.V.
ALGEMENE BANK NEDERLAND N.V.
LIPPMANN, R,OSENTHAL
&
CO. N.V.
te Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gravenhage, Delft of Gouda, voorzover aldaar
gevestigd, verkrijgbaar zijn exemplaren van een Bericht inzake het aanbod
tot verwisseling van
gewone aandelen N.V. Pletterij voorheen 1.1. Enthoven en Cie,
in
gewone aandelen
Verenigde Bedrijven Nederhorst (Nederhorst United) N.V.
in de verhouding van nom.
j
1000,- gewone aandelen N.V. Pletterij voorheen
L. 1. Enthoven en Cie. tot vier gewone aandelen van nom.
f
100,- elk, zomede
een scrip vertegenwoordigende nom. f50,- kapitaal in de Verenigde Bedrijven
Nederhorst (Nederhorst United) N.V.
N.V. PLETTERIJ
VOORHEEN 1.1 ENTHO VEN EN CIE. VERENIUDE BEDRIJVEN NEDERHORST (NEDERHORST UNITED) N.V.
Delft/Gouda, 8 Juni 1966.
UITGEVERIJ HET SPECTRUM N.V.
(uitgever van o.a. prisma-boeken, aula-boeken, marka-boeken, prisma-
compendia)
vraagt:
REDACTEUR
voor de uitgave op het terrein van de bedrjfswetenschappen. Ook de
sociologie, psychologie, in het algemeen de vakgebieden die direct
aan de bedrijfswetenschappen grenzen, ressorteren onder deze mede-
werker.
Gedacht wordt aan een socioloog of econoom.
Hij zal o.m. verantwoordelijk zijn voor:
•
initiatief en research betreffende onderwerpen die voor publikatie
in aanmerking komen
•
het beoordelen van in het buitenland verschijnende uitgaven
•
begeleiding van de Nederlandse auteurs en controle op de
vertalingen.
Sollicitaties te richten aan:
schriftelijk: Postbus 2073, Utrecht
telefonisch: (03406) 1541, toestel 44
Zond u ons uw bestelkaart reeds
toe? Het aantal banden, dat wij
laten .vervaardigen, hangt nl. af
van de hoeveelheid bestellingen,
die wij ontvangen. Opdat wij u
niet zullen moeten teleurstellen,
adviseren wij u, voor zover u dit
nog niet deed, uw bestelkaart om-
gaand in te zenden aan
N.V. Koninklijke Nederlandsche
Boekdrukkerij H. A. M.
Roelants.
Postbus 42, Schiedam.
636
–
:
–
INTOMART-ONDERZOEK WIJST UIT:
RTYmbladen worden nadrukkelijk gelezen.
Vooroordelen worden weggevaagd door de overtuigende cijfers die uit
het Intomart rappôrt inzake de lees- en hanteergewoonten
van de RTV-bladen naar voren komen.
VOOROORDEEL:
“RTV-bladen worden niet goed
gelezen, het zijn naslagmedia,
geen leesmedia”
FEITEN
Onjuist, want dit zijn de cijfers: 55% leest de
•
redactionele artikelen. Dit komt overeen met
•
ruim 3.000.000 personen. 46% (ofwel 2.500.000
,• ‘•
personen) leest de programma- toelichting ge-
!Je
regeld. Daarbij komen nog de ‘zo nu en dan
eens’ met 28%.
ook maar één
vooroordeel heèf t
Dit zijn slechts enkele, maar belangrijke feiten
is
•
uit het onlangs verschenen INTOI\4ART rap-
weggenomen,
een
,veldoener der
port. U kunt dit 3-delige rapport of een uit-
mensheid”
1
treksel hiervan, dat de belangrijkste gegevens
bevat, aanvragen bij het CENTRAAL BUREAU
VOOR DE OMROEP, Koninginneweg 22, Hil-
versum. Tel. 02950-45645.
DE R
W
BLADEN
met de laagste peilprijs het grootste ongedoubleerde bereik in Nederland
ONDER DE RTV.BLADEN WORDEN VERSTAAN DE BLADEN VAN: AVRO. KRO.
NCRV. VARA – VPRO.
638
Het ballet van de vezels
Internationale consequenties van de concurrentiestrijd
tussen katoen en man-made fibers
door
Dr. W. T. Kroese
Deze publikatie is mede mogelijk ge-
maakt door het Economisch Instituut
voor de Textiel-Industrie te Rotterdam
en de Vereniging Nederlandse Katoen-,
Rayon- en Linnenindustrie. te Arnhem
Bijlage
bij
,,Econornisch-Statistisc/ze Berichten” van 15 juni 1966
k
Het ballet van de vezels*)
Internationale consequenties van de concurrentiestrijd tussen
katoen en man-made fibers
1. Inleiding
I
N de voorzomer van dit jaar zal het reizende katoen-
parlement, de International Cotton Advisory Corn-
mittee (l.C.A.C.)
1),
weer bijeen komen, ditmaal in de
hoofdstad van een der producentenlanden van langstapelige
katoen, Peru. Gedurende tien dagen zullen dan de afge-
vaardigden van ruim veertig belangrijke produktie- en
consumptielanden van gedachten wisselen over alles wat
met de grondstof katoen verband houdt. In eerste instantie
zullen daarbij de meest brandende vraagstukken, zoals de
toeneming van de wereld-katoenvoorraad en de invloed
van de wijziging in de Amerikaanse katoenpolitiek op
het wereld-prijsniveau, aan de orde komen. Ongetwijfeld
zal echter ook veel aandacht worden besteed aan de con-
currentie van de katoen met de man-made fibers
2)
Een
onderwerp immers, dat de laatste jaren steeds weer op de
I.C.A.C.-agenda’s prijkte.
Tijdens de 24ste plenaire vergadering welke in mei/juni
1964 in Washington werd gehouden, wijdde men zelfs
twee dagen aan een ,,Symposium on Inter-Fiber Compe-
tition”. Zes sprekers uit de kringen van industrie en han-
del behandelden daarbij verschillende facetten van deze
concurrentiestrijd. Uit de aard der zaak kan deze materie
nimmer statisch worden bezien; daartoe is de ontwikkeling
van de vezels – wij mogen wel zeggen: gelukkig – te
zeer dynamisch van karakter. In de nabeschouwingen over
het symposium, welke gehouden werden in het ,,Committee
on Information and Statistics” van de I.C.A.C., werd
dan ook besloten: ,,that this most important question of
inter-fiber competition should be kept under review”.
Als een eerste stap daartoe zou dit onderwerp – zo werd
onder punt 10 in het verslag van dit Committee gesugge-
reerd – tijdens de plenary meeting van 1966 weer ter tafel
worden gebracht.
Nu ons het voorrecht te beurt is gevallen op dit gebied
als ,,key-note speaker” op te’ treden, willen wij echter
pogen iets verder te gaan dan alleen maar het constateren
*)De Nederlandse tekst van een inleiding over Inter-Fiber
Competition, te houden tijdens de 25ste plenaire vergadering
van de I.C.A.C. te Lima (Peru) op 16 juni a.s. Ten behoeve
van de haastige lezer zijn de paragrafen 8 en 10 zoveel mogelijk
als samenvatting geredigeerd.
Voor het ontstaan en de ontwikkeling van de I.C.A.C.
gedurende 15 jaar na de tweede wereldoorlog wordt verwezen
naar: ‘,,De geschiedenis van het reizende katoen-parlement” in
de opstellenbundel aangeboden aan Prof. Dr. J. Wisselink,
Rotterdam, oktober 1960.
Ten einde de toch al bestaande verwarring op het gebied
van de terminologie betreffende ,,kunst”- of ,,chemische” vezels
niet te vergroten, passen wij ons aan bij de internationaal gang-
bare benaming: man-made fibers, onderverdeeld in ,,cellulosics”
(rayon en acetaat) en ,,non-cellulosics” (wo. voornamelijk
polyarnide, polyester en acryl vezels en garens zijn gerangschikt).
van het verloop van de concurrentie tussen katoen en man-
made fibers in het afgelopen jaar. Het komt ons namelijk
voor, dat bij vorige besprekingen toch niet alle aspecten
van deze strijd, zoals bijv. de internationale consequenties
ervan, voldoende zijn belicht. Verder is het goed er thans
reeds op te wijzen dat de strijd op de vezelmarkt zich niet
alleen tussen katoen en man-made fibers afspeelt. Alle
vezelsoorten staan in deze kamp dân weer zij aan zij dân
weer tegenover elkaar. Ten einde een inzicht te verkrijgen
in de verhoudingen op het gebied van de wereldvezel-
produktie en -consumptie zullen wij dus mede een moment
aandacht moeten schenken aan de groep van de jute en
aanverwante vezels, aan de hennep, het vlas, de zijde en
vooral aan de wol. Want wat bijv. het aandacht trekken
voor de speciale eigenschappen van de natuurlijke vezels
aangaat, komen de vooruitstrevende manifestaties van de
wol de laatste jaren steeds duidelijker naar voren. Tijd-
gebrek gebiedt echter dat wij niet verder mogen gaan dan
het plaatsen van enkele kanttekeningen hier en daar over
de andere natuurlijke vezels dan katoen.
Behalve dat over rechtstreekse concurrentie van alle
vezelsoorten moet worden gesproken, valt verder te signa-
leren dat daarnaast de vezels via talloos vele mengingen
als het ware hand in hand naar de gunsten van de uit-
eindelijke verbruikers dingen. Tot op zekere hoogte een
complicatie, die de behandeling van deze toch al inge-
wikkelde materie niet vergemakkelijkt. En om het werk-
terrein nog onoverzichtelijker te maken dient bovendien te
worden gesteld dat niet alleen het vezelaanbod zeer hetero-
geen is, doch dat ook de tegenpartij, de afnemerskring,
sterk gevarieerd is. Deze loopt uiteen van hen die de vezels
zoeken voor industriële toepassingen via. de consumenten
van huishoud- en woningtextiel tot de verbruikers van dat-
gene wat een ieder die met het begrip vezels wordt ge-
confronteerd op het eerste gezicht het meest aanspreekt:
de kleding. De kleding in al haar variaties met als exponent
de fraaiste textielen die men op een modeshow presenteert.
Ook een inleiding als die over ,,inter-fiber competition”
behoort – in het onderhavige geval zelfs voor een zeer
gemengd internationaal gezelschap – te worden geshowed,
gepresenteerd. Ten einde daarbij niet al te zeer de nadruk
op de harde concurrentie te moeten leggen, kozen wij als
titel: het ballet van de vezels. Bij het zgn. brengen van het
onderwerp, hetgeen nimmer mag bestaan uit een doods
lezen van een vooraf geprepareerde tekst, zullen enkele
luchtige passages over het ballet o.i. ongetwijfeld stimu-
lerend kunnen werken. Er zal op worden gewezen hoe
decennia lang een prima ballerina – als katoen of wol –
op haar speciale gebied zal excelleren. Maar ook zal er op
gezinspeeld moeten worden hoe in een danse macabre
een vezelsoort, die zich niet tijdig wist aan te passen, ten
grave zal worden gedragen. Misschien dat een pas-de-deux
in de vorm van een creatie van blends tussen natuurlijke
en man-made fibers hier echter op het laatste moment
redding kan brengen?
Hoe het ook moge zijn, een gehoor van zulk een uit-
eenlopende samenstelling als op de a.s. I.C.A.C.-vergade-
ring aanwezig is te moeten boeien is een taak, die veel
overeenkomst vertoont met de eisen die worden gesteld
aan een koorddanser optredend zonder vangnet. Vandaar
deze toevlucht tot de presentatiesfeer van het ballet. In het
navolgende zullen wij ons echter verder – ditmaal uit
plaatsgebrek – tot de zuiver zakelijke sfeer van de harde
concurrentiestrijd beperken.
2. De wereldvezelproduktie
T
EN EINDE het gehele terrein van onze studie te
overzien volgt hier allereerst een overzicht van de
wereldproduktie aan vezels: het ,,tableau de la troupe”.
schakelen van jute en hennep, de vezels die meestal tot de
categorie verpakkingsmateriaal worden gerekend, ener-
zijds en van vlas en zijde anderzijds wordt het beeld aan-
merkelijk vereenvoudigd. Aldus handelende sluiten wij
ons aan
bij
de algemeen gangbare groepering van katoen,
wol en man-made fibers als de drie veruit belangrijkste
grondstoffen voor textielen bestemd voor kleding, voor
huishouding en woning alsmede voor technische doel-
einden
4).
Het is – wij zijn ons hier terdege van bewust – on-
getwijfeld een zeer grove en hier en daar aanvechtbare
rubricering. Insiders weten bijv. maar al te goed welk een
belangrijke rol de jute tegenwoordig ook in de woning-
textiel bekleedt. Verder leveren vlas en zijde nog altijd
hun niet onbelangrijke historische bijdrage tot de kleding-
textiel. De indeling als door ons gekozen blijft echter,
TABEL
1.
World fiber production *)
(mln. lbs.)
Average
1951152
calendar
a)
1946/47
1959160
1960161
1961162
1962163
1963164
1950151
1955156
Cotton
……..
..
………….
Man-made fibers (cellulosics and
13.393
2.575
19.966
3.220
23.121
3.225
22.664
3.270 22.308
3.262 23.716
3.334
24.633
Wool
b)
…………………..2.186
non-cellulosics)
…………..
..
Silk
………………………
38
Flax
………………………
Hemp
c)
…………………
..
Jute and allied fibers d)
2.591
.
..986
1.947
3.488
4.630
55
1.012
2.278 4.632
6.822
70
1.149
2.639
5.609
7.295
67 1.460
2.621
5.217
7.765
69
1.409
2.589 7.710
8.703
72
1.528
2.652
6.604 –
9.669
68
1.411
2.710
6.989
24.629
35.148
42.630 42.549 45.120
46.537
48.814
f
wich Natural fibers:
rotal
……………………
..
&pparel, household and industrial
Sacking
&
cordage e)
vtan-made fibers as
oftotal
..
16.603
5.435 10,4
23.608
6.910
13,2
27.560
8.248
16,0
27.416
1
7.838
17,1
.27.056
10.299
17,2
28.578
9.256
18,7
29.446 9.699
19,8
) Source: Industrial Fibres, The Commonwealth Economic Committee, London
1965.
Cotton,
wool,
jute: seasons; other: calendar yesr.
Clean basis.
Excluding soft hemp in China.
Excluding U.S.S.R.
Output of coir: estimated at
450
mln. lbs.; figure insufficiently complete to be included.
Eigenlijk ontbreekt aan deze tabel nog de dikwijls
moeilijk te classificeren (man-made fiber?) glasvezel.
In de laatste 15 jaar is de produktie van glasvezel gestegen
tot 331 mln. lbs. met een waarde van ca. $
165
mln.
3).
Vooral in de Verenigde Staten, waar bijna
75
pCt. van het
totale kwantum glasweefsels wordt geproduceerd, heeft
deze vezel een groot afzetterréin veroverd in de sectoren
woningtextiel en weefsels voor technische doeleinden.
Wat uit deze tabel direct opvalt is de overheersende
positie die de katoen nog in dit krachtenveld inneemt.
Hierbij moet echter wel worden aangetekend, dat waarde-
vergelijkingen en het inschakelen van ,,poundage-utility”
–
berekeningen – waarop wij in het navolgende nog nader
terugkomen – dit beeld aanmerkelijk zullen wijzigen.
Een tweede punt dat uit het overzicht naar voren komt, is
de gestage groei van de man-made fibers, een verschijnsel
dat als een rode draad door deze studie heen loopt. Door
het gebruikmaken van een logaritmische schaalverdeling
zal het in volgende paragrafen zelfs nog sterker worden
geaccentueerd.
Terwille van de overzichtelijkheid zullen wij ons bij het
behandelen van de mededinging tussen natuurlijke vezels
en man-made fibers sterk moeten beperken. Door het uit-
3)
Textile Organon, juni 1965. Gem. prijs ontleend aan:
,,The man-made fiber industry”, L. F. Laun, A.T.M.I., november
1965.
gezien de belangrijkheid van de drie vezelsoorten, de meest
praktische; vermoedelijk daarom ook internationaal de
meest aanvaarde.
Ter afronding van deze paragraaf ten slotte nog een
grafiek
5)
waarin de motivering van de keuze van het
uitverkoren drietal – de doeleinden, waarvoor zij ge-
bruikt worden in aanmerking genomen – tot uiting wordt
gebracht. De keuze van het ballet-ensemble dat verder
voor u zal optreden.
In 7 belangrijke landen van West-Europa was het verbruik
van de drie genoemde vezels in 1963 als volgt over de verbruiks-
groepen te verdelen (1.000 ton):
Kleding
…………..
1.543,5
Huishoud/woning
……
703,5
2 601 5
Industrieel
………..
228,5
Diversen
………….
126,0 } ,
Het procentuele aandeel van de 3 vezelsoorten hierin bedroeg
in 1964 in de Verenigde Staten en West-Europa:
katoen
wol
man-made tibers
Ver.
West-
Ver.
West-
Ver.
West-
Staten
Europa
Staten
Europa
Staten
Europa
59,4
35,1
9,8
24,1
30,8
40,8
Huishoud/woning
.
54,3
50,5 6,2
17,5
39,5
32,0
Kleding
…………
Industrieel
(excl.
banden)
………
75,2
72,8
1,3
2,9 23,5
24,3
Bron:
C.I.R.F.S.
Bron:
Commonwealth Economic Committee.
4
Chart
1
25000
24.633
WORLD
F1BRE
PDUCTI0N
1983/64.
(mln. lbs.
).
20.000 –
15.000
-.
9.699
9.669
10.000
–
5.000 –
3334
1.479
330
1
__
S
3. De produktie en het verbruik van katoen,
man-made fibers en wol
S
EDERT de herdenking van het vijftigjarig bestaan van
de International Federation of Cotton and Allied
Textile Industries — I.F.C.A.T.I. – zijn met regel-
matige – tussenpozen studies verschenen over de inter-
nationale textielindustrie
6).
In deze overzichten werd
steeds een plaats ingeruimd voor de ontwikkeling van de
produktie der verschillende vezelsoorten. Hierop aanslui-
tend, verwerkten wij de meest recente cijfers in de volgende
grafiek
7)•
Zowel de procentuele verhoudingen als ook de totale
omvang van de produktie in de laatste vijftig jaar komen
in deze vlakverhoudingen duidelijk tot uiting. Nog telt de
katoenproduktie, in gewichtshoeveelheden uitgedrukt,
bijna tweederde van het totaal der drie vezelsoorten te-
zamen, maar de opkomst van de man-made fibers komt
ook in deze weergave van de situatie toch weer sprekend
naar voren.
Een andere methode om de ontwikkeling van. de drie
mededingers ten opzichte van elkaar in beeld te brengen,
is de vergelijking van de procentuele groei. Bij de samen-
stelling van grafiek
III
8)
is uitgegaan van de produktie-
gegevens zoals deze ieder jaar door het Textile Economics
Bureau te New York worden gepubliceerd.
6
)Zie: ,,E.-S.B.” van 26 mei 1954, 25 september 1957, 28
september 1960 en 18 september 1963.
Bron:
Textile Organon, juni 1960-1965.
Bron:
Textile Organon, juni 1965.
WORLD
PRODUCTION.
COTTON – MAN MADE FIBERS – MOOI.
-(
1000 mln.
lbs.
Dart
II
loo,
0.2%
________ _____
13.6%
Non
Cei1u1osc
1.1 —1
1
Celluloslc
50
iIii1
Mooi
Cotton
100
– .-..
114
1
1
12.8%
Cn
50
–
)/
}
76.0%
0)1
‘
–
1
0
100
8.8%
•
e
.
•
.t._.
18.4%
1-1
8.8%
50
64.0
0
15
29
25
3935
5
im
I’1J!’l’J’]!L4I1’1
30
10
_..
_!
dom
tn
0.4
1.Wî4
mIflI1
__
(1 1
Hoewel het startpunt van de cellulosevezels, de rayon
en acetaatgroep, direct na de eerste wereldoorlog ligt, zijn
in de grafiek terwille van de overzichtelijkheid alleen de
produkties van de laatste
35
jaar verwerkt. Laat men de
invloed van de tweede wereldoorlog buiten beschouwing,
dan toont elke vezel een voortdurende uitbreiding van de
produktie. De ontwikkeling der man-made fibers, vooral
die van de groep der non-cellulosevezels, is in de laatste
15 jaar procentueel echter het meest stormachtig geweest.
Tijdens het I.Ç.A.C.-symposium dat in
1965
werd ge-
wijd aan de ,,inter-fiber competition”, leidde Dr. M. K.
Home Jr. het onderwerp in met een analyse van het
verbruik van katoen, man-made fibers en wol. De door
hem gebruikte cijfers zijn thans up to date gebracht en
verwerkt in grafiek IV
9).
Het lijndiagram voor het katoenverbruik, dat vanaf de
eerste wereldoorlog tot aan het begin van de jaren dertig
berust op gegevens van de New York Cotton Exchange,
construeerden wij vanaf 1934-1935 op basis van de I.C.A.C,-
gegevens excl. mainland China. Het verbruik in dit zeer
grote, doch wel sterk op zichzelf staande gebied, gaf de
laatste jaren abrupte schommelingen te zien, nl. van ca.
8 mln. bin. per jaar gemiddeld in 1958-1960 tot ca.
5
mln.
bin. per jaar gemiddeld in 1962-1964. Wij gaven er daarom
de voorkeur aan het totale wereidverbruik aan katoen na
de jaren 1940-1945 separaat weer te geven.
De katoenlijn vertoont het bekende beeld van de terug-
gang in het verbruik gedurende de crisis der jaren dertig
9)
Bron:
Symposium on inter-fiber competition, I.C.A.C.,
Washington, mei 1965. Completed with the help of the methods
of calculation for the compilation of chart 1, page 24.
0D CONSIJMPTION.
Charf IV
COTTON – MAN MADE FIBERS – 00L.
(1000
coon bate eQulvalents
478
lbs.
50.000
Cofton exc . Mainland China.
Cofton
Inc
.
Mainland
China.
ao1.
40.000
Non Cellulôsic.
30.000
20.000
10.000
0
1920121
1930/31
1940/41
1950/51
1960/61
E
.
40
35
30
25
20
15
10
1947/48
1964165
en in de tweede wereldoorlog. De aanvankelijk Vrij steil
verlopende toename nadien – 1 mln. bin. per jaar –
ging in de latere jaren over in een iets meer vlâk verloop.
Een overeenkomstige ontwikkeling laat de partner in de
groep natuurlijke vezels – de wol – zien. Het verbruik
hiervan is de laatste jaren regelmatig.
Hiermee contrasteert de ontwikkeling van de man-made
fibers, gesplitst in de twee groepen der cellulose- en non-
cellulosevezels. Het verloop der lijnen in grafiek IV is uit
de aard der zaak rustiger dan in grafiek III. Het bijzondere
van de vergelijking van het wereld-vezelverbruik bestaat
ditmaal echter uit het feit dat hier de methode van om-
rekening in ,,cotton bale equivalents” is toegepast. Het
zijn dus niet dezelfde miljoenen ponden die tegenover
elkaar worden gesteld, doch herleide gewichtseenheden.’
De daarbij toegepaste herleidingsfactoren
10)
vertegen-
woordigen de gewichtshoeveelheden van een bepaalde
vezel, welke gelijk worden gesteld aan een 478 pond stan-
daard gewicht katoenbaal, voor de vervaardiging van
eenzelfde hoeveelheid textielprodukten.
Wat het verbruik der cellulosegarens en -vezels betreft,
leek het er aanvankelijk op of de terugval in de tweede
wereldoorlog door een nieuwe opwaartse ontwikkeling
zou worden gevolgd. Geleidelijk aan traden echter momen-
10)
Enkele van de belangrijkste herleidingsfactoren zijn: cellu-
lose garens:
317
lbs.; cellulose high tenacity (autobanden) –
garens:
1953-303
lbs. oplopende tot
1958-264
lbs.; cellulose-
vezels:
435 lbs.; non-cellulosegarens:
275
lbs.; non-cellulose-
bandengarens:
175
lbs.; non-cellulosevezels:
348
lbs. U.S.
Department of Agriculture.
ten van aarzeling op. Voor een deel zijn deze terug te voeren
op de onstuimige groei van de non-cellulosevezels. Dank
zij de voordelige prjssituatie t.o.v. de katoen in de Ver
enigde Staten, heïvonden vooral de rayonvezelsoorten in
Amerika hun opwaartse gang in het begin der jaren zestig.
Ook technologische verbeteringen – het ontstaan van de
polynosevezels – zullen hier hun werking niet hebben
gemist. De inmiddels gecorrigeerde prijssituatie, de over-
gang van het ,,dual pricing system” naar het ,,single pricing
system” bij de katoen in de Verenigde Staten, zal, zoals wij
verwachten, hierop wel weer inwerken.
Als laatste weergave van de ontwikkeling van katoen,
man-made fibers en wol, volgt grafiek V
11)
waarin wij de
toename van het verbruik in gelijke perioden na 1914-1918
en 1940-1945 in c.b.e.’s naast elkaar plaatsten. Wij ecar-
teerden zodoende de storende invloed van de laatste
wereldoorlog. Tevens wordt in deze groepering het begin
van de cellulosegroepen (1921-1922) en de nön-cellulose-
groepen (1947-1948) der man-made fibers nog eens duide-
lijk geregistreerd.
Uit de vier in deze paragraaf gereproduceerde grafieken
blijken de verhoudingen van de produktie en het verbruik
van katoen, man-made fibers en wol. Na dit optreden van
het ballet-ensemble zal iedere vezelsoort afzonderlijk de
revue dienen te passeren. Alleen dn zal het mogelijk zijn
in volgende paragrafen wat dieper in te gaan op de inter
–
nationale consequenties van de mededinging tussen de
vezelgroepen. Daar de ons ter beschikking staande tijd en
11)
Bron:
National Cotton Council of America, Washington.
WORLD CONSUMPTION.
Ghart
V
COTTON – MAN MADE FIBERS –
OOL.
excl.
(
mln. cofton bale equlvalents-478 lbs. )
!alnland Qiina.
plaatsruimte is gelimiteerd, zullen wij daarbij slechts zeer
schetsmatig te werk kunnen gaan. Bij het in het vezelballet
bij toerbeurt optreden der prima ballerina’s zullen wij ons
bovendien nog verder moeten beperken en wel tot een
vergelijking van de katoen met de man-made fibers. Aan
de wol kunnen slechts enkele korte kanttekeningen worden
gewijd die hier dan allereerst volgen.
4. De
wol
in de concurrentiestrijd
B
IJ elke grafiek of tabel die in deze inleiding als illustra-
tiemateriaal wordt gebruikt, past een toelichting.
Nimmer kan met behulp van één lijn- of staafdiagram
een .alles omvattend en juist beeld van de verhoudingen
worden verkregen. In het voorafgaande
zijn
bijv. de ge-
wichtscijfers reeds door ,,poundage-utility”-gegevens aan-
gevuld. Hierna zullen produktie- en consumptiegegevens
van katoen en man-made fibers moeten worden aangevuld
door tabellen en grafieken waarin import-, export- en
voorraadcijfers zijn verwerkt. Oik wat de wol betreft, is
het nodig enkele aanvullende gegevens te verstrekken.
Wij zouden anders het gevaar lopen deze uiterst belang-
rijke vezel te weinig tot haar recht te doen komen.
Hoewel het aandeel van de wol in de wereldproduktie en
-consumptie van de drie vezelgroepen tezamen gedurende
de laatste 15 jaar tussen de 9 pCt. en 10 pCt. schommelde,
is het juister indien wij de wol plaatsen temidden van de
vezels die qua karakteristiek onderling het meest met
elkaar overeenstemmen.
TABEL 2.
Verbruik van vezels van het wol-type 1964
12)
(in pCt.)
50
9
23
Scheerwol
…………………..
15
Kunstwol
……………………
Non-cellulosevezels
……………
Cellulosevezels
.
……………….
3
Overige vezels
……………….
100
Deze cijfers zijn samengesteld uit verbruiksgegevens
van 18 landen, die tezamen 80 pCt. van het scheerwol-
verbruik in de wereld – excl. de Sowjet-Unie, het Oost-
blok en China – voor hun rekening nemen. Hieruit blijkt
overduidelijk dat de scheerwol in de sector wolvezels nog
steeds een zeer dominerende plaats inneemt.
Van belang zijn verder de wol-produktielanden, alsmede
het wereldverkeer in deze grondstof.
TABEL 3.
Produktie van scheerwol in 1 965-1966
13)
(mln. Ibs.; greasy basis)
(in mln. lbs.)
(in pCt.)
1.628
29,1
660
11,8
331
5,9
397
7,1
190
3,4
254 4,5
130
2,3
110
2,0
1.084
19,4
808
14,5
5.592
100
Bron:
International Wool Secretariat, Londen.
Bron:
Commonwealth Economic Committee, Londen,
gecommentariseerd door Textile Organon, december
1965,
en
bijgewerkt door het
I.W.S.;
5.592
mln. lbs. greasy basis is on-
geveer gelijk te stellen met 3.240 mln. lbs. clean basis.
In verband met de krachtige ondersteuning van de ver-
koop van weefsels vervaardigd uit pure wol, is het verder
interessant te weten welke de Voornaamste exportianden
zijn, alsmede de afzetgebieden die zij bestrjken.
TABEL 4.
Belangrjjkste wolexporteurs en hun
afzetgebieden in 1964-1965 14)
(mln. lbs.; greasy basis)
Exporilanden
Imporigebieden
Australië
…………….
1.504
West-Europa
…………..
1.407
Nieuw-Zeeland
……….
549
Japan
……………….
516
Zuid-Afrika
………….
265
Verenigde Staten
……….
372
Argentinië
………….
286
Sowjet-Unie—Oostbloklanden
199
Uruguay
……………
142
Overige landen
………..
252
2.746
2.746
Van de vijf belangrijkste exporteurs zijn het hoofd-
zakelijk ,.Australië, Nieuw-Zeeland en Zuid-Afrika die
zich de grote offers welke zijn verbonden aan de wol-
promotion, getroosten. – Tijdens de 23ste plenary meeting
van de I.C.A.C. – Frankfurt 1964 – zijn de richtlijnen
voor dit stimuleren van het wolverbruik uitvoerig en duide-
lijk voor het forum van de leden van het katoenparlement
toegelicht
15).
Hoewel de wolproducenten reeds lange tijd doende
waren de afzet van hun produkt te bevorderen, nam de
campagne die thans. in West-Europa zo duidelijk zicht-
baar wordt, eerst in 1964 vaste vormen aan. In dat jaar
zonderden de wolboeren, hierbij ten dele gesteund door
de respectieve regeringen, een bedrag van ruim $ 38 mln.
per jaar af voor de wol-promotion. Daarnaast zal in de
komende jaren $ 6 mln, voor research in de drie belang-
rijkste produktielanden worden besteed.
Sedertdien is het in het meest belangrijke afzetgebied
voor wol (West-Europa) wel duidelijk geworden met welk
een voortvarendheid de zaak wordt aangepakt. Daarbij
heeft, het International Wool Secretariat (I.W.S.), waar-
aan de uitvoering is opgedragen, zich allereerst geconcen-
treerd op het herwinnen van de identiteit van de wol als
een zeer bijzondere natuurvezel temidden van een over
–
stelpende hoeveelheid van vezelnamen afkomstig uit het
kamp der man-made fibers. Een vezel die bovenal moet
beantwoorden aan de ,,easy care”-eisen die het moderne
publiek stelt; en dat dan nog op een zodanige wijze dat
het eindprodukt tegen een acceptabele prijs ter beschik-
king kan komen. Om dit doel te kunnen bereiken, is het
wolmerk gelanceerd, dat inmiddels reeds een grote bekend-
heid heeft verkregen. Het is de bedoeling de komende jaren
te gebruiken om deze grootse campagne te consolideren.
Werd aanvankelijk in zes landen op proef basis begonnen,
thans is de actie reeds tot 22 landen, welke 85 pCt. van de
wolconsumptie voor hun rekening nemen, uitgebreid.
Het is begrijpelijk dat het I.W.S. zich onder deze om-
standigheden’ ook nog niet eens kan verdiepen in het
gecompliceerde vraagstuk of mengweefsels bij deze propa-
ganda-actie konden worden betrokken. Eerst als de pure
wol zich door het verwerven van een eigen identiteit kan
Bron:
Textile Organon, december
1965.
,,Organization and activities of International Wool
Secretariat”, R. G. Lund. Tijdens de discussies naar aanleiding
van deze inleiding werd de bijdrage tot het promotion-fonds,
welke was gebaseerd op het geëxporteerde kwantum wol en
wel met een heffing van ca.
2+
$ cts. per lb., geschat op 3 pCt. van de toen geldende wolprijs. In de eerste maanden van
1966
hebben zich ook enkele Zuidamerikaanse landen
bij
de ,,Wool-
Promotion”-groep aangesloten.
Australië
Nieuw-Zeeland
…………
Zuid-Afrika
…………….
Argentinië
…………….
Uruguay
……………..
Verenigde Staten
………..
Verenigd Koninkrijk
…….
Turkije
……………….
Sowjet-Unie—Oostbloklanden
Mainland China
…………
Overige landen
…………
onttrekken aan de steeds heviger wordende concurrentie
van vezels in een meer anoniem vlak, dan eerst zullen de
experts van de wol-promotion de tijd rijp achten deze
zaak nader te bestuderen. Een samenwerking met de
producenten van de man-made fibers ligt op dat moment
natuurlijk voor de hand. Interessant is het echter dat het
J.W.S. daarvoor in het begin van dit jaar reeds als voor-
lopige conditie stelde, dat de uit wol en man-made fibers
te vervaardigen mengweefsels van een kwaliteit zouden
moeten zijn die superieur was aan overeenkomstige weef-
sels van pure wol. Bovendien zouden de wolpromotors het
zich daarbij als taak stellen een acceptabele controle over
de percentages van de gebruikte wol en overige vezels uit
te voeren
16).
Over beide voorwaarden zal in de toekomst
nog wel moeten worden gediscussieerd!
Met deze beschrijving van enkele details van de wijze
waarop de wol zich in de mededinging met de overige
vezels zal opstellen, willen wij deze beknopte kanttekeningen
afronden. Zij zijn echter van belang als wij straks een
soortgelijk probleem van mengweefsels tegenkomen bij
katoen.
5. Het rijk van King Cotton
T
EN EINDE het grimmige karakter van de harde strijd
tussen de grote vezelgroepen in de wereld iets af te
zwakken, kozen wij de luchtige sfeer van een vezel-
ballet
bij
de presentatie der problemen. Voor de nog steeds
belangrijkste vezel van alle – de katoen – is het echter
toch wel moeilijk om vergelijkingen te treffen met het op-
16)
;,An ancient fibre meets the challenge of progress”, W. J.
Vines, Londen, januari 1966.
treden van een topfiguur uit de danswereld, hoe wereld
beroemd deze ook moge zijn. Veeleer is men geneigdenige
overeenkomst te zoeken met het Grand Ballet du Marquis
de Cuevas; een volledige dansgroep dus die door King
Cotton persoonlijk artistiek wordt geleid ter stimulering
van de culturele ontwikkeling van zijn vele onderdanen.
Inderdaad, zo was het misschien nog in de eerste decennia
van deze eeuw. De vergelijking van de ontwikkeling der
vezels na de eerste wereldoorlog wees echter reeds uit- dat
het sedertdien verstandiger is bij het schetsen van de externe
betrekkingen van het rijk van King Cotton een zekere mate
van bescheidenheid in acht te nemen. –
Sommigen Uwer zullen zich wellicht afvragen of het nu
wel nodig is voor een forum van katoenexperts uit de
gehele wereld zoveel aandacht aan de U allen bekende
aspecten van de katoen te besteden. Zo dikwijls menen
velen reeds lange tijd een volledig inzicht te hebben ver-
kregen in alles wat op het terrein van deze specifieke
vezel voorvalt. Inderdaad behoeft aan een all-round
insider weinig meer te ontgaan indien hij zich regelmatig
wendt tot de unieke informatiebron voor de katoen, de
statistische afdeling van de I.C.A.C., Washington. Het is
echter de vraag of men hiertoe over het algemeen wel
overgaat. Juist door het complexe karakter en de omvang
van de katoenproblematiek moet menigeen zich tot be-
paalde details-van de produktie, het verbruik en het han-
deisverkeer van een bepaalde katoensoort beperken. Hier-
door verliest men echter het overzicht omtrent de samen-
hang tussen de verschillende deelmarkten. Ook onderkent
men daardoor onvoldoende de belangrijkheid van de
grote verschuivingen die zich nu eenmaal zeer geleidelijk,
dikwijls over tientallen jaren verspreid, voordoen.
-THE SILVER COTTON BELT AROUND THE WORLD
Chart VI.
ook
•
•
•
•
.10
Zouden wij uitsluitend volstaan met de weergave hoe
de katoen zich gedurende het afgelopen jaar heeft ge-
houden in de onderlinge concurrentie met de man-made
fibers, dan zoulen wij ons in de meest beperkte zin van
onze opdracht hebben gekweten. Het gaat hier echter
tevens om het opsporen van de trends uit het jongste ver-
leden. Alleen als wij de ontwikkeling sedert de opkomst
van de nieuwe vezels in al haar facetten hebben onder-
zocht, kunnen
wij
een verantwoorde poging ondernemen
ons een beeld van de naaste toekomst te vormen. Wij zullen
dus bepaald dieper in het verleden moeten graven dan de
verslaggeving over het seizoen 1965-1966.
Ook in dit geval kunnen wij het beste de
cijfers
in
beeldvorm laten spreken. Allereerst de begrenzingen van
het rijk van King Cotton. In de zeer schetsmatig weer-
gegeven wereldkaart (grafiek VI)
17)
treft U de belang-
rijkste produktiegebieden aan zoals deze zich nu eenmaal,
klimatologisch bepaald, als tot een brede zilveren band
aaneengesmeed om de wereld spannen. Een tweede plaats-
bepaling van de katoenproduktie is te construeren door eeu
vergelijking van de lijst van de 21 producentenlanden,
verenigd in de I.C.A.C.
18),
met die van de ontwikkelings-
landen, zoals deze elkaar tijdens de United Nations
Conference on Trade and Development (Unctad, Genève
1964) hebben gevonden. Daarbij blijkt dat vrijwel de totale
katoenproduktie valt binnen de
indertijd
ad hoc gevormde
Bron:
Manual of Cotton Spinners, Vol. 1; The Textile
Institute and Butterworths Manchester/London 1964; Various
reports Foreign Agricultural Service, U.S.D.A., Washington.
Slechts op Iran en Mainland China na zijn namelijk
alle belangrijke producenten naast 19 grote consumentenlanden
in het reizend katoenparlement vertegenwoordigd.
COTTON PRODUCTION
Chart VU
SPREAD OVER THE CONTINENTS.
(mln. bales
)
U.S.A.
*(XX
Asla.
U.S.A.5y.av.
111
f
1
m
1
lf
Afrlca.
Other America
-. -.
East.Eur/USSI
20
–
iest.Eur.
15
l
x
10
t
4.
‘
,
,.-.•’
….
5
.
,..
.’.•.
.
_____
•
.
IiIHIII
,1
1
11ir
.’..,
0
1945/46
50/51
55/56
60/61
21
Zo
I
v
t
V4
.
HU
4
10
groep van 77 ontwikkelingslanden. Natuurlijk moet men
daarbij een uitzondering maken voor de katoenoogsteri
van de Verenigde Staten, de Sowjet-Unie, Oost-Europa,
Mainland China en enkele Westeuropese landen. Dit
belangrijke feit dient men bepaald in gedachten te houden
als straks ook de internationale consequenties van de
,,inter-fiber competition” ter sprake komen.
Hoe heeft de katoenproduktie zich de laatste jaren nu
eigenlijk in feite ontwikkeld? In grafiek VII
19)
hebben wij
daartoe het verloop sedert de tweede wereldoorlog, ver-
spreid over de continenten, afgebeeld. De I.C.A.C. is
gesticht in de vooroorlogse periode van overvloed. Na
1940-1945 lag het startpunt, zoals de grafiek te zien geeft,
relatief laag. De produktiecurve van de Verenigde Staten
vertoont een grillig verloop met dieptepunten in 1950-1951
– de pre-Korea-periode – en
1957-1959.
De duidelijke
trendlijn, die wij terwille van het behoud van een goed
overzicht intekenden, loopt betrekkelijk vlak. Alle overige
produktielijnen vertonen het bekende beeld van een ge-
leidelijk stijgen. In de curve van Azië worden de totaal-
cijfers de laatste vier jaren beïnvloed door de reeds eerder
gesignaleerde produktieschommelingen in Mainland China.
Natuurlijk is het niet mogelijk in zo’n kort tijdsbestek
alle kanten van de produktie te belichten. Het feit alleen
al dat wij hier geen onderscheid kunnen maken tussen
kort-, medium-, lang- en extra langstapelige katden, zegt
reeds voldoende. Wij moeten daarom volstaan met het
zeer beknopt vermelden van slechts enkele bijzonderheden.
In de eerste plaats blijkt uit de door ons toegepaste methode
van uitbeelding van de katoenproduktie per continent
onvoldoende dat de katoenverbouw de laatste tijd in vele
kleinere landen is toegenomen. De spreiding van de voort-
brenging is groter geworden. In de tweede plaats is het
accent van de oorzaken der produktietoenanie verlegd van
uitbreiding van het bebouwde areaal naar opvoering van
de opbrengst per acre. Uit de aard der zaak ging dit ge-
paard met een stijging van de produktiekosten door het
grotere gebruik van meststoffen, insecticiden en mecha-
nische oogstmachines. Deze kostenstijging werd ten dele
goedgemaakt door een grotere efficiency van de katoen-
verbouw. Ten slotte zal uit de weergave van het verioop
der voorraden blijken dat deze toename van de katoen-
produktie de laatste jaren onvoldoende wordt gecompen-
seerd door een stijging van het verbruik.
Bij een poging om ook de katoenconsumptie per conti-
nent weer te geven, stuitten wij op de moeilijkheid hier-
voor een duidelijk lijndiagram te ontwerpen. Wij hebben
dit bezwaar ondervangen door in grafiek VIII
20)
een ver-
gelijking te maken tussen de situatie vlak na de Korea-
periode en de huidige verhoudingen. Het zijn immers in
het bijzonder deze jaren die de landen interesseren welke
thans de wenselijkheid en de mogelijkheid van het ont-
werpen van een internationale katoenovereenkomst willen
onderzoeken. Hoewel een nauwkeurig volgen van het
verbruik van jaar tot jaar wel enkele schommelingen zou
opleveren, geeft het staafdiagram het eindresultaat van
deze ontwikkeling in een decennium goed weer..
De consumptie in de grootste twee historische afzet-
gebieden, Noord-Amerika en West-Europa, bleef gelijk.
De toename van het katoenverbruik in Japan vond vooral
plaats in de eerste helft van de overzichtsperiode. Ook in
dit derde grote importgebied zou een curve de laatste vijf
Bron:
I.C.A.C., Washington.
Bron:
I.C.A.C., Washington.
jaar een vlak verloop tonen. In alle overige werelddelen
steeg de consumptie gestadig. Het meerdere verbruik in
Azië (exclusief Japan) komt voor 60 pCt. voor rekening
van India, Pakistan en Hongkong. Al met al een totale
consumptietoename die overeenkomt met bijna 1 mln.
balen per jaar. Dit meerdere verbruik kwam echter – zeker
in de laatste vijf jaren – niet voor rekening van West-
Europa, de Verenigde Staten en Japan.
Thans het internationale handelsverkeer in katoen.
In grafiek IX
21)
zijn de exporten weergegeven waarbij
dezelfde periode werd gekozen als voor de katoenproduktie.
De uitvoer van de Verenigde Staten vertoont de grote
schommelingen, karakteristiek voor een land dat als
residu-leverancier fungeert. Alle overige curven stijgen
weer geleidelijk, zij het dat hier toch wel verschillende
nuances zijn te bespeuren. De grootste toename van de
export van Midden- en Zuid-Amerika is in de laatste 10 â
12 jaar verkregen. Voor de meerdere uitvoer vanuit Azië,
de Sowjet-Unie en Oost-Europa valt het accent juist in het
begin van de overzichtsperiode. De curve van Afrika ver-
toont, met uitzondering van een terugval in 1961-1962,
nog de meest stabiele stijging.
OR1.D EXPORTS OF COTTON.
Char± IX
(
mln.
bales
)
• ” ••
U.S.A.
11111111
Africa.
U.S.A. 5y.averag4 •
— —E.Eur/USSR
— — — Oth.Amer.
_____
W.Eur.
8
.A
•
Ap.
6-
IflH
I•$
IIMVi
—
2
i
I
%P
I
(wxsP._.
– . • – -.
–
1945/46
50/51
55/56
60/61
Het zeer grillige verloop van de Noordamerikaanse
export is ongetwijfeld mede een gevolg van de incidentele
exportoffensieven welke tot doel hadden de van tijd tot
tijd wederkerende voorraadopbouw te niet te doen. De
Verenigde Staten zijn hierbij gelukkig met grote voor-
zichtigheid te werk gegaan.
De effectieve topprjs van de grootste groep, de upland-
katoen, wordt sterk beïnvloed door de politiek van het
U.S. Department of Agriculture. Washington heeft echter
Bron:
I.C.A.C., Washington.
11
–
4
)L
4
r
000
o
10 z
o
II
kS
1
II
1
–
m
ln.
iI
iffikI
IIlI
III 1
1
I
Iifl 1
1
bi
1
h.
Iili
hill t
1
1
1
Ii
11111111
steeds gestreefd naar een stabiel, zij het relatief hoog, prijs-
niveau. In tijden van normale voorraadposities is dit
meermalen gebleken. Zodra er gegronde redenen waren
de noteringen bij het wereld-prijspeil aan te passen en
zodoende de voorraden partieel te liquideren, is de prijs-
verlaging altijd
zeer geleidelijk tot stand gebracht. Een
politiek die het volgen van de prijs door de andere vezel-
concurrenten natuurlijk heeft vergemakkelijkt.
Evenals dit bij het katoenverbruik het geval was, bleek
het ondoenlijk een duidelijke lijngrafiek voor de katoen-
import te construeren. Ook hier volstaan wij dus met een
vergelijking van de huidige situatie met die van tien jaar
terug. Uit grafiek X blijkt
22)
dat de importen in West-
Europa gelijk zijn gebleven. De toename in Japan valt
net zoals bij de consumptie in de eerste helft van de be-
schouwingsperiode. De importen van de Sowjet-Unie,
Oost-Europa en Mainland China zijn de laatste jaren aan-
zienlijk gestegen. Het totaal volume hiervan is echter
niet van die aard dat de steeds breder wordende kloof tus-
sen wereldproduktie en -consumptie kon worden overbrugd.
Deze discrepantie komt nog eens bijzonder duidelijk
tot uiting in grafiek XI
23),
welke het verloop van de
wereld-katoenvoorraden registreert. Indien wij de na-
oorlogse invloeden buiten leschouwing laten, zien wij hoe
de goifbeweging vrijwel volledig ten laste van de Verenigde
Staten is gekomen. De Verenigde Staten treden al of niet
vrijwillig sinds jaren op als de houders van de wereld-
buffervoorraad in katoen. Zo verwacht men op het ogen-
blik dat de Amerikaanse voorraad bij het begin van het
Bio,,: I.C.A.C.,
Washington.
Bron: I.C.A.C.,
Washington.
12
nieuwe oogstjaar – 1 augustus 1966 – ca. 164 mln.
balen zal bedragen.
Ongetwijfeld is dit probleem wel een van de meest
nipende van het ogenblik, vooral daar aan te nemen is,
dat er wederom een periode voor de deur staat, waarin de
Verenigde Staten zullen pogen deze grote voorraad ge-
leidelijk aan te liquideren. Jaren waarin Washington dus
zal trachten door de toepassing van een meer flexibele prijs-
politiek zijnkatoen meer concurrerend te doen zijn op de
wereldmarkt. Een afzetgebied dat zich overigens, zoals wij
uit de overzichten van het handelsverkeei zagen, bepaald
niet in hetzelfde tempo uitzet als de wereld-katoen-
consumptie. Een strijdgebied ook dat door steeds meer
exporteurs wordt bediend. Bovenal echter een markt
waarop de geduchte nieuwe concurrenten, de man-made
fibers, hand over hand terrein winnen. Meer bijzonder-
heden hierover zullen wij in de volgende paragraaf leren
kennen.
6. De stormachtige ontwikkeling der
man-made
fibers
I
Nde reeds besproken grafieken en tabellen is duidelijk
tot uiting gekomen hoe stormachtig de ontwikkeling
van de man-made fibers is verlopen. Direct na de eerste
wereldoorlog waren de cellulosevezels – de rayon en de
acetaat – de pioniers; na
1940-1945
traden de nieuwe non-
cellulosics – de polyamide, de polyester en de acryl-
nytrilvezels – sterk op de voorgrond. Uit grafiek XII
24)
blijkt hoe de onderlinge produktieverhoudingen van alle
man-made fibers op het ogenblik liggen.
Hoewel elke geproduceerde hoeveelheid man-made
24)
Bron:
Textile Organon, juni 1965.
fibers een aanvulling van het vezelpakket betekent, zullen
de cijfers van de discontinue stapelvezels voor hen, die der
traditie getrouw de katoenspinners onder hun afnemers
rekenen, van het allergrootste belang zijn. In de prijs-
sector der mededinging is het verder vooral de rayonvezel
die de grootste bedreiging voor de katoenafzet vormt.
Bij de non-cellulosics ligt het accent op de kwaliteits-
verbetering die de natuurlijke vezel kan bereiken door toe
passing van bepaalde mengverhoudingen met de discontinue
man-made fibers. Het statische jaaroverzicht van de con-
tinu-garens en gesneden vezels in 1964 wordt in onder-
staande tabel aangevuld door de meest recente cijfers van
de laatste drie produktiejaren.
TABEL 5.
Wereld-produktie van man-made fibers
25)
in 1963 – 1964 – 1965
(mln. lbs.)
Cellulosics
Non-cellulosics
….
Totaal
1963
1964
1965
–
6.728
2.936
7.286
(
8 pCt.)
3.722 (27 pCt.)
7.377
(
1 pCt.)
4.450 (20 pCt.)
9.664
11.008 (14 pCt.)
11.827
(
7 pCt.)
In het jaar 1965, waarin wij strikt genomen de ,,inter-
fiber competition” uitsluitend onder de loep dienden te
nemen, bleef de groep non-cellulosics sterk toenemen.
In de sector der ,,oudere” vezels, de cellulosics, week d
produktie weinig af van die in 1964.
Een overzicht van slechts weinige jaren is natuurlijk
te enen male onvoldoende om conclusies uit te trekken.
De plannen voor uitbreiding der produktie moeten mede
25)
Bron:
Textile Organon, februari 1966.
Chart
XII.
0RLD
PRODUCTION
MAN-MADE
FIBERS.
1964.
(mn.bs.)
4.000
CELLULOSICS.
J
NI
–
CELIULOSICS.1
3.000
4.252
198 s.
staple
1.794y.
2.000.
2.287
yarn4
1.000
–
101s
512s.
658s.
646
y
.
233
il •
Y.
200s.
l22y.
0
•
13
WORLD
PRODUCTION
MAN
–
MADE
FIBERS.
Chart
XIII
(
mln. cotton bale equlvalcnts )
15.9
16
PRODUCTION
1964.
12
98
CAPACITY
1
– 1
– 1967.
8
7.5
5.2
of
“1
6.2
47
3.0
1.8
EUROPE.
CANADA.
JAPAN
U.S.S.R.
EAST.EUROPE
OTHER
IXIUNTRIES.
MAINL.CH INA.
in de beschouwingen worden betrokken. Deze laten zien,
dat de producenten van man-made fibers nog lang niet
aan een consolidatie van hun positie denken. Dit geldt
zowel voor de cellulosics als voor de non-cellulosics. Wat
deze laatste betreft, daarin gaat de çnorme uitbreiding
zelfs met sprongen verder.
In grafiek XIII
26)
is de spreiding der produktie over de
continenten weergegeven. Tevens worden in dit staaf-
diagram de ,,schaduwen van morgen” verwerkt, de capaci-
teitsprognose voor eind 1966/begin 1967.
Door de omrekening van de werkelijke produktie in
,,cotton bale equivalents” is duidelijk te zien welk een
grote invloed de projectie van de capaciteitsvergroting in,
de periode 1965-1966 op de afzet van katoen kan hebben 27).
In totaal raamt men een uitbreiding van de cellulosics
van ca. 19,7 mln. c.b.e.’s in 1964 tot ca. 24,1 mln. c.b.e,’s
in 1967. De capaciteit van de non-ce]lulosics verwacht
men zelfs van ca. 12,8 mln. c.b.e.’s in’1964 tot ca. 23,4
mln. c.be
.’s te kunnen opvoeren. Steeds weer komt dus
het accent bij deze laatste groep te liggen.
Uit de grafiek spreekt verder duidelijk hoe het zwaarte-
punt van de produktie van man-made fibers volledig in
26)
Bron:
National Cotton Council of America.
27)
Ter aanvulling van de beknopte indicatie over de be-
rekeningswijze van de ,,cotton bale equivalents” in voetnoot 10
volgen hier een viertal richtlijnen, die aan de hantering van het
begrip der c.b.e.’s ten grondslag liggen:
,,Utility poundage” houdt rekening met:
t.
afwijkingen in het gewicht der weefsels (,,covering power”);
variaties in de levensduur der artikelen;
verschillen in produktieverliezen;
premature veroudering door stijl of voorkomen der weef-
sels of breisels.
Bron:
Textile Organon, maart 1966.
West-Europa, Noord-Amerika en Japan ligt. In 1964
namen deze gebieden 80 pCt. van de wereld-produktie
voor hun rekening, een percentage dat in de komende
jaren eerder nog vergroot dan verkleind zal worden. De
Verenigde Staten, waarvan wij de duidelijkste en meest
vergaande capaciteitsprognoses bezitten, geven hiervoor
een sprekende aanwijzing.
TABEL
6.
Produktiecapaciteit van man-made fibers
in de Verenigde Staten
28)
(1.000 c.b.e.’s)
Cellulosics
Stapel
…………
Garen
………….
Non-cellulosics
Stapel
…………
Garen
………….
1964
1965
1966 1967
1.864
2.768
.
1.878
2.985
1.878
3.052
1.961
3.052
4.632 4.863
4.930
5.013
2.037
4.005 2.678 4.859
3.147 5.638
4.483
7.231
6.042
7.537
8.785
11.714
Aan de door ons toegepaste mondiale beschouwings-
methode kleeft het bezwaar van een te grof generaliseren.
Reeds bij de natuurlijke vezels – de wol en de katoen –
voegden wij veelal ongelijksoortige, in prijs van elkaar
verschillende, kwaliteiten bijeen. Bij de man-made fibers
doet dit bezwaar zich in nog sterkere mate voelen. Tot
dusverre hebben wij ons bij het treffen van vergelijkingen
verder onthouden van het opvoeren van waarde-eenheden.
In de volgende tabel zullen wij echter, zij het onder het
28)
Bron:
National Cotton Council.
14
nodige voorbehoud, alsnog een poging wagen de vezels
zowel in gewichts- als in waarde-eenheden naast elkaar te
plaatsen. Tot op zekere ho6gte elimineren wij zodoende
het nadeel van het over één kam scheren van in prijs van
elkaar afwijkende onderdelen van het vezeipakket.
TABEL 7.
Weréld-vezelproduktie 1964
29)
Gewicht
(mln. lbs.)
Waarde (mln. S)
24.600
7.020
3.340 3.010
Man-made fibers
Cellulosics
6.540
2.740
520
Katoen
……………………….
Non.cellulosics
..
Wol
…………………………..
Rayon
……………………
Polyamide
………………..
1.990
2.380
740
860
Acetaat
…………………….750
660 710
Polyester
…………………….
Totaal:
…
Acryl
………………………
27.940
10.030
Katoen
/
wol
………………….
Man-made fibers
………………
10.650
7.210
Hoewel wij ons ervan bewust zijn, dat ook hier sprake
is van een zeer grove benadering, werpt deze vergelijking
toch weer een nieuw licht op het economisch belang der
verschillende vezels. In gewichtseenheden gemeten weegt
de groep man-made fibers 38 pCt. van die der natuur
–
lijke rivalen; in waarde maakt zij 72 pCt. uit. In een soort-
gelijke berekening voor de consumptie van dezelfde vezels
in de Verenigde Staten in 1965 komt Laun
30)
op percen-
tages van 62 en 163. Wederom een bewijs van de sterke
invloed, die de man-made fibers in dit belangrijke katoen-
produktie- èn vooral consumptiegebied uitoefenen.
Analoog aan onze beschouwingen voor de katoen volgt
thans nog een overzicht van de voor het directe industriële
verbruik van man-made fibers ter beschikking staande
gewichtshoeveelheden verdeeld over de belangrijkste ver-
werkingsgebieden. In grafiek X1V
31)
werden daartoe de
laatst beschikbare cijfers over 1964 (cxci. Oost-Europa)
verwerkt.
Wederom blijkt hieruit hoezeer de verwerking van man-
made fibers in West-Europa, Noord-Amerika en Japan is
geconcentreerd. Dergelijke algemene totaalcijfers vragen
echter om nadere detaillering. Eerst bij een vergaande
splitsing komt men immers in de gelegenheid zich een zuiver
beeld te vormen van de grote verscheidenheid in het ver-
bruik binnen grote markten als West-Europa en de Ver
–
enigde Staten.
Daar het onmogelijk is in dit globale overzicht alles te
verbijzonderen, volstaan wij met het geven van één voor-
beeld hiervan. In de volgende tabel is het industriële ver-
bruik van slechts één bepaalde vezelgroep in de Europese
Economische Gemeenschap weergegeven.
Een staalkaart van industriële consumenten dus, die om
beurten de hoogste plaats op de nationale ranglijst der
topverbruikers innemen. En dat in de vijf qua afzetgebied
Chart,
XIV
NET
AVAILABLE
SUPPLY
OF
MAN
–
MADE
FIBERS.
1964.
(
un. lbs.
)
3.000.-
3.095
3.008
CELLULOSICS.
2001
iose
NON
CELL ULOSICS.
2.000
1624
1384
1.484
-816
836
1
1220
0
_
__
__________
_
6estern
Europe.
U.S.A.
0
Canada.
Japan.
tbet
Countries.
Excl.U.S.S.
East .Europe
Maln
l
and
china.
geleidelijk naar elkaar toegroeiende en toch nog zo van
elkaar verschillende Westeuropese landen. Uit de tabel
blijkt, dat de kettingbreierij vooral een belangrijke afnemer
is in West-Duitsland en Nederland. De sector kousen,
sokken en maillots staat in Italië op de eerste en in West-
Duitsland op de tweede plaats. In Frankrijk en België
komt echter de weverij weer als grootste afnemer naar
voren.
Wij zouden dit overzicht voort kunnen zetten met soort-
gelijke uitsplitsingen van het industriële verbruik ,van de
Bron:
de conversiefactoren werden ontwikkeld- aan de
hand van gegevens van I.C.A.C. en I.W.S., alsmede van prijs-
noteringen uit de praktijk.
,,The man-made fiber industry”, Louis F. Laun, President
Celanese Fibers Marketing Company, A.T.M.I. – Man Made
Fibers Seminar, Charlotte N.C., november 1965.
De groep ,,overige” non-cellulosics, waarvan in 1964 322
mln. lbs. werd geproduceerd, lieten wij bui-ten beschouwing.
Bron:
Textile Organon,juni 1965. Exclusief Oost-Europa.
Drs. L. H. Meerburg, Directeur A.K.U.: ,,De ontwikkeling
van productie en verbruik van synthetische garens en vezels”,
Arnhem, november 1965. –
TABEL 8.
industrieel verbruik van polyamide textielgarens
(mci.
getexrureerde garens) in de E.E.G. (1963)
32)
West-Duitsland
Frankrijk
italië
Nederland
België
–
(tonnen)
pCt.
.
(tonnen)
pCt.
(tonnen) pCt.
(tonnen)
pCt.
(tonnen)
pCt
–
Kettingbreierij
………………………..
16.000
,
40
Kousen, sokken, maillots
………………..
11.500
28
Weverij en overig verbruik
……………..
8.800
22
8.0)
27
4.800
IS
3.500
II
14.300
47
5.500 7.600
1.000
6.000
27
–
38
-5
30
3.300
–
1.400
600
1.200
51
22 9
18
1.500
1.000
500
2.000
30
20
10
40
20.100
6.500 5.000
Overige breierijverbruik
………………….
4.000
10
Tolaal
:…………………………….
..
40.300
31.100
– –
472 gr.
658 gr.
619 gr.
–
Gebruik per hoofd
(1964)
……………….
829 gr.
738 gr.
15
overige non-cellulosics en de cellulosics. Daarop aan-
sluitend hoort dan eigenlijk nog een verdere detaillering
per toepassingsgebied te volgen. De analyse dus per ver-
bruiksgroep als kleding, woning- en huishoudtextiel, indus-
triële weefsels e.d. Een onderzoek dat weliswaar een goed
beeld geeft van de inter-fiber competition doch dat ons
toch te ver buiten het kader van deze voordracht zou
voeren. Wij zullen daarom moeten volstaan met de op-
stelling van een globaal internationaal overzicht van de
voornaamste industrietakken, die het in de vorige para-
grafen geschetste aanbod van katoen en man-made fibers
van jaar tot jaar verwerken. Voor het maken van gevolg-
trekkingen is het bovendien nodig te weten waar de wereld-
centra van dit industriële verbruik liggen en welke ver-
schuivingen zich in het internationale handelspatroon
hebben voorgedaan. Als sluitstuk hierop is het bovendien
nuttig om na te gaan waar de ontwikkeling van de afzet,
van de textielconsumptie per hoofd van de bevolking, de
meeste perspectieven biedt.
7.
Het verbruik van katoen en man-made
fibers geografisch bezien
W
ELKE internationale apparatuur staat nu gereed om
het aanbod van de twee rivalen, katoen en man-
made fibers, te verwerken? De registratie hiervan is
nimmer een eenvoudige zaak geweest. Sedert de opkomst
der man-made fibers is het probleem om tot een juiste
vergelijking te komen zelfs moeilijker geworden, daar de
bij elkaar te voegen machines weer minder gelijksoortig
zijn geworden dan voorheen. Toch zullen wij een poging
wagen om enig inzicht te verkrijgen in de internationale
spreiding van de spin- en weefcapaciteit.
Bij de samenstelling van het overzicht van de spin-
apparatuur welke geschikt is voor verwerking van katoen
en discontinue man-made fibers sluiten
wij
aan op de
capaciteitsgegevens van de International Federation of
Cotton and Allied Textile Industries (I.F.C.A.T.I.). In
grafiek XV
33)
werd de enigszins ongebruikelijke, door ons
in de in voetnoot 6 opgesomde I.F.C.A.T.I.-publikaties
echter reeds meermalen gebezigde, uitbeeldirigsvorm ge-
handhaafd. De tantarella-achtige figuur ontstaat door het
indexjaar 1939 als scharnierpunt te nemen.
Met één oogopslag zien wij een teruggang in aantallen
spillen van West-Europa en de Verenigde Staten. De curve
van Japan vertoont een abrupte onderbreking tijdens en
direct na de tweede wereldoorlog. De stijging na het op-
heffen van de spillenlimiet in Japan gedurende het begin
van de jaren vijftig is opmerkelijk,
zij
het dat deze zich
de laatste jaren niet heeft doorgezet. De capaciteit in de
meeste katoenproducerende landen – buiten de Verenigde
Staten – is vooral na 1950 sterk gestegen. Toch bezitten
India en de groep ,,overige landen” – de in deze grafiek
het meest naar voren komende centra – tezamen niet
meer dan 35,4 mln. spillen. Dit aantal dienen wij tegen het
nog
altijd 48,7 mln. spullen tellende produktie-apparaat van
de twee in spincapaciteit het meest gedaalde groepen, de
Verenigde Staten en West-Europa, te plaatsen.
Zoals elke sprekende methode van uitbeelden haar keer-
zijde heeft, moet hier, als contrast tot het duidelijke beeld
van de inkrimping in de geïndustrialiseerde Westerse wereld
en de toename in de agrarische, katoenproducerende, ge-
bieden, direct op het gevaar van een scheeftrekken worden
gewezen. Een scrappen van overtollige, verouderde capa-
citeit waarmee normaliter in enkele ploeg wordt gewerkt
en een gedeeltelijk vervangen daarvan door moderne spin-
INCREASE OR OECREASE OF THE tORLD SPINNING CAPACTY.
Chart
Xv
COTTON SYSTEM . Excl. U.S.S.R. – EASTERN EUROPE – MAINLAND ChINA )
1939 – 100
cst.Europe.
( Spind es x 1
200
r.uiii India.
Japan.
– – –
1
U.S.A.
Other countrles
150- ____________________
87938
29
191Q
1915
1920
195
1930
1935
1940
1945
1950
1955
1960
1965
100
50
16
INCREASE
OR
DECREASE
OF
TH[
WORLD
WEAVING
ÇAPACITY.
Chart
XVI
–
Excl.
U.S.S.R. – EASTERN EUROPE – MAINLAND CHINA )
1936
.
100
300
West
.Europe.
(
Loos
X
1.000 )
111111
India.
75
250
–
Japan.
– – –
—I
U.S.A.
mor
Other
countries.
200
–
___________
________ ________
o
f
150
–
__________
699
USA
1.528
WE
386
Oth
liii
III
!I!I
II
IIn
206
18
Ina
–
5
0
189
Jap
288 USA
–
___________
________ ________ ________ ________ ________ ________
____________
590 WE
0
Ii
Iii
III
.1!1
T
1930
1935
1940
1945
1950
1955
1960
1965
machines, welke.door het stijgen van de kapitaalintensiviteit
steeds in drie ploegen actief behoren te zijn, zal het zojuist
geschetste beeld sterk corrigeren. Een overzicht van de uit
deze en ook andere garenproduktie stammende fabricage
van weefsels zal dit zo dadelijk aantonen.
Eerst echter nog even een blik op de geografische spreiding
van de weefcapaciteit. Hiervoor staan ons minder ver terug-
gaande gegevens ter beschikking. In grafiek XVI ) werd
toch eenzelfde uitbeeldingsmethode als in de vorige grafiek
toegepast, zij het dat het draaipunt moest worden verlengd
naar het indexjaar 1936. Daardoor ontstaat het waaier-
vormige beeld, welhaast karakteristiek voor de hand-
beweging van een Oosterse dans.
Ook hier een teruggang in de capaciteit van West-Europa
en de Verenigde Staten. De weefcapaciteit van India is
minder spectaculair gegroeid dan de spinapparatuur.
Hierbij moet worden opgemerkt, dat het nog steeds be-
langrijke garenverbruik in de handweefsector – hetwelk
momenteel 53 pCt. van dat der fabriekmatige consumptie
bedraagt – buiten beschouwing is gelaten. De curve van
Japan toont minder sprekende ups and downs. In de
oorlogsjaren werd de spincapaciteit van de in één groot
verband samengaande Ju Dai Bo blijkbaar zwaarder ge-
teisterd dan de minder goed georganiseerde en verspreid
liggende weverijen. De stijging van het aantal weefgetouwen
in de zich industrialiserende landen is echter frappant.
De weefcapaciteit van deze groep is, tezamen met India,
thans ca.
54
pCt. van die welke in de Verenigde Staten,
West-Europa en Japan is geconcentreerd.
Voor de verwerking van katoen en man-made fibers
vormen de weverijen een breder afzetkanaal dan de spinne-
) Bron: I.F.C.A.T.I.,
Zürich.
rijen. Na een niet al te ingrijpende ombouw van vele types
weefgetouwen kan immers een grote variatie van continu-
garens op deze traditionele apparatuur worden verwerkt.
De machines die bestemd zijn voor de verwerking van
garens tot meer hoogwaardige artikelen zijn niet altijd in
de capaciteitsopgave van het uit de katoenperiode voort-
komende ledenbestand van I.F.C.A.T.I. begrepen. De
weverijen die zich in het bijzonder toeleggen op de ver-
werking van continu-garens zijn, althans wat de belang-
rijkste tien Westeuropese landen betreft, verenigd in de
Association Internationale des Utilisateurs de Filé’s de
Fibers Artificielles et Synthétiques (A.I.U.F.F.A.S.).
Capaciteitscijfers van deze groep stonden ons echter niet
ter beschikking.
Nog meer dan dit bij de spinnerijen het geval is, treedt
bij de weverijen het bezwaar naar voren van het samen-
voegen van ongelijksoortige eenheden. Niet-automatische
weefgetouwen in verschillende breedtes, automaten van
allerlei bouwjaren en constructies, spoelloze weefmachines,
deze zijn alle in de I.F.C.A.T.I.-capaciteitscijfers begrepen.
Er zijn echter geen andere gegevens beschikbaar. Wij zullen
dus met dit materiaal, dat overigens met grote nauwgezet-
heid wordt verzorgd, genoegen moeten nemen.
Door de weergave van de werkelijke produktie van weef-
sels uit katoen en man-made fibers kunnen de zojuist
gepresenteerde capaciteitsgegevens op een praktische wijze
worden aangevuld. In grafiek XVII
34)
is daarom de ont-
wikkeling van deze weefselproduktie in de wereld – exclu-
sief de Sowjet-Une, Oost-Europa en Mainland China
uitgebeeld.
Duidelijk spreekt hieruit, dat de teruggang in de weef-
34)
Bron:
Cotton Board, Manchester.
17
WORLD PRODIJCTION OF COTTJ AND
AN-ADE FIBRE PIECE GOODS.
‘
a’t
xvii..
Excl. U.S.S.R.
–
EASTETJ EUROPE
IAINIAND
CHINA. )
(.ln. sq. yards )
16000
1
WESTERN EUROPE.I
U.S.A.
1
INDIA.
1
JAPAN.
an ica
T1Dr
de
O.
Cotton.
OTHER COUNTRIES.
0
(%4 0) 40
U) –
0) 40
14)
Ltl e.1 0)
40
a ei
0
Lt) 4040
‘
(.J
c)
U)
(
401
C’I C)
4040
CJ C)
0
0) 0)
0) 0) 0) 0) 0)0) 0) 0) 0) 0) 0) 0) 03 0)0)0) 0) 0)
–
4
1
?
4
– ,
r
.- .- — – —
C4 0)
40
ii
)
aa
0)
0)0) 0)
LI
YARN CONSUMPTION.
Çhart XVIII
V1EST EUROPEAN KNITTING INDUSTRY.
E.E.G. – E.F.T.A. inch Finland.
1.000
– excl. Portugal,5
ton,
15
0
cotton
125
VOO
100—
75
25—
OSJCS.
0
1955
10
1965
capaciteit in West-Europa ruimschoots is opgevangen door
de meer intensieve aanwending van moderne machines.
In de Verenigde Staten komt het streven naar een maximale
bezetting zelfs nog duidelijker tot uiting. Een tweede ver-
schijnsel dat direct opvalt, is de toename van de produktie
van weefsels uit man-made fibers in West-Europa, Ver-
enigde Staten en Japan. In deze drie belangrijke produktie-
centra werd in 1965 11.860 mln. sq. yds. geproduceerd of
wel ca. 50 pCt. van de totale produktie aldaar. In de
overige landen werd 2.275 mln. sq. yds. aan weefsels, die
geheel of voor meer dan 50 pCt. uit man-made fibers be-
stonden, vervaardigd of toch nog ca. 144 pÇt. van de
gehele weefselproduktie in die gebieden.
Een nadere detaillering der cijfers zou natuurlijk grote
verschillen in de ontwikkeling van land tot land te zien
geven. In het bijzonder zou dan bijv. de structurele wijziging
in een historisch zo belangrijk produktiecentrum als
Lancashire opvallen. Voor het onderhavige onderwerp –
de inter-fiber competition – is hetgeen in de laatste drie
grafieken werd weergegeven echter voldoende. Het over-
zicht van de geografische spreiding van het vezelverbruik
in de spin- en weefindustrie is hiermee dan ook afgerond.
Als tweede grote vezelverbruiker dient vervolgens de
tricot-industrie te worden genoemd. Over deze bedrijfstak
stond ons geen lange reeks van volledige internationale
capaciteitscijfers ter beschikking. Wel konden wij enkele
gegevens over het garenverbruik gedurende de laatste tien
jaar verzamelen. Een overzicht hiervan – althans voor
zover het de landen der twee grote Europese markten, de
E.E.G. en de E.F.T.A., betreft – wordt in grafiek XVIII
35)
35)
Bron:
Sécretariat International des Industries de la Maille,
Parijs.
18
uitgebeeld. Zeer duidelijk blijkt de grote stijging van dc
non-cellulosics in tien jaar tijd, ni. van
5
pCt. tot 32 pCt.
van het totale garenverbruik in deze tak van industrie.
In Japan valt voor de non-cellulosics eenzelfde onwikke-
ling te constateren. De volgende cijferreeks geeft dit weer:
TABEL 9.
Het garen verbruik in de Japanse tricot-industrie
36)
Katoen
Wol
Cellulosics
Overige
éellulosi
28,4
5,1
6,4
2,2
3,8
41.8
9,1
9,0
12,0
2,6
1955
………..
1959
………..
1963
……….
.
68,1
20,4
10,4
44,2 3,0
In Japan steeg echter het verbruik van katoenen en
wollen garens in dezelfde periode bepaald sterker dan in
West-Europa. Ook in Noord-Amerika neemt de betekenis
van de tricotage-industrie als afnemer
•
voor man-made
fibers voortdurend toe. De kwalitatieve verbeteringen van
de continu-garens stellen de tricotage-fabrieken immers in
de gelegenheid volledig gebruik te maken van de techno-
logische voorsprong die bijv. een kettingstoel heeft ten
opzichte van een automatisch weefgetouw
37).
Aan de opmars van de tricot-industrie is voorlopig nog
geen einde gekomen. In steeds meer sectoren dringen de
produkten der kettingstoelen en raschelmachines de weef-
sels terug. Tijdens het ,,Symposium on Inter-Fiber Corn-
petition” heeft Bauer o.a. gewezen op de infiltratie van het
uit man-made fibers gebreide materiaal in de overhemden-
industrie
38).
De katoenindustrie heeft hier de non-resin
finishes echter tegenover kunnen stellen. Op enkele andere
gebieden, zoals die der glasgordijnstoffen en marquisettcs
alsmede die der flanellen en balist lingeriestoffen, lijkt een
antwoord van de weefindustrie overigens veel moeilijker
te geven.
De tricotage-industrie zou momenteel ca. 12 pCt. van
het gewicht aan textiel dat normaliter door de klassieke
spin/weefindustrie wordt geleverd voor haar rekening
nemen
39).
Het is zaak de groei van deze bedrijfstak nauw-
lettend gade te slaan. Vooral omdat in vele sectoren van
de tricotage-industrie de snel in belangrijkheid toenemende
groep der non-cellulosics bijzonder sterk naar voren komt.
Bezien wij het internationale verbruik van katoen en
man-made fibers geografisch, dan zou op het overzicht
van de produktie van weefsels en breisels een analyse van
het handelsverkeer moeten aansluiten. Een totaalbeeld van
de internationale textielgoederenbeweging is echter moeilijk
te verkrijgen, daar volledige gegevens over de tricotage-
,,The manufacture and use of synthetic fibers in integrated
textile mapufacturing operations”, K. Nagahama, Symposium
on inter-fiber competition, I.C.A.C., Washington
1965.
Verschillen in produktiesnelheid van 4 â
5
meter weefsel (90 cm) tegen 20 â 30 meter breisel (180 cm) per uur bewijzen dit.
De kosten van het weven van een katoenen poplin voor een over-
hemd werden door Domeniconi op het drievoudige geschat van
het breien van tricot-nylon. Daar de toegevoegde waardein het
eerste geval 30 pCt. en in het tweede 6 pCt. bedraagt, zou volgens
dezelfde schrijver de katoenen poplin uiteindelijk op 57 pCt. van
de uit dure grondstoffen vervaardigde tricot-nylon uitkomen.
Bron:
,,Ein Vergleich Weberei-Kettwirkerei”, Dr. R. F. Dome-
niconi, Zürich
1965.
,,What influences textile manufacturers to use man-made
fibers”, Dr. W. Bauer, Washington 1965.
,,Respective positions of weaving and knitting”, J. Dever-
nay, International Technical Conference, C.I.R.F.S., Vienna,
May 1964.
ESTIMATED
WORLD
PRODUCflON
AND
INTEflONAL
TRADE
OF
ciart
XIX.
COTT1
AND
MAN-MADE
FIBRE
PIECE
GOODS.
(
Excl.
U.S.S.R. -EASTER?J EUROPE
–
MAINL.QIIWA
1.000 un. ua..yarû.
M
‘uade
ano.ade
1
PRODUCTION.
jjjj
?bre.
TRADE
fibre.
50
Cotton…
Cotton,
40
–
hrld trade in
of world production.
—
30
.
20-
i:
1912/13
1929
1936138
1955
190
1915
19
zowel als over de confectie-industrie ontbreken. Voor het
onderwerp van deze studie moeten wij daarom volstaan
met het aangeven van de reeds eerder geconstrueerde trend
der ontwikkeling in de verhouding tussen de wereld-
produktie en de wereldhandel in weefsels van katoen en
man-made fibers. In grafiek XIX
40)
is deze over een
periode van een halve eeuw weergegeven.
De tijden waarin West-Europa optrad als de kleermakër
van de wereld zijn voorgoed voorbij. De katoenindustrie
keerde ten dele en zeer geleidelijk aan terug naar de katoen-
producerende landen. Hoewel de produktie van katoenen
weefsels tot in de jaren vijftig bleef stijgen, daalde het
volume van de wereldhandel in textielen. ZoweL in de
produktie als in de handel nam het aandeel der weefsels
uit man-made fibers toe.
Deze feiten vinden wij tevens vermeld in studies van de
Food and Agriculture Organization of the United Nations,
getuige de volgende opstelling.
TABEL 10.
Ontvikkelingen in het verbruik en de handel van veÉels
41)
(Index 1911/1913 = lOO)
1911113
1935137 1948150
1959161
00
120 137
170
Bevolking
………………………
Vezel verbruik
00
39
127
95
Katoen, wol en man-made fibers
00
148
151
264
Man-made fibers als percentage van
0
7,4
15,5
25,5
Katoen
……………………..
het totale verbruik
………….
..
(mporlen
00
103
80
III
Ruwe katoen
………………….
Katoenen textielen
……………
lOO
67 52
55
Wat de verhouding tussen produktie en internationale
handel betreft toont grafiek XIX, dat er de laatste tien
jaar meer stabiliteit is ontstaan. Op den duur zal ide legende
van de arbeidsintensieve en gemakkelijke textielindustrie,
die zo bij uitstek geschikt zou zijn om in de voorhoede van
elk industrialisatiestreven te marcheren, ook wel ver-
dwijnen
42).
Indien men zich de tijd gunt ook andere feiten
nuchter te analyseren, zullen trouwens veel meer conclusies,
die men reeds lange tijd veilig en onaantastbaar waande,
in een geheel ander licht komen te staan
43).
Ter afronding van deze paragraaf staan wij mede daar-
om stil bij de spreiding in het verbruiksniveau in de ver-
schillende delen van de wereld. Hierbij maken wij gebruik
van de bekende reeks gegevens betreffende de textiel-
consumptie per hoofd van de bevolking. In grafiek XX
44)
werd deze uitgebeeld voor de drie grote groepen: het meest
geïndustrialiseerde deel van de wereld, de ontwikkelings-
landen en de door de F.A.O. omschreven sector der landen
met een staatseconomie. Zeer duidelijk blijkt uit deze beeld-
grafiek het grote verschil dat er op het gebied van de
Bron:
Cotton Board, Manchester.
Bron:
,,Agricultural Commodities Projections for 1970″,
F.A.O. Commodity Review 1962. In de studie van de Organisation.for Economic Co-opera-
tion and Development (O.E.C.D.), getiteld: ,,Modern cotton
industry – a capital intensive industry”, Parijs, maart 1965,
werd becijferd dat een investering van U.S. $ 20.000 per arbeids-
plaats voor de textielindustrie momenteel als normaal is te be-
schouwen. Becijferingen die wij zelf in de praktijk van het laatste
jaar bevestigd vonden.
Als één daarvan noemen wij de textielindustrie als een goede
deviezenbron voor ontwikkelingslanden.
Bron:
World Apparel Fiber Consumption 1961-1963;
F.A.O., Rome, augustus 1965.
consumptie per hoofd bestaat. Tevens kan er een verband
worden gelegd tussen het verbruik der man-made fibers
en het hogere peil van de textielvoorziening.
Zou men tijd en gelegenheid hebben deze uiteraard zeer
globale cijfers nader te analyseren dan zouden zich ook
hier weer tal van grote onderlinge verschillen manifesteren.
In een mondiaal overzicht moet men zich echter tot een
grove benadering beperken. Wel is het gewenst ter aan-
vulling na te gaan of er zich in de laatste decennia geen
ontwikkeling in het textielverbruik per hoofd van de be-
volking heeft voorgedaan. In grafiek XXI
45)
zijn daartoe
de jaren 1938, 1950 en 1963 met elkaar vergeleken. Tevens
zijn hierbij de drie grote groepen uit de voorgaande grafiek
wat meer gedifferentieerd.
De grootste ontwikkeling gaf Oost-Europa te zien. De
landengroepen met een laag textielvoorzieningscijfer tonen
de laatste tijd weliswaar een verbetering; deze komt echter,
vooral ook door de bevolkingsexplosie na de tweede
wereldoorlog, met op-. en neergangen – zie 1950 – tot
stand. Bovendien is de vooruitgang in dit, voor een be-
langrijk deel tot de ontwikkelingslanden behorende, gebied
een zeer geleidelijke. Hoewel de stijging procentsgewijs
belangrijk is, blijft het peil er toch relatief laag.
In de geïndustrialiseerde landen en de laatste tijd speciaal
in West-Europa neemt de consumptie nog steeds toe. Wij
raken hier een van die als vaststaand beschouwde econo-
mische ontwikkelingen, nI. die van de statische of zelfs
relatief dalende consumptie per hoofd in landen met een
hoog welvaartsniveau. De laatste twee cijfers voor het ver-
bruik per hoofd in de Verenigde Staten, zoals die in de
grafiek zijn weergegeven, zouden dit economische feit
overigens toch nog bevestigen naar het schijnt. . -.
Juist de laatste twee â drie jaar is men in de Verenigde
Staten echter tot het inzicht gekomen dat er niettemin tal
van factoren werkzaam zijn, die de veronderstelling aan-
tasten als zou in het textielverbruik per hoofd stagnatië
optreden zodra een hoog consuniptieniveau zou zijn be-
reikt. De leeftijdsgroep 15 tot 24 jaar, die het grootste
verbruik – 24,9 pCt. – van alle categorieën in de Ver-
enigde Staten telt, biedt gedurende de komende decennia
namelijk veruit de grootste groeikansen door veranderingen
in inkomen, mode, vrije-tijdsbesteding, vakantie ed. Zelfs
indien men mag aannemen, dat het toenemen van het
gebruik van man-made fibers door de hogere prijs, de
langere levensduur en het lagere gewicht de in kilogrammen
uitgedrukte consumptie per hoofd zou doen dalen – het-
geen ook uit een vergelijking van de jaren 1950 en 1963
in de Verenigde Staten zou blijken – wijst de ontwikkeling
der laatste jaren uit, dat dit door de reeds genoemde in-
vloeden in feite kan worden overgecompenseerd
46).
Na .dit uitstapje in de details van het textielverbruik
zullen wij allereerst trachten bepaalde internationale aspec-
ten van de vele ontwikkelingen op het gebied van de inter-
fiber competition samen te vatten. Daarna volgen nog
enkele beschouwingen over de kernpunten van deze mede
dinging en de houding, die de katoenproducenten hier-
tegenover kunnen aannemen.
Bron:
F.A.O.
,,Textile Market Problems and Prospects”, D. P. Harrison
(Chemstrand), Chemical Marketing Research Association,
Asheville N.C., september 1965.
Tot eenzelfde conclusie kwam Home in zijn reeds aangehaald inleidend betoog op de twee dagen van het I.C.A.C. Symposium
in Washington.
20
AVAILARILITY OF PROCESSED FIBER PRODUCTS.
Chart XX
1963.
(‘
1.000
tons
)
[DELOPIN6 COUNTRIES.
DEVELOPED COUNTRIES.
8
n
B%
3.401
Per caput
ton.
2.5 kg.
£Man
ade
s.
[ENTRAL1Y
PLANNED
CO
UNTRIES.
1
Latura1
fibers
63H
_
8.112
_
Per caput
Per caput.
4.112
ton.
12.0 kg,
3.8 kg.
ton.
I!I
L’1i_
mmm
1
57
1
~nlll
mmm
m
m
l’
1
–
0
Room
fill
1
11.
11
=
1
i1
21
8.
Internationale aspecten van de concurrentie
tussen katoen en man-made fibers
H
ET is een goede traditie, dat het J.C.A.C. zich in zijn
beschouwingen concentreert op de grondstof katoen.
•Daar de afvaardiging naar de jaarvergaderingen uit
• regeringsdelegaties bestaat is het begrijpelijk, dat men
tijdens de discussies dikwijls op problemen van de inter-
nationale politiek stuit. De betiteling ,,reizend katoen-
parlement” is hieruit voortgekomen. Volgt men de katoen
op zijn verdere gang van grondstof tot eindprodukt dan
is het al weinig anders. Zodra men uit de agrarische sfeer
treedt en naar het terrein van de industriële verwerking
overgaat, komen direct de problemen van de concurrentie
met de veelsoortige man-made fibers naar voren. Ook
deze dragen dikwijls een sterk internationaal politiek
karakter met zich. In de voorgaande paragrafen zijn ver-
schillende symptomen hiervan reeds beschreven. Ten
éinde het kader waarbinnen de vezelconcurrentie zich
afspeelt nog eens duidelijk te omlijnen zullen wij dit
internationale beeld kort samenvatten.
Bij het constateren van de feiten betreffende produktie,
– handel, voorraden en verbruik zagen wij hoe zeer de katoen-
produktie klimatologisch is bepaald. Zij ligt besloten in
een brede band van tropische en sub-tropische gebieden,
die politiek aan elkaar verwant zijn. Met uitzondering van
de Verenigde Staten, enkele Westeuropese gebieden en de
landen behorende tot de groep van de Sowjet-Unie, Oost-
Europa en het vasteland van China, wordt de katoen ver-
bouwd in ontwikkelingslanden. Hij is daarvan het belang-
rijkste agrarische exportprodukt. Het aanbod van de man-
made fibers concentreert zich daarentegen in de ge-
industrialiseerde landen. Deze nemen ruim drievierde deel
van de wereldproduktie voor hun rekening. In wezen speelt
de inter-fiber competition
.47)
zich dus af tussen de land-
bouw van de ontwikkelingslanden en de chemische industrie
van West-Europa, Noord-Amerika en Japan.
Bij het vergelijken van de ontwikkeling van de vezel-
produktie vallen vooral de laatste tien â twintig jaar ver-
schillende verschuivingen in het oog. Het aanbod van
katoen en van man-made fibers steeg over de gehele linie,
zij het dat de produktie van deze laatste groep in haar
totaliteit de natuurlijke rivaal ver overtrof
48).
De stijging
van het katoenaanbod komt zowel voor rekening van de
historische als van de nieuwe producentenlanden, zulks
met uitzondering van de Verenigde Staten. Hoewel de uit-
breiding van de produktiecapaciteit der man-made fibers
in haar totaliteit aanzienlijk is, openbaren zich, zeker in
het laatste decennium, grote verschillen tussen de groëpen
onderling. Het zijn immers vooral de non-cellulosics die
bijzonder sterk naar voren komen
49).
Geografisch bezien
blijft de uitbreiding der man-made fibers sterk binnen de
Waarbij wij het hier in het bijzonder hebben over de kwanti-
tatief belangrijke vezels: katoen en man-made fibers. Bij de wol,
die in een geheel verschillend klimaat wordt geproduceerd, spelen
weer andere factoren een rol.
In het overzicht betreffende de inter-fiber competition,
dat het secretariaat van de I.C.A.C. in maart 1966 voor de
Unctad samenstelde, vinden wij deze trend nogmaals beknopt
als volgt gekarakteriseerd. De katoenproduktie steeg in de laatste
10 jaar (1954-1964) van 41 mln. bln. tot 52 mln. bln., of gemiddeld
met 24 pCt. per jaar (eerste
5
jaar 3 pCt.; tweede 5 jaar 2 pCt.).
De man-made fibers stegen in dezelfde periode van 14 mln.
c.b.e.’s tot 34 mln. c.b.e.’s of 8,6 pCt. per jaar (eerste helft
7,1 pCt.; tweede helft 10,1 pCt.).
Dezelfde I.C.A.C.-publikatie leert ons nog eens dat de
groei der cellulosics de laatste 10 jaren 5,1 pCt. gemiddeld per
jaar bedroeg tegen 24,6 pCt. voor de non-cellulosics.
grenzen van de reeds genoemde centra der industrielanden
geconcentreerd
50)
Op het ogenblik bedraagt het volume
der man-made fibers in cotton bale equivalents uitgedrukt
tweederde van het katoenaanbod.
Gedurende de laatste jaren is er een discrepantie ont-
staan tussen de vraag en het aanbod van katoen op de
wereldmarkt. De exporten van vrijwel alle produktielanden
stegen. Een uitzondering hierop vormden de Verenigde
Staten, die met een sterk schommelende uitvoer als residu-
leverancier optraden. Mede ten gevolge hiervan accumuleer-
de meer dan de helft van de stijgénde katoenvoorraden zich
in dat land. Bij de aanvang van het nieuwe katoenjaar –
1 augustus 1966 – schat men de Amerikaanse buffer-
voorraad op 164 mln, balen. Een situatie die in I.C.A.C.-
kringen opnieuw om bezinning vraagt.
In de chemische sector van het vezelaanbod heeft men,
althans tot dusverre, steeds voldoende afzet voor de pro-
duktie kunnen vinden. Of dit ook nog het geval zal zijn
wanneer de thans reeds voorbereide capaciteitsuitbreidingen
alle geëffectueerd zijn, zal de toekomst leren. Tot nu toe
hebben de producenten van man-made fibers echter hun
prognoses nog steeds waar weten te maken.
Bij de verwerking der vezels zien wij een ontwikkeling,
die parallel loopt aan de trend .van de vezelproduktie.
De katoenverwerkende industrie heeft voor een deel de
weg terug naar de grondstofproducerende gebieden ge-
zocht. Daar steeg het katoenverbruik het sterkst. In de
geïndustrialiseerde landen bleef de katoenconsumptie in
de laatste tien jaar stationair. Japan vormde hierop in
zoverre een uitzondering dat het dit beeld slechts voor de
tweede helft van die periode vertoondç. Deze stabiele, en
in een wereld van stijgend vezelverbruik daardoor van een
relatieve teruggang getuigende, situatie contrasteert sterk
met de onstuimige groei van de verwerking der man-made
fibers in die landen. Bij de produktie van weefsels en breisels
zien wij in West-Europa, de Verenigde Staten en Japan
dus het accent verschuiven van katoen naar man-made
fibers.
De wereldhandel in weefsels van beide vezelsoorten, uit-
gedrukt in procenten van de produktie van katoen en man-
made fibers, daalde na de eérste wereldoorlog. De laatste
tijd is deze beweging tot stilstand gekomen. Wel stijgt het
aandeel van de weefsels welke geheel of gedeeltelijk uit
man-made fibers zijn samengesteld in de internationale
handel langzaam doch gestadig.
De mondiale spreiding van de consumptie per hoofd
blijft nog groot. In de geïndustrialiseerde landen is zij het
hoogst. Het peil van het gemiddelde verbruik in de Ver-
enigde Staten, de landen van West-Europa en Japan toont
nog grote onderlinge verschillen. In Oost-Europa steeg het
verbruik per hoofd in de Sowjet-Unie het sterkst van alle,
ni. van
4,85
kg in 1950 tot 9,1 in 1963. Zowel in de Westerse
wereld als in de ontwikkelingslanden neemt het vezel-
verbruik voortdurend toe. Het niveau in deze laatste
groepering varieert momenteel van
1,5
kg tot 4 kg. Het
blijkt zeer moeilijk te zijn dit lage peil spectaculair te ver-
hogen.
Zo is, in grote trekken bezien, het ,,klimaat” waarin
zich de concurrentiestrijd der vzels momenteel afspeelt
niet al te gunstig voor de natuurlijke vezels. De wolÇ die
wij slechts zijdelings in onze beschouwingen betrokken,
heeft thans energieke pogingen ondernomen öm. haar
Van 1959-1964 nam de produktie het meest toe in West-
Europa en wel met gemiddeld 12,6 pCt. per jaar. Japan en de
Verenigde Staten volgden met resp. 9,7 pCt. en 8,8 pCt.
22
-..-‘
grafen zijn wij uitvoerig ingegaan op de onstuimige groei
van de man-made fiber produktie; het beste bewijs dat in
de praktijk dc keuze tussen katoen en de verschillende
varianten van kunstvezels maar al te dikwijls ten gunste
van deze laatste uitvalt, in het thans volgende deel van
onze beschouwingen zullen wij trachten de wijze waarop
de man-made fibers hun afzetmarkten benaderen nader te
belichten. Gezien de succesvolle wijze waarop zij dit ten
uitvoer brachten kan dit andere vezelproducenten allicht
tot lering strekken.
Als een van de meest zekere bases voor het succes noemen
wij hier allereerst de research: het onderzoek op chemisch/
technisch, economisch, financieel en commercieel terrein.
De omvang van de totale research in de man-made fiber
industrie is natuurlijk nimmer exact in cijfers uit te drukken.
Daartoe zijndeze activiteiten veel te complex van aard.
Home heeft het vorige jaar toch enkele indicaties verstrekt
betreffende de bedragen welke in de Verenigde Staten aan
de research en de ontwikkeling op technisch en chemisch
gebied worden besteed
53).
Deze ruwe schatting door-
trekkend zouden wij voor dit onderdeel van de totale
research voor 1965 op ca.
$
135
mln. komen.
Voor
West-Europa
en
Japan
ontbreken
dergelijke
ramingen. Wel is het mogelijk bepaalde uitlatingen over
de percentages, die de researchkosten van de omzet uit-
maken, op elkaar af te stemmen. Misschien is de intensiteit
waarmee het chemisch-technisch onderzoek in de labora-
toria en fabrieksinstallaties van Japan en West-Europa
wordt bedreven iets minder groot dan in de Verenigde
Staten. Daarmee rekening houdend zal een voorzichtige
raming van een totaal bedrag van ca.
$
250
â 275 mln.,
dat in
de man-made fiber wereld ieder jaar aan research
wordt uitgegeven, o.i. niet ver van de waarheid af zijn
54).
Waarom nu op deze plaats met deze toch altijd nog
uiterst globale cijfers wordt geopereerd? Moet dit als het
ware automatisch de aankondiging van een dreigende
lawine van weer nieuwe vezels inleiden? De concurrentie
tussen de man-made fiber producenten is dusdanig hevig,
dat het doch van voorspellingen hierover voor een outsider
een hachelijke opgave blijft. Toch lijkt het
–
de vele uit-
spraken die op dit gebied de laatste jaren zijn gedaan
analyserend
–
alsof ons in de komende jaren geen opzien-
barende vindingen te wachten staan.
Het denkvermogen waarover de internationale man-made
fiber industrie beschikt, is de laatste kwart eeuw overigens
actief genoeg geweest. De scheppingen van de polyamides
(1940), de acrylics (1950) en de polyesters (1952) liggen
immers nog vers in het geheugen. Weliswaar zijn thans
nog enkele interessante nieuwe vezelgroepen, zoals die ge-
baseerd op polyurethaan (Spandex-Lycra) en polypropy-
leen (Meraklon
–
Herculon), in ontwikkeling, doch de
ervaring heeft wel geleerd, dat er nog jaren kunnen ver-
lopen aleer deze vezels hun volle wasdom hebben bereikt
55).
Dit alles wil echter niet zeggen, dat het onderzoek op
het ogenblik stil staat. De research richt zich momenteel
Dit geschiedde in zijn ,,keynote address” tijdens het Sympo-
sium te Washington, waar o.a. ramingen van Chemstrand werden
geciteerd.
Gerelateerd aan de door ons in tabel 7 geschatte waarde van
de wereldproduktie aan man-made fibers zou deze research dan in de orde van grootte van gemiddeld 3,6 pCt. van de jaaromzet
komen.
,,Fibers and the years ahead”, Ford. B. Draper (du Pont
de Nemours). In deze rede over: ,,New horizons in man-made
fibers” werd de ontwikkeling van Spandex (1946) tot Lycra (1962)
ten voorbeeld gesteld.
identiteit te herwinnen. Zij poogt daardoor een speciale
plaats tussen de steeds meer gevarieerde vezelaanbiedingen
te veroveren. De katoen is hier nog nauwelijks aan toe.
Hij bevindt zich in het grensgebied tussen dc geïndustriali-
seerde landen en de ontwikkelingsgebieden. Op ditraak-
vlak staat hij aan de grote concurrentie van de chemische
industrie bloot. Nu is het beginseï van de mededinging
ook binnen de man-made fibers natuurlijk bepaald niet
onbekend. Men trekt daar echter van een totaal ander
financieel marge-startpunt ten strjde. Bovendien is het
aantal aanbieders in de markt zeer gering
51)
in verhouding
tot de ontelbaar vele agrarische producenten. Verder toont
de ontwikkeling de laatste jaren aan hoe groot de mogelijk-
heden zijn die de man-made fibers op velerlei gebied reeds
hebben benut en die hen ndg wachten.
Het simpele feit, dat deze inleiding over inter-fiber
competition op het programma van de 25ste jaarvergade-
ring van de I.C.A.C. te Lima voorkomt, bewijst reeds hoe
zeer de katoenproducenten er zich van bewust zijn dat de
problemen waarvoor zij zich thans gesteld zien, zeer nauw
verband houden met deze mededinging. In deze paragraaf
onderstreepten wij nog eens het internationaal politieke
karakter van de inter-fiber competition
52
). Daarnaast kent
de strijd tussen de katoen en de man-made fibers echter
nog tal van andere facetten.
–
In een volgende paragraaf
zullen wij in het kort hierop ingaan, waarbij wij ons zoveel
mogelijk op de stoel van de producenten van de cellulosics
en non-cellulosics zullen plaatsen. Vervolgens zal worder
getracht enkele suggesties te doen hoe een verder program-
ma van actie in I.C.A.C.-verband zou kunnen worden ont-
wikkeld. Slechts indien dit geschiedt tegen de achtergrond
van de tot dusverre geschetste internationale verhoudingen,
kunnen voorstellen – hoe zich in den vervolge in de inter-
fiber competition op te stellen – kans van slagen bieden.
9. De man-made fiber industrie en de verschillende
wijzen waarop zij
haar markten benadert
D
E doelstelling welke in 1965 voor het I.C.A.C.
Symposium on Inter-Fiber Competition werd ge-
kozen, was het beantwoorden van de vraag: ,,What
influences decision making with regard to the use of cotton
and/or man-made fibers from the viewpoint of manufactur-
ers, wholesalers and retailers”. In de voorgaande para-
51
)In de Verenigde Staten wordt de markt van man-made
fibers praktisch geheel beheerst door 8 concerns, nI. Du Pont,
Chemstrand, Celanese, Eastman, Allied Chemicals, Beaunit,
Am. Cyanamid en Am. Enka; zij produceerden in 1964 tezamen
99
pCt. van de polyesters in de Verenigde Staten, 92 pCt. van de
acrylics en 81 pCt. van de polyamides.
Gegevens van National Cotton Council of America.
52)
Ten einde volledig te blijven zij erkend, dat zowel de
industriële verwerking van katoen als de handel in katoenen
textielen belangrijke internationale problemen opwerpen. Ten
einde op dit terrein enige orde te scheppen werd immers in 1962
voor de periode 1962-1967 te Genève het ,,Long term arrange-
ment regarding international trade in cotton textiles” aangegaan.
Gezien de zojuist geschetste nauwe samenwerking van katoen met
man-made fibers zijn de slotwoorden van een recent betoog
over deze materie in deze voetnoot wel op hun plaats: ,,Since
the textile-industry is a multi fiber industry any negotiations
among governments on world textile problems must include man-
made fibers if workable solutions are to be achieved. In fact,
to attempt to achieve an orderly flow of trade among nations on
the basis of single fiber trade agreements is like trying to control
the flow of a river by building a dam half way across”. Deze
aanhaling geschiedde uit: ,,Man-made fibers – new developments
in production, processing and marketing”. Robert L. Churchill
(Eastman Chemical Products Inc.) – I.F.C.A.T.I. – volume 6-
1965.
23
echter meer op de verbetering van de reeds gelanceerde
vezels. In deze horizontale produktiedifferentiatie zit
overigens nog zeer veel perspectief. De eerste successen
op dit terrein bewijzen het. Wij noemen hier allereerst de
in het vakjargon bekende crimping, lofting en texturizing
van diverse typen van man-made fibers, wijzigingen waarbij
van de bestaande technologie wordt uitgegaan. Door het
aanbrengen van variaties in de doorsnede van de vezel,
door het toepassen van valse twist e.d., worden veranderin-
gen in de dikwijls ,,kunstmatig” aandoende optiek van de
man-made fibers aangebracht. Soms worden zelfs nieuwe
eigenschappen aan de bestaande toegevoegd.
Gezien de omvang van de investeringen is het geen
wonder, dat nu als het ware deze pas op de plaats wordt
gemaakt. Men gaat tevens na of wel alle mogelijkheden
van de bestaande cellulosics en non-cellulc>sics naar be-
horen zijn onderzocht en uitgebuit. Juist in de laatste tijd
heeft men daarbij weer merkwaardige resultaten bereikt.
Als een typisch voorbeeld noemde Goode verleden jaar
de opkomst van de Tri-cel, in wezen een wat laat tot ont-
wikkeling gebrachte loot van de acetaat-groep
58).
Een
tweede verschijnsel is de introductie van de polynosics;
de high-wet modulus rayonvezels, die wellicht tot de meest
te duchten concurrenten van katoen zullen uitgroeien.
Het bezwaar van een overzicht in vogelvlucht, zoals wij
thans geven, is ongetwijfeld de oppervlakkigheid. Maar
al te gemakkelijk kan door de snelheid van ons
rapporteren de indruk worden gewekt alsof het scheppen
van nieuwe dimensies voor bestaande man-made fibers en
het verbeteren van oude vezels een eenvoudige zaak zou
zijn. Gelukkig maar voor de producenten van natuurlijke
vezels: dit is zeer bepaald niet het geval. Alleen de tijd
welke verloopt tussen het signaleren van de eerste mogelijk-
heden om tot bepaalde modificaties te komen en het ver-
talen van de laboratoriumproeven in een produktie op
redelijk grote schaal, bewijst reeds welke ontzaglijke in-
spanningen en kosten gepaard gaan met het werkelijk
succesvol ,,brengen” van zulke nieuwe variaties.
In nog sterkere mate geldt dit als men toch het speur-
werk naar nieuwe chemische constructies voortzet. In de
vakliteratuur en vanuit de praktijk worden juist de laatste
tijd weer nieuwe varianten op de bestaande technologische
groeperingen gemeld. Naast de reeds genoemde wijzigingen
van de non-cellulosics in hun huidige opbouw, meldt men
thans de menging van polyamides en polyesters in polymere
vorm. Als verdere onderwerpen van research noemen wij
vervolgens de ontwikkeling van de bi-componenten in de
acrylics – Orlon 33; het inbouwen van witmakers in poly-
esters – Kodel 4 en Vestan – en het lanceren van spun-
bound sheets. Gezien de felheid van de onderlinge mede-
dinging is het zaak al deze onderwerpen van chemische
research nauwkeurig in hun verdere ontwikkeling te volgen.
Niet alleen in de diepte maar ook in de breedte van het
front waarin de man-made fibers oprukken, schuilt voor
de natuurlijke vezels een dreiging waarvoor zij terecht be-
ducht zijn.
Dit geldt vooral in die gevallen waar de nieuwe vezels met
hun specifieke chemische opbouw in de textielbedrijfs-
kolom partners vinden, waarmee zij tezamen de orthodoxe
technische verwerkingsmethoden weten te omzeilen. Wij
wezen in dit verband reeds op de grote vlucht die de non-
cellulosics in de sector der kettingbreistoelen hebben ge-
nomen. Zowel op het gebied van damesondergoed als van
56)
,,Cotton and man-made fibers; a retailer’s view”, L.
Goode, Washington 1965.
herenoverhemden hebben zij een geduchte bres geslagen
in de mogelijkheden voor de katoenafzet. Een soortgelijke
verschuiving van katoen naar man-made fibers wordt ver
–
oorzaakt door de raschel-machines, die op het ogenblik
een groot deel van de vitrage-markt hebben veroverd.
Op een gebied dat wij tot nu toe nog niet aanroerden,
ul. dat van de tufted vloerbedekking, heeft de wol een
aanzienlijk deel van de groeimogelijkheden moeten afstaan
aan polyamides en acrylics. De cijfers voor het verbruik
van deze garens in tufted carpets in de Verenigde Staten
spreken hierover een duidelijke taal.
TABEL II.
Het verbruik van face-yarns voor tufted carpets in de
Verenigde Staten
57)
(mln. Ibs.)
1960
1964
Wol
…………………………
55,9
51,1
Katoen
……………………..
49,1
34,5
Cellulosics
…………………….
74,6
104,6
Non-cellulosics
waarvan acrylics
…………….
10,0
..
72,1
polyanides
32,9
..
..
172,1
Diversen
……………………..
1,0
..
11,0
223,5
..
445,4
Totaal
………………………..
Geheel los van de historische verwerkingsmethoden van
vezels op spin-, weef- en breimachines staat de techniek
van de non-woven fabrics. Het vervaardigen van textiel-
produkten zonder dat eerst de moeizame weg van het ver-
spinnen van discontinue vezels tot garens is ingeslagen,
heeft voor velen altijd een magische bekoring gehad. Daar
de adhesie van de losse vezels bij non-woven fabrics op
een andere methode dan door de verstrengeling van garens
tot stand moet komen, kan een nabootsing van geweven
of gebreide eindprodukten meestal alleen worden
verkregen door terug te vallen op de intensiteit van de
binding en de fysieke kracht van het basismateriaal zelf.
Dit laatste wordt inderdaad door bepaalde man-made
fibers opgebracht. Vandaar het grote percentage van dit
materiaal dat in non-woven fabrics wordt verwerkt
58)
Ondanks de hoge verwachtingen die men van de non-
wovens had, is de ontwikkeling van deze groep tot nu toe
echter weinig spectaculair geweest. In de Verenigde Staten
bedroeg de produktie van de ,,bonded web products” in
1963 slechts 80 mln. lbs. of ca. 1 pCt. van de totale vezel-
consumptie. En toch moet men de ontwikkeling van derge-
lijke revolutionaire procédé’s voortdurend blijven volgen.
Immers, al deze nieuwe vindingen, zowel de succesvolle
als de vaak nog ietwat sluimerende, dragen tezamen
bij
tot
Bron:
Textile Organon, november 1965. Harrison etaleerde deze verschuiving als volgt:
Het aandeel van wol in het vezelverbruik in de Verenigde Staten
1955
1
1960
1965
(in pCt.)
Kleding
…………………..
..4,2
3,8
3,1
Tapijten
………………….
..1,8
2,2
0,9
6,0
6,0
4,0
In West-Duitsland kon het vezelverbruik in non-wovens
als volgt worden gespecificeerd:
Cellulosics
53 pCt. Non-cellulosics
20 pCt.
Katoen
17 pCt.
Overige vezels
10 pCt.
Deze cijfers stemmen overeen met de Amerikaanse break-downs.
Fiber Bonded Fabrics, Dr. H. Jörder. International Technical
Conference C.I.R.F.S., Wenen 1964.
24
het enorme aanbod van man-made fibers dat wij in het
voorgaande reeds hebben beschreven. Natuurlijk heeft ook
deze tot de verbeelding sprekende, snelle ontwikkeling
haar schaduwzijden. Deze zijn door geen economische
research, hoe grondig zij ook moge worden uitgevoerd, te
voorkomen. Een groot nadeel van de vergrotijig van het
aanbod van man-made fibers is, dat deze schoksgewijs
verloopt. Dank -zij de grote vraag die er tot nu toe voor
dit materiaal heeft bestaan, is het bezwaar nog niet sterk
naar voren gekomen. Het is echter goed hierop bedacht
te zijn; juist nu!
De oorzaken van deze schoksgewijze ontwikkeling zijn
de volgende. In de eerste plaats is zij een gevolg van de
noodzaak direct naar een optimum aan bedrijfsgrootte te
moeten streven. Uitbreidingen kunnen daardoor nooit ge-
leidelijk tot stand worden gebracht. Verder ligt het in de
aard van elke onderneming, die zich in een oligopolistische
situatie weet, te streven naar het behoud of naar een ver-
groten van het specifieke marktaandeel. Men is daarbij
geneigd te anticiperen – op de verwachte toename van de
totale afzetmogelijkheden. Ook dit kan meermalen tot het
ontstaan van een tijdelijke overcapaciteit leiden.
Dit laatste verschijnsel dreigt in de komende jaren nog
te worden versterkt door het aflopen van bepaalde fabricage-
licenties, ni. voor de polyesters. Een nieuw element wordt
verder gevormd door de wens om in de thans groeiende
Westeuropese eenheidsmarkten te penetreren. Zo zien wij
heden ten dage een wedloop tussen Britse en Amerikaanse
producenten die allen op korte termijn hun plaats op de
E.E.G.-markt willen reserveren. De vergroting van het
aanbod van man-made fibers zal daarom in de naaste toe-
komst niet altijd in alle sectoren zonder schokken ver-
lopen
59).
Dit met alle nadelen van dien!
Het is met deze wetenschap voor ogen, dat wij ons tot
nu toe ervan hebben onthouden nader in te gaan op de
vele enthousiaste voorspellingen over het toekomstige ver-
bruik van man-made fibers. Ter afsluiting van dit over-
zicht over de research in de ruimste zin des woords willen
wij echter voor een van de prognoses een uitzondering
maken. In het bijzonder omdat deze blik in de toekomst
op de feitelijke ontwikkeling van de laatste vijf jaar is
gebaseerd. Bovendien gaat de prognose in kwestie niet
verder dan 1970.
TABEL 12.
Een prognose voor het vezelverbruik in de
Verenigde Staten
60)
1960
1965
1970
(mln.
lbs.)
(pCt.)
(mln.
lbs.)
(pCt.)
(mln.
lbs.)
(pCt.)
4.191
65
4.600
54
4.100
45
6
370
4
300
3
Cellulosics
1.
.056
17
1.640
20
1.590
17
Katoen
…………..
Non-cellulosics
614
9
1.695
20
2.770
31
Wol
…………..411
148
3
270
2
390
4
6.420
8.575
9.150
Glas
…………….
Totaal
…………
Het zou ons te ver voeren de door de samensteller van
deze tabel in zijn publikatie gegeven uitvoerige motivering
hier te herhalen. Het totale beeld van het dalende aandeel
van de katoen en het stijgende verbruik van man-made
fibers – waaronder in het bijzonder de non-cellulosics –
past in de trend van de ontwikkeling die wij tot dusverre
59)
,,De marketing-problematiek in de man-made fiber indus-
trie in West-Europa”, Drs. P. A. W. Roef (A.K.U.), Doctoraal
scriptie Rotterdam, 1966.
9
Textile Market Problems and Prospects; D. P. Harrison.
hebben beschreven. De tabel illustreert verder duidelijk
het hoge tempo waarin verschuivingen in het vezelpakket
waarschijnlijk worden geacht. Juist waar in Amerika de
katoenproducenten nog altijd zo’n sterke positie innemen
zal dit voor velen buiten dit land een teken aan de wand
moeten zijn. –
Aan mogelijkheden om zijn positie te verdedigen heeft
het juist de katoen in Amerika de laatste tijd immers niet
ontbroken. De cijfers van de in feite stijgende consumptie,
die ook in tabel 12 zijn weergegeven, bevestigen dit. Als
wij het over een versterken van de positie hebben, doelen
wij hier niet in het bijzonder op het gebruik van de reeds
vermelde wapens uit het arsenaal van de internationale
politiek
61).
Veeleer is het de overgang •van het ,,dual-
pricing system” naar het ,,single-pricing system” wat de
afname van de katoen in de Verenigde Staten heeft ge-
stimuleerd. Een herstel dus van een juiste concurrentie-
positie; een situatie waar de Amerikaanse textielindustrie
vele jaren voor heeft gevochten. Wij komen hiermee tevens
op het begrip ,,prijs”, een wapen dat in de inter-fiber
competition naast kwaliteit en kwantiteit natuurlijk wordt
gehanteerd.
Voor het forum van katoenproducenten is dit onder
–
werp alleen te behandelen door zich los te maken van elke
emotionaliteit. Niemand zal de vele miljoenen, die voor
hun dikwijls maar al te karig bestaan afhankelijk zijn van
de opbrengst van katoen, een redelijke opbrengst van dat
natuurprodukt misgunnen. In de concurrentiestrijd van
elke dag wordt de prijs echter bepaald door tal van andere
factoren dan door begrip voor noden en verlangens alleen.
Zo is het een economisch gegeven dat bij de prijsbepaling
voor katoen nu eenmaal rekening moet worden gehouden
met de normale concurrentie van andere vezels, waar
–
onder de man-made fibers. Niemand zal zich hieraan
kunnen onttrekken.
In het prijzenvlak is het vooral de rayonvezel die als
de meest geduchte mededinger van de katoen optreedt.
In de studies welke in het recente verleden over de concur
–
rentie tussen katoen en man-made fibers zijn gemaakt, is
hier reeds uitvoerig op gewezen
62).
De meest recente ont-
wikkelingen in de Verenigde Staten hebben het bestaan
van èen nauwe relatie tussen de prijzen van katoen en
rayonvezel nog eens duidelijk beklemtoond.
Aansluitend bij hetgeen zojuist over het ,,dual-pricing
system” voor katoen werd opgemerkt, behoeft het geen.
betoog, dat de goedkoopste onder de man-made fibers –
de rayonvezel – tijdens het jarenlang in de Verenigde
Staten heersende gunstige klimaat van kunstmatig hoog
gehouden katoenprjzen een unieke kans heeft gekregen
zijn afzet flink te vergroten. Een mogelijkheid die – mede
dank zij het verschijnen van de polyriosics – zeer goed
werd benut. Sedert de prijsverlaging van de katoen in het
binnenland van de Verenigde Staten
63)
zijn de concurrentie-
verhoudingen echter weer ten gunste van de natuurlijke
vezel gewijzigd.
In sommige kringen worden argumenten als zouden
vezelprijzen nog een doorslaggevend element kunnen vor
–
men in de concurrentiestrijd meestal met de nodige scepsis
Het katoen-akkoord van Genève.
,,Cotton, Rayon, Synthetic Fibers Competition in W.-
Europe”, F. D. Barlow, U.S.D.A., januari 1957;
,,The Cotton Industry of W.-Europe in a Changing World”,
Dr. W. T. Kroese, I.F.C.A.T.I., 1958;
,,Competition between Cotton and Man-made Fibers in
W.-Europe”, Bernice M. Hornbeck, U.S.D.A., juni 1961.
68)
In de orde van grootte van 61 $-cts. per lb.
25
aangehoord. Men pleegt dan te verwijzen naar het betrekke-
lijk geringe percentage dat de grondstof heeft in de prijs van
het eindprodukt
64).
Inderdaad zal de uitwerking van een
daling in de grondstofnoteringen op de eindprijs van een
textielprodukt niet mogen worden overschat. In de prak-
tijk komt het echter maar al te cikwijls voor, dat de kopers
van de katoen of man-made fibers slechts een zeer klein
gedeelte van de gehele verticale bedrijfskolom kunnen over-
zien.
Voor een single-spinner is de grondstofprjs bijv. alles
bepalend. Maar ook een geïntegreerde textielondeneming
zal een verschil tussen de prijzen van katoen en rayon-
vezel wel degelijk naar waarde weten te schatten. Dit
vooral als de laatste een grote mate van stabiliteit bezitten.
Ter illustratie laten wij hieronder enkele garen- en doek-
calculaties uit de praktijk volgen.
TABEL 13.
Vergelijkende calculaties van garens en doeksoorten
uit katoen en rayon vezel
65)
Garens: Eng. nr. 30
1
Katoen
Rayonvezel
Prijs in
$
cts./kg
……………….
115
95
61,5 pCt. 57.7 pCt.
pCt.
42,3 pCt.
te splitsen in:
pCt.
18,4 pCt.
Grondstof
…………………….
Toegevoegde waarde
…………….38,5
pCt.
9,6 pCt.
overige kosten
………………
13,5 pCt.
14,3 pCt.
loon
……………………….15,5
Geweven doek; constructie 68 x 66
–
rentelafschrijving
…………….
..9,5
30130; gebleekt
–
36″.
Prijs in
$
cts./m
… …………….
26,1 ets. 23,9 ets.
waarvan grondstof
……………..
31,1 pCt.
.
26,5 pCt.
Uit deze becijferingen blijkt weer, dat de katoen toch
voortdurend rekening zal moeten houden met de prijs-
stelling van de rayonvezel
66).
Maar hoe verhouden zich
nu de prijzen van katoen t.o.v. bïjv. de discontinue non-
cellulosics? Vergeljkingen zijn hier niet zo gemakkelijk te
maken daar veel van deze concurrentie zich afspeelt in
het gebied der menggarens en mengweefsels. Een onder-
werp, dat wij in de slotparagraaf nog zullen aansnijden.
Ten einde toch enig inzicht te geven in de prijsverschillen
die zich bij een vergelijken van katoen met polyester-
vezels kunnen voordoen, laten wij hieronder een tweede
garencalculatie volgen.
TABEL 14.
Vergelijkende calculaties van garens uit katoen en
polyestervezel
67)
Garens: Eng. nr. 60
Katoen
Polyestervezel
Prijs in $ cts./kg
………………..
200
332
Grondstof
…………………….
56 pCt.
75 pCt.
Toegevoegde waarde
…………….
44 pCt.
25 pCt.
Zo op het eerste gezicht lijkt het gevaar, dat de hoog-
Deze varieert natuurlijk van artikel tot artikel. In de jaren
vijftig was het een stelregel dat in de Verenigde Staten het gemid-
delde van katoen in kleding of huishoudtextiel niet meer dan
1/8ste van de detailprijs zou bedragen. Ook nu zal deze verhou-
ding nog opgeld doen.
Hierbij werd uitgegaan van een katoenprijs van 284 $-cts.
per lb. en van een rayonvezelprijs van
53
$-cts. per kg.
Geïnteresseerden in deze materie v.erwijzen wij gemaks-
halve tevens naar het overzicht van vezel- en garennoteringen in
Textile Organon (juli 1965). Deze grafiek geeft duidelijk weer hoe
de rayonvezel de katoennoteringen zo mogelijk op een ,,veilige” afstand volgt.
Hierbij werd uitgegaan van een katoenprijs (Gizeh) van
40 $cts. per Ib. en van een polyester-prijs van $ 2,46 per kg.
26
geprjsde non-cellulosics de
katoen
een sterke concurrentie
aan zullen doen niet groot. Alleen indien de polyamides,
de polyesters en de acryls kwalitatief bepaalde voordelen
kunnen bieden zou dit de doorslag kunnen geven. Dat dit
een te simplistische redenering is begrijpt echter een ieder
die zich vertrRuwd heeft gemaakt met de snelle groei der
man-made fibers.
Mocht verder het grote prijsverschil tot nu toe een rol
hebben gespeeld, dan komt hier nog bij, dat het prjsfront
van de duurdere non-cellulosics wel eens in beweging zou
kunnen geraken. Immers, daar waar produktiecapaciteiten
sterk worden uitgebreid, waar patenten hun beschermende
waarde gaan verliezen, waar de kapitaalintensiteit een
industrietak tot een optimale benutting van de capaciteit
dwingt, zal automatisch een grote druk op de markt ont-
staan. Het is daarom verstandig mét een geleidelijk aan
dalende tendens van de
prijzen
voor bepaalde groepen
non-cellulosics rekening te houden
68).
Maar ook los van
de dreiging die deze nieuwe benadering van de markt voor
de katoen kan betekenen, is het noodzakelijk na te gaan
op welke wijze de man-made fiber producenten in de achter
ons liggende jaren kans hebben gezien een afzet te vinden
voor hun allernieuwste hooggeprijsde produkten. Hierbij
raken wij aan het meest boeiende deel van de inter-fiber
competition, ni. de,wijze waarop zij hier de markten als
het ware voor wisten te creëren.
Allereerst iets over het meest in het oog vallende onder-
deel der werkzaamheden die nodig zijn om een afzetgebied
te scheppen: de promotion. Zoals Home verleden jaar ge-
poogd heeft de kosten te volgen, die de Amerikaanse man-
made fiber industrie hiervoor jaarlijks besteedt, zo hebben
wij – evenals bij de research – getracht deze raming up
to date te brengen en aan te vullen.
TABEL 1
.
Kosten van promotion voor man-made fibers
69)
in 1965
Verenigde Staten
…………..
$ 70 mln.
West.Europa
………………
$ 55
Japan
…………………..
$
26
Totaal
………………….
$ 151 mln.
Natuurlijk betreft het hier slechts een zeer voorzichtige
raming der uitgaven. Bovendien wordt de hier bedoelde,
gerichte propaganda nog versterkt door aanvullende pro-
motion van. de verder verwerkende industrie en van de
handel. Het is echter voldoende de orde van grootte aan
te geven van de financiële krachtsinspanning die op dit
terrein tot ontplooiing komt. Het is de top van een ijsberg
van activiteiten. De basis van deze propaganda: de research
in al zijn facetten; het marktonderzoek; de opvolging en
ondersteuning van elke campagne door technische service;
de adviezen aan de vezel- en garenverwerkers, waar nodig
aangevuld door de aanwijzingen aan verdere industriële
verbruikers en aan distribuanten; de Organisatie van de
controle op de verwerkingsvoorschriften; al dat vele waar-
op de eigenlijke reclame pleegt te steunen blijft voor de
buitenstaander verborgen.
Het lijkt zo eenvoudig dit alles in de theoretische volg-
orde op te sommen. Iedere insider in de hoge textiel-
bedrijfskolom weet echtet in welk een zee van problemen
08)
,,International commodity policies and their effect upon the
textile industry”, Mario Ludwig, I.F.C.A.T.I., Volume 6,
1965.
89)
National Cotton Council of America; Cotton Council
International; Japan Spinners’ Association.
van produktontwikkeling, afzetstimulering, modewijzigin-
gen,smaakveranderingen en al wat dies meer zij, zo’n
,,ijsberg” pleegt te worden ondergedompeld. En dan te
bedenken, dat het begrip marktbeïnvloeding, ja markt-
schepping eigenlijk nog zeer jong is. Zeker geldt dit
bij
de
verkoop van vezels en garens, waar deze benadering eigen-
lijk eerst bij het lanceren van de polyesters, nu zo’n twaalf
jaar geleden, voor het eerst op enigszins behoorlijke schaal
werd toegepast. Sedertdien hebben zich de activiteiten op
het gebied van marketing ook uitgestrekt tot de overige
non-cellulosjcs en zelfs tot de nieuwe vormen waarin thans
de cellulosics worden gepresenteerd. In de haast om alles
wat met deze vorm van marktbeïnvloeding te maken heeft
onder woorden te brengen, spreken de zo actieve verkoop-
experts tegenwoordig van de manifestatie, de ,,perfor-
mance” van de man-made fibers. In dit alles omvattende
begrip ligt eigenlijk de glans, de ,,glamour”, die van de
nieuwe vezels afstraalt opgesloten.
Natuurlijk is ook dit zwoegen niet zonder feilen geweest;
een logisch gevolg haast van de onstuimigheid waarin het
marketing-proces tot ontwikkeling is gebracht. Zo heeft
het aantal nieuwe merken der man-made fibers, dat thans
reeds in vele honderden loopt, een ,,inflationair” karakter
gekregen. De verdeling van een als eenheid bedoelde West-
europese markt in verschillende invloedssferen van man-
made fiber producenten is, althans in het recente verleden,
evenmin een gelukkige greep geweest. Verder signaleren
wij het dictatoriaal karakter van de vezel- en garenafzet
door het, beïnvloeden van de markt over de hoofden der
directe verwerkers heen. Commercieel gezien was dit natuur-
lijk volkomen verantwoord, maar toch heeft het meermalen
irriterend gewerkt. Dit kan zich wreken zodra er een ver-
volg moet komen op een reeds gelegd commercieel con-
tact; zodra bijv. enige technische samenwerking moet
worden opgebouwd om tot de ontwikkeling van meng-
weefsels te komen. Op zo’n moment kunnen, juist door
deze veel geprezen benadering van de verkoopmarkt, wel
eens herinneringen bij de directe afnemers worden opge-
wekt, die belemmerend zijn voor de verdere ontwikke-
ling
70).
Deze kinderziekten terzijde stellend mogen wij echter
toch wel constateren, dat de toepassing van deze moderne
methode van marketing – het brengen van produkten op
zorgvuldig voorbereide, ja soms zelfs gecreëerde afzet-
markten – naast die van de technisch-chemische research
de grote stimulans is geweest waarmee de man-made fibers
hun markten hebben veroverd. Het is goed dat nog eens
te accentueren als wij tot besluit enkele richtlijnen willen
geven voor de wijze waarop de katoenproducenten zich
hier tegenover zouden kunnen opstellen.
10. Enkele suggesties voor een programma
van actie voor katoenproducenten
I
N de inleidende paragraaf tot deze studie wezen wij er
reeds op dat wij de inter-fiber competition niet geheel
zonder bijbedoeling als een luchtig ballet der vezels
wilden beschrijven.
Zowel in het werven om de gunst der
uiteindelijke afnemers, alsook in de vele methoden van
onderzoek die moeten worden toegepast om een afzet-
plaats op de vezelmarkt te behouden of te veroveren, ligt
70)
Als men zelf onkundig is van de reacties die het trekken aan
bepaalde draden oplevert, moet men niet de pretentie hebben een
marionetten-theater te kunnen leiden. Een choreograaf van een
ballet, die de voornaamste medewerkers in een harmonieus
geheel moet zien samen te brengen, heeft het al moeilijk genoeg.
een sterke beïnvloeding over en weer besloten. Maatregelen
en acties van de een lokken weer initiatieven uit van de
ander. Indien de concurrentie met vernuft, elan en fantasie
wordt gevoerd, kan uit het nauwkeurig volgen van de
situatie op de markt en van de wijze van benadering ervan
door de mededingers, reeds veel voordeel worden verkregen.
Het is daarom dat wij bij de presentatie van de totale
problematiek der inter-fiber competition het samengaan
in de dans verkozen boven het gevecht tussen tegenover
elkaar staande partijen.
Zij die voor de vezelproducenten het eigenlijke inter-
mediair vormen om de uiteindelijke afzetmarkt te bereiken,
zullen dit beter dan wie ook kunnen onderschrijven. De
onder het begrip ,,textielindustrie” samengevoegde spinners
van discontinue vezels, wevers en finishers en daarnaast
de breiers, tufters en producenten van non-woven fabrics,
zij allen ageren tegenwoordig niet meer specialistisch op
het terrein van katoen of wol, van cellulose of non-cellulose
vezels. Neen, zij volgen de ontwikkeling op de vezelmarkt
met een multi-fiber mmd.
.Aan deze verwerkers van vezels en garens is het beheer
van de apparatuur toevertrouwd, waarmee zij de grond-
stoffen ververken en bewerken. Met de fabrieksinstallaties,
de kostbare gebouwen en machines, die hen ter beschikking
staan, dienen zij de continuiteit van hun ondernemingen
te waarborgen. Zij moeten verder alle medewerkers in het
produktieproces de zekerheid van een bestaan verschaffen.
Daarenboven verwachten de kapitaalverschaffers een rede-
lijk rendement van de door hen ter beschikking gestelde
middelen
71).
Het is een moeilijke opgave, die alleen vol-
bracht kan worden indien niet van een voorkeur voor een
bepaalde vezel wordt uitgegaan. Zeker, zolang een machine-
park wordt gehanteerd, dat qua constructie gepredesti-
neerd is voor de verwerking van katoen of wol, zal bij de
aankoop van grondstoffen in vele gevallen de keuze naar
het natuurprodukt uitgaan. Aan een dergelijke beslissing
ligt echter meer een koele berekening dan emotionaliteit
ten grondslag.
Moeilijker wordt het indien niet alleen een open keuze
tussen natuurlijke vezels en man-made fibers wordt ge-
boden, maar bovendien door de producenten van deze
laatste assistentie wordt toegezegd bij de verwerking der
vezels en de verkoop van de eindprodukten. Op de weg,
die het produkt van de in wezen toeleverende textiel-
industrie verder langs de confectie en de vele handels-
kanalen aflegt, wachten toch al moeilijke problemen genoeg.
Het is daarom begrijpelijk dat een ondernemer bij het
maken van zijn grondstofkeuze die vezelsoort kiest, die
hem de meeste kansen biedt de zo juist beschreven taak te
vervullen.
Bij het afrondën van deze studie leek het ons wenselijk
de neutraliteit van de verderverwerkende industrie nog
eens duidelijk te onderstrepen. Het is immers vanuit dit
gezichtspunt, dat wij enkele suggesties willen doen voor
een mogelijk programma van actie voor de katoenprodu-
centen. Tegelijkertijd wordt deze slotbeschouwing, naast
paragraaf 8, als een samenvatting van het voorafgaande
geredigeerd.
71)
Het is misschien goed in het deels agrarische, deels gouver-
nementele milieu waarvoor deze inleiding – wordt gehouden,
erop te wijzen dat de bedrijfstak textiel in West-Europa en Japan
als matig renderend wordt beschouwd. Ook in de Verenigde Staten
gold, althans tot voor kort, de stelregel dat het gemiddelde
rendement van de totale industrie ca. 2+ â 24 maal dat van de
textielindustrie bedraagt. The Cotton Industry of Western Europa
in a Changing World, Dr. W. T. Kroese, I.F.C.A.T.I., 1958.
27
In het overzicht van de wijze van benadering der markten
door de man-made fiber industrie, zijn wij begonnen met
het accentueren van het belang van de research in al zijn
verschijningsvormen. Bij het uitstippelen van een actie-
programma voor katoenproducenten kiezen wij wederom
het onderzoek als uitgangspunt.
Met uitzondering van de Verenigde Staten, enkele ge-
bieden in West-Europa en de landengroepen van de Sowjet-
Unie, Oost-Europa en het vasteland van China, is de katoen-
produktie een cultuur van de ontwikkelingslanden. Door
het verschil tussen de agrarische sfeer der vezelproduktie
en het industriële klimaat van de vezelverwerking bestaat
er een groter onderscheid tussen de verschillende katoen-
researchonderdelen dan in de wereld der man-made fibers
het geval is. Mede dank zij de bemiddeling van de I.C.A.C.
zijn er thans goede contacten gelegd tussen de nationale
agrarische research-instituten. Vooral sedert de I.C.A.C.-
vergadering in Tokyo (1961) is het ,,Committee on Cotton
Production Research” tot een belangrijk gesprekscentrum
uitgegroeid voor allen die zich met het verbeteren van de
methodiek van de katoenverbouw bezighouden.
Aan een kwantificering der kosten, die jaarlijks voor het
onderzoek in de agrarische sector worden gebudgetteerd,
durven wij ons bij gebrek aan voldoend betrouwbare ge-
gevens niet te wagen. In de Verenigde Staten stelt men voor
de katoen in 1965 een bedrag van $ 24 mln. aan research
tegenover $ 135 mln, aan overeenkomstige uitgaven van
de man-made fiber industrie. Hoewel de agrarische en
industriële research-werkzaamheden moeilijk met elkaar
zijn te vergelijken, lijkt het ons toch verstandig dat men
in de kringen van de I.C.A.C. nagaat hoe groot het bedrag
is, dat jaarlijks aan het mondiale katoenonderzoek wordt
besteed. Wij verwachten dat deze kosten sterker zullen
contrasteren met het in de vorige paragraaf geraamde
cijfer van $
250 â 275
mln, voor de totale man-made fiber
industrie dan in Noord-Amerika het geval is. Een ver-
schijnsel dat naar wij vrezen niet kan worden gewijzigd.
Naast de zuiver landbouwkundige research kent men
bij de katoen ook nog het toegepast onderzoek: de ,,utili-
zation research”; de schakel dus tussen de agrarische en
de industriële ontwikkeling. Tijdens de discussies in het
LC.A.C.-Committee for Information and Statistics is in
1965 gewezen op het belang van een versteviging der con-
tacten tussen de verschillende ,,national utilization”-
resëarchcentra. Als eerste stap hiertoe zal tijdens de 25ste
jaarvergadering in Lima een overzicht worden gegeven van
de resultaten die de ,,utilization research” gedurende het
laatste decennium heeft opgeleverd. Wederom kan de
I.C.A.C. dus de rol van ,,clearinghouse for information”
vervullen.
Ook bij het analyseren van de perspectieven die de man-
made fibers nog voor zich zien, hebben wij gewezen op de
onderlinge beïnvloeding die de acties van de ene vezel-
groep hebben op de andere. Zo mag hier de stelling worden
geponeerd, dat de katoen vanuit een relatief sterkere markt-
positie dan nu het geval is, de laatste tijd waarschijnlijk
minder successen op het gebied van de ,,utilization research”
zou hebben geboekt. Het hoge tempo waarin zowel de
perfectionering van de katoenverwerking als de toevoeging
van geheel nieuwe eigenschappen aan de natuurlijke vezel
werd verwezenlijkt, is ongetwijfeld geforceerd door de con-
currentie van de man-made fibers. Zonder deze activering
betwijfelen wij sterk of het aanbod van katoenen artikelen
op de markt nu reeds zo gevarieerd zou zijn. Met de ver-
betering van de krimp- en waseigenschappen, met de schep-
ping van elastische weefsels, alsmede met het brengen van
de nieuwste en ongetwijfeld belangrijkste vondst van de
laatste
tijd,
de durable press kleding, heeft de katoen
immers een vinnige reactie weten te geven op soortgelijke
ontwikkelingen bij de man-made fibers.
Het zal overigens geen gemakkelijke taak zijn aan een
verdere bundeling van de ,,utilization research” gestalte
te geven. Weliswaar bestaan er reeds vele jaren contacten
tussen de researchafdeling van het U.S. Department of
Agriculture en soortgelijke onderzoekingscentra elders in
de wereld, doch de scheiding van landbouw en industrie
schept hier toch weer problemen. Ook de verwerkende
industrie is immers bepaald niet stil blijven zitten. De
textielindustrie telt in de verscheidenheid haar eigen een
groot aantal researchlaboratoria, die zich aan de toegepaste
ontwikkeling wijden. Het zou interessant zijn allereerst
na te gaan of er – als een punt van het actieprogramma –
werkelijk behoefte bestaat aan de versteviging van het con-
tact tussen de velen die zich met deze vorm van onderzoek
bezighouden. Mocht deze wens inderdaad sterk gevoeld
worden, dan zal het vraagstuk van de verwezenlijking van
zo’n contact een hoge plaats op de urgentielijst moeten
innemen.
Naast het verbeteren van de banden op het gebied van
de chemisch-technische research, dient ook aan het stimu-
leren van het economisch onderzoek aandacht te worden
geschonken. Reeds eerder heeft de I.C,A.C. ingezien dat
katoen eigenlijk deel uitmaakt van één grote vezelfamilie.
Wil men enig inzicht verkrijgen in de kwantiteit en de
kwaliteit van vraag en aanbod, dan is het dus wenselijk
dat iedere marktpartij haar vooruitzichten op middellange
en lange termijn projecteert tegen de achtergrond van het
totale marktbeeld. Ten einde dit te bereiken, werden enkele
jaren geleden reeds uitvoerige studies van het vezelgebruik
in het algemeen uitgevoerd
72),
Nu geloven wij niet dat
het nodig is op korte termijn wederom zulke gedegen over-
zichten te laten samenstellen. Niemand heeft behoefte aan
een duplicatie van fundamenteel speurwerk, dat in vele
gevallen inmiddels door anderen is overgenomen. Wel zal
het nuttig zijn indien de LC.A.C. regelmatig de verschil-
lendë aspecten van de inter-fiber competition statistisch
onder de loep neemt. Men zal dat het beste kunnen doen
door een der najaarsafleveringen van de ,,Monthly I.C.A.C.
Review: Cotton” voor dit doel te reserveren. Indien daarbij
gebruik wordt gemaakt van het vele cijfermateriaal, dat
reeds wordt verzameld door de, ieder op zijn gebied ge-
specialiseerde, centra van economische textielresearch, kan
op korte termijn met dit werk worden begonnen
73).
Verder zal het nuttig
zijn
op een nader uit te werken
wijze regelmatig een opgave te publiceren van de vele be-
schouwingen die tegenwoordig aan het onderwerp van de
inter-fiber competition worden gewijd. Met opzet hebben
wij in de voetnoten van deze studie daarvan een beeld
willen geven. Tal van recentelijk verschenen publikaties
zijn met dit doel voor ogen hier aangehaald. Indien men
Studies of Factors affecting Consumption of Textile Fibers, I.C.A.C.,juli 1960. Prospective Trends in Consumption of Textile
Fibers, I.C.A.C., maart 1962.
Geleidelijk aan heeft zo’n specialisatie zich uitgekristalli-
seerd. De onderstaande instituten bewegen zich op-het daar-
achter vermelde werkterrein: I.C.A.C.: ruwe katoen; I.W.S. en
Commonwealth Economie Committee: wol en andere natuurlijke
vezels; Textile Economie Bureau Inc.: man-made fibers; I.F.C.A.T.I.: produktiecapaciteit van de klassieke textiel-
industrie; Cotton Board: internationale handel in textielgoederen;
F.A.O.: consumptiecijfers per hoofd; O.E.C.D. en G.A.T.T.
textile committees, alsmede de Japan Spinners’ Association:
regionale statistische gegevens.
28
daarnaast ook nog toegang weet te verkrijgen tot studies
voor intern gebruik
74),
zullen degenen die qualitate qua
op de hoogte moeten blijven van de problematiek die wij
hier bespraken, op een doeltreffende wijze worden gegidst.
Op deze betrekkelijk eenvoudige manier zou reeds een
vervolg zijn verkregen op de incidentele beschouwingen die
gedurende de laatste I.C.A.C.-vergaderingen met tussen-
pozen ten beste zijn gegeven
75).
Deze permanente voorlichting zal verhelderend werken
bij de studie van de gehele vezelmarkt. De wijze waarop
het steeds toenemende aanbod van man-made fibers de
vraag naar katoen heeft doorkruist, heeft de laatste tijd
meermalen een punt van bespreking in de I.C.A.C. uitge-
maakt. Daarbij is weer eens gebleken hoe groot de diver-
gentie is die tussen landbouw en industrie bestaat; in het
bijzonder als het gaat om de problematiek van de markt-
voorziening.
Bij het natuurprodukt spelen marktpolitieke overwegingen
natuurlijk een belangrijke rol. Daarnaast zijn het echter
de klimatologische factoren die tot een schoksgewijze en
moeilijk te beheersen beïnvloeding van het aanbod kunnen
leiden: Dit geldt zowel voor de kwaliteit als voor de om-
vang van de oogsten. De spreiding van de katoenverbouw
over een steeds groter wordend aantal producentenlanden
kan hier geen remedie voor bieden.
Gezien de omvang van dit probleem, voert het ons te
ver in deze studie de factoren der internationale politiek
te bespreken, die een rol spelen bij de beheersing van het
katoenaanbod. Zolang de I.C.A.C. bestaat, is het vraag-
stuk van een internationale katoenovereenkomst, welke
regulerend op het aanbod zou moeten inwerken, onder-
werp van gesprek geweest. In Lima zullen de discussies
over dit bijzonder complexe vraagstuk wederom worden
voortgezet. Het is daarom weinig praktisch tijdens het
concipiëren van deze inleiding nog iets over dit onderwerp
te schrijven. Wel is uit ervaring gebleken dat men bij de
behandeling van de vraag- en aanbodperikelen der vezels
er de voorkeur aan geeft te spreken van onderconsumptie.
Terecht, want het stimuleren van de afzet is altijd een
fascinerend werk. Het offensief spreekt meer tot de ver
–
beelding dan het afbouwen van een te grote wereld-
voorraad. Het is altijd moeilijker om vanuit de depressieve
sfeer van dit laatste tot een enthousiast programma van
actie te komen.
In de vorige paragraaf hebben wij aangetoond dat bij
elk streven naar vergroting van de activiteiten het prijs-
element een grote rol speelt. Het is een geluk dat de katoen-
verbouwers grote vorderingen hebben gemaakt bij hun
pogen de efficienc’ in de katoenproduktie op te voeren.
Indien men erin zou slagen deze vooruitgang, althans ten
dele, via de prijs door te geven aan de partijen op de vezel-
markt, zal dat een belangrijk winstpunt zijn in de concur-
rentiestrijd met de cellulosevezels. Deze toch blijven zowel
in de oude als in de nieuwe varianten de meest geduchte
concurrenten van de katoen, waar het de prijsnoteringen
betreft.
In de mededinging met de non-cellulosics, die qua prijs
op een veel hoger niveau liggen, spelen daarentegen de
74
)Op deze plaats vermelden wij o.a. een interessante studie
getiteld: ,,Inter Fiber Competition in Japan”, welke E. Arita
van de Japan Spinners’ Association in het begin van dit jaar op
ons verzoek samenètelde.
75)
1960/1962: zie voetnoot 72; 1965: Symposium on Inter
Fiber Competition; 1966: de inleiding over ,,Utilization Re-
search” en de onderhavige studie.
kwalitatieve factoren de
belangrijkste
rol. Anders zouden
de man-made fiber producenten er nimmer in zijn geslaagd
hun kostbare vezels en garens zo sterk te pousseren. Het
zijn deze bijzondere eigenschappen geweest die de man-
made fibers in eerste instantie van het natuurprodukt onder
–
scheiden. Het is de basis voor het succes van de nieuwe
vezels.
Aan de produkten van de chemische industrie kleven
echter ook vêle nadelen. Deze zijn zowel van kwalitatieve
als van economische aard
76).
Als een belangrijk punt van
actie zien wij daarom het onderzoek naar de mogelijkheid
v’an een synthese van de natuurlijke en kunstmatige vezels.
Indien een betere oplossing voor het vraagstuk der meng-
weefsels in het verschiet ligt, indien langs deze weg meer
aantrekkelijke weefsels tegen redelijke prijzen op de markt
zouden kunnen worden gebracht, betekent dit een grote
vooruitgang voor beide partners.
Het is wel met enige schroom dat wij het moeilijke
probleem van de mengweefsels hier, aan het eind van onze
beschouwingen gekomen, aansnijden. Er bestaat namelijk
nog geen eenheid van opvatting t.o.v. de wenselijkheid de
produktie van deze weefsels te bevorderen. Sommigen zien
de mengvormen als de verborgen inhoud van het moderne
Paard van Troye der man-made fibers
77).
Anderen bagatel-
liseren de mogelijkheden om langs deze weg het katoen-
verbruik te stimuleren
78).
Misschien is het •geen toeval
dat de opvattingen over dit interessante probleem zo zeer
uiteenlopen. De landen van West-Europa en Japan kennen
immers nauwelijks of geen inheemse katoenproduktie. Zij
zullen zich dus anders tegenover mengweefsels opstellen
dan de Verenigde Staten met het daar te lande nog steeds
aanwezige katoenchauvinisme. Hoë het ook zij, wij menen
toch dat de oplossing van het probleem hoe de natuur-
vezels en de man-made fibers in harmonie met elkander
kunnen verkeren, waard is veel grondiger te worden be-
studeerd dan tot nu toe het geval was.
Om enig inzicht te geven in de resultaten welke men ver-
krijgt door het mengen van katoen met man-made fibers,
laten wij in aansluiting op de tabellen 13 en 14 enkele ver-
gelijkende calculaties van verschillende menggarens en
-weefsels volgen.
TABEL 16.
Vergelijkende calculaties van garens en doeksoorten
uit katoen, rayon vezel en polyester vezel
79)
o
areos:
Menggarens
Eng. nr. 40
Polyester 65 pCt.1 Polyester 70 pCt.
Katoen
Katoen 35 pCt.1 Rayon 30 pCt.
Prijs in $ cts./kg
160
263
250
waarvan
grondstof
…….
Katoen: 60 pCt. Polyester 63,3 pCt. Polyester 70,1 pCt.
Katoen 13,4 pCt. Rayon
6,6 pCt.
Toegevoegde
waarde
……….
40 pCt.
23,3 pCt.
23,3 pCt.
Geweven doek: constructie 129 x66 – 40140; gebleekt; 36″
Katoen
Poyester/katoen Prijs in
$
cts.fm
.
waarvan
38
;
6 ets.
63,0 ets.
grondstof
30,3 pCt.
39,2 pCt.
constructie 49 x 70
–
40140; gebleekt; 36″.
Katoen
Polyester/rayon
Prijs in
$
cts./m
.
waarvan
35,3 ets.
54,0 ets.
grondstof
28,6 pCt.
37,2 pCt.
Kwalitatief onderscheiden de man-made fibers zich dikwijls
in ongunstige zin door de hydrophobie en door het kunstmatige
karakter van deze vezels, dat vooral in kleding minder wordt
gewaardeerd.
O.a.Horne in zijn inleiding tijdens het Symposium (1965).
29
Het motief voor de constructie van de mengweefsels is
van kwalitatieve aard. Door het mengen van de verschil-
lende vezelsoorten wordt een eindprodukt verkregen dat
beter aan de technische en esthetische verlangens van de
afnemers zal voldoen. Uit de aard der zaak speelt bij dit
alles echter ook het prijselement een rol. Als men de be-
cijferingen in de tabellen 13, 14 en 16 overziet, is het
duidelijk dat de blends op dit punt vele interessante aspec-
ten bieden.
Het is begrijpelijk dat de mengverhoudingen worden be-
invloed door het dictaat van de machtigste marktpartij:
degene die de verkoopmarkt benadert via de door hem
beïnvloede stemming op de afzetmarkt. In de
praktijk
over-
wegen daarom de high level blends
80).
Dit is logisch, bezien
vanuit het standpunt der man-made fiber producenten. Zij
zijn het immers die zich het sterkste weerden in de marke-
ting.
Voor degenen die het probleem met een multi-fiber mmd
beschouwen, is het echter een uitdaging om na te gaan
welke mengverhoudingen in technisch-economisch opzicht
de meest optimale zullen zijn. Mocht daarbij blijken dat
met het bijmengen van een kleiner percentage man-made
fibers een resultaat wordt bereikt dat toch aan alle door
de praktijk gestelde technische eisen beantwoordt, dan zal
dat tevens tot een veel meer interessante prijsnotering
leiden. Het behoeft geen betoog welk een belang dit vormt
voor de stimulering van de katoenafzet. Bovendien wordt
bij het spinnen van menggarens de klassieke cirkel van het
spinnen-weven-finishen weer gesloten. Ook langs deze weg
bevordert men de continuïteit van de bestaande textiel-
industrie in West-Europa en Japan. En met de bloei van
deze bedrijfstak zijn zowel de Verenigde Staten en de ont-
wikkelingslanden als de man-made fiber industrie ten zeerste
gebaat.
Met het definiëren van de juiste mengverhoudingen is
men er echter nog niet.
Wij
constateerden reeds dat het per-
centage man-made fibers, hetwelk in de garens en weefsels
wordt verwerkt, op het ogenblik
vrijwel
volledig door de
leveranciers van de grondstof is voorgeschreven. Alleen
indien de stringente voorschriften voor het mengen van
de grondstoffen en het ‘verwerken tot het eindprodukt
worden opgevolgd, staan de man-made fiber producenten
toe dat de produkten met de door hen gepropageerde
merken worden geïdentificeerd. Zou de verwerkende in-
dustrie tot nieuwe mengverhoudingen komen, dan wordt
de samenwerking tussen alle geïnteresseerden eerst recht
tot een probleem. Wij roerden dit punt reeds aan toen wij
,,The Impact of Fiber Blending on Cotton Consumption”, Ch. W. Russell, National Cotton Council of America, Memphis
(Tenn.), maart 1966. Het komt ons voor, dat in deze interes-
sante studie teveel wordt uitgegaan van de weinig voorkomende
,,low level blends” (15 pCt.-25 pCt.), wanneer onderzocht wordt:
,,what would happen to consumption of cotton if high level
blends (50 pCt.-80 pCt.) can be replaced”.
Hierbij werd uitgegaan van de volgehde prijzen:
Katoen – 100 pCt. :
35 Sets. p. lb
.
Katoen-menggarens: 284 $cts. p. Ib.
Rayonvezel
:
53
$cts. p. kg.
Polyestervezel
: 246 Sets. p. kg
.
Bij het lezen van de tabellen 13, 14en 16 ligt het accent
bij
de ver
–
gelijking der cijfers en niet bij de absolute waardegegevens. De meest voorkomende mengverhoudingen zijn:
Polyestervezel – rayonvezel: 70 pCt. – 30 pCt.
Polyestervezel – katoen
:
65
pCt. –
35
pCt.
Acrylvezel
– wol
: 55 pCt. –
45 pCt. Polynosevezel – katoen
: 50 pCt. –
50 pCt.
Meer recent is de 50/50 verhouding polyester/katoen voor de
produktie van durable press mengweefsels.
stil stonden
bij
de wol-promotion. Wie maakt propaganda
voor wat!
Nu zal men deze problematiek voorlopig wel in alle
rust kunnen bestuderen. Op het ogenblik is het prematuur
om blends in de katoenpropaganda te betrekken. De
cotton-promotion bevindt zich immers nog in een veel te
pril stadium van ontwikkeling. Daarover tot besluit enkele
opmerkingen.
De grote afstand tussen landbouw en industrie is mede
oorzaak geweest dat de katoenproducenten tot voor kort
onwennig stonden t.o.v. het vraagstuk van de promotion.
Met uitzondering van de Verenigde Staten en van enkele
producenten van extra langstapelige katoen, heeft men tot
nu toe volhard in het simpele verkopen van de oogst.
De commerciële activiteiten bleven sterk produktgericht.
Tegenover de afzet van de eindprodukten was de katoen-
producent passief ingesteld. Het lag te ver buiten zijn
gezichtskring.
Gelukkig is hier geleidelijk aan een kentering in gekomen.
Na vele voorbereidende besprekingen in Frankfort en
Parijs (1964) en in Mexico-City, Caïro en Washington
(1965)
vond op 4 maart 1966 de oprichting plaats van het
International Cotton Institute
81)
met het doel: ,,to increase
throughout the world the consumption of raw cotton and
products manufactured therefrom through utilization
research, marketresearch, sales promotion, education and
public relation”.
Tot eerste werkterrein is terecht het belangrijkste import-
gebied, West-Europa en Japan, gekozèn. Bij een heffing
van $ 1 over iedere baal (500 lbs) die door de leden-landen
naar dit gebied wordt verscheept, zal in de aanvangs-
periode $ 4 mln. ter beschikking van het I.C.I. komen.
Zouden t.z.t. ook de overige katoen-exporterende landen
toetreden, dan kan dit bedrag op grond van deze heffings-
basis tot $ 10 mln. oplopen.
Natuurlijk is dit initiatief zeer toe te juichen. Toch
moeten we deze bedragen in het juiste perspectief trachten
te zien. In het voorgaande hebben we reeds aangetoond
hoe krachtig de afzet van andere vezels wordt gestimuleerd.
Met het thans gebudgetteerde zullen de bedragen die de
C.C.I. en de verwerkende industrie jaarlijks ter beschikking
stellen voor de katoenpropaganda al iets worden over-
schreden. Toch dienen we deze nieuwe aanpak – hoezeer
deze ook te loven valt – intern met enige gepaste be-
scheidenheid te vermelden. Een vergelijking van de promo-
tion-campagnes in tabel 17 toont dit duidelijk aan.
TABEL 17.
Ramingen van de propagandakosten van katoen, wol
en man-made fibers in 1965
82)
Katoen: ver. Staten
…….. ..
$
4
mln.
west-Europa
…….
..$
2,3
Japan
…………
..
$
1,25
$ 7,55 mln.
Wol
.
…………………..
.
8
38,0 mln.
Man-made fibers.
……….. .
$ 151,0 mln.
Het is al zeer belangrijk dat met deze stap van de katoen-
De zes oprichterslanden zijn: India, Mexico, Spanje,
Sudan, U.A.R. en Verenigde Staten. Door een speling der natuur
heeft dit op de ,,koninklijke” katoenbasis steunende instituut
dezelfde initialen als de Imperial Chemical Industries!
Bron:
Katoen: Cotton Council International, Brussel. Wol: International Wool Secretariat, London.
Man made fibers: zie tabel 15.
30
producenten het principe is aanvaard dat zij degenen zijn
die de propaganda zullen voeren voor hun eigen natuur-
produkt. Natuurlijk zullen
zij
daarbij de indirecte steun
ondervinden van anderen. De verderverwerkende industrie
en soms ook de handel bevorderen de verkoôp van hun
eigen produkten. Indien nu de propaganda parallel wordt
gericht, zullen de toch nog als bescheiden te beschouwen
bedragen van de katoenpromotion door het multiplier-
effect worden vergroot
83).
Men vergete echter niet, dat
dezelfde situatie zich ook voordoet bij de concurrerende
vezels. En daar gaat men nog altijd uit van een bredere
basis.
Wij behoeven hier niet verder op de details van de
samenwérking tussen katoenproducenten en verder-
verwerkende industrie in te gaan. Het is een gelukkige
bijkomstigheid dat het nieuwe instituut in de altijd zo
moeilijke aanvangsperiode terug zal kunnen vallen op de
experts van de C.C.T. Zij zijn vertrouwd met de problemen
van de cotton promotion. Zij kennen ook het beste de
relaties met de reeds bestaande nationale katoeninstituten;
ook weten zij hoe de verhoudingen op de markt der eind-
produkten liggen. De uitwerking van de toekomstige
katoenpropaganda kunnen wij dus niet vertrouwen over-
laten aan de I.C.I. onder de leiding van de bekwame
president, Julian Rodriguez Adame van Mexico.
Het is een voorrecht deze studie af te mogen sluiten met
de vermelding van deze progressieve stap van de belang-
rijkste onder alle vezels. Wij zagen immers, dat de katoen
niet altijd meer zo’n sterke plaats in de inter-fiber compe-
tition inneemt. De klimatologische inwerking op het aan-
bod; de grote versplintering hiervan onder miljoenen ver-
bouwers; de – op enkele uitzonderingen na – geconcen-
treerde produktie in de ontwikkelingslanden; de scheiding
tussen de agrarische herkomst en de industriële verdere
verwerking; het zijn alle facetten die de katoen zwak doen
staan in de strijd tegen de machtige chemische concerns
der geïndustrialiseerde landen.
Er zijn echter toch ook nog tal van punten waarop dit
natuurprodukt zijn verdere acties kan richten, ten einde
zijn positie te verbeteren. Wij noemden het versterken van
83)
De uitwerking van het multiplier-effect kan worden geïllus-
treerd door het feit dat de Grote Tien in Japan in 1965 $ 9 mln.
voor propaganda voor hun produkten hebben besteed. Hoe meer het I.C.I. straks het verbruik van de katoen stimuleert, hoe groter
het aandeel zal zijn dat de katoenproducenten uit deze jaar-
uitgave zullen kunnen verwachten.
de agrarische research, het leggen van meer contacten
tussen de laboratoria, die zich met de ,,utilization research”
bezighouden, het onderzoeken van de verhoudingen op de
vezelmarkt, het bewaken van het prijsniveau, de studie
van de mengweefsels en ten slotte de marketing met als
exponent hiervan de agressieve promotion. Indien de
katoenproducenten een dergelijk programma van actie
aanvaarden, weten zij zich tevens gesteund door vele uit-
stekende eigenschappen van de katoen. Kansen te over
om door behoedzaam maar tevens energiek manoeuvreren
de katoen een plaats te doen behouden die ook deze vezel
toekomt. Misschien zullen alle maatregelen die men denkt
te kunnen nemen, het grote rijk van King Cotton niet in
de oude luister doen herstellen. In een meer moderne,
federale constructie van de vezelwereld zal de katoen
echter toch een der meest bloeiende vezelrepublieken
kunnen blijven.
Het was onze opgave de inter-fiber competition in de
periode tussen de I.C.A.C.-meetings van Washington (1965)
en Lima (1966) te schetsen. Wij hebben gemeend deze
aanvankelijk wat vaag en zeker te eng omschreven taak
te mogen uitbreiden. In deze studie zijn daarom niet alleen
de problemen van de inter-fiber competition gedurende
een jaar besproken; bovendien is getracht de internationale
achtergronden waartegen deze strijd zich afspeelt te be-
schrijven. Alleen op deze manier leek het ons mogelijk
enig inzicht in de toekomstige ontwikkeling te verkrijgen.
Ook al poogt men zo’n opgave te vervullen in de luchtige
sfeer van de dans, toch is het moeilijk om hierbij steeds
de nodige objectiviteit ten opzichte van alle problemen
in acht te blijven nemen. Dit temeer, waar het gehoor,
waarvoor deze inleiding werd geconcipieerd, uit louter
,,katoeninteressenten” bestaat. Steller dezes voelde zich
dan ook meermalen als een danser op een zeer slap koord.
Een weinig benijdenswaardige positie, als men voor af-
vaardigingen van veertig landen moet optreden. Slechts
doordat ik mij beveiligd wist door het symbolische vang-
net van de welwillendheid van de aandacht der gedelegeer-
den, durfde ik na momenten van aarzeling voort te gaan
met het beëindigen van deze taak. De inter-fiber compe-
tition is een gecompliceerd, maar altijd weer boeiend ge-
beuren. Met de weergave van enkele facetten ervan, is
hier gepoogd het inzicht in deze materie te verdiepen.
Door deze bescheiden bijdrage hoop ik tevens enkele aan-
wijzingen te hebben kunnen geven waaruit een programma
voor verdere actie kan. worden opgesteld.
Almelo (Nederland), mei 1966.
Dr.
W. T. KROESE.
31
/