Ga direct naar de content

Jrg. 50, editie 2474

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 20 1965

BOYAG

De Bond van Automobiel-, Garage-
en Aanverwante Bedrijven

zoekt voor spoedige indiensttreding een

ECONOOM

Voor de vervulling van deze veel af-

wisseling biedende functie is gevoel voor

commerciële en organisatorische ver-

houdingen gewenst.

Ervaring, opgedaan in een soortgelijke

betrekking of in een functie in het be-

drijfsleven, strekt tot aanbeveling.

Geïnteresseerden wordt verzocht eigenhandig geschreven

brieven, vermeldend personalia en ervaring, met een
recente pasfoto te zenden aan de algemeen secretaris

van de BOVAG, Postbus 5043 te Scheveningen.

pensioen-
regelingen

risico-

herverzekering

van

pensioenfondsen

samsom: een naam op de achtergrond

De achtergrond waarvan? Misschien van een
voortdurend ‘bij’ zijn, een voortdurend op de
hoogte zijn van nieuwe regelingen, nieuwe voor-schriften. Want dat kan met Samsoms losbiadige
uitgaven. Uitgaven waarmee u ,,de letter van
de wet” altijd bij de hand heeft (veelal mèt
deskundig commentaar). Uitgaven die steeds
worden gewijzigd en aangevuld (en daar hoeft
u niets voor te doen, dat is Somsom-service).

N. Samsom n.v. uitgever

Alphen a/d Rijn tel. (01720) 26 01.

E C 0 N 0 MI S CH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 25 29 39. Administratie: (010)
23 80 40. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Prieeldreef 1,
Dilbeek.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.

Abonnementsprijs:
franco per post voor Nederland f 36,50
(studenten f. 25) per jaar.

Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nummer
f.
1,25.

EN

EERSTE NEDERLANDSCHE

Advertenties:
Alle éorresponden:ie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerjj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
26 02 60, toestel 908.

Advertentie-tarief:
f. 0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten” f. 0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

BUREAU VOOR COLLECTIEVE CONTRACTEN

JOHAN DE WITLAAN 50 ‘S-GRAVENHAGE

POSTADRES: POSTBUS 5 TEL (070) 514351

rCIMISSE VAN REDACTIE: L. H. Klaassen; H. W. Lambers;
P. J. Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
1
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens
de Wilmars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A.
J.
Vlerick.

58

E.-S.B. 20-1-1965

De ontwikkeling van de detailhaûdel 1950-1964
Saillante elementen van het beloop van de vestigings-

aantallen in de detailhandel in de afgelopen 14 jaren (zie
tabel) zijn:

(a) dat het totale aantal dekailhandelsvestigingen zowel

in 1950 als in 1964 ca. 190.000 bedroeg. Daartegenover

staat een bevolkingsgroei van 10 mln, in 1950 tot 12 mln.

in 1964. in 1960 waren ei, ca. 195.000 vestigingen. De laatste

jaren vond een regelmatige daling van 1.000 â 2.000 ves-
tigingen per jaar plaats; (b) dat de teruggang van het aan-

tal ondeinemingen met één

vestiging vrijwel geheel voor

rekening van de levensmidde-

lensector (i.c. 17.500) komt

en (c) dat het aantal vesti-

gingen van fihiaalbedrijven in

nagenoeg alle sectoren is ver-

dubbeld. Bijna de helft van

de 23.000 vestigingen beho-

ren tot zaken met één filiaal,

d.w.z. ca. 5.300 ondernemin-

gen tegen ca. 4.000 in 1953.

De teruggang van de enkel-

voudige vestigingen bij de

genotmiddelen dateert van de

laatste jaren en wordt ver-

oorzaakt door het verdwijnen

van tabakszaken. Bij textiel

en schoeisel zijn de textiel-

zaken teruggelopen, terwijl

verder de daling van het aan-

tal rijwielzaken opvalt.

Als voornaamste oorzaken

voor deze achteruitgang van

de vestigingsaant1Ien kunnen

worden genoemd: de nood-

zaak om winkels met een grotere capaciteit in te richten

en de daarmee gepaard gaande investeringsproblemen; de

voortschrijdende parallellisatie, waardoor het aantal ves-

tigingen wel afneemt maar desondanks het aantal verkoop-

plaatsen kan stijgen
(bijv.
de verkoop van tabaksartikelen

bij kruideniers, de verkoop van wijn bij tabaksdetaillisten

enz.) en de motorisering van het platteland, waardoor de

behoefte aan winkels in de naaste omgeving minder groot

wordt.

Zeer duidelijk is ook de teruggang van de markt- en

straathandel: van 26.000 in 1960 tot 23.500 in 1964, het-

geen vooral aan het verdwijnen van de venthandel moet

worden toegeschreven.

De groei van de vestigingsaantallen in de andere sec-

toren komt voor een deel voort uit de ambachtshandel:

loodgieters verkopen sanitaire artikelen, smeden verkopen

ijzerwaren, haarden en kachels en huishoudelijke artikelen,

schilders verf enz. De stijgende welvaart en de toenemende

Vrije tijd zijn de meest voor de hand liggende verklaringen

voor de sterk gestegen vraag naar artikelen uit deze sec-

toren.

Wat de spectaculaire teruggang van de enkelvoudige vesti-
gingen in de levensmiddelensector betreft, werden
per branche
de volgende dalingspercentages genoteerd: kruideniers: 46; melk
en zuivel: 17; aardappelen,
groenten en fruit ): 26; brood:
30; vlees: 19 en vis ): 35. Alleen
bij de poeliers is een stijging van
580 in 1950 tot 670 vestigingen in 1964 te constateren.

Van de 8.600 vestigingen van
filiaalbedrijven in de levens-
middelensector behoren ca. 2.300
tot het grootwinkelbedrijf (15
of meer vestigingen) en bijna
1.200 tot de coöperaties. Het
grootste deel van de fihiaalvesti-
gingen is dus in handen van het
midden- en kleinbedrijf. In de
kruideniersbranche afzonderlijk
is dit evenwel niet het geval:
van de 3.500 filiaalvestigingen behoren er 1.400 tot het groot-
winkelbedrijf en 1.100 tot de
coöperaties. De capaciteitsver-
groting niet name bij de kruide-
niers wordt ook duidelijk ge-
illustreerd door de stijging van
het aantal van 7.013 kruideniers
met 12.300 werknemers in 1957
tot 8.483 kruideniers met 19.300
werknemers in 1964. (De groot-
winkelbedrijven zijn hierin niet
begrepen).

in de ontwikkeling van de
enkelvoudige vestigingen in de
levensmiddelensector, in mindere mate ook in andere sectoren,
zijn sterke regionale verschillen te onderkennen. De daling is
het grootst in de agrarische provincies Friesland, Groningen en
Zeeland, nI. van 30 tot 35 pCt.; in de overige provincies schom-
melt het dalingspercentage om de 20. Limburg had nagenoeg
geen teruggang door het drukke grensverkeer: het aantal kruide-
niers steeg daar zelfs met 5 pCt. Het laatste jaar is hierin een
kentering gekomen.
De grondoorzaak voor het verdwijnen van detailhandels-
vestigingen is uiteraard in het algemeen, dat deze vestigingen
geen volwaardige bestaansmogelijkheid meer bieden (koude
sanering). De directe ,,sterfteredenen” manifesteren zich in
grote lijnen als volgt: 50 pCt. verdwijnt door overlijden, ouder-
dom en ziekte; 20 pCt. doordat de eigenaar in loondienst gaat en 30 pCt. door om. sanering, fusie, faillissement.

Leiden.

J. G. CRABBENDAM.

1)
mci.
markt- en straathandel:

t

Aantallen vestigingen in de detailhandel
a)

Ondernem.
met één
Filiaalbedr.,
vestiging
mcl.

fl1.

1950
1964
verschil

1950
1964

Levensmiddelen
(mci.
markt:
80.697 63.156

22
4.761
8.647
18.865 17.622

6
1.308 1.594
19.536
18.541

5
2.708
5.130
woninginrichting en huisraad
8.299
10.741
1-

30
624 1.410
11.364
14.913
±
32
500 1.437
Boeken en kantoorbehoeften
2.824
3.067
-1-

9
222 628

handel)

……………….

Rijwielen en motorrijwielen.
10.514
9.247

12
203
575

Genotmiddelen

…………..
Textiel en schoeisel

……….

1.301
1.904
+
46
122
319

Technisch huisraad

……….

Goud, zilver, optiek, juwelen,
3.245
3.980
-1.

24
211
702

Sporten reizen

………….

15.331
14.324

7
455
1.304
fotografie

……………..

Lichaamsverzorging b)
4.701
3.717
455
823
Diversen
…………………

1.520
6.029
4-300
72
522

178.197
167.241

6
11.641
23.091
,,Doe het zelf” b)

…………

De vestigingen zijn alleen volgens hun hoofdbranche in de detailhandel
geteld. In de totalen komen derhalve geen dubbeltellingen voor. Een kruide-
nier/melk- en zuivelhandelaar is 6f als kruidenier 6f als melk- en zuivel-
handelaar geteld, maar niet in beide branches. Ambachtelijke vestigingen,
waarin op enigerlei wijze de detailhandel wordt uitgeoefend, buy, loodgieter/
detailhandel in sanitaire artikelen en schilder/detailhandel in verf, zijn in de
telling opgenomen.
in de jaren vijftig waren de verfzaken bij drogisten ingedeeld; thans zijn
ze opgenomen in de .doc het zelf”-sector.
De
achteruitgang van de groep lichaamsverzorging, t.w. drogisten, parfumerieën en medische bandages, is
dus niet reëel.
Brd,:
Centraal Registratiekantoor Detailhandel-Ambacht (een gemeenschap
peljk orgaan van de hoofdbedrijfschappen Detailhandel en Ambachten).

S.–


1

.BIz.

De waterleveringeri door België aan Nederland en

de Schelde-Rijnverbinding, door A. Kempeneers .
69

Wisselvallige handel op Duitse beurzen in 1964,

door L. J. M. van den Berk ……….. ………
71

ingezonden stuk:

Blz.

De ontwikkeling van de detailhandel 1950-1964,

door J. G. Crabbendani.. ….. . ……. . …….
59

Opleiding voor leidinggevende functies in het be-

drijfsleven, door Prof. Dr. H. M. H. A. van der Valk
60

De beëindigingsvergoedingsregeling in de landbouw,

door Prof. Dr. J. Horring …………………
.
62

Naar een algemene verklaring van de internationale

handel, door Drs. H. Linnemann……………
64
De Olympische Spelen,
door Ir. E. G. F. van Wi,i-

kel met een naschrift van Drs. H. A. A. Kok …
72
Planning nodig voor overtuiging,
door Dr. A. D.

Bonnet ………………………………..
66

Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman..
74

E.-S.B. 20-1-1965

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

59

Opleiding• voor leidinggevende functies in het bedrijfsleven

De juiste en meest efficiënte opleiding van jonge

mensen, die later een leidinggevende functie in liet be-

drijfsleven zullen bekleden, blijft een uiterst moeilijk
probleem. Degenen, die ervan overtuigd zijn, dat een

algemene vorming voor toekomstige leiders noodzake-

lijk is, zoals aanbvolen in het rapport van de Corn-

mittee for Economic Development
1),
staan voor de

moeilijkheid dat jonge mensen moeten beoordeeld wor-

den voor lekerschap op een moment, dat zij de harde

lëerschool van de praktijk nog niet hebben doorge-

maakt. En als men te veel nadruk zou leggen op de al-

gemene vorming, zou men geen

oog hebben voor de

mogelijkheid om zonder een dergelijke opleiding, of
zelfs door eigen vorming in de praktijk, zich voor te

bereiden voor. een topfunctie. Het leiden van grote on-

dernemingen eist een combinatie van bepaaldeeigenschap-

pen, waarvoor een algemene vorming eën zeer aanzien-

l’ijk’e bijdrage kan leveren.

De belangrijke vraag blijft echter, hoe het ideaal van

een meer algemene vorming van de student te verenigen

is met de verkorting van de studieduur, waarnaar het

bedrijfsleven vraagt. Daarvoor liggen mogelijkheden in

de richting, welke Mr: J. Meijnen heeft aangewezen in

een artikel, dat volgens hem steunt op een van de rap-

porten van •de Commissie Bedrijfsleven-Hoger Onder-
wijs
2).
In dit artikel wordt gesteld, dat het bedrijfsleven

behoefte heeft aan drie typen medewerkers: wetenschap-

pelijke mensen, praktische specialisten en, wat voor het

onderhavige probleem het belangrijkste is, jonge men-

sen met een behoorlijke wetenschappelijke vorming en

voldoende praktische zin en kennis om een leidinggeven-

de functie te kunnen bekleden. Dit laatste type zou een
kortere afgeronde opleiding moeten krijgen in de vorm

van een baccalaureaat. Mr. Meijnen wil de baccalau-

reaatsstudie een eerlijke kans geven, vooral in verband

met de kortere studieduur, welke door het bedrijfsleven

wordt gewenst. Daartoe zou volgens hem ook kunnen

bijdragen de coördinatie van studieprogramma’s en

exarneneisen.

Van de tendenties, welke werken in de richting van

een verlenging van de studieduur, zou ik er twee speci-

aal willen noemen, één welke specifiek Nederlands of

Europees, en een andere welke van meer algemene aard

is. De eerste betreft de grote vrijheid van de student,

welke als de financiële noodzaak er niet is, leidt tot een

on-economisch gebruik van de studietijd. Deze. tendens

is versterk( door de invoering van de vijfdaagse werk-

week. Men kan toch

van de student waarlijk niet ver

wachten dat hij in dit opzicht tegen
,
de geest van de tijd

ingaat. Men kan de student niet dwingen en moeilijk

aansporen op zaterdag te werken als deze dag nationaal

als een vrije dag wordt beschouwd. Dan zou men hem
moeten isoleren. Hier openbaart zich een van de voor-

delen van het campussysteem in de Verenigde Staten,

waar de reeds veel vroeger ingevoerde vijfdaagse werk-

week de wetenschappelijke instellingen in dit opzicht

Zie het artikel: ,,Business schools en bedrijfsleven in de
Verenigde Staten” in ,,E.-S.B.” van 6 januari 1965.

Zie zijn artikel: ,,Het probleem van de studieduur” in
,,Universiteit en Hogeschool” van januari 1964.

weinig heeft veranderd. Daar is de wetenschappelijke

instelling een continubedrijf, niet alleen omdat vele stu-

denten wegens de grote afstanden de weekeinden niet

naar huis kunnen, maar ook omdat zaterdagsmorgens

de colleges doorgaan en ‘s maandags vroeg (vaak om 8

uur) weer beginnen, en er gedurende het weekeinde ge-

studeerd moet worden. Voor de Amerikaanse student

bestaat er geen vijfdaagse studieweek. De gemiddelde

produktiviteit van de Amerikaanse student ligt mede

door dit systeem aanzienlijk hoger dan die van de Euro-

pese student.

De tweede opmerking inzake een verkorting van de

studieduur betreft de algemene vorming van de student.

Dit is een gecompliceerd probleem. Het bedrijfsleven

heeft geen behoefte aan jonge mensen met een uitslui-

tend algemene vorming. Zij moeten ook een zekere ge-

specialiseerde kennis hebben. Hoe is dit dilemma op te

lossen? M.a.w. hoe ver moet de algemene vorming en

hoe ver de verkrijging van gespecialiseerde kennis in
een door het bedrijfsleven gewenste korte studieduur

gaan?

In dit opzicht kan het Amerikaanse voorbeeld als bij-

drage tot de discussie naar voren worden gebracht. De

opleiding voor hogere functies, zoals in een aantal in-

stellingen in de Verenigde Staten geschiedt, zou in de
gedachtengang van Mr. Meijnen, als ik hem goed be-

grijp, &deaal zijn. En Nederland is een dergelijke op-
leiding voorlopig heel moeilijk te verwezenlijken. Om

twee redenen: de eerste van financiële, de andere van

principiële aard. in een aparte school voor het onderwijs

voor leidinggevende functies in het bedrijfsleven, zou

het selectiebeginsel ingang moeten vinden. Degenen, die

wijzen op de uitstekende resultaten van de beste Ame-

rikaanse business schools moeten niet uit het oog ver-

liezen, dat jonge mensen op deze scholen tweemaal

geselecteerd zijn, namelijk eenmaal om toegelaten te

worden tot het College, de andere maal voor toelating

tot de business school ).

Toelating tot de goede Amerikaanse Colleges (,,un-

dergraduate” studie) geschiedt niet alleen op grond van

intellectuele eigenschappen; gelet wordt ook op persoon-

lijke kwaliteiten en op werkzaamheden, welke in en bui-

ten schoolverbanid zijn verricht
4).
Door het campussys-

teem krijgen ook de hoogleraren een betere kijk op de

studenten dan in Nederland mogelijk is. De business

school heeft van de jongeman, die toegelaten wenst te

worden, dus zijn gesc’hiedenis van zijn middelbare

Het sollioitatiestelsel voor toelating tot de ,,under-
graduate” en later tot de ,,graduate” studie doordrenkt het
Amerikaanse onderwiissysteem reeds op de high schools
van de concurrentiegedachte. Reeds jaren lang is het uiterst
moeiliik om toelating te verkrijgen tot de beste particuliere
Colleges
in
de Verenigde Staten. Tot dusverre was de toe-
gang tot de State Colleges betrekkelijk gemakkelijk. De
drang naar de Colleges, mede door het grote aantal geboor-
ten in de eerste jaren na de oorlog is zo groot, dat thans
zelfs enkele State Universities geen plaats meer hebben voor gekwalificeerde eindexamenscholieren (volgens mededel in-
gen gedaan op de jaarvergadering van State Universities
begin november 1964 in Washington D.C. gehouden).

Zie mijn artikel: ,,De Organisatie van het Amerikaanse
onderwijs” in ,,De Economist” van april 1958.

60

E.-S.B. 20-1-1965

schooljaren en van zijn College-jaren; nogmaals niet
alleen wat zijn intellectuele prestaties, maar ook wat

zijn persoonlijke kwaliteiten betreft ). Gedurende zijn stu-

die in de business school worden zijn prestaties op-

nieuw nauwkeurig gevolgd. Als hij gereed is het be-

drijfsleven binnen te treden, kunnen de personeelsafde-

lingen van ondernemingen door zijn geregistreerde pres-

taties vanaf zijn 14de of lSde jaar een betere kijk op

de kandidaat krijgen dan zulks in Nederland mogelijk

is. ik ga hierbij niet in op de bezwaren, welke in dit

stelsel besloten liggen. Belangrijk is echter, dat toelating

tot de allerbeste business schools in de Verenigde Sta-

ten zo selectief en de opleiding door prima docenten

zo goed is, dat tot op zekere hoo.gte van een soort

elite-vorming kan worden gesproken.

Een dergelijk stelsel van selectie past evenwel niet
in het Nederlandse wetenschappelijke onderwijssys-

teem. Verwezenlijking van deze gedachte in een parti-

culiere business school zou daarom grote financiële

steun van het bedrijfsleven eisen.

Deze mi. tamelijk ideale opleiding voor leidinggeven-

de functies in het bedrijfsleven is dus in Nederland

moeilijk bereikbaar. De vraag is, of een business school,

waarover thans een discussie aan ‘de gang is, hierin kan

voorzien.

Als deze opleiding moet steunen op een kandidaats-
examen, dan komt waarschijnlijk het bezwaar van een

te lange studieduur weer naar voren
6).
Ook al zou dit niet

het geval zijn, dan ontbreekt aan een dergelijke oplei-

ding de basis van een algemene vorming. Bovendien is
een dergelijke ,,business administration”-opleiding, al-

thans als zij een verlengstuk van economische facul-

teiten en hogescholen wordt, niet uitsluitend beperkt tot

opleiding voor de allerhoogste functies in het bedrijfs-

leven.

Het zou de overweging waard zijn te onderzoeken,
of een opleiding in twee gedeelten niet een oplossing

zou kunnen bieden. Het eerste deel zou een leerpro-

gramma van algemene vorming moeten omvatten. Een
.
,

dergelijke studie, welke niet langer dan twee jaren zou

behoeven ‘te duren, zou tevens als propaedeuse voor

verschillende andere studies kunnen dienen. Een derge-

lijk’e opleiding zou verder kunnen reiken d’an een op-

leiding voor leidinggevende posities in het bedrijfsleven

alleen.

Meestal denken en spreken we over dit laatste. Daar-

door ontstaat de indruk, dat deze functies beperkt zijn

tot een bepaalde sector in de maatschappij. Dan wordt

uit het oog verloren, dat de betekenis van leidinggeven-

de functies veel verder rei’kt. Zij behoort voor het ge-

hele maat.schapplijke leven te gelden: overheid, vereni-

gingen, educatieve, sociale instellingen enz. Opleiding

) in dit verband vestig ik er de aandacht op, dat Sir
Charles P. Snow – thans Parliamentary Secretary van het
nieuwe Min’istry of Technology in Engeland – die in de loop
der jaren op ongeveer vijftig Colleges in de Verenigde Staten
heeft gedoceerd, in een interview •in ,,U.S. News & World
Report” (van 14 september 1964) een zeer waardërende be-
oordeling van deze instellingen heeft gegeven.
(1
) Nog een ander argument kan voor de mogelijkheid van
een verkorting van de studieduur worden genoemd. De tech-
jiologische revolutie, welke reeds zoveel veranderingen heeft
teweeggebracht, heeft ook geleid tot nieuwe onderwijs- en
leermethoden. in Nederland wordt hiermede nog te weinig
rekening gehouden. ])e talrijke mogelijkheden tot verkorting
van de studieduur uit deze en andere hoofde dienen aan een
nader onderzoek te worden onderworpen.

voor leidinggevende functies is een algemeen belang.

Voor het bedrijfsleven is zij ech’ter essentieel.

Voor de opleiding vo’or leidinggevende functies in

het bedrijfsleven is daarna een gespecialiseerde boven-

bouw noodzakelijk. Dit zou dan eveneens een oplei-

ding van twee jaren kunnen zijn, ‘gedeeltelijk parallel

lopende met de studie voor het kan’didaatsexamen in

de economische wetenschappen. Voor de opstelling van

het programma van een dergelijke studie zou een sa-

menwerking tussen bedrijfs’leven en academische staf

gewenst zijn.

Het is van belang in dit verband op te merken, dat

het niet mogelijk is de student de gespecia’liseerde ken-

nis bij te brengen, die hij over 10 of 20 jaren nodig zal

hebben. Daarvoor is deze tijd te dynamisch. Dat is het

grote verschil met de algemene vorming; zij blijft

haar waarde behouden. Mede met het oog op deze

veroudering kan de gespecialiseerde kennis ook in de
studietijd beperkt blijven. Boven’dien moet van jonge

mensen, die in de toekomst leidinggevende functies zul-

len gaan bekleden, worden verwacht, dat zij de ont-

brekende kennis in hun vrije tij’d zullen inhalen en dat
zij doorlopend op de. hoogte blijven, ‘onder meer door

het volgen van cursussen, van de nieuwste ontwikke-

ling op het gebied van de theorie en de praktijk van

,,management”. De manager kent geen 40- of 45-urige

werkweek. Zijn werkweek is langer dan die van de

werknemers.

De jongeren, die na de boven’geschetste vierjal-ige stu-

die in het bedrijfsleven komen,. hebben dus een afge-

ronde oplekiin’g gekregen. Een dergelijke opleiding ga-

randeert echter geen leidinggevende functie in de toe-

komst. Het zal door de praktijk moeten blijken, wie

van deze afgestudeerden de andere daarvoor vereiste

eigenschappen bezitten. Is dat niet het geval, dan zal
degene met deze opleiding toch zijn plaats in het be-

drijfsleven kunnen vinden. De voib’rachte studie behoudt

derhalve haar waarde.

Een dergelijke opleiding komt ook niet in de plaats
van een opleiding, zoals voorgestaan door de samen-

stellers van het S. -ER-rapport inz’ake een nieuwe op-

zet voor onderwijs in ,,business administration” in Ne-

derland. Beide opleidingen zijn
noodzakelijk
om te vol-

doen aan de beh’oefte aan academisch gevormde per-

sonen voor het bedrijfsleven. Beide soorten van oplei-

dingen zijn voor het
bedrijfsleven
essentieel, zoals

blijkt uit de eerder genoemde behoefte aan drie ty-

pen medewerkers in het bedrijfsleven, waarop Mr. Meij-

nen heeft gewezen. De uit bovenstaande gedachten

voortvloeiende d
1
ifferentiëring van het onderwijs ‘in

,,business administration.” is daarom geheel verant-

woord.

De geschiedenis van ondernemingen bewijst, dat er

een groot verschil bestaat tussen de best geleide en de

marginale bedrijven. Indien ons land zijn relatieve eco-

nomische positie in de wereld wil handhaven, ‘is gro-

tere belangstelling voor de opleiding voor leidinggeven-

de functies, n’iet alleen van een roort elite-groep, maar

ook van een bredere groep jongeren, noodzakelijk. Het

is van het grootste belang, dat Nederland ‘op dit ge-

bied niet een achterstand gaat vertonen. De ‘juiste op-

leiding van jonge mensen voor leidinggevende functies

is een aspect van d’e economische groei van een latid,

‘dat ‘vaak niet de nodi’ge aandacht krijgt.

Washington D.C.

v. d. V.

E.-S.B. 20-1-1965

61

De beëindi
gi
ngsvergoedingsregeling in de landbouw

Inleiding.

In het voorjaar van 1964 was de parlementaire goed-

keuring verkregen voor een extra begrotingspost van het

Ministerie van Landbouw en Visserij van f. 50 mln, als

bijdrage aan de Stichting Ontwikkelings- en Saneringsfonds

voor de Landbouw. Hiervan was reeds f. 25 mln. ter latere

verrekening een jaar tevoren voorgeschoten voor krediet-

verstrekking aan in moeilijkheden verkerende boeren in

het slechte jaar 1963. De gedachte aan dit Fonds was tôen
reeds tegelijkertijd geboren. De ,,ontwikkeling” heeft be-

trekking op verbetering van de uitrusting van de bestaande

bedrijven; de ,,sanering” op de bedrijfstak, voornamelijk

door stimulering van bedrijfsbeëindiging en vergroting van

de andere bedrijven.

Het bestuur van de Stichting wordt benoemd door de

Minister van Landbouw en Visserij; de helft van het aantal

stemmen wordt door ambtenaren-leden uitgebracht. Boven-

dien heeft de ambtelijke voorzitter nog het recht een be-

sluit ter vernietiging aan de Minister voor te dragen. De

andere bestuursleden worden alle voorgedragen door het

Landbouwschap.

Op 10 maart 1964 heeft het bestuur een ,,beëindigings-

vergoedingsregeling” vastgesteld; de Minister deed op 1

mei 1964 mededeling aan de Voorzitter van de Tweede

Kamer der Staten-Generaal dat hij deze regeling heeft

goedgekeurd. In de Tweede Kamer heeft eind november

en begin december 1963 en later in de Eerste Kamer op
25 februari 1964 een onbevredigende discussie over dit

onderwerp plaats gehad daar nog niet voldoende bekend

was welke wegen het bestuur van de Stichting wilde inslaan.

Het is een bewijs van groot vertrouwen in de nieuwe Minis-

ter dat de Kamers de Minister het gevraagde krediet met

vrijwel blanco volmacht hebben verstrekt voor de later uit

de bus gekomen vergoedingsregeling voor bedrijfsbeëindi-

ging.

De wenselijkheid de landbouwbedrjven met een Vrij

groot aantal te verminderen om op deze wijze grond

beschikbaar te krijgen voor vergroting van de overblijvende

bedrijven wordt vrijwel algemeen erkend. De mechanisatie

heeft het arbeidspotentieel per man sterk doen stijgen en
daardoor ook het aantal hectaren landbouwgrond dat per
gezin minimaal wenselijk is om rationeel te kunnen wer-

ken. Rationeel werken betekent produceren tegen lagere

produktiekosten, waarbij er dus een betere beloning voor

de arbeid in de landbouw overblijft (bij gelijkblijvende

prijzen) of misschien zelfs de prjzensteun wat kan worden

verlaagd. Het doel van de bedrijfsbeëindiging is dus econo-

misch gezond. Maar hoe staat het met het gebruikte middel?

De regeling.

Het gebruikte middel is een inkomenstoeslag voor degene

die definitief zijn landbouwbedrijf beëindigt. Deze inko-

menstoeslag is alleen beschikbaar voor landbouwers ouder

dan 55 jaar. De inkomenstoeslagen zijn als volgt vastge-

steld.

Inkomenstoeslag in guldens per maand bij beëindiging van

liet bedrijf

op een leeftijd van:

55

56

57

58

59 60<65 >65

tot 65 jaar

215

230

255

285

330

380


na 65 jaar

80

80

80

80

80

80

80

Bij overlijden van degene, die deze vergoeding ontving,

ontvangt de weduwe vanaf dat tijdstip f. 80 per maand.

De bedragen zijn ,,welvaartsvast”, daar ze gekoppeld zijn
aan het indexcijfer van de regelingsionen per week en per
maand van volwassen arbeiders (alle categorieën) van het

C.B.S. met als basis ultimo oktober 1963. Dat betekent

dat de bovengenoemde bedragen thans waarschijnlijk

reeds 15 â 20 pCt. hoger liggen.

Het gehuwdenpensioen A.O.W. bedraagt per 1 januari
1965 f. 3.642 per jaar. Uitgaande van een verhoging met

15 pCt. bedraagt het pensioen voor een 55-jarige gedurende

de eerste 10 jaar rond f. 3.000 per jaar en daarna bij een

gemiddelde levensduur tot 75 jaar boven het A.O.W.

extra rond f. 1.100 per jaar. Voor iemand die op 60-jarige

leeftijd zijn bedrijf aan de kant doet, bedraagt het pensioen
de eerste
5
jaren rond f. 5.200 en daarna eveneens boven

het A.O.W. f. 1.100 per jaar. Bij bedrijfsbeëindiging op

55-
en 56-jarige leeftijd blijft het pensioen dus enigszins

onder het A.O.W.-pensioen, op 57-jarige leeftijd is het

vrijwel gelijk en bij beëindiging op een leeftijd daarna

overtreft het zelfs de A.O.W. in toenemende mate. Men

zou de regeling waarschijnlijk het beste kunnen kenschet-

sen als een vervroegd A.O.W.-pensioen met enige korting

bij beëindiging vôér 57 jaar en een flinke toeslag bij bedrijfs-

beëindiging erna.

Aan welke vereisten moeten degenen voldoen om voor

de regeling in aanmerking te komen? Zien wij af van aller

lei bijzondere gevallen en bepalingen die dienen om mis-

bruik te voorkomen, dan zijn er normaal twee doorslag-

gevende vereisten, t.w.:

een inkomen lager dan f. 6.500 per jaar over gemid-

deld de laatste drie jaren voor de aanvrage (totaalfiscaal

zuiver inkomen, opgelegd volgens definitieve aanslag in

de inkomstenbelasting);

meer dan de helft van dat gemiddelde inkomen moet

zijn verkregen uit het door de aanvrager uitgeoefend land-

bouwbedrijf.

Voorwaarde of – zo men wil – tegenprestatie voor de

verlening van de inkomenstoeslag is dat het landbouw-

bedrijf definitief wordt beëindigd. Indiende grond eigendom

is moet deze worden verkocht, waarbij de verkoper de

volle Vrije marktprijs ontvangt. Voor de overdracht

(bestemming) is goedkeuring nodig. Bij pacht moet de

pacht worden beëindigd en van de eigenaar medewerking

worden verkregen tot verkoop of verpachting voor lange

termijn aan een boer, wiens bedrijf er duurzaam door

wordt verbeterd (aan te wijzen door het Fonds). De grond

kan ook een niet-landbouwkundige bestemming krijgen

onder goedkeuring van het Fonds. Met betrekking tot de

bedrijfsgebouwen is bepaald, dat deze moeten worden

onttrokken aan het gebruik voor de landbouw, tenzij ont-

heffing wordt verleend in bijzondere gevallen (bijv. ruil

met een boer die slechtere gebouwen heeft).

De
gang van zaken.

Voor de regeling is veel animo. Per eind december 1964

waren er 4.250 aanvragen ingediend. De beoordeling of aan

de vereisten wordt voldaan, maar vooral de afwikkeling

van de overdracht van grond en gebouwen, vergt veel tijd.

Juist voor het einde van 1964 was het eerste pensioen als

gevolg van bedrjfsbeëindiging definitief verleend.

Het blijkt dat een aantal aanvragers valt boven een

gemiddeld fiscaal zuiver inkomen van f. 6.500. Van de zijde

van de landbouworganisaties wordt daarom aangedrongen

op verhoging van de inkomensgrens. Ook van ambtelijke

zijde wordt dit bepleit. Een gemiddeld inkomen van f. 8.000

als bovengrens wordt beter geacht.

62

E.-S.B. 20-1-1965

Ook blijkt de eis, dat tenminste de helft van het inkomen

uit het landbouwbedrijf afkomstig moet zijn, moeilijk-

heden te geven. Om hier enig soelaas te bieden wordt be-

pleit uitkeringen van wettelijke regelingen
bij
de beoor-

deling buiten beschouwing te laten. Ten slotte leeft in

landbouwkringen ook de wens de leeftijdsgrens van
55
jaar

te verlagen tot bijv. 50 jaar. Het spreekt vanzelf dat op

deze wijze het aantal gegadigden verruimd zou kunnen

worden.

Over de persoonlijke omstandigheden en motieven van

degenen, die bedrijfsbeëindiging hebben aangevraagd, is

nog weinig of niets bekend gemaakt.

Hoewel nog geen groot aantal gevallen is afgewerkt,

bestaat wel een indruk omtrent de hoeveelheid vrijkomende

grond. Volgens de krantenberichten zou dat ongeveer

neerkomen op gemiddeld 5 ha per bedrijfsbeëindiging.

In de begroting van 1965 wordt geraamd dat in één jaar

al voor een totaal van f. 94 mln, aan verplichtingen zal

worden aangegaan.

Vergelijking middel en doel.

:De sanering van de bedrijfstak landbouw door bedrijfs-

beëindiging is het doel. Maar deze sanering is naar twee

kanten gericht, nl. de ene kant naar de boeren, die gepen-

sioneerd worden en de andere kant naar de bedrijven die

vergroot worden met de vrijkomende grond.

Pensionering.

Vormt de pensionering nu een sociale maatregel? Voor

deze opvatting pleit dat om er voor in aanmerking te komen

het inkomen aan een maximumgrens is gebonden. Nu kan

men echter moeilijk volhouden dat een inkomen beneden

f. 6.500, maar boven het A.O.W.-pensioen van f. 3,642,

beneden het sociale minimum ligt. Ook past in deze rede-

nering zeker niet om de inkomensgrens te verhogen tot

f. 8.000. Eveneens is op sociale gronden niet duidelijk

waarom uitkeringen krachtens wettelijke regelingen beter

buiten beschouwing zouden kunnen blijven.

Voor het sociale karakter van de pensionering zou kunnen

pleiten, dat de grootte van de inkomenstoeslag onafhanke-
lijk is van het aantal hectaren grond dat Vrij komt. Ander-

zijds wordt indirect de grootte van het landbouwbedrijf

tot op zekere hoogte niet buiten beschouwing gelaten door

het vereiste dat tenminste 50 pCt. van het gemiddelde

inkomen uit het landbouwbedrijf afkomstig moet zijn.

Verder valt te overwegen dat door de bedrijfsbeëindi-

ging ook inkomen wegvalt. Het arbeidsinkomen op de

kleine bedrijven zal per ha naar schatting uiteenlopen van

f. 500 tot f. 1.000. Bij bedrijfsbeëindiging wordt dus uit

dezen hoofde een arbeidsinkomen gederfd van f. 2.500

â f. 5.000 op een gemiddeld bedrijf van
5
ha. Dit gederfde

inkomen klopt aardig goed met het ,,pensioen”. Het belang-

rijkste verschil is dat thans op kosten van de gemeenschap

inkomen wordt verkregen, terwijl het vroeger door eigen

werk werd verdiend.
Indien de pensionering hoofdzakelijk van sociale aard

was zou men ook verwachten, dat behalve op een sociaal

onvoldoend inkomen ook gelet zou worden op de oor-

zaken van dat onvoldoend hoge inkomen, bijv. niet-

valide zijn van de boer. Het is merkwaardig dat er hele-

maal geen eisen van sociale aard worden gesteld om voor

de regeling in aanmerking te komen. Het is mogelijk dat

de valide gepensioneerden tussen
55
en 65 jaar nog behoor-
lijk betaald werk vinden in de landbouw of werk van soort-

gelijke aard. Omscholing voor geheel ander werk kan men

van deze mensen niet meer verwachten. Het kan ook zijn

dat de vervroegd gepensioneerden er hun gemak van nemen.

Al met al is het niet duidelijk waarom het sociaal nu zo

dringend gewenst is deze groep boeren in de gelegenheid te

stellen vervroegd met pensioen te gaan. Het is stellig voor

velen een financieel verleidelijke regeling, maar het is de
vraag of dit niet ten koste gaat van een stuk levensvulling
van mensen die zich moeilijk meer kunnen omschakelen.
Waarom zouden andere groepen van de bevolking hierop

ook geen aanspraak maken? Waarschijnlijk is een dergelijke

regeling ook wel aantrekkelijk voor vele landarbeiders.

De sociale betekenis van deze maatregel sla ik dan ook niet

hoog aan. Daarvoor is de maatregel niet voldoende soci-

aal gericht. Indien het sociale doel overheersend zou zijn,

zou men in het Bestuur van het Fonds een sterke vertegen-

woordiging van de Minister van Sociale Zaken verwachten.

Tekenend is dat er geen enkele vertegenwoordiger van de

Minister van Sociale Zaken in het Bestuur zitting heeft.

Bedrijfs vergroting.

Het is duidelijk dat de regeling hoofdzakelijk is inge-

geven om aan grond te komen voor bedrijfsvergroting.

Bedrijfsvergroting kan op zichzelf bijdragen tot verlaging

van de produktiekosten. In dit geval vloeit dit hoofd-

zakelijk voort uit het feit dat het vergrote bedrijf per extra

hectare grond minder uren arbeid nodig heeft dan de

kleine boer, die zijn bedrijf beëindigd heeft, nodig had.

Maatschappelijk gezien blijft er van dit kostenvoordeel in

reële zin evenwel vermoedelijk niets over of slaat zelfs in

zijn tegendeel om. We mogen maatschappelijk gezien

immers al blij zijn, indien de nu gepensioneerde boeren

van
55
tot 65 jaar nog zoveel arbeid in loondienst gaan

verrichten dat dit geljkkomt met de benodigde extra arbeid

bij de vergrote landbouwbedrijven. Maar behalve in reële

zin kan men de maatschappelijke kosten ook opvatten in

de zin van inkomensoverdracht van de gemeenschap aan

deze groep van boeren, terwille van de bedrijfsvergroting.

Hoe groot zijn dan de kosten? Om hiervan een denkbeeld

te krijgen moet bij elke leeftijd waarop de bedrjfsbeëindi-

ging plaatsvindt van alle toekomstige uitkeringen de con-

tante waarde worden berekend tegen bijv. een disconto-

voet van 5 pCt. Daar evenwel de uitkeringen aan de loon-

index gekoppeld zijn zullen de toekomstige uitkeringen

voortdurend stijgen. Gemakshalve neem ik aan dat de

loonindex per jaar
5
pCt. stijgt. Discontering en toene-

ming vallen dan tegen elkaar weg.

Door de huidige bedragen te sommeren (inclusief de

waarschijnlijk reeds plaats gevonden hebbende stijging met
15 pCt.) krijgt men de totale kapitaalwaarde van de pensio-

nering. Deze komt afgerond bij de bedrjfsbeëindiging op

55 jaar op f. 41.000, bij 60 jaar op f. 37.000 en bij 65 jaar

op f. 11.000. Het is mij niet bekend wat de gemiddelde

leeftijd van de aanvragers is. Zou 60 jaar misschien een

goede schatting zijn? Bij afdracht van gemiddeld
5
ha

grond zou dit betekenen dat per ha uit de algemene mid-

delen f. 7.400 ,,losgeld” wordt betaald. De kosten van dit

,,losgeld” tegen
5
pCt. gerekend bedragen per jaar f. 370
per ha. Bij 6.000 kg melk per ha betekent dit dat door de

bedrijfsvergroting de kostprijs (en dus ook de garantie-

prijs) van de melk 6 ct. per kg zou moeten dalen om voor

de belastingbetalers in lagere prijzen deze kosten te com-
penseren. Het lijkt mij niet waarschijnlijk dat dit het geval

is.
Zoals ook op andere terreinen van de structuurpolitiek
voorkomt, blijkt ook hier weer dat economisch de maat-

schappelijke kosten van de regeling boven het maatschap-

pelijk gewin gaan. Daarmee schieten ze hun doel, of beter

doelen, voorbij. Dat gebeurt meestal als men twee hazen

tegelijk wil schieten. (slot
onderaan volgende blz.)

E.-S.B.
20-1-1965

63

Naar een algemene verklaring

Enkele weken geleden stelde Dr. H. Glejser in dit blad

de vraag aan de orde: ,,Is een algemene verklaring van de

internationale handel mogelijk?”
1).
Blijkens de inhoud

van zijn artikel denkt hij
bij
deze probleemstelling in het

bijzonder aan een algemene verklaring van de
omvang
vai

de buitenlandse handel. Dr. Glejser vermeldt een aantal

interessante resultaten van zijn poging om de verschillen

in invoerquote van 62 landen te verklaren met behulp van

slechts twee onafhankelijke variabelen, te weten de opper-

vlakte en de bevolking van de landen in kwestie. Tevens

geeft hij
enkele mogelijkheden aan om de tot dusver

bereikte ,,verklaring” van de handelsomvang verder te

verbeteren; in dit verband wordt ook verwezen naar

vroeger werk op dit terrein, en wel speciaal naar één van

Prof. Tinbergens recente boeken
2).

Het is niet mijn bedoeling om het artikel van Dr. Glejser

verder te gaan samenvatten en bespreken, want het is

bondig en duidelijk genoeg en veel van wat hij stelt kan ik

terstond onderschrijven. Ik wil slechts het een en ander

toevoegen aan hetgeen Dr. Glejser naar voren brengt.

Deze opmerkingen van mijn kant komen voort uit empi-

rische onderzoekingen, welke ik in het afgelopen jaar heb

ondernomen en die aansluiten bij en voortbouwen op

datgene waarover in Prof. Tinbergens boek werd gerappor-

teerd. lic hoop deze onderzoekingen in de nabije toekomst

te kunnen afsluiten, en ze in boekvorm te publiceren. De

onderstaande opmerkingen zijn noodzakelij kerwijs wat

oppervlakkig en zeker onvolledig, maar de bredere uit-

werking zal dus – naar ik hoop – binnenkort elders

worden gegeven.

Op een wijze die analoog is aan Prof. Tinbergens opzet,

heb ik voor de handelsstromen tussen 80 afzonderlijke

landen getracht het algemene patroon vast te stellen. Dit

algemene patroon wordt in eerste instantie afgeleid uit de

Zie het gelijknamige artikel van Dr. H. Glejser in ,,E.-S.B.”
van 2 september 1964.
Jan Tinbergen: ,,Shaping the World Economy”, Twentieth
Century Fund, New York 1962; Appendix VI.

(slot van vorige blz.)

Slotsom.

Het denkbeeld om door een bedrijfsbeëindigingsrege-

ling twee doeleinden tegelijkertijd te dienen is wel aantrek-

kelijk. Het sociale doel zou m.i. dan bij de pensionering

van degenen boven
55
jaar op de voorgrond moeten staan
Hiermee bedoel ik dat de sociale persoonlijke omstandig-

heden
(bijv.
niet-valide zijn) de doorslag geven en anderen

er niet voor in aanmerking komen. In dit sociale kader

zie ik ook geen reden waarom de inkomenstoeslag groter

zou moeten zijn dan een
aanvulling
op het bij bedrijfs-

drijfsbeëindiging overblijvende inkomen tot het A.O.W.-

pensioen voor gehuwden. Daarnaast zou men een

algemene beëindigingspremie per ha en onafhankelijk van

de
leeftijd
beschikbaar kunnen stellen, zoals dit reeds

jaren lang gebeurt in ruilverkavelingsgebieden alleen, tot

maximaal 10 maal de pachtwaarde, d.w.z. f. 1.500 â f. 2.000

per ha. Een
dergelijke
beëindigingspremie lijkt
mij
royaal

genoeg. In het bijzonder voor de jongere boeren zou dit

een stimulans kunnen zijn om de overgang naar een ander

beroep te wagen. Hoe jonger degene is, die de landbouw

verlaat, des te groter is de maatschappelijke winst in pro-

duktieverhoging elders.

Wageningen.

S. }IORRING.

van de internationale handel

volgende variabelen: (a) de nationale inkomens van het

exporterende en het importerende land; (b) de bevolkings-

grootten van de twee handelspartners; (c) de geografische

afstand tussen de twee betrokken landen en (d) een even-

tuele preferentiële handelsovereenkomst tussen expor-

terend en importerend land. De relatieve betekenis van

deze verklarende variabelen werd vastgesteld in een mul-

tipele correlatierekening, welke niet minder dan 80 x

(80-1)= 6.320 waarnemingen omvatte
3)
De berekeningen

werden uitgevoerd op een I.B.M. 1620-computer van het

Institute of National Planning te Kairo (Ver. Arabische

Republiek).

Als te verklaren variabele werd de gemiddelde handels-

stroom van de jaren 1958-1960 genomen. Aangezien de

omvang van een internationale handelsstroom in principe

op twee plaatsen kan worden gemeten – namelijk bij het

verlaten van het uitvoerland en
bij
het binnenkomen van

het invoerland -, werden alle berekeningen voor twee stel-

len basisgegevens uitgevoerd. De nationale inkomens kon-
den eveneens op twee manieren als verklarende variabelen

worden geïntroduceerd, te weten als nominaal inkomen
(d.w.z. omgerekend in dollars tegen de officiële wissel-
koers) of als reëel inkomen (rekening houdend met ver-

schillen in binnenlandse prjsniveaus). Het noodzakelijke

aantal berekeningen werd door deze alternatieven op vier

gebracht. Bovendien kan men
bij
deze berekeningen al

dan niet de voorwaarde stellen, dat in het basispatroon

van de internationale handel de stroom van goederen en

diensten van land A naar land B precies even groot is als

de retourstroom van B naar A. Indien deze voorwaarde van

bilateraal evenwicht inderdaad wordt gesteld, dan hebben

we te maken met een geval van zgn. ,,conditional regression

analysis”. Het aantal berekeningen dat mogelijk was,

steeg door dit alternatief tot acht. Nog meer varianten

waren mogelijk, zodat in totaal 24 verschillende constel-

laties werden berekend – welke overigens niet alle gelijke-

lijk interessant waren.

Evenals in de studies van Prof. Tinbergen en Dr. Glejser

werd een dubbel-logaritmisch verband tussen de variabelen
verondersteld. Er werden drie preferentiële handelsblokken

onderscheiden, namelijk de Commonwealth-landen, de

landen van de Communeauté française, en de overige

koloniale of semi-koloniale groeperingen (België-Kongo,

en Portugal-Angola-Mozambique). Voor deze handels-

blokken werden drie afzonderlijke ,,dummy-variabelen”

ingevoerd – een benadering die ook door Dr. Glejser

wordt’ voorgesteld. Zoals gezegd, is de afstand geïntrodu-

ceerd als geografische afstand. Glejser merkt op, dat de
normale geografische afstand geen juiste indicatie geeft

van de hoogte van de transportkosten, en dit is zeker waar.

Mijn verweer hiertegen is, dat niet de eigenlijke transport-

kosten het grootste – laat staan het enige – obstakel zijn

(naast de invoerrechten) dat
bij
exporthandel te overwinnen

is. Naast de transportkosten is er de met de afstand toe-

nemende onbekendheid met de buitenlandse markt, is er

een groter tijdverlies bij verdere verzçnding, is er minder

mogelijkheid tot een direct persoonlijk contact met een

verre klant, enzovoorts. De geografische afstand mag als

een indicator van dit soort handelsbelemmeringen worden

Dr. Glejser vergist zich als hij meent dat Prof. Tinbergens
studie op 861 (en niet op 1.722) waarnemingen berust. De in-
komende en de uitgaande handelsstroom werden
niet
gemiddeld.
Indien het gemiddelde als uitgangspunt zou zijn gekozen, zouden
de parameters (nagenoeg) onveranderd zijn gebleven, doch de
correlatiecoëfficiënt zou hoger zijn geweest.

64

E.-S.B.
20-1-1965

opgevat; het is, in statistisch jargon, een ,,proxy variable”.

Niet opgenomen zijn de door Glejser gebruikte variabele

(geografische) oppervlakte, en de in Tinbergens studie

voorkomende dummy-variabele voor buurlanden. Deze

laatste variabele werd niet ingevoerd omdat volgens de

studie van Tinbergen de significantie ervan veel geringer

is dan die van de andere variabelen. De oppervlakte van

een land is m.i. minder belangrijk als determinant van de

omvang van de buitenlandse handel dan Dr. Glejser (en

ook de heer F. J. Clavaux
4))
suggereert. Naar mijn mening

wordt de betekenis van de natuurljjke hulpbronnen als

bepalende factor voor de relatieve omvang van de buiten-

landse handel gemakkelijk overschat; in de hedendaagse

wereidhuishouding is de door de mens geschapen speciali-

satie zeker even belangrijk als de specialisatie op grond

van natuurlijke voordelen. Ik hoop dit in mijn komende

studie nader aan te tonen. Een statistisch bezwaar tegen

het opnemen van zowel bevolkingsomvang als landopper-

vlak, als verklarende variabelen, is gelegen in het feit dat

deze grootheden stellig een aanzienlijke intercorrelatie

vertonen. Het is daarom helemaal niet verwonderlijk dat

Glejsers resultaten II en III onderling Vrij sterk verschillen,

want de ,,juiste” coëfficiënten van bevolking en opper-

vlakte zijn niet zonder meer te bepalen. Overigens is zijn

verklaring van het – al dan niet reële – verschil in para-

meter-waarden theoretisch zeker aanvaardbaar..
Nu iets over de resultaten die in dit onderzoek werden

verkregen. De te verklaren variabele noemen we X; dit

is dus de jaarlijkse handelsstroom van land i naar land j.

De verklarende variabelen zijn dan
Yi
en Y (de nationale

inkomens), B
1
en B (de bevolkingscijfers), Aij (de afstand

van i naar j), en P,
Pf
en P (de preferentiële handels-
relatie tussen land i en land j voor resp. Britse Gemene-

best-landen, landen van de Franse statengemeenschap, en

de overige ,,koloniale” betrekkingen). De numerieke uit-

komsten verschillen uiteraard van geval tot geval. De

karakteristieke waarden zijn ongeveer als volgt:

In Xij = 1,0 ]nY-0,2 In B + 0,9JnY-0,15lnB + -0,8

ln Aij + 1,1 In P + 2,5 In P + 6,5 ln P + constante.

De correlatiecoëfficiënt bedraagt in alle gevallen ongeveer
0,8. De geschatte parameter-waarden zijn steeds op statis-

tisch significante wijze verschillend van nul, daar de stan-

daardfouten ten hoogste één-zesde bedragen van de ge-

vonden waarden van de coëfficiënten, en in de meeste

gevallen zeil’s veel kleiner zijn. De Y- en B-reeksen ver-

tonen natuurlijk enige intercorrelatie; deze moeilijkheid

kon. niet worden ondervangen.

De economische betekenis van deze uitkomsten kan in

het kort aldus worden geparafraseerd. Een toeneming van

het nationaal produkt met 1 pCt. impliceert in de regel

ook een toeneming van de export met 1 pCt.,
bij
gelijk-

blijvend inkomen van het importerende land. Neemt ook

in het importerende land het inkomen met 1 pCt. toe, lian

bedraagt de totale stijging van de handel bijna 2 pCt.

(1,0 + 0,9). Deze meer dan proportionele groei van de

internationale handel kan zich natuurlijk op lange termijn

onmogelijk handhaven; men moet dus voorzichtig zijn

met het gebruiken van deze ,,cross-section”-resultaten voor

een analyse van de ontwikkeling in de tijd. Zeer terecht

wijst ook Dr. Glejser hierop, al dient men zich anderzijds
wel te realkseren dat gedurende de laatste vijftien jaar de

4)
Zie F. J. Clavaux: ,,De kwetsbaarheid van de Nederlandse
economie een geografisch gegeven” in ,,E.-S.B.” van 4 september
1963, alsook zijn bespreking van Maizels’ boek in ,,De Econo-
mist”, maart/april 1964, blz. 231.

Feitelijke en ,,verklaarde” handelsstromen van de Verenigde

Arabische Republiek (Egypte) naar andere landen,

in miljoenen dollars (gemiddelden voor 1958-1960)

Gegevens van
Gegevens van

Landen van bestemming uitvoerstatistigk
invoerstatistieken

feitelijk

verklaard
feitelijk

verklaard

(1)

(2)

(3) (4)


(5)

01 verenigde Stalen
14,6
44,5
23,9
46,3
02

Canada
……………..
0,4
3,6 0,4
3.8
03

Costa Rica
…………..
0,0 0,0 0,0
0,0
04

Cuba. ………………
0,9
0,0
0,2
05 Dominicaanse Republiek
0,0
0,0.
0,0
.

0,1
0,0 0,0 0,0
0,0
0,0
0,0 0,0 0,0
08

Honduras
……………
0,0 0,0 0,0
0,0
09

Mexico

…..
………..
0,1
0,4
0,3
0,5
0,0 0,0 0,0 0,0
11

Jamaica

…………….
0,0
0,0
0,0
0,1
12 Trinidad en Tobago
0,0 0,0 0,0
0,1
0,5
0,5
0,0
0,8 0,3
0,7
0,3 0,8
0,0
0,1
0,0
0,1
0,0 0,2 0,0
0,2
0,0 0,0 0,0 0,0
0,0
0,1
0,0
0,1
0,2
0,1
0,6
0,1
0,1
0,3
0,1
0,3
21 Brits Guiana
0,0 0,0
0,0
0,0
22 Ver. Koninkrijk
16,2
15,3 12,3 17,5
9,0
4,6
3,6
4,9
24 België-Luxemburg
4,4 4,6
4,7
4,6
0,8 0,9
1,0
2,6
1,8
1,6
0,9
0,9
27 Frankrijk

…………..
11,0
20,7
11,4
20,9
28 Duitsland (Eondsrep.)
19,5
13,2
24,5
16,2
2,6 5,0
2,5
5,2
0,0
0,1
0,0
0,1
0,1
0,3
0,3
0,5
32

Italië

………………
20,4
16,1
27,9
17,5
6,6
4,0 6,4
4,9 0,6 0,7 0,7
1,0
0,9
0,4 0,8
0,6

….
3,1

11,0
5,0 8,2 5,6

06 EI Salvador

……………

0,9
1,7
1,1
4,2

07

Guatemala

……………..

8,9
6,4
6,1
6,4

10 Nicaragua
………………
….

0,7
2,8
1,2
5,3

….

20,9
4,1
19,3
4,3

13

Argentinië
………………
14

Brazilië

………………..

41

Cyprus

……………
0,8
0,2
1,2

15

Chili

…………………
16

Columbia

………………

6,0 2,4
8,2
2,1

17

Paraguay
……………….
18

Peru

…………………..

45

Ethiopië

……………
0,1
0,2
0,2
0,3

19

Uruguay
………………..
20 Venezuela

…………….

46

Iran ………………..

….
…. ….

0,2 0,2
0,0
0,2
47

Irak ………………..
0,3
0,1
0,5
0,1

23

Oostenrijk
……………..

3,
1

0,8
2,4 0,6

25 Denemarken
……………
26

Finland

………………

2
,
2

0,3 1,6
0,2
15,3
1,0
12,7
0,8

29 Griekenland

…………..
30

IJsland

………………

52 Zuid-Afrika

…………
1,1
2,0
1,2
2,1

31

Ierland

………………

53

Angola

…………….
0,0 0,0 0,0 0,0

33

Nederland
……………..
34 Noorwegen
…………….

54 Kongo (Léopoldville)
0,0
0,1
0,0
0,1

35

Portugal

………………
36

Spanje

……………….

0
,
0

0,0
0,0 0,0

37

Zweden

………………
38

Zwitserland

…………..

56 vm. Frans west-Afrika
0,0
0,1
0,0
0,2

39

Turkije

……………….
40 Joegoslavië

…………..

57 vm. Frans Equat. Afrika

..

..

0,0 0,0
0,1
0,0

…0,1

0
,
1

0,1 0,1
0,1
0,0 0,0 0,0
0,1

48

Jordanië

………………

60 Marokko

………….

0,3
0,3 0,3 0,3

50

Libië

…………………
51

Soedan

……………….

0,0
0,0 0,0 0,0


0,0
0,1
0,0
0,1

44

Libanon

………………

63 Rhodesia-Nyasaland
0,0
0,1
0,0
0,1
64 Tunesië ……………..
0
,
2


0,2 0,2
0,3
0
,
0

0,0 0,0
0,1

61

Mozambique

…………..

66

Birma

………
……..

0,2
0,0
0,4
0,1

62

Nigeria

……………….

67

Ceylon ………
……..
2,4 0,6
3,5
0,6

55

Kameroen
……………..

0,0
0,0
0,0
0,1
69

India ……………….
24,0
4,7 21,9
5,9

58

Ghana

……………….
59

Madagaskar

…………..

70

Pakistan

……………
1,4 1,4
0,3 0,3
0,0 0,0 0,0
71

Kambodja

…………..0,0
.

8,3

0,1
0,2
0,1

65 Afghanistan

……………

72 Zuid-Vietnam
………….0.0
73

Indonesië

…………..
5,0

1,7
4,9
1,6
74

Japan
………………

… …

3,8
21,7 4,7

68

Taiwan

……………….

75 Zuid-Korea

………..
0,0

..

0,1
0,0
0,1
76

Malaya

…………….
…0,7
0,2
0,3
0,3
0,4

..

0,2


0,4 0,2
0
,0

0,1
0,0 .
0,1
77

Filippijnen

………. …..

0,1

..

0,8
0,2
1,3
78 Thailand

…………….
79

Australië

……………
80 Nieuw-Zeeland
0,0
0,2
0,0
0,4

Totale export naar genoemde
landen

………………
237,1 181,6
240,0
201,5

Bron
voor de kolommen (2) en (4): United Nations, ,,Direction of Inter

national Trade”, New York, diverse jaren.

wereldhandel inderdaad aanhoudend sneller is gegroeid

dan het wereldinkomen. De bevolkingsgroei heeft een

duidelijk negatief effect op de omvang van de buitenlandse

handel. Ceteris paribus, komt met een 14 pCt. grotere

bevolking (van beide handelspartners) een vermindering

van het handeisniveau met 4 pCt. overeen.

E.S.B. 20i1965

65

Betreffende de preferenties valt op te merken dat de onder-

linge handel tussen landen van de frank-zone veel sterker

wordt gestimuleerd dan de onderlinge handel van de

Gemenebest-partners. De puur-koloniale handeisstimulans
is echter nog veel sterker; hierbij moet worden bedacht dat
C
eigenlijk alleen de banden tussen moederland en kolonie

omvat (zoals buy. Angola-Portugal), die natuurlijk sterker

zijn dan die tussen niet-moederland Gemenebest-staten

(bijv. Nigeria-Pakistan). In latere berekeningen werd de

behandeling van preferentiële banden iets gewijzigd.

Handelsbetrekkingen tussen (ex-)moederland en (ex-)

kolonie werden alle tezamen beschouwd als één soort

preferentie, en de preferenties tussen (ex-)Britse gebieden

onderling als een andere ,,soort”; evenzo voor de Franse

gemeenschap. Wederom blijken de ex-Britse landen in

hun onderlinge handel minder sterk gestimuleerd te worden

door preferenties dan de ex-Franse gebieden, en deze weer

minder sterk dan in de verhouding van (ex-)moederland

tot (ex-)kolonie (en omgekeerd) het geval is. De preferentie-

elasticiteiten verhouden zich in de laatstgenoemde

opzet ongeveer als 1,5:4:5. Dit betekent o.a. dat— volgens

deze berekening – de handel tussen kolonie en moederland

ruim 30 maal zo groot is als zonder deze speciale band

het geval zou zijn. De handel tussen de Gemenebest-

staten onderling (dus niet met het Verenigd Koninkrijk)

is door de preferentiële relaties daarentegen hoogstens

driemaal zo groot als normaliter het geval geweest zou

zijn.

Onze uitkomsten laten ook zien dat het veronderstelde
dubbel-logaritmische verband niet in alle opzichten door

de feitelijke gegevens wordt bevestigd. Beneden een zekere

grens neemt de internationale handel sneller af dan op

grond van één dubbel-logaritmisch verband zou ihogen

worden verwacht. Men kan dit als volgt interpreteren:

indien de potentiële handel tussen twee landen beneden

een bepaalde waarde daalt, wordt het om diverse redenen

al spoedig niet meer lonend om een min of meer regelmatig

transport tussen die landen te organiseren. In. feite is het

daarom noodzakelijk met een ,,geknikt” dubbel-logarit-

misch verband te werken; het knikpunt ligt in de omgeving

van een jaarlijkse handelsstroom van $ 1 mln.
Gedetailleerde resultaten zijn nog niet beschikbaar, en

de berekening van de ,,theoretische” totale invoerquote

– zoals Dr. Glejser die beschrijft – heeft nog niet plaats

gevonden. Slechts voor het land waar deze becijferingen

zijn uitgevoerd, de Verenigde Arabische Republiek ofwel

Egypte, zijn individuele uitkomsten door mij berekend.

Zij worden hieronder gegeven, ter illustratie van de mate

van nauwkeurigheid (of misschien onnauwkeurigheid)

van de verklaring van individuele handelsstromen. De

kolommen (2) en (3) hebben betrekking op de handels-

stromen ontleend aan de Egyptische uitvoerstatistiek,

terwijl de kolommen (4) en
(5)
gebaseerd zijn op gegevens

verkregen uit de invoerstatistieken van de importerende

landen. In beide gevallen betreft het dus de Egyptische

uitvoer;
zoals een vergelijking van de twee kolommen (2) en

leert, is de meting van de omvang van handelsstromen

nog met aanzienlijke meetfouten behept. Kolom (3) is

berekend op basis van nominale inkomenscijfers, en kolom

op grond van reële nationale inkomens. Wegens de
(toenmalige) unie met Syrië is de uitvoer naar dat land

niet bekend; voorts is er geen handel met Israël wegens het

handelsembargo van de Arabische Liga. De twee genoemde

landen komen derhalve niet in de lijst voor. Communis-

tische landen zijn in de gehele analyse buiten beschouwing

gelaten, met uitzondering van Joegoslavië.

Nog een kort commentaar op de tabel. In een aantal

gevallen is de handel van Egypte met niet-gebonden landen

(India, Ceylon, Indonesië, Joegoslavië) aanzienlijk onder-

schat; dit zou kunnen duiden op het belang van politieke

affiniteit ‘voor internationale handelsbetrekkingen, althans

in het geval van de Verenigde Arabische Republiek. Ook

de handel met Arabische buurlanden is onderschat (Liba-

non, Jordanië, Libië, Soedan), zodat èf een preferentiële

variabele voor de Arabische Liga – zie echter de waar-

nemingen voor Marokko en Tunesië – ôf toch een buur-

land – variabele wellicht had moeten worden opgenomen.

Een andere variabele die pas in een later stadium in de

analyse werd ingevoerd is de goederensamenstelling van

het export- en het importpakket; hiermede rekening

houdend zouden het negatieve residu met betrekking tot

de Verenigde Staten en het positieve residu met betrekking

tot Japan waarschijnlijk voor een groot deel verklaard

kunnen worden. De totale uitvoer van Egypte is met een
20 pCt. onderschat.

Tot slot wil ik er nogmaals op wijzen, dat het boven-
staande een zeer onvolledig beeld geeft van hetgeen tot

nu toe in de hier besproken materie werd bereikt. Voor de

lezer die dit korte overzicht al te onbevredigend vindt,

hoop ik later een meer afgerond beeld en verdere details

te kunnen geven.

Papendrecht.

H. L1NNEMANN.

Planning nodig voor overtuiging

Dat men gemakkelijker iets bereikt wanneer men er

werkelijk van overtuigd is dat het bereikt zal worden,

dan wanneer men deze overtuiging mist, is een bekend

verschijnsel. Ook het zakelijk succesrijk zijn vindt een

belangrijke grondslag in deze zelfde vaste overtuiging.

In wezen immers worden de grote resultaten mede voor-

al aangetrokken door de heilige overtuiging dat men de-

ze resultaten natuurlijk zal krijgen.

Deze overtuiging komt echter niet zomaar ,,aange-

waaid”. Zij wordt geboren uit een goed inzicht in welk

resultaat wordt nagestreefd, wat precies het doel zal zijn

en hoe men daar kan komen. Daarin moet men zich heb-

ben ingeleefd. Ja, zelfs kan worden gezegd dat men als

het vare reeds in de toestand moet verkeren alsof het

doel
is
bereikt.

Men zegt wel eens dat als een jongste bediende direc-

teur wil worden, er geen betere manier voor hem is dan

om iich alvast voor te stellen dat hij directeur is en in de

directeursstoel zit, en zich dan in te leven in wat hij nu

als directeur zal doen met het juiste besef van die func-

tie. De mensen die dit kunnen, zegt men, hebben de

beste mogelijkheid om ook werkelijk directeur te worden

omdat zij dat ,,naar zich toe trekken”.

Het leven van de mens wordt beïnvloed door verschil-

lende natuurlijke psychologische wetten. Eén daarvan is

dat men krijgt wat men bewust of onbewust werkelijk

66

E.-S.B. 20-1-1965

denkt te zcillen krijgen; een denk-actie die de daarbij pas-

sende werkelijkheids-reactie opwekt. Vandaar dat angst

zulk een slechte raadgeefster is; immers, angst is negatieve

overtuiging, die het negatieve juist aantrekt. Daartegen-

over trekt de positieve overtuiging ook het positieve vol-

gens dezelfde wet aan. En dat heeft men zelf groten-

deels in de hand. –

Dit nu is algemeen merkbaar in het menselijke levens-

patroon en een ieder zal dit vermoedelijk ook wel eens

in eigen omgeving of eigen leven hebben gezien en opge-

merkt. Niet alleen echter is dit opmerkelijk in het per-

soonlijke leven, het is ook waar op het gebied ‘van ver

koopstreven en marketingopbouw, voor degenen die

daarvoor oog hebben. De bedrijven die floreren, regel-

matig progressief naar voren komen, door andere be-

drijven aangezien worden als de ,,geluksvogels”, zijn

gewoonlijk de bedrijven die, wel of niet bewust, een wer-

kelijke positieve overtuiging hebben.

Daarmee zijn het tevens de bedrijven die, eveneens

wel of niet bewust, aan planning doen, niet omdat ze dat

zomaar op theoretische gronden aardig vinden of om-

dat ze een verkoopleider hebben die daar toevallig een

beetje in gelooft, maar op grond van hun natuur die hen

overtuigd doet leven vanuit een toekomstig ,,geplanned”
doel dat zij zich welomschreven en exact hebben vocyr-

gesteld en van waaruit zij als het ware de markt behan-

delen.

Degenen die dit niet al van nature doen, zullen mis-

schien wel aannemen dat de marketing in het algemeen,

en het grote bedrijf in het bijzonder, planning nodig heeft

en dat men moet weten waarheen men• streeft en op

grond daarvan de middelen moet uitzoeken. Zij zullen

zich evenwel niet meteen gewonnen geven voor het idee

dat zij dat ook zelf moeten doen, zolang zij niet door

drongen zijn van de werkelijke achtergronden van de

noodzaak tot planning, en wat van planning, het eerst

aan de orde moet komen.

Ik geloof dat de noodzaak van planning nog niet eens

zozeer zit in het effect van betere kostenbesteding en

het vinden van betere wegen, maar dat de noodzaak van

planning vooral ligt in het eerste doordenken en zich be-

wust worden van wat men werkelijk wil en kan; en daar-
door het verkrijgen van een vaste overtuiging, die bergen

verzet. In feite is dât het meest essentiële van planning,

waaruit de rest van de planning (het vinden van wegen

en kosten) volgt. De ,,doelplanning” is te beschouwen als

een wezenlijker deel dan de ,,uitwerkingsplanning”. De

kern, het doel, moet eerst goed vast staan; de uitwerking

– hoe belangrijk ook – volgt dan grotendeels uit zich-

zelf en geeft de grootste moeite niet meer.

Bij de ,,doelplanning”, bij dit doordenken, ziet men de

echte mogelijkheden naar voren komen’, en schépt men

ook de mogelijkheden voor zichzelf en voor zijn eigen

zaak. Men wordt zich bewust van eigen krachten en be-

perkingen, ziet daardoor wat men kân geloven en mag

geloven. Daardoor ontstaat en groeit de heilige overtui-

ging, vallen allerlei angsten weg, richt men zich vaster

op de toekomst en wordt het weldoordachte en exact ge-

plande inderdaad bereikbaar. De aldus overtuigde gaat

zelf de praktijk leiden, in plaats van door haar geleid te

worden, hij neemt met vastere hand de teugels in handen.

Wanneer men zich zo indenkt in wat men over bijv.

5
jaar wil hebben bereikt, dan gebeurt er eigenlijk niet

anders dan dat men antwoord gaat geven op vragen als:.

wie ben ik, wat zijn mijn capaciteiten, wat is mijn men-

taliteit en kracht, hoe ligt de omgeving waarin ik ben

geplaatst, wat zijn de mensen waartoe ik mij richt, wat

zijn mijn concurrenten, wie zijn mijn medewerkers?

Waarna getracht wordt om over die
5
jaar heen te leven

en zich in te denken mde dân bereikte positie. Daarmee

stippelt de weg erheen zich automatisch al in grote’ trek-

ken af, ‘en is feitelijk alleen nog de actieve nadére uit-

werking nodig, de ,,uitwerkings-planning” die uiteraard

een marge van actuele aanpassingssoepelheid moet in-

houden.

Dat natuurlijk de realiteit van de
5
jaar achteraf moet

bewijzen of een dergelijke doelplanning te optimistisch,

te pessimistisch of reëel is geweest, is een heel andere

zaak die in feite ernaast staat. De praktijk geeft als het

ware, achteraf een check op eigen vaste overtuiging,

doordachtheid, ingeleefdheid en capaciteiten om op de

juiste wijze de weg naar het doel te volgen en aan te blij-

ven houden.’

De middelen en wegen naar een bewust doel worden

door de vaste overtuiging overigens op een natuurlijke

wijze vanzelf steeds opnieuw gevonden. Het opzetten van
een toekomstplanning, het zich exact inleven in een te be-

reiken doel, is niet altijd een eenvoudig werk. Het vereist
durf, innerlijke kracht en een behoorlijke dosis objectivi-

teit naast optimisme. Maar het is een uitermate interes-

sant en uitdagend werk, én enorm vruchtbaar!

Want hij die een planning over het toekomstig doel

heeft opgezet en haar goed heeft doordacht, gaat vanaf

dat ogenblik leven alsof hij het doel reeds hééft bereikt.

Hij trekt de praktijk als het ware naar dat doel, naar

zichzelf dus, toe. Hij di’iwt die praktijk niet meer, nee,

hij trekt vanuit ,,het al bereikt hebben” de praktijk naar

zich toe in een rechte lijn. Hij heeft innerlijk al gezege-

vierd over de in werkelijkheid nog te overwinnen tijd en

moeiten. Hij weet en ziet eigenlijk nü âl hoe het gebeu-

ren gaat en heeft er dus minder moeite mee om vanuit
zijn ,,overzicht” die middelen’ en wegen te vinden die

langs de kortste weg tot dat doel voeren. Hij laat zich

dan ook niet van de wijs brengen door wat concurren-

ten doen of gaan doen, hoogstens gebruikt hij dat wat
zij doen als attentie-seinen of als nieuwe middelen en

stimulansen.

Hij die deze ,,planning” heeft gedaan en reeds vanuit

deze toestand leeft, hij is iemand waarvan de buitenwe-

reld zegt dat hij maar dwars door alles heen gaat en die
zich nergens aan stoort, en dat hij ook nog geluk heeft.

In werkelijkheid is het niet een zo maar dwars door iets
heenstoten, het is ook niet een kwestie van geluk. Deze

onderneming of man leeft vanuit een positie die voor

de buitenwereld nog’ verborgen is maar voor hëmzelf

subjectief reeds bestaat. Deze figuur wordt wel eens ge-
dwongen om misschien een klein omweggetje te maken

of om eens op de berm van de weg te lopen, maar hij

wèet heel precies waar de weg loopt, waarheen zij leidt,

en hij ziet innerlijk vanuit het ,,verleden” de weg naar

zich toekomen, naar het punt waar hij zich ,,nu” (dat

betekent voor de buitenwereld pas over 5 jaar), bevindt.

‘Deze mensen zijn ,,unerschütterlich”, deze mensen

hebben een geloof en een visie. Zij kijken over de actu-

ele moeilijkheden heen, die zij ,,reeds hebben opgelost”.

Zij gaan daar soms dwars doorheen, zij’ gaan er soms

tactisch omheen, maar zij bestaan fliet .ineçr als ,wezen-

lijke moeilijkheden voor hen. Het actueel oplossen is

voor hen niet en cofifrontatie hiet iets onbekends; sub-

‘jeétief en
Oor
hun innerlijk -is het voor hen een zih af-

E.S.B. 20-11965

67

vragen: ,,hoe was de oplossing hiervoor ook alweer”?

Het opmerkelijke is dat deze mensen, die deze over-

tuiging hebben, automatisch hun. medewerkers in dezelf-

de sfeer meetrekken. Deze medewerkers die het inner-

lijke, soms moeizame, proces van planning niet hebben

doorgemaakt, die deze cijfermatige berekening niet heb-

ben opgezet, weten niet precies waarom hun chef nu

gelijk moet hebben, maar zij voelen aan dat deze man

leeft vanuit een punt waar zij nog niet aan toe zijn, maar

waarvan hij wel weet hoe men daarheen komt. Daarom

vertrouwen: zij hem, daarom is een directeur, een ver-

koopleider of een andere chef, met een vast gericht over-

tuigd doel een dirigent die altijd vertrouwende. volgelin-

gen en medewerkers heeft, met wie zij graag werken,

waaraan zij graag gehoor geven.
Hij echter, die zelf de weg nog moet zoeken, vindt al

tijd medewerkers om zich heen, die meezoeken, die mee

onzeker zijn, die mee weifelen, die mee gaan plannen,
die mee gaan richting bepalen, die soms van de hoofd-

lijn die hij nog moet creëren, alvast gaan afwijken Deze

directeur, deze chef, heeft het in feite moeilijker dan de

man die reeds tevoren heeft gezien waarheen hij wil, en

daar in feite al is.

Wanneer we nu even erop terugkomen dat er velen in

het bedrijfsleven zijn die dit begrip van planning nog

slechts schoorvoetend benaderen omdat zij menen dat

planning niet anders is dan een cijfermatig en theore-

tisch op papier zetten en dan maar kijken of het toe-

vallig eens uitkomt, deze mensen weten waarschijnlijk

nog niet wat de werkelijke planning is en wat zij voor
hen kant betekenen. Zij verwarren de essentiële doel-

planning met de uitwerkende gevolgplanning. Zij weten

misschien niet dat de noodzaak vamplanning in: de eerste

plaats stoelt op de noodzaak van overtuigd zijn voor het

duurzame zakelijke succes. Wanneer zij dit zouden in-

zien dan zou het.gevolg zijn dat er steeds meer bedrijven

zouden ontstaan die een vaste koers varen, die niet om

kleinigheden moeilijkheden maken maar in grote lijnen

denken, die enthousiaste medewerkers hebben.

Het is echter niet voorbehouden aan het grote bedrijf

om een vaste koers te varen, overtuigd te zijn door inge-

leefde planning en daardoor succes aan te trekken. Elke

ondernemer, elke verkoopleider, elke marketingman kan

ditzelfde doen en hebben.

Richten wij ons nu specifiek tot het mij vooral beken-

de gebied van de marketing, dan mag worden gesteld

dat planning bij de marketing misschien nog dringender

nodig is dan bij interne diensten. De marketingman heeft

immers bij uitstek te maken met mensen en menselijke

gedragingen, gevoelens, vertrouwenskwesties e.d.

Zijn verkoop, zijn werken met vertegenwoordigers,

zijn beïnvloeding van directie en chefs van interne afde-

lingen, zijn marktbehandeling, praktisch alles wat hij

poogt te bouwen, geschiedt met of tegenover mensen die

hij moet overtuigen.

Hij heeft daardoor extra reden om zich doelbewust

met planning bezig te houden. Want juist op het gebied

van de menselijke benadering, die typisch tot de marke-

ting behoort, werkt het zelf overtuigd zijn in hge mate.

Een marketingpolitiek immers die wordt uitgedragen

vanuit een overtuigd zijn, van een niet anders kunnen

omdat het dol reeds innerlijk is bereikt, wekt op na-

tuurlijke wijze een erbij passende reactie op bij de ,,an-

der”.

De marketingman, die eigenlijk zelf nog niet weet

waar het heen gaat, en hoe de weg zal lopen, is in de-

zelfde positie als’de automobilist die ,,ergens” heen wil

(liefst ,,zo ver ‘mogelijk”), maar nog niet weet wâârheen,

doch die maar vast een brede weg gaat volgen. Deze is
in het nadeel tegenover zijn vriend die tegelijk vertrekt

en heel goed weet naar welke stad hij wil en daarheen

de kortste weg neemt. De eerste heeft de grootste kans

dat hij op zijwegen terecht komt, de laatste heeft de

grootste kans dat hij op de bestemde plaats in de kortst

mogelijke tijd arriveert.

Een ,,markt” kan nu eenmaal niet doeltTreffend wor-

den ,,geleid” door een marketingpolitiek zonder vaste
overtuiging en een vaste doelbewustheid. Hoe zou zij
overtuiging moeten overdragen, wanneer er nog geen

overtuiging is? Hoe zou van haar een ‘volgen kunnen

worden verwacht, wanneer de bestemming niet vast

staat?

Juist degene, die de marketing beoefent als een voor-

post voor het, hele huidige bedrijfsleven, degene die in
deze tijd van stromen van concurrerende aanbiedingen

de stimulator en wegwijzer moet zijn van de onderne-

mingen, dient de, meest overtuigde te zijn, dient zich

het meest te hebben ingeleefd in en geplanned te hebben

op wat bereikt zal worden. Natuurlijk moet de plan-

ning van een marketingman gecontroleerd zijn en na-

tuurlijk moet zij aangepast zijn aan wat zijn bedrijf in-

derdaad aan capaciteiten, mentaliteit en middelen zal

kunnen opbrengen: Het goed plannen van een doel en

een uitwerking is altijd alleen maar mogelijk met macht-

neming van deze factoren.
De mogelijkheden voor de toekomst zijn.echter per se

niet alleen gebonden aan het actuele ,,materiële” ogen-

blik en de nii ter beschikking staande middelen. De mo-

gelijke toekomst is meer omraamd door de elasticiteit

en spankracht van de mentaliteit der onderneming. Die

spankracht moet hij met name aanvoelen.

Resumerend zou ik willen stellen dat planning in de

allereerste plaats is een doordenken van en een zich mie-

ven in wat men exact zal bereikt willen hebben in een

vastgestelde toekomst, en pas daarna het uitwerken van

de wegen en middelen daarheen.

De ,,doelplanning” dient als het meest essentiële deel

van planning te worden: beschouwd. Zij is noodzakelijk

voor het verkrijgen van een vaste en gerichte overtuiging,

een leven
vanuit
het doel als basis voor het duurzame

resultaat. De ,,uitwerkingsplanning” dient daarvan een

gevolg te zijn, dat relatief gemakkelijk is te verwezenlij-

ken.

Met name voor de marketingpolitiek is een dergelijke
planning een strikte noodzaak.

Rotterdam.

Dr. A. D. BONNET.

(1. M.)

0
N.V. S

B A N K
0

68

E.-S.B. 20-1-1965

Het Schelde-Rijnakkoord van 13mei1963 houdt voor
België in, dat het minstens 415 van de aanlegkosten
der Schelde-Rijnverbinding moet betalen en dat het
zoet water – het kwantum is niet vastgelegd – aan
Nederland moet leveren.
Schrijver
van onderstaand
artikel is van mening dat België, gezien de moeilijk-
heden om in eigen toekomstige waterbehoeften te
voorzien, het probleem van de waterlevering aan
Nederland tot dus ver vrij lichtzinnig heeft opgevat.

Zijns
inziens moet door zijn land een sterkere positie
worden ingenomen in de onderhandelingen met Neder-

land: voor de waterbevoorrading van het nieuwe kanaal
zal Nederland zelf moeten instaan. Indien dit resultaat wordt bereikt, zullen wij, zo eindigt hij, ,,een gedeelte
van onze pluimen, die
bij
de
ondertekening van het
verdrag van 13 mei 1963 verloren gingen, terug kunnen
recupereren”.

De waterleveringen

door Belgie aan

Nederland en de

Schelde-

Rij nverbinding

De probleemstelling.

Na de ondertekening van het Schelde-Rijnakkoord zijn

er in België een aantal reacties losgekomen in verband met

de lasten welke België te dragen heeft volgens de bepalingen

van het Verdrag dat op 13 mei 1963 tussen Nederland en

België werd gesloten. Indien de inventaris van de Belgische

verplichtingen opgemaakt wordt, komt men tot de slotsom

dat België zich tot heel wat verbonden heeIt, niet alleen tot

het betalen van minstens 415 van de kosten van aanleg

van de waterweg maar eveneens, volgens art. 16 van het

Verdrag, tot het leveren van zoet water aan Nederland.

Dit laatste land zou in Zeeland een zoetwaterreservoir

aanleggen dat volgens een informatie van Nederlandse

zijde een oppervlakte van ca. 500 km
2
zou beslaan en 3,5

mrd. m
3
water zou kunnen opbergen. Dit is een 140 maal

hogere capaciteit dan die van Eupen, en meet dan alle

reserves die ooit door België zouden kunnen worden

aangelegd
1) 2)
.

Tot nog toe heeft men de waterleveringen aan Neder-

land als bijkomstig beschouwd. Deze kwestie houdt ver-

band met de beschikbare waterreserves van België. Behalve

enkele specialisten in België (meestal geologen), die zich

sinds de jaren twintig om het probleem van de waterreserves

van België bekommerd hebben, wekte dit onderwerp

weinig belangstelling.

– Met de toenemende industrialisering, de aanleg en de

modernisering van de waterwegen worden de beschikbare

watervoorraden meer en meer aangesproken, zodat in

ruime kringen de vrees allengs groter wordt dat de Belgische

reserves onvoldoende zullen zijn om aan de stijgende

behoeften van de Belgische voikshuishouding tegemoet te

komen. Hieronder zal worden getracht enkele statistisché

gegevens over het onderhavige probleem te verzamelen.

Tevens zal worden uitgemaakt of België aan zijn inter-

nationale verplichtingen zal kunnen voldoen.

‘.)Zie P. Clerdent: ,,L’eau, facteur essentiel de l’aménagement
du territoire”. Discours d’ouverture, Conseil provincial de
Liège, octobre 1964, 41 blz.
2)
België zou een gedeelte van de watervoorraad dienen te leveren. Nederland heeft er bij de onderhandelingen op aan-
gedrongen een kwantum vast te leggen, waarop België niet is
ingegaan.

De Belgische
watervoorraden en de behoeften.

De huidige watervoorraden komen thans alleen voort

uit de regenneerslag. Deze is ruim voldoende om de diverse

Belgische behoeften te dekken. Gemiddeld is er 800 mm

neerslag per jaar, hetgeen een gemiddeld debiet geeft van

380 m
3
/sec voor de voeding van het Maas-, Schelde- en

IJzerbekken.

Alhoewel de waterval voldoende is, ontstaan toch

moeilijkheden
bij
de regelmatige bevoorrading van de

waterwegen. De jongste zomer heeft ons een bewijs ge-

bracht van de beslommeringen waarmede de scheepvaart

te kampen heeft in perioden vân grote droogte. Bij sterke

regenval gaat eveneens veel water verloren door recht

streekse afvloeiing naar zee; een ander deel kan opgenomen

worden in de ondergrondse aardlagen om er de bestaande

reserves aan te vullen.

De Belgische waterbehoeften kunnen in drie catego-

rieën worden gesplitst:

– industriële behoeften:
– vaarwater

gewone waters
– af koelingswater – water voor consumptiedoeleinden
– landbouw- en bosbouwbehoeften:

consumptie
– water voor de bedrijven

en
– water voor de gezinnen

drinkbaar
– particuliere behoeften:

water
– voor de gezinnen

Het zeewater kan, bij dé huidige stand van de techniek,

economisch niet voor nijverheids- of consumptiedoel-

einden worden aangewend
3).
De bestaande behoeften

dienen dan ook gedekt te worden door de waterreserves

van de oppervlakte (waterlagen, stuweri, reservoir en

ondiepe waterlagen) en van de ondergrond. 1-let Maas-,

Schelde- en IJzerbekken ressorteert onder de eerste cate-

gorie, terwijl de grote ondergrondse exploitaties uitgebaat

worden in de Kempen, Haspengouw, het Doornikse, de

streek Samber/Maas en de Condroz. –

In 1963 wordt de waterconsumptie op ca. 5,1 mln m

3)
In de Verenigde Staten staat men op het gebied van de
zuivering van zeewater het verst. De technieken kunnen even
wel niet op grote schaal worden aangewend, daar de kôstptijs
voor de zuivering van 1 m
3
30 á 35 B.fr. bedraagt.

E.-S.B. 20.1.1965

69

per dag geschat. Hiervan wordt 4 mln. m
3
door de indus-

trieën uit de waterwegen geput; de resterende 1,1 mln. m
3

werd door de waterdistributienetten geleverd, hetgeen

neerkomt op 110 liter per inwoner. Van deze 1,1 mln. m
3

wordt 80 pCt. gedekt door de ondergrondse waterlagen,

waarvan het niveau
jaarlijks
met 1 meter daalt; 15 pCt.

wordt geput uit sommige waterwegen (o.a. de Maas en

het Albertkanaal), terwijl
5
pCt. afkomstig is van de

stuwdammen.

Volgens de technici zou de ondergrondse exploitatie van

de waterlagen slechts toereikend kunnen gebeuren tot

binnen een twintigtal jaren voor zover de jaarlijkse con-

sumptie de 3 pct. niet overtreft. De waters voor het indus-

triële gebruik worden geput ten belope van:

– 1 pCt. uit het Rijnbekken
– 5 pCt. uit het Ijzer- en Kustbekken
– 25 pCt. uit het Scheldebekken
– 69 pCt. uit het Maasbekken.

Het Maasbekken is veruit de grootste waterbevoorrader

van de nijverheid; het relatief geringe aandeel van het

Scheldebekken is te verklaren door de slechte kwaliteit

van het water, in zulke mate zelfs dat sommige nijveraars

op een distributienet dienen over te schakelen voor hun

industriële bevoorrading.

De toekomstige behoeften.

De distributiebevoorrading.

De huidige consumptie – 1,1 mln. m
3
per dag of 110

liter per inwoner – zal in 1970 en
1975
resp. opgevoerd

worden tot
155
liter en 197 liter als men rekening houdt

met de stijging van de waterdistributielevering tussen
1959

en 1963. Globaal gezien zal in 1970 en 1975 ca.
1,5
mln. m
3

en 1,9 mln. m
3
water per dag vereist worden. Volgens de

huidige beschikbare gegevens zouden de ondergrondse

waterlagen maximaal 1,9 mln. m
3
per dag kunnen leveren
zodat de saturatie rond 1975 bereikt zou worden.

De waters voor het industriële gebruik en voor de water-

wegen.

Voor het industriële waterverbruik kunnen moeilijk

schattingen gemaakt worden. Met de toenemende indus-

trialisering van onze gewesten is het evenwel duidelijk dat

de consumptie
stijgend
zal verlopen.

De aanleg en de modernisering van de waterwegen is
van aard om in de nabije toekomst de grootste moeilijk-

heden op te leveren. De aanpassing van de kanalen Brussel-

Charleroi, Gent-Terneuzen, het Centrum- en Albert-

kanaal gaat gepaard met een grotere waterbehoefte van

deze waterwegen.

Het kanaal Brussel-Charleroi op 1.350 ton gekali-

breerd, zal
1,5
m
3
/sec opnemen daar waar het debiet van de

Samber, die het bevoorraadt, gedurende een periode van

drie maanden beneden het veiligheidsniveau van
5
m
3
/sec

valt.

Het kanaal Gent-Terneuzen zal een bevoorrading van

10 m
3
/sec vereisen, terwijl door de modernisering van het

Albertkanaal het debiet ervan op 30 m
3
/sec zal worden
gebracht. In de komende jaren dienen belangrijke inves-

teringen voorzien om aan de stijgende waterbehoeften te

kunnen voldoen vooral in de zin van een betere spreiding

van de beschikbare watermassa zowel in de tijd als in de

ruimte.

De voorgestelde oplossingen.

Sinds jaren wordt in de bevoegde ministeriële kringen de

mogelijkheid onderzocht om verschillende stuwdammen

te bouwen waardoor bij overvloedige regenval het over-
tollige water kan opgevangen worden. De verst doorge-

dreven studies hebben betrekking op Wallonië. Onder

volgende stuwdamnien zou een keuze kunnen gebeuren:

Stuwdam van de twee Ourthes: totale capaciteit 250 mln. m
3

Stuwdam van de Semois:

totale capaciteit 350 mln. m
3

Stuwdam van de Lesse:

totale capaciteit

100 mln. m
3

Stuwdam van de Hoegne:

totale capaciteit 163 mln. m
3

Stuwdam van de Aisne:

totale capaciteit 300 mln. m
3

Het eerstvermelde project zou eerst gerealiseerd worden,

terwijl daarnaast de stuwdam van de Gileppe zal aange-

past worden waardoor zijn capaciteit zal worden ver-
dubbeld. Verder zal een stuwdam dienen gebouwd te

worden op de Eau d’Heure, bijrivier van de Samber,

ten einde deze rivier een voldoende capaciteit te verzekeren

gedurende het ganse jaar.

Alhoewel minder dringend, zullen in Vlaanderen even-

eens stuwdammen dienen aangelegd te worden op het

Ijzer- en Scheldebekken. Het probleem ligt hier vooral in

de gelijke spreiding van het beschikbare water over het

ganse jaar, zodanig dat bepaalde rivieren met geen water-

tekort te kampen hebben in droogteperioden.

In Vlaanderen zijn 14.000 landbouwexploitaties nog

niet op een distributienet aangesloten, terwijl 500 mln. m
3

zoet water naar zee vloeien.

De geschatte vereiste waterlevering voor het kanaal Ant-

werpen! Voikerak.

Op dit ogenblik worden tegelijkertijd in de laboratoria

van Delft en Borgerhout studies ondernomen om te be-

palen welk kwantum water België zal dienen te leveren aan

Nederland, terwijl eveneens het probleem van de kwaliteit

van het water onderzocht wordt (in verband met het zout-

gehalte). Tot nog toe is over de resultaten van het onderzoek

weinig geweten; dergelijke studies lopen over een lange

termijn (men voorziet 3 jaren). Volgens de eerste gegevens

zou voor de ingebruikstelling van de nieuwe Rijnver-

binding rond 1975 ca. 250.000 m
3
water per dag vereist

worden.

De beoordeling van de Belgische verplichtingen.

Het probleem van de waterleveringen aan Nederland

werd tot nog toe vrij lichtzinnig opgevat. Uit de inventaris

van de bovenstaande moeilijkheden waarmede België zal

te kampen hebben om in de eigen waterbehoeften te voor-

zien, valt op te merken dat hiermede belangrijke inves-

teringen zullen zijn gemoeid. De bouw van één stuwdam

vereist een uitgave van enkele miljarden frank. Zonder

rekening te houden met de verplichtingen die uit de water-
levering aan Nederland zullen voortvloeien, dient er tegen

1975 tenminste een nieuwe stuwdam gebouwd, terwijl de

bestaande dammen op hogere capaciteit gebracht worden.
Antwerpen moet binnen de kortst mogelijke tijd kunnen

beschikken over een nieuwe Rijnverbinding, maar dit

betekent niet dat daarbij
voorbijgegaan
zou worden aan

andere belangen. Onzes inziens moet van Belgische zijde

een sterkere positie ingenomen worden in de onderhande-

lingen met Nederland. Aangenomen dat wij het leeuwe-

deel van de uitgaven voor aanleg van de nieuwe waterweg

dragen, is het logisch te verwachten dat geen bijkomende

lasten op de Belgische gemeenschap worden gelegd.

In Nederland wordt niet genoeg erkend dat de aan te

leggen Rijnverbinding bijzonder voordelig uitvalt. Voor-

eerst zal de industrialisering in Zeeland en Noordbrabant

sterk gestimuleerd worden, terwijl een oplossing gegeven

70

E.-S.B. 20-1-1965

wordt aan de waterhuishouding in deze gewesten – een

bijzonder acuut probleem -.

Verder wordt aan de nieuwe Nederlandse havens in het
Scheldebekken (nl. de Sloehaven en Kreekrak) een goede

kans geboden om een flinke expansie tegemoet te gaan

en met Antwerpen een bittere concurrentiestrijd te voeren.

Ten slotte zijn er de Nederlandse plannen in verband met

de latere doortrekking van de nieuwe Schelde-Rijnver-

binding tot in Rotterdam.

In verband met dit laatste punt valt te vrezen dat Ant-

werpen dan een goed deel van zijn zeetrafiek zal verliezen

(vooral die uit de Scandinavische landen), vermits deze

trafiek voor de Brabostad niet meer per zeeschip maar per

binnenschip van Rotterdam uit zal aangevoerd worden
4).

Om tot de waterleveringen terug te komen: van Belgische

zijde dient er in de komende besprekingen in de Kamers

op te worden aangedrongen dat Nederland zelf voor de

waterbevoorrading van het nieuwe kanaal zal instaan.

Indien dit resultaat bereikt wordt, zullen wij een ge-

deelte van onze pluimen, die bij de ondertekening van het

verdrag van 13 mei 1963 verloren gingen, terug kunnen

recupereren.
Brussel.

A. KEMPENEERS.

4
)Aan alle projecten zijn er uiteraard voor- en nadelen.
Antwerpen heeft zijn nieuwe Rijnverbinding nodig voor zijn
expansie, maar hierbij mag niet overhaastig tewerkgegaan
worden. Indien de voorbereidende plannen voor de nieuwe
waterweg goed bestudeerd worden, zal dit de uitvoering ervan
ongetwijfeld bespoedigen.

Wisselvallige handel op Duitse beurzen in 1964

Optimistische vooruitzichten voor 1965

De Duitse beurswereld is in het algemeen over het

afgelopen jaar niet bijzonder tevreden. Er kwamen welis-

waar voor ruim twee miljard aandelenemissies op de

markt, maar slëchts de helft werd via de beurs verhandeld.

Op’ zichzelf is dit geen ongunstig resultaat, omdat dit in

vergelijking met 1963 een stijging van ruim 500 miljoen

mark betekent. De beurshandel is echter zeer gevoelig en

blikt in een dikwijls onzekere toekomst. Er kan ieder

ogenblik iets gebeuren, dat tot een soms logisch onverklaar-

bare wijze tot hausse en baisse leidt.

Het afgelopen jaar begon eigenlijk vrij gunstig. De

beurshandel was zeer levendig, in het bijzonder wat aard-

gasaandelen betreft. Maar in mei en juni trad reeds een

kentering in. De omzetten verminderden, terwijl aardgas-

aandelen sterke verliezen boekten. Daaraan paarde zich

nog het feit, dat steeds meer ondernemingen er naar

streefden hun kapitaalbehoefte uit eigen middelen of via

preferente aandelen te dekken. De beurshandel had het

nakijken, omdat kapitaalemissies rechtstreeks werden

ondergebracht.

Daarnaast deed de tanende belangstelling van buiten-
landse kapitaalbeleggers haar invloed gelden. Dit houdt

verband met het voornemen van de regering extra belasting

te heffen op effecten met een vaste rentevoet, die zich in

het bezit van niet-ingezetenen bevinden. Dit besluit ver-

oorzaakte onzekerheid, die ook in de aandelenmarkt haar

weerslag vond. Het buitenland nam een afwachtende

houding aan. Daar kwam nog bij, dat gunstiger bedrijfs-

resultaten vaak geen weerslag vonden in hogere dividenden.

Sommige ondernemingen hebben hun reserves verhoogd.

Andere hebben verklaard, dat zij hun investeringen dit

jaar willen uitbreiden.

Tegen het einde van 1964 ontstond er weliswaar een

zekere opleving. De beurshandel nam zelfs sprongsgewijs

toe, maar een bepaalde lethargie bleef desondanks bestaan.

Kapitaalbeleggers concentreerden zich op ,,geijkte” beurs-

papieren, terwijl het aanbod hiervan gering was. Het

speculatieve element, dat met aardgasaandelen begon,

nam in betekenis af, alhoewel het ten slotte toch nog iets

opleefde. Van een vlotte handel kon men echter desondanks

niet spreken. De stemming op de Duitse beurzen bleef

lusteloos. Vele kapitaalbeleggers vroegen zich af: wat wil

de regering eigenlijk? Komen er misschien nieuwe restric-

ties en hoe zal de situatie er uit zien, wanneer de huidige
regering in november van dit jaar door een andere wordt

vervangen? Dit wordt in brede kringen zeer wel mogelijk

geacht. Deze stellen dan echter tevens de vraag, of men

met experimenten op economisch gebied rekening moet

houden. Het gevolg van deze overwegingen is geweest,

dat velen banken inschakelen om via deze instellingen een

,gegarandeerde” kapitaalbelegging te bereiken.

Daarnaast moet men vaststellen, dat de uitgekeerde

dividenden in het algemeen zeer zeker niet aan de lage
kant lagen. Van de 60 toonaangevende bedrijven, wier

aandelen op de beurs worden verhandeld, kondigden er 32

een dividenduitkering van 14 tot 20 pCt. aan. Bierbrou-

werijen verheugden hun aandeelhouders met 14 tot 17 pCt.,

banken gemiddeld met 16 pCt., bouwmaatschappijen met

15 pCt., soms zelfs met een bonus van 2 pCt. Desondanks

steeg de koersindex in het algemeen slechts matig of ver-

toonde in sommige gevallen zelfs een daling van drie

punten.

Wat wil men nu in 1965 doen? De vooruitzichten zijn

in het algemeen gunstig. De industrie is in het bezit van

orders tot april/mei van dit jaar, terwijl de reeds zeer

sterk gestegen export waarschijnlijk opnieuw zal toenemen.

In beurshandelskringen is men echter van mening, dat dit

niet voldoende is. Om een opleving te bereiken, wil men

daarom een campagne beginnen om het bezit van aandelen

te populariseren, opdat ook de ,,kleine man” zijn spaar-

centen in aandelen zal beleggen. Dit initiatief wordt in

vakkringen optimistisch beoordeeld. Of het uiteindelijk

lukt, is natuurlijk een andere vraag.

Berlijn.

L. J. M. VAN DEN BERK.

U reageert op annonces in ,,E.S.B.”?

Wilt U dat dan steeds kenbaar maken!

E.-S.B. 20-1-1965

71 –

Bij de Gemeentelijke Dienst voor Arbeidsvoorzieningen kan worden geplaatst een

ADJUNCT

ADMINISTRATEUR A

De dienst is belast met de uitvoering van de arbeidsvoorzieningsregelingen.
In het kader van de G.S.W.-regeling exploiteert de dienst een viertal sociale
werkplaatsen waarvan de totale bezetting bestaat uit ± 300 G.S.W.-werknemers
en waar een groot assortiment produkten en halfprodukten wordt gefabriceerd.
De te benoemen functionaris zal worden belast met administratief-organisatorische
en bedrijfseconomische vraagstukken. Voorts zal hij de administrateur van de
dienst assisteren bij het samenstellen van begrotingen en jaarrekeningen, het
vervaardigen van financiële en statistische overzichten en bij de kredietbewaking.
Hij moet de administrateur in alle opzichten kunnen vervangen en deze over
enkele jaren kunnen opvolgen.

Gezocht wordt een energieke dynamische kracht, die in het bezit is van het
diploma S.P.D. of M.O.-boekhouden of een gelijkwaardige opleiding heeft genoten.
Slechts zij die blijk hebben gegeven over leidinggevende kwaliteiten te be-
schikken komen in aanmerking.

1
INGEZONDEN STUK

De Olympische Spelen

Naar aanleiding van het artikel ,,De Olympische Spelen”

door Drs. H. A. A. Kok in ,,E.-S.B.” van 11 november jI.,
Sta men mij enige opmerkingen toe.

De schrijver geeft in zijn betoog een tabel, waarin van

34 aan de spelen deelnemende landen zijn vermeld de

behaalde punten (berekend naar de gewonnen medailles),

het aantal inwoners en het nationaal inkomen per caput.

Na het verrichten van een lineair multipel correlatieonder-

zoek concludeert hij dat laatstgenoemde twee grootheden

,,geen verklarende maatstaven vormen voor de te behalen

prestaties”. Ten slotte geeft de schrijver een aantal factoren

die het beeld mogelijk vertroebelen: verschillend klimaat,

andere ideeën over amateurisme enz. De invloed van deze

factoren zou moeilijk te meten zijn.

Dit laatste is natuurlijk volkomen juist. Men weet echter

van tevoren dat in het beschikbare cijfermateriaal zich

enige van zulke allerminst toevallige factoren (kunnen)

manifesteren.

We lopen dus ook hét

risico, dat een mogelijk aan-

wezige correlatie door deze

factoren wordt versluierd. Als

we tevens beseffen dat de

invloed hiervan op de corre-

latiecoëfficiënt niet meetbaar

is, ligt de conclusie voor de

hand: vinden we een kleine

coëfficiënt dan mogen we

daarom nog niet zonder meer

tot een gçringe correlatie be-

sluiten. Te stellen dat een

correlatiecoëfficiënt van 0,58

ons tot de slotsom moet

brengen dat inkomen en

bevolkingsaantal de Olym-

pische prestaties van een land

niet verklaren, lijkt mij dan

ook niet verantwoord.

in het onderhavige geval is

het overigens heel wel moge-

lijk de invloed van bepaalde

systematische factoren gedeel-

telijk te elimineren. We moe-

ten daartoe een verstandige

keuze doen uit ons cijfer-

materiaal. ‘Beperken we ons

tot de 10 Westeuropese lan-

den uit de tabel:

punten
mln.
mw.

338
74
185
49
Duitsland

……………..

Groot-Brittannië
136
53
97
46
70
12

Italië

………………….

68
8

Frankrijk

………………

40
4

Nederland

………………
Zweden

…………………

Denemarken
38
5
Finland

………………..

Zwitserland
37
5
België

…………………
19
9

Door deze keuze mogen we verwachten bijv. al
te grote

klimaatverschillen te hebben verwijderd. Opvattingen over

amateurisme zullen elkaar ook niët sterk ontlopen evenmin

als de mogelijkheden voor een ieder om sport te beoefenen.

Het blijkt nu dat we aan één verklarende variabele genoeg

hebben om een veel hogere correlatiecoëfficiënt van 0,90

te vinden! De conclusie is weliswaar minder algemeen

geldig, ze heeft daarentegen het voordeel van een grotere

betrouwbaarheid.

De heer Kok heeft de landen in zijn tabel gerangschikt

naar het totale aantal behaalde punten, maar heeft die

landen verwaarloosd die minder dan één gouden medaille

GEMEENTE ‘SGRAVENHAGE

Leeftijd tot 45 jaar.

Salarisgrenzen
f 1279,— – f 1633,—
per maand, exclusief huurcompensatie.
AOW-premie komt voor rekening van de gemeente.

Vakantietoelage 4
%
van het jaarsalaris.
Kandidaten moeten bereid zijn zich eventueel aan een psychologisch onderzoek
te onderwerpen.

Uitvoerige, eigenhandig geschreven sollicitaties, onder vermelding van volledige
voornamen, geboortedatum en -‘laats, alsmede van de naam van dit blad binnen
10 dagen ONDER No. L
299
te zenden aan de Directeur van het Gemeentelijk
Bureau voor Personeelsvoorziening, Burgem. de Monchyplein 10, ‘s-Gravenhage.

Advertentjetarjeven op

aanvrage bij

N.V. Kon. Nederlandsche

Boekdrukkerij

H. A. M. ROELANTS

Postbus 42, Schiedam.
72

E.-S.B. 20-1-1965

wonnen. Hierdoor zijn landen die ondanks een respectâbel

aantal inwoners weinig punten hebben verdiend systema-

tisch buiten beschouwing gebleven (buy. Oostenrijk: 7 mln.

mw.;
0 pt.). Dit geeft mi. een vertekend’beeld.

Ten slotte zijn de resultaten van de Olympische winter-

spelen door de schrijver bewust weggelaten ,,daar deze het

beeld onnodig zouden vertekenen ten gunste van de koudere

landen”. Ik ben er niet van overtuigd dat door dit weglaten

het beeld niet wordt vertekend
ten koste,
van de koudere

landen. Waarom dus niet Innsbruck meegeteld?

Samenvattend geloof ik dat een theoretische anâlyse, die

aan een onderzoek van statistisch materiaal steeds vooraf

dient te gaan, hier niet de grondigheid heeft gehad die

voor betrouwbare resultaten gewenst is.

Eindhoven.

Ir. E. G. F. VAN WINKEL.

NASCHRIFT

In het bovenstaande artikel meent Ir. Van Winkel een

verstandigere selectie te hebben toegepast op de populatie

door alleen tien vergelijkbare Westeuropese landen te be-

schouwen i.p.v. 34 landen verspreid over de gehele wereld.

Het is duidelijk, dat door deze kunstgreep alle overige –

niet of nauwelijks te kwantificeren – factoren, die naast

het inwonertal hun invloed op de sportprestaties uit-

oefenen grotendeels worden geëlimineerd, zodat vanzelf-

sprekend de samenhang tussen inwonertal en geleverde

sportprestaties groter wordt. Dat is een logisch gevolg van

de selectie die men toepast.

Door deze kunstgreep verliest de conclusie echter niet
alleen haar algemene geldigheid (en daarmede haar aan-

trekkelijkheid), maar door het te kleine aantal landen

wordt het aantal vrijheidsgraden kleiner en dit doet ernstig

afbreuk aan de betrouwbaarheid van de conclusie
1)

1)
De formule die deze invloed weergeeft luidt imme
S:

i_2 = n–1 (l—R2).

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

Het Economisch Instituut zoekt op korte termijn een

WETENSCHAPPELIJK MEDEWERKER

die in de hoofdziak een taak z31 krijgen ten behoeve van het
onderwijs en de research in de economie. Voorts zal hij
gedurende een bepaalde tijd belast worden met een bijzonder
onderzoek voor de Universiteit. In aanmerking komen afge-studeerde of bijna afgestudeerde economisten met een alge-
mene belangstelling en een brede opleiding, bij voorkeur
met enige ervaring op het gebied van praktisch onderzoek-
werk. Vaardigheid in het opstellen van schriftelijke stukken
strekt tot aanbeveling. De te benoemen medewerker zou
mits afgestudeerd de rang van wetenschappelijk ambtenaar
kunnen verkrijgen, waarvan de salarisgrenzen liggen op
f.981,—, resp. f.1377,—. Aanstelling boven het minimum is
mogelijk, afhankelijk van leeftijd en ervaring. Sollicitaties
kunnen worden gericht aan de hoogleraar-beheerder van
het Economisch Instituut, Maliesingel 41 te Utrecht. Daarbij
dienen leeftijd en vooropleidin§ te worden vermeld, alsmede
eventuele toekomstplannen (b.v. dissertatie) en de namen
van personen bij wie inlichtingen over de candidaat kunnen
worden ingewonnen.

Amerikaanse Maatschappij zoekt voor haar hoofdkantoor in Nederland

contact met

accountant

(VAGA of NIVA)

Aan hem zal worden toevertrouwd de coördinatie en consolidatie van de

administratie van de verschillende vestigingen in Nederland, terwijl hij

bovendien de directie zal moeten adviseren t.a.v. bedrjfssignalering,
kostenbewaking, kostprijscalculatie en de bedrijfseconomische pro-
blematiek.

Beheersing van de Engelse taal in woord en geschrift is essentieel.

Ervaring opgedaan in een industriële onderneming strekt tot aanbeveling.

Leeftijd 30 –
45
jaar.
Belangstellenden kunnen hun beknopte sollicitatie, vermeldende levens-

loop en ervaring, en eigenhandig (niet met ballpoint) geschreven, onder
de letters Dr zenden aan

W. ‘ERSCHOOR en Drs. J. C. OUDSHOORN

Psychologisch Adviseurs

Coolsingel 57 – Rotterdam

E.-S.B. 20-1-1965

VICI

Dit spreekt eens te meer, daar ondanks deze ontoelaatbare

De selectie is bovendie
kunstgreep de correlatiecoëfficiënt slechts 0,90 bedraagt,

Van Winkel om ook die la
hetgeen een samenhang impliceert van slechts 56 pCt.

medaille behaalden toch i
Ongeveer de helft der fluctuaties dient ook in dit geval

daar anders het beeld vert
nog door andere factoren te worden verklaard.

landen niet representatief

Bij het
GEMEENTELIJK BUREAU VOOR DE STATISTIEK
kan
een

referendaris

worden geplaatst voor het verrichten van statistische onderzoekingen
op uiteenlopend gebied en het ontwikkelen van de daaraan dienstige
statistische documentatie.

Vereist: Doctoraal examen economische wetenschappen met specia-
lisatie in statistische richting en enige jaren research-ervaring.
Van de te benoemen functionaris wordt verwacht dat hij de hem op-
gedragen werkzaamheden met een ruime mate van zelfstandigheid
zal weten te verrichten en dat hij in staat zal zijn de chef van het
Bureau zo nodig te vervangen.

Salarisgrenzen: f 1.109,– – f 1.477,– per maand, exclusief de huurcom-
pensatie, de vakantietoeslag en de salarisverhoging per 1 januari 1965.

De Verordening inzake vergoeding van reis-, pension- en yerhuis-
kosten is van toepassing.

Sollicitaties binnen 14 dagen te zenden aan de chef van het bureau
Personeelvoorziening, kamer 331, stadhuis, Rotterdam onder no. 12.

RIJKSPOSTSPAARBAN K
vraagt voor de afdeling

Economische en Statistische Zaken

een econoom

(bij voorkeur kwantitatief-economische studierichting).

De betrokken functionaris zal zelfstandig

onderzoekingen moeten kunnen verrichten.

Hij zal voorts de chef van de afdeling in voorkomende
gevallen moeten kunnen vervangen.

Ervaring op het gebied van economisch-statistisch

onderzoek strekt tot aan beveling.

Leeftijd tot 35 jaar.

Schriftelijke sollicitaties met vermëlding van levensloop, opleiding

e.d. – vergezeld van een recente pasfoto – te richten aan de directie

van de Rijkspostspaarbank, van Baerlestraat 27 te Amsterdam-Z.

n strijdig met de wens van Ir.

nden die minder dan één gouden

ri de beschouwing te betrekken,
ekend wordt. Als men echter 34

acht (wat ze mede door hun

– goede spreiding beslist wel

zijn) dan zijn tien geselecteer-

de landen het zeker niet.

Overigens zou door be-

schouwing van de totale popu-

latie de correlatiecoëfficiënt

nog iets lager uitvallen en

mijn bewering dat noch het

per capita inkomen, noch het

inwonertal een voldoende

samenhang met de behaalde

sportprestaties vertonen, nog

eens extra adstrueren.

Ten slotte was het weg-

laten van de winterspelen te

lnnsbrück een keuze uit twee

kwaden. Zowel met als zonder

Jnnsbrück verkrjgt men een

enigszins vertekend beeld.

Maar zonder de winterspelen

beslist het minst. De deel-

nemende koudere landen

(Scandinavië en Canada) be-

haalden menig punt bij de

buitensporten, met name bij

de atletiek. Daarentegen heb-

ben tropische landen nog
nooit een ski- of schaats-

kampioen opgeleverd.

Mijn conclusie is dan ook

dat de kritische beschouwing

van Ir. Van Winkel niet steek-

houdend genoemd mag wor-

den.

Rotterdam..

Drs. H. A. A. KOK.

GELD- EN

KAPITAALMARKT

Geidmarkt.

De overgang van 1964 naar

1965 heeft de geidmarkt in

mindere mate dan in vorige

jaren voor problemen ge-

steld. Dank zij de toevoer

van liquiditeiten uit het

buitenland ontstond dit keer
niet de krapte, die anders de

jaarovergang pleegt te be-

geleiden. Deze toevoer was

voor De Nederlandsche Bank

aanleiding in de termijn-

markt te interveniëren. Zij

was bereid contante dollars

te verkopen en deze op één,

resp. drie maanden terug te

kopen. De banken, die deze

74

– E.-S.B. 20-1-1965

mogelijkheid hebben benut verkregen dus gedekte dollars,

voorraad van de Centrale Bank met f: 154 mln. gedaald,

die zij in het buitenland rentegevend konden uitzetten.

waarbij de genoemde swaptransacties waartoede mogelijk-

Wanneer De Nederlandsche Bank niet tot de terugkoop

heid reeds eerder openstond, mede van invloed zijn geweest.

bereid zou zijn geweest, zouden de banken bij zodanige

Behalve de afromingstransacties van De Nederlandsche

uitzettingen zijn gedwongen op de open termijnmarkt

Bank vormde de eerste tender van schatkistpapier, die

het koersrisico te dekken, hetgeen thans nadeliger is.

op 31 december door de Agent van het Ministerie van

Sedert 28 december 1964 is de goud- en deviezen-

Financiën werd aangekondigd en waarop op 7 januari

de toewijzing heeft plaats ge-

vonden, eveneens een factor

die de ruimte op de markt be-

perkte. Toegewezen werd voor

f. 57 mln, aan negenmaands pro-

messen – die dus in de belas

tingperiode 1965 zullen vervallen

en f. 124 mln. twaalfmaands

promessen resp tegen een dis

conto van 34 pCt en
33/4
pCt

Na de peiling van de markt ging

vtv vniurn

de Agent over tot afgifte van
II’1RflLi

papier over de toonbank ni

NEDERLANDSE RUBEROID MAATSCHAPPIJ

negenmaands promessen en drie-

en vijfjaars biljetten De tarieven

Voor onze Organisatie te Maassluis zien wij uit naar

voor deze biljetten werden 11

een

januari reeds met

pCt. ver-

laagd.

bedrijfseconoom

t/rn14 febru

ariishetcmp:n

serend deposito dat de banken

in verband met de krediet-
Ons bedrijf, dat een personeelsbezetting heeft van

controle bij De Nederlandsche

ruim 800 werknemers, houdt zich bezig met de

Bank moeten aanhouden vast

fabricage van asfaltprodukten (om Ruberoid) en

gesteld opf 193 mln een daling

de uitvoering van objecten als pij pasfaltering, dak-

t o v het vorige deposito

bedekking, tunnelisolaties, vloeren, etc, zowel in

in de eerste vier maanden van

het jaar is de norm van de
binnen- als buitenland.
kredietexpansie vastgelegd op 4

De taak van deze nieuwe functionaris, die rechtstreeks

pCt van de gemiddelde stand in

onder de directie zal staan, omvat

het eerste halfjaar 1963 Zoals

men zich herinnert bedroeg het

• het in nauwe samenwerking met de hoofadministratie

percentage in de laatste vier

verzorgen van de jaarlijkse budgettering, het con fron-

maanden van vorig jaar
5
De

teren van de uitkomsten met de budgetterino, alsmede

daling houdt vooral verband met

de seizoensmvloed. de daaraan verbonden werkzaamheden

• het persoonlijk uitvoeren van speciale kosten- en

winst gevendheidsonderzoekin gen voor onderwerpen als

Kapitaalmarkt

voorraadbeleid, order grootten, overwogen investeringen,

De eerste activiteiten in het

distributie, e d

nieuwe jaar op de emissiemarkt

hebben zich aangekondigd. De

Voor de vervulling van deze staffunctie gaan onze

Bank vooi Nederlandsche Ge

gedachten uit naar een economisch doctorandus

meenten biedt f 150 mln
25

met tenminste 5 jaar practische werkzaam heid in

jarige obligaties tegen 54 pCt a

grotere bedrijven

100 pCt aan Op 20januari zal

:;•

de belangste1lingblijken.

Eigenhandig geschreven brieven met uitvoerige ge-

Merkwaardig is de beperkte

gevens, welke strikt vertrouwelijk zullen worden

rentedaling, die zich in de laatste

behandeld, worden gaarne ingewacht bij de Directie,

hlftvdeceib964heeft

Postbus 29, Maassluis

ber het rendement na een ge

stage stijging
5,36
pCt. had

KEY & KRAMER N.V. MAASSLUIS

3

bereikt, daalde rond Kerstmis

dit cijfer plotseling tot 5,17 pCt.,

op welk niveau het de eerste

weken van 1965 bleef staan

E.-S.B. 20-1-1965

75

]Kritische zin

Indexcijfers aandelen.

.
30 dec.
H.
&
L.
8 jan.
15 jan.
30 dec.
8 jan.
15jan.
(1953 = 100)
1964
1965 1965 1965
1964
1965
1965

Algemeen

………………
408 – 398
402
401
Kon. Zout.Ketjen, n.r.c .

……
957 932
945
Intern, concerns
573 —566
567 567
Amro Bank

……………..
f.

66,10
f.

67,90
Industrie

………………..
363 – 356
360
361
Nationale-Nederlanden,
c……
784
799f
780
Scheepvaart

…………….
148— 144
146
145
Robeco

…………………
f. 230
f. 232
F. 233
Banken en verzekering
242 – 236
240
240
Handel enz
……………….
172 — 171
171
172
New York.

Dow
Jones Industrials
874
883
891
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Rentestand.
Langl.

staatsobi. a)

………
5,17 5,18
5,18
Aandelenkoersen.

Aand.: internationalen a)

….
3,42
3,42
Kon. Petroleum

…………
f. 158,20
f.

156,10
f. 156,90
lokalen a)

…………
3,26 3,26
Philips G.B
………………
1′.

152,20
f.

152,10
t’.

154,20
Disconto driensaands schatkist-
Unilever

……………….
f.

141,80
t’.

141,30
t’.

137,40
papier

……………….
3’/,,
ca. 31
3
1
1,
A.K.0.

………………..
498k
5131
5164
Expl. Mij. Scheveningen
220
212
210
a)
Bron:
Veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche
Bank.
Hoogovens, n.r.c
…………..
558
5614
5414
C.
D.
JONGMAN

,,Onderzoek alle dingen en behoudt

sche zin bracht haar ‘een constant

werd een gezonde exploitatie bevor

het goede”, is voor elke ondernemer

kwaliteitsniveau en een gezonde

derd. Blydenstein-Willink maakt
een streng gebod. Blydenstein-

variatie in haar produkten, thans

alom gewaardeerde stoffen voor
Willink is daar diep van door-

ook in de sector der synthetische

sportkleding, werkkleding, fouDda-
drongen. Daarom is het
bedrijf
reeds

vezels. Door integratie van de pro-

tions, overhemden, gordijnen en
sinds lange jaren stabiel en even-

duktiefasen (eigen spinnerij, weverij,

voeringen Het bedrijf heeft bij zijn
wichtig, groeit het gestaag. Kriti-

tricotage, finishing en drukkerij)

afnemers een voortreffelijke naam.

Blydenstein
‘-Willink n.v.

Enschede, Lonneker,
Winterswijk,
Ter Apel, Wychen

76

E.-S.B. 20-1-1965

1

Staat u eens stil bij

de L van Lichtopbrengst

De lichtopbrengst van fluorescentielampen

is affiankelijk van het poeder op de binnen-

wand, waar
ultraviolette straling moet wor-

den omgezet in licht. Dit poeder moet pre-

cies de juiste samenstelling en korreigrootte

hebben, omdat lichtkleur en lichthoeveelheid

daardoor worden bepaald. Met een speciale

techniek wordt het fluorescentiepoeder als

een uitermate dunne laag aangebracht en

gesinterd. Daardoor krijgt de lamp een ge-

lijkmatig, helder uiterlijk en wordt de licht-
terugval sterk beperkt.

Vanzelfsprekend

poederkwaliteit en korrel-

grootte zijn niet voor ieder controleerbaar.

Maar u kunt wel zekerheid hebben omtrent

blijvend goede lichtopbrengst. Philips be-

drijfsverlichting geeft u deze zekerheid.

Philips ,,TL” verlichting voldoet aan AL

deze eisen:


Hoog rendement
door aan elkaar aange-

paste constructie van lampen, armaturen

en voorschakelapparaten


Blijvend goede lichtopbrengst
door juiste

samenstelling en korreigrootte van het

fluorescentiepoeder


Grote bedrjfszekerheid
door precieze.

elektrodenconstructie en materiaalkeuze.


Minimale wattverliezen
door exacte dimen-

sionering van de voorschakelapparatuur


Volkomen aanpassing
aan elke bedrijf-

situatie door weldoordachte differentiatie
L

E.-S.E

Het bijzonder instructieve boekje ,,Prakiische wenken voor Bedrijfsverlichting” is ook

voor uw bedrjjf gemaakt. Het wordt u per omgaande toegezonden na aanvraag bjj

Fhilips Nederland n.v., Afd. Bedrjjsverlichting 6, Eindhoven.

!
1s
LIPS

BEDRIJFSVERLICHTING 1
1

20-1-1965

77

1

BULL
de complete

GAMMA 10
computer voor alle

COMPACT
middelgrote bedrijven
1

bijzonder kleine ôpstellingsruimte • ogenblikkelijk te installeren en in
gebruik te nemen (geén air-conditioning) • alle beWerkjngsfasen – lezen,

ponsen, rekenen, en schrijven – hebben gelijktijdig plaats en zijn gecontroleerd

• volledig gereistreerd programma (geen schaklborden) 0 kortste en

eenvoudigste instructies ter wereld

optimale verhouding kosten/prestaties
(kosten verwerking loonadministratie bijv. ciröa 1/3 van vroeger)

• programma’s en papier snel en eenvoudig te verwisselen 0 gelijktijdig

afdrukken in normaal en C.M.C. 7-schrift • mogelijkheid koppeling

documentenlezer voor formulieren met C.M.C. 7-schrift • desgewenst
ponsbandinvoer• mogelijkheid bijponsen in oorspronkelijke kaarten.

t

BULL

GI
.N E R A 1.

E 1 E C T R t C
tel. (020) 15 89 55

GENERAL

ELECTRIC IS EEN DOOR GENERAL ELECTRIC CORPASY USA GEDEPONEERD HANDELSMERK

78

E.-S.B. 201-1965

‘N
A

CENTRAAL BEHEER

wij
zoeken

een

ORGANISATIE-DESKUNDIGE

die voor de bij ons aangesloten

,,Vereniging voor Centrale Elek-

tronische Administratie” admini-

stratieve problemen van de cliënten

van de vereniging kan oplossen.

Wij denken aan iemand van aca-

demisch niveau met een ruime,

gevarieerde ervaring.

Brieven gaarne aan de directie van CENTRAAL
BEHEER. Bos en Lommerplantsoen 1, Amsterdam-W.

Voor de efficiency-afdeling van het
concern zoekenwij een

stafmedewerker

voor

organisatie-onderzoek

De taak van de afdeling omvat:
– uitbrengen van adviezen op grond
van onderzoekingen op het gebied
van organisatie, intern transport,
werkmethoden, -procedures en
.planning
– adviseren bij de invoering van aldus
tot stand gekomen nieuwe of herziene regelingen
– voorbereidend werk m.b.t. planning
en inrichting van dienstruimten bij
nieuwbouw-projecten.

Gewenste opleiding en bekwaamheid:
– opleiding op tenminste middelbaar
niveau, bij voorkeur aangevuld met
een voortgezette economische studie
– kennisvan arbeidskundige
vraagstukken, planningtechnieken
ed.
– vaardigheid in samenwerking met
lijn- en staffunctionarissen.

Leeftijd: 25.35 jaar.

Bil de selectie van kandidaten wordt
rekening gehouden met in aanleg
aanwezige geschiktheid voor andere
functies in het bedrijf in de toekomst.

d

B

n
k
rf
Gegadigden wordt verzocht hun
• sollicitaties te richten aan de centrale
Amsterdam

personeelafdeling, postbus 1870
te Amsterdam.

Abonneert U op
1

DE ECONOMIST

Maandblad onder redactie

yan

Prof. P. Hennipman,

Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong,

Prof.
P. B. Kreukniet,

Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Verrijn Stuart,

Prof. J. Zijlstra.

Abonnementsprijs f. 30; voor

studenten f. 15.

*

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel
en door uitgevers

DE ERVEN F. BOHN


TE HAARLEM

VEKEMANS en BERK

ACCOUNTANTS
(leden N.l.v.A.)

‘s.Gravenhage Amsterdam

Nijmegen Zwolle

vragen voor hun kantoor te ‘s-Gravenhage een

JONG JURIST

Aan een ambitieuze kracht, die de post-doctorate

studie voor belastingconsulent wil volgen en die.bij-

zondere belangstelling heeft voor het vennootschaps-

recht, bieden wij een interessante werkkring, welke

de gelegenheid opent tijdens de studie, onder leiding

van een ervaren belastingdeskundige, praktische

ervaring op te doen op een kantoor met een veelzij-

dige kring van relaties.

Behalve tijd voor het volgen van colleges, wordt een

vergoeding gegeven voor studie- en reiskosten.

Ook
ZIJ
die bInnenkort hopen af te studeren kunnen

solliciteren.

Brieven te richten aan het kantooradres •Koninginne-

gracht 49, ‘s-Gravenhage.
E.-S.B.
20-1-1965

79

Sluit uw verzekering bij de

Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij

VEREENIGING VAN LEVENSyERZEKERING EN,LIJFRENTE

,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″

Algemeene Friesche Schadeverzekering-Maatschappij N.V.

LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS

AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS

ROERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM – ARNHEM

A.V.M.
ALGEMENE VERENIGING VOORMELKVOOR.
ZIENING

Onze vereniging

die haar werkzaamheden o.m. uitstrekt over alle meikhandelaren in West-Nederland

is in 1937
opgerichtnïet als doel:
het
behartigen van de belangen van de
handel in
‘en
de verwerking van consumptiemelk en
neven-
producten. Wij wensen thans (naast de afdelingen kosten-
onderzoek en reclame en marktonderzoek) aan onze organi-
satie een advies-afdeling toe
te
voegen en zoeken daarvoor
contact met gegadigden voor de functie van:

HOOFD

afdeling

BEDRIJFSECOOMISCPE-AD VIElEN

Geïnteresseerden nodigen wij uit

onder vermelding van
uitvoerige gegevens en de naam van dit blad

zich schriftelijk
te wenden tot de algemeen-secretaris van de AVM, Mr.
J. j.
de Groot, Riouwstraat 10, Den Haag. Aan de hand van de
verstrekte inlichtingen zal spoedig over een kennismakings..
gesprek worden beslist. Discretie wordt verzekerd


FUNCTIE INFORMATIE
De nieuwe afdeling krijgt tot taak het stimuleren van
goede begrippen omtrent dé bedrijfsvoering in het
melkhandelsbedrijf en zulks in nauwe samenwerking
met andere organen en groepen van belanghebben-
den.’ Voor het realiseren van deze doelstelling wordt
gedacht aan 3, door afzonderlijke groepen van mede-
werkers te verzorgen, vormen van advies, t.w.: advies
eer ‘plaatse,.centraal verzorgd schriftelijk advies en
cursussen. De nieuwe functionaris zal de beoogde
structuur geleidelijk dienen te realiseren. Tot zijn
taak behoort: het structureren, coördineren, leiden
en stimuleren van de advies-activiteiten en het onder-
houden van ‘externe contacten, zowel binnen ‘de
bedrijfskolom als met derden.


GEVRAÂGD WORDT
Wij zoeken contact met gegadigden van academisch ontwikkelingspeil, die door opleiding en/of ervaring,
begrip hebben voor de eisen waaraan het boven
geschetste advieswerk moet voldoen. Inzicht in
bedrijfseconomische problemen is noodzakelijk. De
voorkeur genieten zij, die op bij voornoemd advies-
werk aansluitend gebied reeds bewezen hebben over
organisatorische en leidinggevende kwaliteiten te
beschikken. Leeftijd ca. 35 jaar.


GEBODEN. WORDT
Een, in onze ‘organisatie belangrijke functie, die in
ruime mate creativiteit en zelfstandigheid vereist.
Een goede honorering en goède secundaire arbeids-
voorwaarden.

80′

E.-S.B. 20.1-1965

Auteur