Ga direct naar de content

Jrg. 49, editie 2444

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 17 1964

,Super” n ,,Hyper
3

bij bankfusies

De zegswijze, dat vele kleintjes samen een grote ma-

ken, is in snël tempo bezig actualiteit op fusiegebied te

verliezen. ,,Enkele groten maken samen een hypergrote”

zou thans bij de recente ontwikkelingen op dit terrein

beter passen, vooral wat betreft de fusies in de financiële
sector. Met name geldt dit voor het thans aangekondigde
samengaan van de grootste vier Nederlandse banken, nI.

van de Nederlandsche Handel-Maatschappij met De

Twentsche Bank en van de Amsterdamsche Bank met de
Rotterdamsche Bank:, waardoor de grote vier vn het Ne-

derlandse bankwezen thans plotseling de (zeer) – grote

twee zijn geworden. Waren er nog niet tientallen andere

Nederlandse banken die hier te lande groeien en bloeien

en zou er niet sprake zijn van een zich steeds uitbreidend

aantal filialen van buitenlandse banken op ons grondge-

bied, dan zou wellicht de gedachte rijzen aan wat in de

theoretische economie zo fraai als ,,duopolie” wordt

betiteld.

Hoe nu over superfusies als de onderhavige te oorde-

len? Een belangrijk pluspunt is stellig, dat de nieuwe Ne-

derlandse superbanken voortaan beter op voet van ge-

lijkheid in het internationale verkeer kunnensamenspe-

len met, c.q. het kunnen opnemen tegen, buitenlandse

banken, die dit stadium reeds eerder hadden bereikt.

Van zeer grote, zelf essentiële, betekenis lijkt ons het be-

drijfseconomische aspect van deze fusies. Arbeid is te-

– genwoordig ook in ons land een dure produktiefactor,

waarvan de ondernemingen een zo zuinig mogelijk ge-

bruik trachten te maken. Gemechaniseerde administratie,

o.a. door computers, bezuiniging op de omvang van

leidend en stafpersoneel, komen juist in arbeidsintensieve

onderremingen – zoals banken – tot hun recht, hoewel

zulks, wellicht om taktische redenen, vaak niet met al

te veel nadruk naar voren wordt gebracht.

Geen .roosje zonder doornen. Hoe ligt dit bij deze

bankenconcentraties? Een kring, waaruit nogal sombere

geluiden – tot ons komen, is die van de effectenbeurs.

Kwalificaties als verontrustend, bedenkelijk, gevaarlijk

bereiken- uit die hoek ons oor. Benauwenis klinkt vooral

door over de positie van de hoeklieden, die weer een deel

van hun broodwinning dreigen te verliezen door het bui-

– ten de beurs omleiden van nôg meer orders dan tot dus-

verre. De kans op een (nog) ,,onjuïster” koersvorming
ter beurze wordt hierbij gaarne ten tonele gevoerd om

aan dit bezwaar kracht bij te zetten.

Het lijkt niet uitgesloten, dat hierover binnen het beurs-

bestuur – waar de banken een niet onbelangrijke partij

meeb.lazen – nog wel enige noten gekraakt zullen wor

den. Enkele, daar reeds gedurende decennia smeulende,

vuurtjes – met name de verhouding banken/commis-

sionnairs alsmede de gehele positie van het middenkoers-

systeem – zouden hierdoor wel eens opnieuw kunnen

opvlammen.

Uit nog een geheel ardere hoek dan die der hoeklie-

den komt kritiek op de recente bankfusies. Het leger. der-

genen, die het bankwezen zien als een geheimzinnige

macht, het ,,kapitaal” geheten, waarin duistere machina-

ties worden uitgebroed en oorlogen worden aangestookt,
moge in de loop der jaren zijngedund, uitgestorven is het

kennelijk nog niet. Nu vier banken zich twee aan twee
verenigen, wordt de oude anti-kapitalistische Adam in

sommige brave..burgers blijkbaar wakker en doen zij

den volke van hun bezorgdheid kond.

Zo schildert oud-Minister Hofstra ons in felle kleu-

ren de situatie vin twee superbanken, die hun clientèle –

deelneming aan een staatslening afraden, waardoor deze

lening – hoe dringend nodig ook – zou mislukken.

,,(….
) als de tweegrote banken een onderneming krediet

weigeren om welke redenen dan ook, kunnen zij daar-

mee elk bedrijf in Nederland kapot maken”, aldus de

heer Hofstra. Tnaansluiting hierop bepleit hij dan meer

overheidstoezicht. Blijkbaar w’enst

deze spreker de su-
perfusies, of sommige van hun gevolgen, van overheids-

wege af te remmen. Dit contrasteert inmiddels wel enigs-

zins met de afwijzing door ecn bepaalde onderneming

van overheidsmaatregeien op R.E.M.-terrein. Zei een

vooraanstaand partijgenoot over Jaatstbedoelde affaire:
,,Zelden heb ik van het samengebald kapitaal zo’n grote

uitdaging aan de overheid gezien”.

Wat betreft de invloed van banken op staatsleningen

is het veeleer zo, dat dergelijke leningen door de banken

met jubel plegen te worden begroet als bron van inkomen

in de vorm van provisie, te genieten op de inschrijvin-

gen van hun cliënten. Bankiers zullen des nachts eerder
wakker liggen uit vrees dat de condities van een staats-

lening zo zouden worden gesteld, dat het beleggende pu-

bliek niet zou ,,happen”, dan dat zij in doorwaakte nach-

ten plannen zouden uitbroeden om zo’n lening te torpe-

deren. Daar de banken bij emissies van staatsleningen

gewoonlijk slechts als doörgeef-instanties voor de kapi-

-taalverschaffers fungeren, is overigens niet goed in te

zien, waaromnu juist een verder gaande bankconcentra-
tie in de verhoudingen van vraag en aanbod op de kapi-

taalmarkt fundamentele wijzigingen teweeg zou brengen.

Naar het ons voorkomt volgt uit de gehele ontwikke-

lingslijn van het Nederlandse bankwezen gedurende de

laatste eeuw, dat de vrees dat-de nieuwe super-grote

banken in ons land economisch de lakens zullen gaan–

uitdelen, -produktie-ondernemingeri zouden gaan over-

heersen en de overheid naai hun hand zouden gaan zet-‘
ten, in het rijk der fabelen thuishoort.

Rotterdam.

.

J. C. BREZET.

.3

IJi1UÂlJP.

Blz.

Blz.
,,Super” en ,,Hyper” bij bankfusies,
door Drs. J.
C.

B o e k b e
S
p r e k i n g e n:

Brezet ……………………………….. 531

Prof. Dr. Th. A. Stevers: Schets’ van een hervor

Moet de S.-E.R. standhouden?,
door Prof. Dr. F. •

ming van ons belastingstelsel. Een economische

Hartog ……………………………..532

benadering,
bespr. door Prof. Dr. C. Goedhart 539
De stedelijke ontwikkeling in Nederland,
door Drs

Robert A. Gilbert: International inVestment,

Lijfrente en inkomstenbelasting,
door H. G.
R. Kattenwinkel …………………………bespr. door Drs. J. F. M. Peters ………..542

Hagelen ……………………………..536

Mededelingen voor economisten ……………..
542

Petroleumvraagbaak,
door F. S. Noordhoff …..538
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman 543

E.-S.B.
17-6-1964

AUTEURSRECHT vooRBEHouDEN

531

Moet cle S.-E.R.. standhouden?

Prof. Pen is bang dat de voorgenomen verlaging der

inkomstenbelasting met f. 1 mrd. op een ongelegen moment

een te grote infiatoire impuls zal geven’ aan onze volks-

huishouding
1).
Ik deel die vrees. Althans wanneer er verder

niets gebeurt. Daarmee bedoel ik niet een ongeveer even

grote inflatie in het buitenland, waardoor de éne scheef-

trekkingde andere misschien zal opheffen. Daarop kunnen

we niet rekenen. Er moetn begeleidende maatregelen

worden genomen, die ruimte scheppen voor het terug-

draaien van de progressie. Het lijkt mij namelijk dat aan

het laatste niet langer valt te ontkomen. We kunnen ons

daar gemakkelijk van afmaken dôor te zeggen dat het ver-

langen’ tot belastingverlaging een politiek datum is. Er is

echter nog wel wat meer over te vertellen. Door de inflatie

van de laatste jaren is de belastingdruk onbedoeld sterk
gestegen, ten nadele van de neiging tot produktieve in-

spanning, die van zo groot belang is in een economie die

vol zit met knelpunten. Het tarief van de loon- en in-

komstenbelasting is voor lage inkomens hoog en de margi-

nale druk is voor middelbare inkomens
bijzonder
ont-

moedigend voc de produktieve prestaties. Hier moet iets

aan gedaan worden, liefst als we de conjunctuur mee

hebben, en anders met compenserende maatregelen.

Omdat de hele belastingstructuur is verwrongen in de

richting van de directe belastingen valt allereerst te denken

aan een verdere opvoering der indirecte belastingen als
tegenwicht tegen een substantiële verlaging der directe

belastingen. Daarmee gaan we ook op weg naar de aan-

passing die de E.E.G. eist. Er is eigenlijk geen beter moment

om op dit punt een belangrijke stap te doen. Deze zal dn

vooral betrekking moeten hebben op de goederen voor

eerste levensbehoeften, die thans door de omzetbelasting

zo sterk worden ontzien. Daardoor zullen de
prijzen
van

het levensonderhoud een gevoelige stijging ondergaan. Die

kunnen echter wel wat verdragen als er tegelijk een flinke

opschuiving van het tarief van de loonbelasting plaats-

vindt. Momenteel betaalt een minimum-loontrekker (f. 100

per week) ca. f. 400 belasting per jaar als hij gehuwd is

en geen kinderen heeft, en met 4 kinderen – waarbij zijn

inkomen vermeerderd moet worden met de kinderbijslag

– betaalt hij nog ca. f. 150 per jaar. Wanneer aan de voet

van de loonbelastingtabel flink opruiming gehouden wordt

kan er heel wat aan de indirecte belastingen gedaan worden

voordat nieuwe looneisen gerechtvaardigd zijn. Tevens

moet de progressie hogerop natuurlijk aanzienlijk worden
gematigd, want daar gaat het om.

Een ander punt is de compensatie voor de komende huur-

verhoging. Als het reeds te laat is om terug te komen op

de in uitzicht gestelde extra loonsvërhoging zou dat jammer

zijn. Bij een compensatie in de sfeer der directe belastingen
kunnen namelijk twee vliegenin één klap worden geslagen.

Dat daar heus wel ruimte voor is tonen de zojuist genoemde

bedragen aan. Overigens spreekt het vanzelf dat die ruimte

niet twee keer kan worden gebruikt: voor verhoging van

de indirecte belastingen én voor huurverhoging. Voor de

1)
Prof. Dr. J. Pen: ,,Zal de S.-E.R. standhouden?” in ,,E.-S.B.”
van 10 juni 1964.

tweede in uitzicht gestelde huurverhoging ligt de mogelijk-

heid voor compensatie in de sfeer der directe belastingen

wat minder gunstig. Als deze in die tussentijd flink zijn
verlaagd zit er voor de lagere inkomenstrekkers weinig

muziek meer in.

Een derde mogelijk tegenwicht kan worden geschapen

door aan de aanbodkant verruimingen op te roepen. Bij

een volbezet produktie-apparaat is dit niet zo gemakkelijk.

Te’n dele werkt de vermindering van de progressie zelf

gunstig hierop in door vermindering van de ontmoediging

der produktieve inspanning. Om daaraan speciaal kracht

bij te zetten zou een deel der belastingverlaging hierop

kunnen worden toegespitst. Met name de vrijstelling voor

werkende gehuwde vrouwen kan nog flink’ worden ver-

hoogd. Dan is er het werken op zaterdag. Heeft de regering

wel serieus getracht, de vakbeweging over te halen, daaraan

‘in gevallen van bijzonder moeilijke aanbodposities (bijv.

de bouwnijverheid) ‘ medewerking te verlenen? De fiscus

zouzih royaal kunnen tonen door van de door dit over-

werk verkregen extra verdiensten, geheel geen belasting te
heffen. Men kan dit gemakkelijk in de demagogische sfeer

trekken door te stellen dat de arbeiders op zaterdag moeten

gaan werken om een verlaging van de directe belastingen

mogelijk te maken. Hierop valt in de eerste plaats te ant-

woorden dat het niet
moet:
het kan alleen op vrijwillige

basis. In de tweede plaats behoeven zij het zeker niet voor

niets te doen. In de derde plaats hebben ook zij belangrijk

voordeel van een algemene opschuiving van het tarief van
de loonbelasting.
Verder vraagt men zich af of de aanwerving van buiten-

landse arbeidskrachten wel intensief genoeg plaatsvindt.

Zij brengen natuurlijk ook weer extra huisvestingsmoeilijk-

hedeifinet zich mee, maar in het algemeen is de toegevoegde

waarde die zij inbrengen toch groter dan hun aanspraak

op additionele middelen. Door hen speciaal in te zetten

op acite knelpunten moet het dus mogelijk zijn, op deze

wijze een stuk inflatie in te halen. Dat is ook het algemene

effect van maatregelen aan de aanbodkant: er worden

extra lonen en extra belastingfaciliteiten uitgedeeld, zodat

de bestedingen nog verder toenemen. De extra toegevoegde

waarde is echter groter, zodat’ook een deel van de overige
bestedingen erdoor kan worden gedekt.

Ik weet niet of dit allemaal voldoende is. Waarschijnlijk

is een combinatie van alle hier voorgestelde maatregelen

nodig om de verlaging der directe belastingen zonder grote
gevaren in onze volkshuishouding te verwerken. Ten slotte

is er ook het normale jaarlijkse accres van de produktie,

dat op het ogenblik extra groot is wegens de omvangrijke

nieuwe lichtingen die thans op de arbeidsmarkt komen.

Stel dat het op deze wijze zonder ongelukken verloopt,

kunnen we dan onvermengd gelukkig zijn? Ik geloof het

niet. Daarvoor zijn we dan toch te dicht langs de afgrond

gegaan. Indien enigszins mogelijk moet zoiets voor de toe-

komst worden voorkomen. Dit kan op twee manieren,

waarvan de één radicaler is dan de andere.

In de eerste plaats is het zaak, de progressie niet zover

te laten oplopen dat de noodzaak tot belastingverlaging

zich -ophoopt tot een reusachtige claim. Bij voortgaande

7
SLAVENBURG’S BANK
0]

532

E.-S.B. 17-6-1.964

die het aandeel van de

oet afnemen, en die binnen

d van de progressie duidelijk

gang is een periodieke op-

,oldoende. Dit komLzoals

en die gesteld worden door

band, het is in overeen-

steeds groter deel van het

totale inkomen berust op inspanning, zodat belasting-

progressie als correctiefactor op de verdeling steeds minder•

urgent wordt, en het maakt een aanzienlijke vereenvoudiging

van en besparing op de belastingadministratie mogelijk.

Wanner de huidige moeilijkheden ons de ogen openen

voor deze achterliggende problemen en hun oplossingen

zijn zij er niet helemaal voor niets geweest. –

Haren (Gr.).

F.
HARTOG.

inflatie moet het tarief met

veel kleinere tijdsintervallen

worden teruggedraaid, en wel

liefst ieder jaar, of op zijn

hoogst om de twee jaar. Dan

kan het vrijwel nooit zulke

grote afmetingen aannemen

als thans het geval is. Boven-

dien kan men er van tevoren

op rekenen en wordt het niet

telkens ingebracht in het poli-

tieke spel van de bepaling

der prioriteiten.

Er blijft dan nog de meer

fundamentele vraag of een

belastingsysteem dat aldus

werkt wel past in een ontwik-

keling die gekenmerkt wordt

door een vrijwel ononder-

broken infiatoire trend. Bij

een economisch proces met

belangrijke fluctuatieneigin-

gen is belastingprogressie een

doeltreffende ingebouwde sta-

bilisator. Zij draait dan niet

dol, omdat de druk afwis-

selend stijgt en daalt. In geval
van een infiatoire trend wordt

er enerzijds een continue

tegendruk uitgeoefend door

de progressiefactor, doch

anderzijds is niet te ontkomen

aan periodieke verlagingen,

die moeilijk anders dan

stootsgewijze over de natio-

nale economie kunnen ko-

men. Die infiatiestoten komen

niet altijd op conjunctureel

gewenste momenten, maar zij

zijn ten slotte niet tegen te

houden. De belastingen kun-

nen nu eenmaal niet uit-

sluitend aan conjuncturele.

doeleinden dienstbaar worden

gemaakt. Daarom voldoet

een systeem met overwegend

indirecte belastingen in onze

situatie met seculaire inflatie

toch beter aan de eisen van

de conjunctuur. Beter belas-

tingen die conjunctureel neu-

traal zijn, dan belastingen

waarvan op verkeerde mo-

menten hun anti-infiatoire ef-

fect kan omslaan in een fiks

pro-infiatoir effect. Op den

duur zou het beleid dan ook

gericht moeten zijn op een

structurele belastinghervormin

directe belastingen belangrijk d

de directe belastingen de steilhei

vermindert. In deze gedachten

schuiving van het tarief niet

gezgd ook tegemoet aan de ei

de aanpassing in E.E.G.-ver

stemming met het feit dat een

over65 jaar pensioen

Veiligheid vanaf het eerste levensjaar. Zo lang mogelijk

zullen de ouders zelf het jonge leven beschermen.

Door al vroeg maatregelen te nemen voor later,

kunnen zij voor een blijvende financiële bescherming

zorg dragen – voor een niensenleven lang.
Deze veiligheid kunt
ook
U verkrijgen wanneer

U iich laat adviseren door R. Mees & Zoonen

Assurantiën.
Als
oudste makelaarsfirma in Nederland

– werkzaam sinds 1720 – beschikken zij over een

schat aan ervaring. Zij kunnen objectief beoordelen

welke vorm van verzekering in Uw geval de meest

geschikte is, zorgen voor de,nodige aanpassingen en

wijzigingen, kortom Uw belangen volledig behartigen.

R.M’EES &ZOONEN

ASSURANTIËN

‘1

Rotterdam – Amsterdam – ‘s-Gravenhage – Schiedam

Delft – Vlaardingen – Alblasserdam – Spijkenisse

ILI i

E.-S.B. 17-6-1964

533

De stedelijke ontwikkeling in Nederland

11

1
4
1

In de afgelopen maanden zijn vooral de ontwikke-

lingen van de TJmond- en Rijnrnondgebieden in het

centrum der belangstelling komen te staan. De wens

wordt geuit dat de regering een duidelijk ruimtelijk

beleid voert en zich positiever uitspreekt over de be-

stuiirsvormen van de agglomeraties.

De stedelijke deconcentratie dreigt in ors land on-

gewenste en extreme vormen rnaan te nemen. In brede

kring heerst een gevoel van onbehagen en verontrus-

ting over het snelle tempo van de vaak willekeurig

aandoende uitbreiding van de stedelijke oppervlakten

ten kostê van het agrarisch landschap.

Een duidelijke keuze van een integraal urbanisatie-

plan voor Nederland is tot nu toe niet gedaan. Na in-

voering van de Wet op de Ruimtelijke Ordening zal de

regering ,,gewapend met de haar ter beschikking staan-

de bevoegdheden, leiding moeten geven aan de uit-

voering van het gekozen ruimtelijke nationale beleid”.

Met het oog op een mogelijke verruiming van in-

zicht als gevolg van een betere confrontatie met de

gehele problematiek, die aan het veelzijdige vraagstuk

van ruimtelijke ordening is verbonden heeft de Maat-
schappïj voor Nijverheid en Handel dit onderwerp op

de jaarlijkse algemene vergadering aan de orde gesteld.

Prof. Steigenge, Jhr. li. de Ranitz en Prof. Van

Poelje gaven hun standpunt weer ten aanzien van de

drie hoo’fdsectoren. van dit onderwerp, ni. de sociaal-

economische, de stedebouwkundige en de .bestuurlijke

sector.
Prof. Steigenga
noemt een aantal trends, welke in sterke
mate verantwoordelijk zijn voor de ruimtelijke problema-

tiek en de noodzaak tot planologische heroriëntering. Een

van de belangrijkste is ongetwijfeld de voortgaande be-

– volkingsgroei in Nederland, welke ook na 1980 nog zal

doorgaan. De planologie dient daarom haar taak niet te

zien in een soort van ,,beëindigingsplan”, maar juist in

het formuleren van zodanige richtlijp,en, dat ook bij

voortgaande groei het ruimtelijk patroon zal voldoen aan
de eisen van leefbaarheid en bewoonbaarheid.
Deze bevolkingsgroei zal gepaard gaan met een voort-

gaande vermindering van de werkgelegenhéid in de

agrarische sector en verdere expansie van de industriële

en dienstensector: Er dient gedacht te worden in di-

– mensies, welke belangrijk groter zijn dan de huidige en
met een viertal belangrijke elementen dient rekening te

worden gehouden, nI.

de gemiddelde stijging van het inkomen;
de toeneming van de vrije tijd;

de verlenging en intensiv.ering van de opleiding;

de verbetering der communicatie.

In rond twintig jaar zullen de gezinsuitgaven kunnen

verdubbelen. Een toeneming van het autobezit tot –

minstens, het viervoudige stelt hoge eisen aan het

ruimtelijk kader.

In de periode 1880 – 1950 is in Nederland onder een

voortschrijdende verdichting van de bevolking een gede-

concentreerd urbanisatiepatroon ontstaan; deze ontwik-

keling heeft niet geleid tot een compact stedelijk gebied.

Het gemiddeld aantal inwoners per agglomeratie be-

draagt in Nederlad ca. 350.000 inwoners tegen ca.

600.000 inwoners in andere Westeuropese landen. Dit

wijst eveneens op een gedeconcentreerd karakter.

Na 1950 is een groot deel van het platteland tot

urbaan gebied geworden. Voor ons land dreigt in de

toekomst het gevaar dat het wordt overwoekerd door

kleine stedelijke nederzettingen, hetgeen ten koste zal

gaan van de grote open ruimten welke thans in vele

streken van ons land nog voorhanden zijn. Bovendien

ontstaat een toenemend forensisme met de hieraan ver-

bonden problemen van het verkeer en een versnippering

van het voorzieningsapparaat.

De leefbaarheid en bewoonbaarheid van Nederland

zullen afhangen van de kracht van de ruimtelijke or-

garrisatie in ons land om onder alle omstandigheden de

best mogelijke aanpassing tot stand te brengen tussen

de verstedelijkte samenleving èn de beperkte ruimte,

welke ‘ter beschikking staat. Het urbanisatiepatroon

dient zodanig te worden opgezet dat ook bij zeer hoge

bevolkingsaantallen enerzijds de open ruimte behouden

blijft en anderzijds een optimaal contact tussen de. in

stedelijke vormen levende gemeenschap en de open

ruimte verzekerd is.

Door uitbreiding van het aantal communicatiemoge-

lijkheden alsmede door stijging van het inkomen is de

suburbane ontwikkeling van Nëderland in de hand ge-

werkt. De stedelijke bevolking en stedelijke elementen

(industrie en diensten) zijn bijzonder sterk uitgewaaierd

over het vroegere platteland., Ons land wordt momen-
teel dan ook niet zozeer bedreigd door een overmatige

concentratie, doch juist door een sterke spreiding van

de stedelijke bevolking, hetgeen leidt tot een weinig

efficiënte stedelijke samenleving.

Jhr. Ir. J. de
Ranitz
acht eveneens duidelijke richi,

lijnen nodig, omdat de ongeordende suburbanisatie,

welke momenteel in ons land waarneembaar is, leidt tot

een chaotisch verkeersbeeld. Deze suburbanisatie is vol-

gens hem géén trek naar buiten, maar een ontvolking

van het platteland door de zuigkracht der stedelijke

vangarmen.

Planologisch staat ons land voor een drievoudige taak:

het ontwikkelen van een urbanisatiepatroon, dat

uiiet alleen past bij een bevolking van min of meer

willekeurige omvang (15 â. 20 m!n. inwoners), maar

z6 flexibel is dat ook bij verdere groei van de bevolkings-

grootte ons land nog ,,leefbaar” en ,,bewoonbaar” is;

zowel een overmatig compacte “coiicentratie als een

overmatige suburbanisatie vermijden;

een doelmatig stedelijk en interstedelijk transport-

systeem te doen ontstaan.

Ir. De Ranitz pleit voor de urbanisatie in enkele grote

stedengroepen, zgn. stadsgewesten, met duidelijke

vormen en zinvolle grenzen tussen de urbane en de

rurale’ gebieden. Een duidelijke keuze van een integraal

urbanisatieplan is voor Nederland nog niet gedaan. De

door Prof. Ir. Jac. P. Thijsse destijds gepubliceerde vier

modellen worden door Jr. De Ranitz getoetst aan de

hand-van een twaalftal normatieve uitgangspunten. Hij

komt zelf tot de volgende aanbevelingen:

LU

534

E.-S.B. 17-6-1964

kr

-1. Maak Amsterdam tôt een nationaal hoofdcentrum

op grond van de rijke historie, de grootste variatie, en de

meeste levendigheid en kleur. Bovendien heeft het

flexibele bandvormige i.itstralingsmogel ijkheden in diver-

se richtingen. Het levend houden en vernieuwen van het

Amsterdamse hart is een van de moeilijkste, neteligste

en meest kostbare opgaven van deze tijd.

Kies zes stadsgewesten, elk bestaande uit een groep

steden met duidelijke hoofdcentra, ni. Amsterdam,

Rotterdam, ‘s-Gravenhage, Eindhoven, een stad in Twen-

te en Groningen.

Laat enkele steden zich afzonderlijk ontwikkelen

met een beperkt regionale taak, o.a. enkele steden in
Westbrabant; Arnhem – Nijmegen; Deventer – Apel-

doorn – Zutphen.

De toeneming van de bevolking moet in de eerste

plaats gericht zijn op versterking der stadsgewesten,
welke ten minste 1 mln., doch liefst 2 mln. inwoners

n’oeten tellen. Een deel van de groei moet worden ge-

reserveerd •voor de zelfstandige stedelijke centra, ter-

wijl grote voorzichtigheid moet worden betracht bij ver-

dere bevolkingsspreiding. De uiterste zuinigheid dient in

acht te worden genomen met wat ons nog rest aan

natuurschoon.

Een goede programmering van dit alles is gewenst,

waarbij een duidelijke ‘volgorde van prioriteiten moet

worden gesteld.

Het distribueren van de nationale ruimte vraagt

dringend om andere bestuurlijke maatregelen dan wij

thans kennen.

Een beleid van aanvangsinvesteringen moet wor-

den gecreëerd, opdat Nederland straks internationaal

niet gënegeerd zal worden.

Met een duidelijke keuze kan niet lang worden

geaarzeld.

Prof. Van Poelje
heeft in zijn preadvies de vraag

behandeld, welke problemen rijzen bij de bestuurlijke

uitvoering van de urbanisatieplannen. Bij de urbani-

satie gaat het om min of meer ingrijpende plannen in-

zake het gebruik van de bodem. Ten aanzien van dit

grondgebruik leven sterk uiteenlopende wensen bij land-

bouw, waterstaat, defensie, industrie, verkeer, natuurbe-

scherming en recreatie. Voor een werkelijk nationaal
ruimtelijk beleid ial er een gespecialiseerde instelling

moeten komen, die bij de uitvoering vooral een coördi-

nerende functie zal hebben.

De bevoegdheden en de territoriale grenzen van de

lagere bestuursorganen zullen bij het nieuwe beleid ter

sprake moeten komen. J.n verhouding tot het buiten-

land is het aantal gemeenten in Nederland gering, in-

dien rekening wordt gehouden met het bevolkingsaan-
tal. Het aantal gemeenten is gedaald van 1.236 in 1817

tot 968 op 1 april 1964, dus niet ruim
250
in anderhalve

eeuw. Toch moeten wij ons afvragen of het tijdstip

thans niet is gekomen, om het huidige bestuursindelings-

beleid grondig te herzien. Ook in het buitenland wor-

stelt men met het probleem van te kleine gemeenten

met te geringe bestuurskracht.

Bij een gedeconcentreerde ontwikkeling behoort een

gedecentraliseerd bestuur op zodanige wijze, dat goed

toegeruste en lokale organen de zware en moeilijke uit-

voringstaken kunnen opvangen. Daarbij kan men dea-

ken aan een organisatie met niet al te ver gaande be-

voegdheden voor de afzonderlijke kernen van een

stads- of streekgewest en een overkoepelend districtsbe-

stuur voor de behartiging
van
de belangen van het ge-

heel.

E.-S.B. 17-6-1964

elk aândeei

‘Vereenigd. .

Bezit van

1894′

vormt in

feite een
deskundig

samenge stelde

aandelen-

portefeuille

Dit is mogelijk, omdat ‘Ver-
eenigd Bezit’ een beleggingsmaat-
schappij is, die de gezamenlijke
inbreng van haar aandeelhouders

belegt in ca. 200 zorgvuldig ge.
selecteerde fondsen. Zodoende
wordt een belang verkregen bij
tal van bedrijfstakken in bin-
nen- en buitenland. Elk aandeel
‘Vereenigd Bezit van 1 894’
verschaft U een aantrekkelijk
rendement met beperking van
risico.

Allé banken en commissionairs
kunnen U inlichten.

N.V.VEBJEENIGD

BEZIT VAN
1894

De voordelen van aandelenbezit met
beperking van risico.

WESTERSINGEL 84,4OTTERDAM
IVBN..

(1. M.)

535

Ii

De vrijwillige totstandkoming van dergelijke organi-

saties zou kunnen worden bevorderd door het in uit-

zicht stellen van belangrijke financiële voordelen en het

toekennen van een extra r?iate van .zelfstandigheid van

het overkoepelend districtsbestuur.

De Wet op de Ruimtelijke Ordening zal het in de

toekomst mgelijk maken dat richtlijnen inzake het na-

tionale ruimtelijk beleid via aanwijzingen bindend wor-

den doorgegeven aan provinciale en gemeentebesturen.

Hier ligt inderdaad een kans om binnen betrekkelijk

korte tijd het gehele stedebouwkundige patroon van Ne-

,derland te moderniseren. Het wordt een unieke gèlegen-

heid om de voorwaarden te scheppen voor een lokaal

ruimtelijk beleid, dat past bij de op dit gebied bestaan-

‘de regionale en nationale opvattingen. Dit kan ech-

ter alleen slagen indien zo spoedig mogelijk duide-

lijke standpunten worden bepaald t.a.v. het nationaal

ruimtelijk beleid. Want slechts nadat de planologische

keuze betreffende de grote lijnen van de toekomstige

structuur is gedaan, kan de daarop afgestemde bestuur-

lijke aanpassing ter hand worden genomen.

In de middagvergadering werden door een forum on-


der voorzitterschap van Mr. H. W. Bloemers, Commis-

sans der Koningin in de provincie Gelderland, diver-

se vragen beantwoord betreffende de ruimtelijke orde-

ning. Door het forum werd .gewezen op de nood-

zakelijkheid van

het verrichten van verkeersstudies in

Nederland; het toekomstig verkeers- en vervoerpatroon

is nog onvoldoende bekend. De multipolariteit van de

Randstad maakt het verkeersvraagstuk in Nederland zo
complex. Een te grote ,,uitwaaiering” van de stedelijke

bevolking over ons land vergroot de vervoersafstanden,

vooral in de sector van het particulier vervoer. Grote

aandacht wordt ook gevraagd voor het probleem van de

zgn. ,,gesloten” steden, waarin geen bouwterrein meer

aanwezig is. Daardoor zal de bevolking teruglopen in

aantal als gevolg van onttrekking van woonruimte en

-gezinsverdunning. Een sociale verzwakking treedt op

indien ook de werkgelegenheid vermindert. Een gevolg

is dat de gemeentelijke financiële moeilijkheden toene-

men, terwijl de reconstructie van de stadswijken steeds

hogere kosten zal vergen.

De voornaamste conclusie van deze belangrijke ver-

gadering was dat de regering binnen enkele jaren een

toekomstig urbanisatiepatroon zal moeten vaststellen.

Doet zij
nÂet
tijdig een bewuste keuze, dan is er geen

keuze meer mogelijk.

Soest.

R. KArFENWINKEL.

Lijfrente en inkomstenbelasting

Inleiding.

Terwijl ik deze beschouwing samenstel is de Tweede

Kamer druk doende met de behandeling van de uit 1958

daterende, sindsdien herhaaldelijk gewijzigde, belasting-

wetsontwerpen. De Minister en de Staatssecretaris van

Financiën zijn geconfronteerd met talrijke amendementen,
welke werden aanvaard, of in nadere studie en overweging

genomen, of afgewezen; soms ook weer ingetrokken door
de indieners voordat het ,,onaanvaardbaar” glashelder had

geklonken. Regering en volksvertegenwoordigers streven

er echter eensgezind naar, nu eindelijk eens een streep te

kunnen zetten onder deze reeds bijna 6 jaar aanhangige

en zo belangrijke materie.

Het chapiter Ijfrente en inkomstenbelasting is in de

Tweede Kamer uitvoerig behandeld, doch daarbij werd
één zeer bepaald facet in feite buiten discussie gelaten.

Het betreft hier enerzijds de ljfrentepremie-aftrek, ander-


ijds de eindafrekening in die gevallen waarin de recht-

iebbende om hem regarderende redenen aan een som in-
ens voorkeur geeft boven een ljfrente.

In het ,,Algemeen Handelsblad” van 3 juni jI. werd door

kle belastingmedewerker terecht bepleit, dat de verruiming

‘an de lijfrentepremie-aftrek tot f. 5.000 per jaar in tal

van gevallen ontoereikend is, en werd aangedrongen op

peer verfijning in de aftrekregeling. Voorts werd erop ge-

vezen, dat het lijfrenteclausule- en gerichte ljfrenteregime
1),

‘mits de verzekering vôôr 1juli 1964 is tot stand gekomen,

1)
Een lijfrenteclausule is een kapitaalverzekering met be-
stemming voor lijfrente
op
een of meer levens welke de bevoor-
deelde t.z.t. kan aanwijzen. Een gerichte lijfrente is een ver-
zekering van lijfrente op een tevoren aangewezen leven, ter
waarde van een tevoren bepaald kapitaalbedrag. In beide ge-
yallen hangt de grootte der lijfrente af van het t.z.t. geldende
lijfrentetarief. –

op de momenteel bestaande voet een kapitaaiafrekening

met de fiscus toelaat tegen minimaal 20 pCt. en maximaal

40 pCt., maar dat terzake een nieuw regime zal gelden voor

posten welke op of na 1 juli 1964 zijn tot stand gekomen

met zodanige afrekening op basis van de gewone tabel.

In zijn toelichtingen heeft de Staatssecretaris verklaard,

dat het nieuwe regime mogelijkheden tot manipulaties be-

doelt af te snijden, maar dat men nu nog voldoende ge-

legenheid heeft om reeds in voorbereiding zijnde overeen-
komsten normaal af, te wikkelen. Dit laatste is niet geheel

juist. De levensverzekeringmaatschappijen komen handen

te kort om inderdaad al die voorbereidingen vôér 1 juli

1964 normaal af te wikkelen.

Moge dan ook die mogeljjkheid worden verlengd tot 1

oktober 1964 of tot einde 1964. Het zou
zelfs
geheel redeljjk

zijn, de gunstige overgangsregeling mogeljjk te houden tot
aan de vooravond van het in werking treden van de nieuwe

wet. Welbeschouwd is het’ geen hier te lande aanvaard

rechtsprincipe, onder een nieuwe wet datgene wat onder een

nog geldende wet (annex jurisprudentie nog wel!) doorgaat,

krachteloos te maken zolang de nieuwe wet er nog niet is.

Het komt mij voor, dat onze volksvertegenwoordiging

hier aan de regering een halt behoort toe te roepen
2)

In het ,,Weekblad voor Fiscaal Recht” van 28 mei 1964

bestrijdt Mr. 1. D. Hartman met klem van redenen de op-

vatting van de Staatssecretaris, dat de schatkist schade

lijdt door bedoelde eenmalige eindafrekening tegen mini-

maal 20 pCt. en maximaal 40 pCt., en dat de fiscus min
of meer recht zou hebben op eindafrekening volgens de

gewone tabel ter voorkoming van misbruik. Dat betoog

verdient aandacht van de volksvertegenwoordiging.

2)
Zie ook Mr. D. H. Ramaker in ,,De Verzekeringsbode”
van
5
juni 1964.

536

E.-S.B. 17-6-1964

Lijfrentepremie behoort geheel aftrekbaar te zijn.

Aangezien de ljfrente-uitkeringen eten volle belastbaar

zijn als inkomen; en de opbrengst vormen vin de daarvoor

betaalde Iijfrentepremiën en -koopsommen, ware het lo-

gisch, aftrek van lijfrentepremiën en -koopsommen on-

gelimiteerd toe te laten, danwel de uitkeringen alleen in

zoverre te belasten als zij verkregen zijn door betalingen

die wezenlijk aftrekbaar waren. Dan zouden belasting-

plichtigen en overheid vrijwel precies krijgen wat hun

toekomt: een rechtvaardige belastingplicht en -inkomste.

Beperking van de lijfrentepremie-aftrek moet worden aan-

vaard.

De beperking van de aftrek moet worden aanvaard zo-

lang de betere regel politiek niet bereikbaar is. Een amende-

ment om voor zelfstandigen (die niet kunnen genieten van

de belastingvrjdom i.v.m. pensioenbijdragen door werk-
gever èn werknemer) de aftrek te verruimen tot f. 7.000

per jaar, mocht helaas de eindstreep niet halen. In het

,,Algemeen Handelsblad” (zie boven) wordt erop gewezen,

dat men in feite pas op latere leeftijd ruimte krijgt voor

het betalen van een flinke lijfrentepremie.

Verfijning van de aftrekmogelijkheid.

Men steile de maximale j6araftrek op minimaal
f.
5.000

en maximaal 20 pCt. van het zuiver inkomen over het voor-

afgegane belastingjaar.
Ik acht het niet nodig, dat daarbij

dan nog onderscheid wordt gemaakt tussen werknemers

en zelfstandigen. Vindt men het maximum van 20 pCt. te

hoog, dan steile men het op 10 pCt. doch minstens op

f. 5.000. Het gaat hier overigens meer om de gedachte

dan om ‘het percentage. Naar- het mij voorkomt mag een

belastingplichtige met f. 250.000 inkomen niet al te zeer

klagen wanneer hij door aftrek van f. 25.000 een belasting-

druk ad f. 17.625 mag uitstellen tot later. Voorts meen ik,

dat een belastingplichtige met slechts f. 10.000 inkomen,

gerust f. 5.000 aftrek mag hebben. Een vrijgezel spaart

daarmede voorlopig f. 1.428 belasting uit. Een man met

aftrek voor 9 kinderen spaart er f. 31 mee uit. Het is

duidelijk dat het belang bij aftrek kleiner wordt naarmate
het inkomen kleiner en de kinderaftrek het ruimst is.

De eindafrekening-ineens.

Het is toch wel bedenkelijk, dat onder het nieuwe regime

iemand die f. 150.000 of meer inkomen heeft, en daar-

bovenop voor een eindafrekening ter vervanging van lijf-

rente ad f. 100.000, maar liefst f. 70.500 inkomstenbelasting

extra verschuldigd wordt. Onder het nu geldende regime

zou dat f. 40.000 zijn. Men bedenke, dat voor een man

met f. 150.000 inkomen, eigenlijk een post van f. 500.000

min of meer normaal is te achten. Het onrecht dat deze

rjkaard wordt aangedaan onder het nieuwe regime, spreekt

echter waarschijnlijk niet zo zeer aan, hoewel 70,5 pCt.

van een half miljoen dan toch maar f. 352.500 is. Houdt

hij ten gevolge van het nieuwe regime slechts f. 147.500

over, en wordt dit belegd tegen 4 pCt., dan trekt de fiscus
daarvan jaarlijks, ongerekend de vermogensbelasting, on-

geveer f. 4.200.

Over het niet in lijfrente belegde vermogen zal de fiscus

successierechten innen, en bij de verkrjgers uit de boedel
wederom jaarlijks inkomstenbelasting. Bij dit alles is nog

niet eens rekening gehouden met de sterftekansen. Een

65-jarige heeft gemiddeld nog 14 jaar te leven volgenc de
sterftetafels. Rijkdom evenwel ,,verzekert” allerminst een

lang leven na het 65ste jaar. De fiscus trekt dan ook een

veel te zware wissel op een onzekere toekomst. Het tarief

van 40 pCt. lijkt mij echt wel vbldoende.

Nu het voorbeeld van een 65-jarige die gehuwd is en

f. 10.000 inkomen heeft (tot dân was het wellicht f. 15.000

of méér). In zijn geval is een post van f. 50.000 allerminst

overdreven groot. Maar indien hij ineens wil afrekenen,,

kost het hem f. 25.643 extra inkomstenbelasting; dat is

bijna 53 pCt. en 66k een veel te zware wissel op de toe-

komst. De lijfrente zou per jaar (op man en vrouw samèn)

nog geen f. 3.300 zijn geweest en de extra belasting daar-

over ware per jaar ongeveer f. 900. Ongerekend de interest

moet een der beide echtelieden minstens 93 jaar worden

voordat de fiscus de lijfrente-inkomstenbelasting binnen

zou hebben in vergelijking met de belasting op de af koop-

som. Onder het nu geldende regime zou de afkoopsom

niet zijn belast met 53 pCt. doch met hoogstens 25 pCt.

Belastingbedrag ongeveer f. 12.000 of iets meer. Zelfs onder

het nu geldende regime zou die druk nog aan de zware

kant zijn, omdat het geheel niet vaststaat (ongerekend de

interest) dat de weduwe of weduwnaar de leeftijd van 78
jaar zal halen. Armoede ,,verzekert” evenmin als rijkdom

een lang leven na het 65ste jaar. –

In deze cijfermatige voorbeelden heb ik buiten be-

schouwing gelaten, dat er voor bejaai

de gehuwden een
aftrek is op het zuivere inkomen, alvorens het belasting-

bedrag wordt vastgesteld, en dat belastingverlichtingen in

het verschiet liggen. Interestfactoren spelen voorts 66k een

rol welke ik niet steeds meerekende. Maar ook bij een
zeer nauwgezette berekening en bij verdere belasting-

verlaging blijven mijn grieven de kop opsteken.

Hardheidsclausule of iets van die aard.

De Staatssecretaris heeft beloofd, dat hij in het nieuwe

regime verzachting zou willen aanbrengen in die gevallen,

waarin op bepaalde gronden kan worden aangenomen dat

de belastingplichtige (die bijv. wegens een slechte gezond-

heid of verplichtingen jegens derden) goede reden heeft,

doch geen fiscaal
motief, om een som ineens in plaats van

lijfrente te kiezen. Willekeur valt stellig niet te vrezen en

op royale nakoming van de gegeven belofte mag men

zonder meer vertrouwen. Maar het streven is gericht op

wettelijke
voorziening met zo weinig mogelijk zijdelingse

regeling door het belastingapparaat, hoe humaan dit

apparaat zich ook vaak heeft betoond waar dat gepast was.

De rechtspraak op allerhande gebied heeft geleerd, dat

vrijwel alle kwaad zichzelve straft, ook zonder Staats-

secretaris, nI. via de (belasting)rechter. Het oude regime

der afrekening â minimaal 20 pCt. en maximaal 40 pCt.

is in feite reeds zwaar genoeg, en is zelfs onder de nieuwe

wet (voor zover die mogelijkheid van limitering van de

belastingdruk blijft bestaan) reeds aanzienlijk verzwaard

doordat voortaan het percentage niet zal afhangen van de

normale druk in één, doch drié voorafgegane belasting-

jaren. Reeds
dat
zet een rem op wat de Staatssecretaris als

fiscaal riiisbruik meent te kunnen betitelen.

Voorstel tot een ander nieuw afrekeningsregime.

In de omstandigheid dat voortaan het
bijzondere
tarief

van minimaal 20 pCt. en maximaal 40 pCt. wordt gemeten

naar de laatste f. 600 van het overige inkomen in drie

voorafgegane belastingjaren, moet men berusten omdat

daardoor inderdaad geheel onbedoelde belastingvoordelen

onbereikbaar worden. Ik meen echter te hebben aange-

toond, dat overheid en volksvertegenwoordiging moeten

afzien van het voornemen, het tarief van 20 pCt. -40 pCt.

E.-S.B. 17-6-1964

537

nu juist ter zake van eenmalige afrekeningen met betrekking

tot lijfrente-aanspraken, buiten de deur te zetten. Mijn

voorstel tot een ander nieuw afrekeningsregime zou ik

gaarne mede uitstrekken over andere bronnen dan alleen

de lijfrentebron.

Is voor f. 150.000 inkomen de inkomstenbelasting (zoals

de huidige tabel aangeeft voor tariefgroep II) f. 88.160,

en is de afkoopsom f. 500.000, dan is het belastingbedrag

op de bijzondere bate in eerste instantie minimaal f. 100.000

en maximaal f. 200.000, doch men zou het maximum

kunnen ,,beperken” tot 500/150 deel van f. 88.160, dus
tot ongeveer f. 293.900, zodat de belasting in dat geval

tochf.
200.000 blijft.

De in tariefgroep II vallende man met f. 10.000 overig

inkomen en f. 50.000 eenmalige inkomsten als bedoeld,

betaalt in eerste instantie minimaal f. 10.000 en maximaal

f: 20.000. Doch aangezien de belasting over het gewone

inkomen ad f. 10.000 f. 1.397 bedraagt, zal de belasting

over die f. 50.000 50/10 van f. 1.397 zijn, dus f.
6.985.

Nemen wij aan, dat deze nu 65-jarige man de bedoelde

f. 50.000 bijeekreeg door gedurende 35 jaar een aftrek-

bare lijfrentepremie te betalen van f. 930 en dat hij in die

35 jaren gemiddeld een zuiver inkomen van f. 15.000 had

(na aftrek van die f. 930), terwijl hij al die jaren aftrek

genoot voor 2 kinderen. Dan bespaarde hij jaarlijks, vol-

gens het huidige I.B.-tarief, f. 280 inkomstenbelasting. Dat

is nominaal in 35 jaar
tijds
een besparing van f. 9.800.

Onderstellen wij dat’voor de toepassing van het af

rekeningsregime moet worden uitgegaan van f. 15.000 nor-

maal inkomen met aftrek voor 2 kinderen. Dan is het

primaire belastingpercentage op f. 50.000 31 pCt., dus de

belasting f. 15.500. Het zou reeds een grote verbetering

zijn wanneer dan toch liet minimum van 20 pCt. werd aan-

gehouden, dus f. 10.000,wat aardig overeenkomt met de

– nominale totale besparing in de voorgaande jaren van

f. 9.800. Het minimum van 20 pCt. is dus mi. aanvaard-

• baar, zowel voor de fiscus als voor de belastingplichtigen.

De rijke lieden hebben er voorts groot belang bij, dat

de afrekeningsbelasting in geen geval boven 40 pCt. stijgt.

Conclusie.

Het zou reeds grote voldoening schenken wanneer de

lijfrente-afkoop niet werd uitgesloten van de 20 pCt. –

40 pCt.-afrekening en- wanneer de lijfrentepremie-aftrek

werd bepaald op bïjv. 10 pCt. van het inkomen met een

minimum van f. 5.000 per jaar. Mijn pleidooi voor een

aanvullingsregeling waardoor de minder bedeelden in de

eindafrekening nog minder gaan betalen dan volgens de

nu bestaande regeling, adstrueert de wenselijkheid, de voor-

genomen weg van de overbelasting in geen geval te kiezen.

De Minister heeft aangedrongen op matiging van eisen

die de schatkist veel meer geld gaan kosten dan door de

nieuwe wetsvoorstellen annex de reeds aanvaarde amende-

menten reeds wordt geoffreerd. Maar het lijkt mij niet

juist, de fiscale rekening op de langere duur sluitend te

maken door de lijfrente-afkopers in de toekomst (welke

voor velen tal van jaren verwijderd ligt) de voorgenomen
zware tol te laten betalen.

Voor velen biedt de kapitaalverzekering met lijfrente-

clausule alsmede de gerichte lijfrente in het kader van de

doelgerichte en fiscaal begunstigde bestedingen een over-

tuigend voordeel boven de echte lijfrenteverzekering, daar

bij deze laatste de. vervanging door eensom ineens on-

mogelijk is., De Ievensverzekeringmaatschappijen propa-

geren de kapitaalpolis niet lijfrenteclausule of de gerichte

lijfrente ten einde haar cliënten in staat te stellen, te zijner

tijd naar omstandigheid van gezondheid en andere feiten,

hun bestedingskeuze uit te-stellen totdat zij met inzicht

in hun eigen toestand kunnen beslissen of een lijfrente nu

wel in het belang is van henzelf en hun gezin.

Vobral personen die niet volkomen gezond zijn en die
gebaat worden niet de gerichte lijfrente, aangezien daar-

voor seen medische keuring nodig is, wil de Staatssecretaris

de
ps
geheel en al afsnijden, nu door duidelijke fiscale

rechtspraak nochtans is komen vast te staan, dat de belas-

tingadministratie daarin zou behoren te berusten. Dit is

wel een van de spijtigste dingen in het wetsvoorstel.

Huizen (N.-H.).

H. G. HAGELEN.

Petroleumvraagbaak

Wie in de petroleumnijverhei.d werkzaam is en de ve-

len die zich voor activiteiten op petroleumgebied inte-

resseren, behoeven over gebrek aan voorlichting niet te

klagen.

Daar is in de eerste plaats het te Londen in zes talen

verschijnende maandsèhrift ,,Petroleum Press Service”,

dat alleen al in de zes in 1964 uitgekomen nummers be-

langrijke artikelen heeft gebracht over de verschillende

facetten van de •Russische petroleumpolitiek, over een

meer verzoenende houding van de ,,Organization of Pe-

troleum Expo.rting Countries” (O.P.E.C.) tegenover de

grote oliemaatschappijen, over het toenemende oliever-

bruik in Europa, over . de breed opgezette plannen tot

xploitatie van het Noordzeegebied, over de fifty-fifty-

winstregeling tussen de produktielanden en de aldaar

opererende oliemaatschappijen en over de blijkbaar in

Øe Verenigde Staten gerijpte plannen om de uitgestrek-

538

te olie-leisteenlagen in het westen van Amerika (Cobra-

do, Utah en Wyoming) in exploitatie te nemen.

Maar daarnaast verschenen er ook op zichzelf staande

publikaties als rapporten over de Westeuropese energie-

voorziening van twee te Genève zetelende Europese

Commissies, een 400 blz. druks beslaand rapport van

een Westduitse Studiecommissie over de Westduitse ener-

gievoorziening, het louter en alleen ,aan de hand van

Russische gegevens samengestelde standaardwerk: ,,Die

Sowjetische Erdölwirtschaft. Analys eines Sowjetischen

Industriezweiges” en het boek van de Amerikaanse auteur

Charles R. Dechert over de Italiaanse energievoorzie-

ning, welke tot een fantastische ontwikkeling is gebracht

door Enrico Mattel, de man die terecht een nationale

figuur kon worden genoemd. Hij is in oktober 1962 bij

een vliegramp om het leven gekomen.

Dit waren alle publicaties betreffende de energievoor-

E.-S.B, 17.6-1964

ziening van een bepaald gebied of een be-

paald land. Het zojuist verschenen ,,Oil To

Day (1964)” is een rapport dat is uitge-

bracht
,
door de te Parijs zetelende Europese

Economische Commissie, die na opneming
van vertegenwoordigers van. de Verenigde

Staten en. Canada de naam kreeg van de

,.Organ isation for Economic Co-operation

and Development” (O.E.C.D.). Het draagt

een algemeen karakter, maar toch hebben

de samenstellers kans gezien er 18 bijdragen

in op te nemen, waarin de petroleumsituatie

in• 16 Europese landen, alsook in Cana-

da en in de Verenigde Staten, wordt uiteengezet (blz.

-82 t.m. 126). Wij mogen er hen dankbaar voor zijn, dat

zij op deze wijze tal van interessante bijzonderheden ter

kennis van de lezers hebben gebracht.

– Dankbaar mogen wij ook zijn voor de opneming op

blz. 149 van een ovèrzicht van de in de laatste jaren ver-

schenen publikaties, betreffende de energievoorziening
in West-Europa. Wij lichten er hier twee uit, t.w.: ,,To-

wards a New Energy Pattern in Europe (Report pre-

pared by the EnergyAdvisory Commission under the

Chairmanship of Professor Austin Robinson)”, januari

1960 en ,,Oil Equipment in Europe (transport, storage,

distribution, juli 1961″. Verder bevat het rapport niet

minder dan 21 tabellen, waarin allerlei gegevens betref-

fende import, export, raffinage, produktie van ruwe olie,
het vervoer van petroleumprodukten enz. zijn afgedrukt.

Tabel 15 bijv. verschaft gegevens over de ,,Net Imports

of Petroleum Products. O.E.C.D. European Area 1959-

1962″. De importen blijken te zijn gestegen van 16,9

mln, ton in
1959
tot 28,0 mln, ton in 1962. Vooral de

importen van ,,gas-diesel-oil” en ,,fuel oil” zijn in deze

jaren omhoog gegaan.

Deskundigen gaan ervan uit dat het verbruik van pe-

troleum en pctroleumprodukten, dat in 1962 1.000 mln.

metric ton beliep, in de periode 1962-1972 met niet min-

der dan 640 mln, ton zal stijgen, waarvan Europa circa

de helft voor zijn rekening zal nemen. In ,,Oil To Day

(1964)” laat men zich optimistisch uit over de produktie-

mogelijkheden in deze periode, maar men toont zich be-

zorgd over de noodzakelijke investeringen. De investe-

ringen hebben in de periode 1953-1962 niet minder dan

S 106 mrd. bedragen, waarvan 59 pCt. in de Verenigde

Staten. Een staatje geeft aan, aan welke onderdelen van

het petroleumbedrijf deze investeringen ten goede zijn

gekomen. Daaruit leren wij dat voor produktie in de

Verenigde Staten S 39.225 mln, zijn besteed en buiten
de Verenigde Staten S 17.075 mln, en voor buisleidin-

gen resp. S 4.170 mln, en S 3.360 mln. De Verenigde

Staten beschikten lang voor Europa over een uitgebreid

buisleidingennet.

De investeringen belopen momenteel ca. .5 10 â

S 11 mrd. per jaar. Bij een toeneming van het petrole-

umverbruik valt een sterke vergroting van de investe-

‘ringen te verwachten. Men rekent zelfs op een toene-

ming van 50 pCt. in de periode 1963-1972 (S 106 mrd.

tegen S 158 mrd.). Het is èen opmerkelijk feit dat de

petroleumindustrie er tot dusverre in geslaagd is, de

noodzakelijke investeringen zelve op te brengen en de

commissie, die het rapport ,,Oil To Day (1964)” heeft
doen verschijnen, spreekt zelfs de verwachting uit da

deze industrie in de komende tien jaren door zelffinan-

E.S.B. 17-6-1964

ciering weer voor het grotste gedeelte – (,thougli ‘not

wholly”) de benodigde kapitalen bijeen zal kunnen bren-

gen. Meer bijzonderheden over deze belangrijke en te-

vens belangwekkende financiële problemen treffen wij

aan op de blz. 78 en 79 van ,,Oil To Day (1964)”.

Het sreekt welhaast vanzelf dat het rapport ook aan-

dacht heeft geschonken aan het aardgas, dat tot dusvçrre

– in tegenstelling tot de Verenigde Staten ih Europa

slechts een bescheiden rol heeft gespeeld. Het valt

nochtans te verwachten dat de zeer omvangrijke aard-

gasvondsten in onze provincie Groningen tot een ge

heel andere situatie zullen leiden, en dit te meer omdat

vaklieden op petroleumgebied de opvatting zijn gaan

huldigen, dat in het gehele Noordzeegebied zich moge-

lijkheden voordoen voor het vinden van nieuwe en wel-

licht nog uitgebreidere produktiegebieden. Een staatje op

blz. 73 van het rapport toont aan dat Nederland de

andere Europese produktiegebieden van aardgas, t.w.

Oostenrijk, Frankrijk, Italië, Duitsland en het Verenigd

Koninkrijk, verre achter zich heeft gelaten.

Het is een lust het boekje ,;Oil To Day
(1964)’:
door
.

te werken en de keuze van het opschrift achten wij,

het zij in alle bescheidenheid gezegd, dan ook zeer ge-

slaagd.

Haarlem.

F. S. NOORDHOFF.

Prof. Dr. Th. A. Stevers: Schets van een hervorming van

ons belastingstelsel. Een economische benaderin,g.

N.V. Uitgeversmaatschappij AE. E. Kluwer, Deven-
ter-Antwerpen 1964, 43 blz., f. 2,95.

Deze rede, waarmee Stevers op 23 januari jI. het

ambt van buitengewoon hoogleraar in de leer der open-

bare financiën aan de Katholieke Hogeschool te Tilburg

aanvaardde, behelst een zorgvuldig geconstrueerd en goed

doordachfe blauwdruk voor een hervorming van ons be-

lastingstelsel. De gedrukte tekst, voorzien van veel voet-

noten en van een bijlage ter uitwerking van een deel van

de suggesties, bevat aanmerkelijk meer dan in een.oratie-

uur kon worden uitgesproken.

De gedachtengang van Stevers is in belangrijke mate

geïnspireerd door de inmiddels in ruime kring bekend

geworden suggesties van.N. Kaldor’ in diens An Expen-
diture Tax
‘an
1955,
maar ii consequenter en daardoor
meer omvattend dan wat Kaldor voor ogen had. Kaldor

verdedigde een progressieve verbruiksbelasting ter (voors-

hands gedeeltelijke) vervanging van de progressieve in-

539

komstenbelasting op grond van overwegingen

van

,.equity and efficiency”: de consumptie zou 6en betere

maatstaf zijn voor welvaartsverschillen dan het inkomen

en de verbruiksbelasting zou wellicht de negatieve in-

spanningseffecten van de inkomstenbelasting mitigerèn.

Voor Stevers is het principiële uitgangspunt de ,,effi-
ciency”-overweging, dat de belastingstructuur niet in de

weg mag staan aan een doelmatig woekeren met onze

schaarse middelen, maar integendeel het economiseren
zo mogelijk moet bevorderen. Zo komt hij tot een plei-

dooi voor vervanging van de vennootschapsbelasting door

een ,,ondernemingsbelasting” op alle natuurlijke en

rechtspersonen, die betaalde activiteit niet in loondienst

verrichten. Grondslag is het beslag op produktiefactoren,

af te meten aan de loonsom en de bruto investeringen

in vaste activa en voorraden, in dezelfde lijn van het

belasten van bestedingen ligt dan in Stevers’ gedachten-

gang de door de consumptiehuishoudingen op te brengen

progressieve verbruiksbelasting in de trant van Kaldors

,,expenditure tax”, zo nodig aan te vullen met belastingen

door de produktiehuishoudingen te betalen in de trant
van accijnzen en gedifferentieerde omzetbelastingen,

door Stevers aangeduid als ,,consumptiegoederenbelas-

tirigen”.

Stevers plaatst zijn pleidooi tegen de achtergrond yan
& empirisch benaderde doelstellingen, die in het heden-

daagse Nederland met de belastingheffing worden be-

oogd. De primaire doelstelling – de ,,fiscaliteit”: het

scheppen van de macro-economische ruimte voor direc-

te en indirecte overheidsbestedingen – is als zodanig

voor zijn betoog, dat zich niet met het niveau van de be-

lastingophrengsten maar met de structuur van het be-
lastingstelsel bezighoudt, van geen belang. Wel is dat

het geval met elk van de dor hem genoemde overige

doelstellingen: regulering van de economische groei, in
het bijzonder toegespitst op bevordering van efficiency

en optimale allocatie van produktiefactoren, afzwak-

king van de conjunctuurgolven, beïnvloeding van het be-

-stedingspakket en vermindering van de welvaartsver-

schillen. Als randvoorwaarden, waarbinnen deze doel-

einden worden nagestreefd, vermeldt hij de belas-

tingtechnische eis van efficiency in de inning en de uit-

eindelijk sociaal-ethische eis van politieke aanvaard-

baarheid van de meta-economische consequenties.

De ondernemingsbelasting die, in tegenstelling tot de

belasting naar de winst, de efficiënte allocatie van de

produktiefatoren niet straft maar begunstigt, komt te-

gemoet aan het groei-bevorderende desideratum en heeft

als belangrijk nevenvoordeel dat zij niet discrimineert

naar gelang van de rechtsvorrn; zij belast immers alle

categorieën ondernemingen, van de N.V. tot het Vrije be-

roep toe. Helaas voegt Stevers hieraan toe, dat men

deze belasting tevens zou kunnen dienstbaar maken aan

beteugeling van fundamentele onevenwichtigheden tus-

sen beschikbare kapitaalgoederen en arbeidspotentieel

door de relatief schaarse factor fiscaal duurder te maken

en dat voorts door middel van fiscale groeipremies

(belastingaftrek naar gelang van overschrijding van een

normaal groeipercentage door de procentuele toene-

ming van de toegevoegde waarde, gemiddeld over een

aantal jaren) het groeitempo zou kunnen worden bevor-

derd.

Beide denkbeelden zijn iitingen van verknochtheid aan

een technocratie in het economisch beleid, die tot ge-

vaarlijke ontsporingen kan leiden. Differentiatie van

loonsombelasting en investeringsbelasting, met variatie

in de tijd, veronderstelt een wijsheid die geen overheid

ter wereld kan opbrengen en die de speelruimte voor

achteraf onjuist gebleken dosering en temporisering al-

leen maar vergroot. Zo het ooit tot een ondernemingsbe-

lasting volgens Stevers’ definitie zou komen, zou er mi.

geen aanvaardbare aanleiding zijn, een gulden betaald

aan arbeidskracht met een ander tarief te belasten dan

een gulden contante waarde van aangeschafte kapitaal-

goederen. Aan nieuwe prijsvervalsingen is geen behoefte.

De fiscale aftrek bij wijze van groeipremie betekent

eveneens een prijsvervalsing, die weliswaar belangrijk
minder eenzijdig is dan de door Stevers terecht als zo-

danig gekarakteriseerde bestaande investeringsfacilitei-

ten (investeringsaftrek en vervroegde afschrijving), maar

toch bezwaarlijk als rationeel instrument kan worden

geaccepteerd, omdat zij door prijsvervalsing discrimi-

neert en door kunstmatige groeistimulansen de optimale

allocatie kan doen opofferen aan het groei-idool der

statistici.

Het zou intussen onjuist zijn, Stevers te hard te val-

len over deze suggesties, die ik zie als ontsporingen van

de aard die men in de technocratisch ingestelde macro-

economische literatuur veelvuldig kan aantreffen. De

fiscale discriminatie tussen arbeid en kapitaal en die

tussen meer en minder snel groeiende ondernemingen

zijn geen van beide essentialia van een herziening van de

belastingstructuur, waar de winst als heffingsgrondslag

plaats maakt voor het beslag op produktiefactoren.

Het anti-cyclische effect is bij Stevers’ ondernemings-

belasting ongeveer gelijk aan dat van een winstbelasting.

Zijn betoog, dat het ingebouwde anti-cyclische effect kan

worden vergroot door een fiscale groeipremie, gebaseerd

op extra-groei in vervlogen haussejaren, vermag mijn

bezwaren tegen de fiscale groeipremie niet. te vermin-

deren.

Stevers heeft waarschijnlijk gelijk, wanneer hij stelt

dat zijn ondernemingsbelasting een technische vereen-

voudiging zou betekenen van belang, omdat de fis-

cale afschrijvingen zouden vervallen. Minder moet men

zich, dunkt mij, voorstellen van de door Stevers genoem-

de beperking van de fiscal.e aantrekkelijkheid van be-

lastingontduiking via het opvoeren van persoonlijke uit-

gaven als bedrijfskosten. Indien, zoals in Stevers’ con-

structie het geval is, bestedingen in de consumptieve sfeer

zeer aanmerkelijk zwaarder worden belast dan het be-

slag op produktiefactoren, blijft het fiscaal bijzonder aan-
trekkelijk. zoveel mogelijk bestedingen aan de produktie-

huishouding toe te rekenen. Vooral voor het zeer ruime

grensgebied tussen produktie- en consumptiesfeer, de
persoonlijke onderneming en het vrije beroep, zou dit
zeer voor dé hand liggen, maar ook in de sfeer van de

onpersoonhij ke vennootschappen zouden mogelijkheden

blijven bestaan om inkomen in natura te genieten en

te verteren door aankopn op rekening van de vennoot-

schap.

Op de overige doelstellingen van de belastingheffing,

betrekking hebbende op de samenstelling van het goede-
renpakket en de welvaartsverdeling, is Stevers’ onderne-

mingsbelasting evenmin als winstbelasting afgestemd.

Consumptiebelasting in de vorm van de progressieve ver-

bruiksbelasting en de consumptiegoederenbelastingen ziet

hij daarvoor als de geëigende middelen. De verbruiks-
belasting kan uit de aard der zaak ook de economische

groei beïnvloeden, althans de investeringen, via het ni-

540

E.-S.B. 17-6-1964

veau van de tarieven in verhouding tot de ondernemings

belastingtarieven, terwijl zij als progressieve belasting

vermoedelijk een nog iets sterker anti-cyclisch effect zou

kunnen hebben dan de progressieve inkomstenbelasting.

Wat de regulering van de samenstelling van het goe-

derenpakket betreft, volstaat Stevers gelukkig met het

aanduiden van gevallen vaain duidelijke sociaal-hygië-

nische argumenten zijn aan te voeren dan wel het ar-

gument, dat de micro-economische kosten, zoals bij het

weggebruik, in overeenstemming dienen te worden ge-

bracht met de macro-economische kosten.

Voor de verbruiksbelasting blijft hij Steveis, evenals

bij Kaldor, het hoofdargument de ook in het verleden

door velen aangevoerde overweging, dat consumptie-

verschillen de enige objectieve maatstaf opleveren voor

welvaartsverschillen. De ,,spending power” laat zich, ge-

geven de heterogeniteit van de welvaartsbronnen (per-

manente vermogensinkomsten versus tijdelijk arbeidsin-

komen, regelmatig looninkomen versus onregelmatig on-

dernemersinkomen, al of niet welvaartsvaste inkomens,

inkomen dat al of niet beschikbaar is voor vertering,

reële en nominale vermogenswinsten, al of niet verteer-

baar vermogen) niet uit het inkomen afleiden maar al-

leen uit het verbruik; zij het dat daarbij altijd ver-

schillen uit hoofde van burgerlijke staat en kindertal

in aanmerking moeten worden genomen. Stevers voegt

hieraan nog de sociaal-economische functie van het

niet-consumeren en het sociologische effect van het

demonstreren van welvaartsverschillen toe als argumen-

ten voor de yerbruiksbelasting.

Stevers erkent met nadruk dat de voordelen die de

verbruiksbelasting uit een oogpunt van welvaartsver-

deling kan hebben boven de inkomsten- en vermogens-

belasting, zich alleen voordoen voor zover de beoogde

doeleinden niet ongedaan worden gemaakt door een

neutraliserende denivellering van de welvaartsbronnen.

Het enige wat in dit verband vast staat is dat een pro-

gressieve belasting op vermogenswinsten en vermogens-

intering, gemeten aan de consumptie daaruit, zich niet

door inkomensverschuivingen laat afwentelen. Het komt

mij voor, dat daarin in feite het belangrijkste, zo niet het

enige argument ligt voor het vervangen van de inkom-

stenbelasting door een verbruiksbelasting. Op enigszins
lange termijn gezien bereikt men met een inkomstenbe-

lasting per saldo vermoedelijk weinig of niets, indien

men door middel van een progressief tarief de welvaarts-

verhoudingen tracht te wijzigen. Voor zover de progres-

sie verder gaat dan het instandhouden van de netto wel-

vaartsverhoudingen
v66r en na de belastingheffing (met

inachtneming van inspanningsverschillen), beïnvloeden

onontkoombare den ivelleri ngsverschij nselen de bruto in-

komens uit het produktieproces in zodanige mate, dat

men per saldo weinig bereikt. Het is het najagen van een

illusie,. ten koste van frustratieverschijnselen uit hoofde

van de hoge marginale tarieven.

Blijkbaar ziet ook Stevers in de mogelijkheid van

aantasting van welvaartsverschillen die niet voortspruiten

uit het lopende inkomen, het belangrijkste voordeel van

de verbruiksbelasting boven de inkomstenbelasting. De

denivelleringsverschijnselen in de inkomenssfeer doen

zich bij een progressieve verbruiksbelasting ook voor.

Gegeven de technische. bezwaren, verbonden aan het

rechtstreeks belasten van vermogenswinsten en vermo-

gensinteringen, ligt in de verbruiksbelasting echter een

mogelijkheid, welvaartsverschillen uit dien hoofde aan te

grijpen. Stevers verklaart ,zich bereid, alleen al op die

:groid de verbruiksbelasting te verdedigen.

In de technische uitwerking blijkt Stevers’ verbruiks-

belasting, evenals die yan Kaldor, veel minder revolutio-

nair te zijn dan zij op het eerste gezicht lijkt. Uitgaande

van een hypothetisch, statistisch gefundeerd verband tus-

sen inkomen en verbruik zou men bijv. voor alle inko-

mens tot f. 12.000 de inkomstenbelasting kunnen hand-

haven als voorheffing, tevens eindheffing zijnde behou-

dens het bewijs van een lager verbruik dan het in de

tarieven aan de lage kant geschatte verbruik. Voor de

overige inkomenstrekkers. circa 10 pCt. van bet totale

aantal belastingplichtigen, zou dan het verbruik als grond-

slag voor de heffing indirect moeten worden bepaald uit

het bruto inkomen (afschrijvingen blijven dus ook hier

buiten beschouwing), netto mutaties in kasvoorraden en

netto vermogenstransacties.’

Kan de gedachtengang van Stevers worden aanvaard

als richtinggevend voor herziening van ons belasting-
stelsel? M.i. ja, mits wij ons bij voorbaat hoeden voor

een overtrokken perfectionisme in de uitvoering (dus

voor groeipremies, gedifferentieerde tarieven voor ar-

beid en kapitaal e.d) en vooral: mits wij ons ervan be-

wust zijn, dat wij nog een lange weg moeten bewande-

len, vooraleer • ons belastingstelsel rijp is voor hervor-

mingen als de gesuggereerde. Ik denk daarbij niet aan
de belastingtechnische uitvoerbaarheid. Die valt ver-

moedelijk wel mee en wellicht heeft Stevers gelijk,

wanneer hij stelt dat zijn stelsel meer vereenvoudigin-

gen dan verwikkelingen brengt. Evenmin denk ik daar-

bij aan de fiscale harmonisatiepogingen in E.E.G.-ver-

band; harmonisatie van de structuur van alle globale be

lastingen is in dat verband geenszins vereist. Waar het

om gaat is dat de progressie in de tariefopbouw een

sterke matiging behoeft voordat men zonder grote risi-

co’s zou kunnen omschakelen van de inkomsten- en

vermogensbelasting naar een progressieve verbruiksbe-

lasting.

In alle meer-ontwikkelde landen, ook het onze, is de

belastingstructuur. min of meer in het slop geraakt door

het oproepen van allerlei maatschappelijke frustratie-

verschijnselen, ten dele het gevolg van een te perfectio-

nistisch en daardoor te gecompliceerd heffingenstelsel,

maar vooral het gevolg van een op verschillende punten

ondoelmatige structuur, die de produktieve inspanning

afstraft. Stevers heeft, wat deze ondoelmatigheden be-

treft, zijn aandacht geconcentreerd op de winstbelas-

ting en vooral op die grond de belasting naar de beste-

dingen verdedigd. Bij de behandeling evenwel van de

verbruiksbelasting als substituut voor de inkomsten- en

vermogensbelastingen begeeft hij zich niet in de econo-

mische ondoelmatigheid van de huidige progressie. Hij

volstaat met aan te voeren, hoe men een inkomstenbe-

lastingtarief zau kunnen vertalen in een verbruikersbelas-

tingtarief, zodanig dat, zolang de consumptie niet ver-

andert, de belastingopbrengst dezelfde blijft. Zo komt

men in het voetspoor van Kaldor tot interessante bereke-

ningen. Men zou buy, kunnen voorrekenen, dat iemand

die thans kans ziet, f. 10.000 extra te verdienen, daar-

over 60 pCt. inkomstenbelasting betaalt en van het

restant de helft consumeert, er bij heffing van een ver

bruiksbelasting gelijk aan toe zou zijn, indien hij over

zijn consumptie van f. 2.000 een belasting ad 300 pCt.

E.-S.B. 17-6-1964

,

541

zou betalen (di. het maximale marginale tarief dat Kal-

dor aanvaardbaar achtte).

Op zichzelf zijn hoge marginale percentages een lo-

gisch uitvloeisel van het stelsel van verbruiksbelastingen

‘en men behoeft ook niet terug te schrikken voor de con-

sequentie, dat de keuze tussen sparen en consumeren zou

kunnen worden beïnvloed door ‘de belastingstructuur.

Van meer belang is de vraag, of de huidige marginale

heffingspercentages voor de inkomstenbelasting reeds

niet te veel in de weg staan aan de produktieve inspan-

ning. Het lijdt weinig tviijfel, dat de huidige mate van

progressie, berustende op de eerder besproken herverde-

lingsillusie, ondoelmatig is tav. produktieve inspanning

en groei. De denivelleringstendenties, die zij heeft opge-

roepen en die als ,,cost push” haar invloed hebben doen

gelden op het nominale beloningsniveau, mitigeren op

de langere termijn wel het verdelingseffect maar nemen

toch voor de individuele belastingplichtige het negatieve

inspnningseffect van de hoge marginale tarieven niet

weg. Het kan welhaast niet anders of het progressie-

bewustzijn en daarmee het frustratie-effect in de sfeer

van de inkomensverwerving zou in belangrijke mate in in-

tensiteit v,innen, indien de huidige inkomstenbelastingta-

neven in verbruiksbelastingtarieven zouden worden ver-

taald. Het is vooral om die reden, dat ik de verbruiks-

belasting voorshands niet rijp acht voor verwezenlijking;

en daarmede ook niet de bestedingenbelasting in de prô-

duktiesfeer, omdat men bezwaarlijk alleen in de ven-

nootschapssfeer kan afstappen van het inkomen als

heffrngsgrondslag.

Een herziening van de belastingstructuur in de geest

– van Stevers’ suggesties kan eerst dan in overweging wor-

den genomen, wanneer de progressie is teruggebracht tot

binnen de grenzen van de oorspronkelijke doelstelling:

niet de verandering van de reële inkomensverhoudingen

maar het vergen van een aan de welvaart evenredig offer.

Een doel dat alleen door zoeken en tasten kan wor-

den bereikt, ook bij introductie van een verbruiksbe-

lasting, omdat nu eenmaal de consumptie slechts eèn

ojectieve iridicator is van welvaartsverschillen maar

geen maatstaf voor de subjectieve welvaartsverschillen.

Intussen heeft Stevers ons .een bijzonder fraai ver-

zorgd opstel geleverd, dat op verantwoorde wijze de

richting kan aanwijzen waarin wij te gelegener tijd met

ons belastingstelsel kunnen koersen.

Bussum.

C. GOEDHART.

Robert A. Gilbert: International investment.
Simmons-

Boardman Publishing Corporation. New York 1963,

256 blz., $ 20.

Op een moment, dat de Amerikaanse belegger – door

verschillende omstandigheden – juist iets minder interesse

toont voor mogelijkheden in aandelenbelegging in het

buitenland, verschijnt het boek yan Robert A. Gilbert van

de ,,Intercontinental Research & Analysis Company”, ge-
naamd ,,International investment”. Hoe interessant de be-
leggingsmarkt’in de Verenigde Staten ook moge zijn, voor

de Amerikaan bieden Japan, Australië en de landen van

Europa toch ook zeer aantrekkelijke beleggingsmogelijk-

heden. En zo zij dit nog niet wisten dan zal het lezen van

het boek het ‘hun duidelijk kunnen maken.

Het boek wil diegenen, die in die beleggingsmogelijk-

542

heden geïnteresseerd zijn enige informatie verschaffen. In

één boek verschillende aspecten van het beleggen in een

groot aantal landen behandelen lijkt een onmogelijke op-

gave. 1-let zal dan ook duidelijk zijn, dat nu dit toch is ge-

beurd van een diepgaande analyse geen sprake is. Toch

moet worden gezegd, dat Gilbert erin geslaagd is meer te

brengen dan een opsomming van enkele belangrijk&punten.
Zijn eigen jarenlange ervaring als beleggingsanalist zal hem

hierbij van grote’ dienst zijn geweest. –

Aan de hand van cijferreeksen, o.m. van de ontwikkeling

van de nationale produktie, de werkgelegenheid en de be-

talingsbalans, behandelt hij de economische situatie in de

betrokken landen; daarna gaat hij steeds in op enkele

andere voor aandelenbelegging belangrijke factoren. Hij

weet dit steeds zo te variëren, dat de belangrijkste hiervan

steeds duidelijk naar voren komen. Iets, wat bij het vast-

houden aan een vast schèma niet zou zijn gelukt.

Aan het einde van het boek geeft Gilbert nog enige richt-

lijnen voor fondsenanalyse. De geringe uniformiteit in de

verslaglegging van de ondernemingen in de verschillende

landen maakt het echter wel heel moeilijk om hiervoor in

het kort duidelijke aanwijzingen te geven. Waarbij dan

komt, dat het verschil in fiscale stelsels het geheel er niet

eenvoudiger op maakt.

Aan het slot behandelt Gilbert een groot aantal koers-

indexcijfers. Het is dit onderdeel, waaraan het boek zeker
mede zijn waarde ontleent. Koersindexcijfers zijn immers
een veel gebruikt hulpmiddel om de koersontwikkeling le

volgen. Maar al te weinig realiseert men zich echter, dat

de wijze van berekenen onderling sterk uiteeriloopt. Ook

is het aantal en de aard van fondsen waarop de index-

cijfers betrekking hebben, zeer verschillend. Een overzicht

van de wijze van berekenen en de samenstelling van een
groot aantal internationaal gebruikte indexcijfers. is naar

mijn weten nog niet eerder verschenen. Wel is er door een

commissie va de ,,Fédération Européenne des Associations

d’Analystes Financiers” in 1963 een rapport samengesteld

over de belangrijkst
l
e Europese indexcijfers van aandelen-

koersen. Dit rapport is echter, op enige conclusies na, nog

steeds niet gepubliceerd.

Gilbert heeft voor de meeste landen uit de daar ge-

publiceerde indexcijfers een keuze gemaakt, zonder ove-
i
:i
gens
deze keuze te motiveren. Gezegd kan echter wel

worden, dat hij in de meeste gevallen die indexen noemt,

die op.grond van aanvaardbare grondslagen zijn berekend.

Het boek bevat dus zeer veel nuttig informatiemateriaal

en het kan zodoende voor iedereen, die zich globaal wil

oriënteren omtrent .mogelijkheden in aandelenbelegging in

een aantal landen een goede gids zijn.

‘s-Gravenhage.

J. F. M. PETERS, ee. drs.

MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN

Universitaire tentoonstelling te Groningen

19 – 28 juni 1964

Ter gelegenheid van het 350-jarig bestaan der rijksuniversiteit
te Groningen zal van vrijdag 19 tot en met zondag 28 juni a.s.
te Groningen een universitaire tentoonstelling worden gehouden
in het Acaderhiegebouw, het Algemeen Provinciaal-, Stads- en Academisch Ziekenhuis, Instituten en Laboratoria. De tentoon-
stelling van de Faculteit der rechtsgeleerdheid zal worden ge-
houden in het Academiegebouw (Broerstraat) in een zaal voor het recht in het algemeen en in een voor de polemologie.

E.-S.B. 17-6-1964

De tentoonstelling, die voor ieder kosteloos to’egankelijk is,
is geopend des namiddags van 2 tot 6 en des avonds van 7.30
tot 10 uur (des zondags alleen des namiddags van 2-6 uur).
Het op de tentoonstelling aanwezige materiaal is afkomstig van
de universiteit, de universiteitsbibliotheek, het universitets-
museum, en voorts van archieven, musea en verdere openbare
en particuliere instellingen en uit particulier bezit.

Geldmarkt.

In hoog tempo schrijdt de concentratie van het Neder-
landse bankwezen voort. Na de fusie van Nederlandsche

Handel-Maatschappij en De Twentsche Bank thans het in

elkaar opgaan van Amsterdamsche Bank en Rotterdamsche

Bank. In plaats van de zo lang vertrouwde klanken zullen

wij nu wat de laatstgenoemde fusie aangaat moeten wen-

nen aân de naam Amsterdam-Rotterdam Bank. Deze zal

eerst als houdstermaatschappij optreden doch te zijner

tijd de werkmaatschappij worden. A.B. en Robaver ver-

dwijnen dan in de historie.

In de eerste •plaats externe doch daarnaast ook interne

factoren hebben bij het proces een rol gespeeld. De fusies

doen aanmerkelijk groter bankeenheden ontstaan. Dit

werd nodig geoordeeld omdat ook in het overige bedrijfs-

leven, zowel in ons land als daarbuiten, zich een groei naar

steeds omvangrijker ondernemingen voltrekt. De door de

algemene expansie ook bij de banken teweeg gebrachte

toeneming van de bedrijfsomvang blijkt onvoldoende, zo-

dat zich de aanpassing van het bankapparaat door een

schoksgewijze bedrijfsvergroting door fusies realiseert. Met

Vrij grote regelmaat zijn na de tweede wereldoorlog kleine

instellingen door grote banken overgenomen, doch de

hieruit voortvloeiende expansie zette onvoldoende zoden

aan de dijk. De grote banken zelf zijn in elkaars armen

gedreven.

Een externe factor is ook de voortschrijdende irer-

nationalisatie van het economisch verkeer, waardoor tussen

de banken van verschillende landen intensiever contacten

zijn ontstaan. Dit heeft de aandacht nog eens gevestigd

op de naar verhouding kleine omvang van de Nederlandse

,,grootbanken”. Wil men internationaal willen blijven

medespelen dan is gelijkwaardigheid noodzakelijk, hetgeen

thans door de fusies is bereikt. Verder moet nog worden

gewezen op de stijgende concurrentie, die de handels-

banken ondervinden van boerenleenbanken en in – toe-

nemende mate ook van financiële instellingen, niet-banken.

Deze ontwikkeling is in het buitenland al veel verder

voortgeschreden dan in Nederland doch de tendentie in

ons land is toch duidelijk. Het handelsbankwezen zal met

grotere eenheden hiertegenover stelling willen nemen. De

recente vestiging van twee Amerikaanse banken in ons

land is een aspect van de concurrentie binnen het handels-

bankwezen zelf.

Interne factoren, hoewel belangrijk, komen toch eerst

in de tweede plaats. De grotere eenheden zullen in sterkere

mate kunnen mechaniseren en ook in ander opzicht ratio-

naliseren. Een optimale organisatie zal, aldus is de ge-

dachtengang, gemakkelijker kunnen worden bereikt. De

rationalisatie zal om, bestaan in een mogelijkheid tot een

efficiënter beheer van het kantorennet. Vooral de Amster-

dam-Rotterdam Bank zal vrijwel overal vertegenwoordigd

zijn. Door samenvoeging van kantoren zal een druk op de

kosten kunnen worden geoefend. Overigens zullen de

kostenvoordelen van de ,,internal economies” eerst op de

langere duur kunnen worden verkregen.

Tegenover de voorçlelen zullen ook ‘nadelen staan.

Grotere eenheden zijn nu eenmaal moeilijker te hanteren

dan kleinere. Het probleem van de optimale grootte van

een bank is in ons land, in tegenstelling tot in de Verenigde

Staten, nog nooit gesteld. Wellicht dat dit ook nimmer

actueel is geweest, maar thans wordt het een vraagstuk,

dat aandacht gaat verdienen.

De marktsituatie, zowel met betrekking tot de krediet-

verlening als wat betreft termijndeposito’s en spaargelden,

word(grondig gewijzigd. Welke invloed zal er op de rente-

vorming uitgaan? Van betekenis zijn ook de repercussies

voor de effectenbeurs en de wijziging in de positie t.o.v.

– de Staat. In monetair-politiek opzicht treden ook nieuwe

omstandigheden in, al was het alleen maar dat de on-

afhânkelijkheid van de grootbanken t.o.v. De Nederland-

sche Bank in bepaald opzicht groter wordt.

Er zijn voorlopig meer vragen dan antwoorden. Na de

eerste stoot tot de concentratie in 1911 is de huidige fase

in de ontwikkeling zonder twijfel de belangrijkste.

Kapitaalmarkt.

Belangrijke wijzigingen in het internationale kapitaal-

verkeer blijken uit de cijfers van de betalingsbalans over

het eerste kwartaal 1964. Het particuliere kapitaalverkeer

leidt niet meer tot kapitaalimport maar tot -export. De

aankoop door ingezetenen van buitenlandse effecten duurt
voort, doch niet-ingezetenen stoten thans effecten af i.p.v.

deze in ons land te kopen. Hiertegenover is de krediet-

verlening op lange termijn een plusfactor geworden. De

buitenlandse kredietverlening der banken daalde i.v.m.
ee

betalingsbalanssituatie tot ongeveer
1/3
van het bedrag v n

het overeenkomstige kwartaal in 1963.

Indexc8fers aandelen.
30 dec.
H.
&
L.
5 juni
32 juni
(1953
=
100)
1963
1964 1964
1964
Algemeen

……………….
392
419-394
407
410
Intern. concerns
………….
548
598-553
575
583
Industrie

………………
341
356-340
349
351
Scheepvaart

…………….
153
161 – 145
145
145
Banken

…………………
232
249 —232
237
243
Handel enz
………………
165
175— 164
172
171

Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant

Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum

………….
f. 147,50a)
f. 155,30
f. 160,40 PhilipsG.B .

…………….
f. 148,30 f. 149,30 f. 153,90
Unilever

……………….
f. 138,90
f. 143,20
f.
143
ExpI. Mij. Scheveningen
…….
398 345
336
A.K.0
………………….
526
486
4905
Hoogovens, n.r.c.

………..
564k
640 6368
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c .

…..
775
873
870
Nationale-Nederlanden, c
870
906
935
Zwanenberg-Organon

……..
900
960
965
Robeco
…………………
f. 227
f. 227
f. 230
New York.
Dow Jones Industrials
……..
760
806
809

Rentestand.
Langi. staatsobl. b)

………
4,71
4,93
4,94
Aand.: internationalen b)
……
3,15c)
.
3,45
lokalen b)

………..
3,66c)

.
3,40
Disconto driemaands schatkist-
p
apier

………………..
2 j
3
4

Gecorrigeerd in verband met bonus.
Bron.:
Veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
19 december 1963.

C. D. JONGMAN.

AI1UERTEER NEER

‘jij

E.-S.B. 17-6-1964

543

DE KAMER VAN KOOPHANDEL EN FABRIEKEN
VOOR AMSTERDAM

zoekt voor haar wetenschappelijke staf een jong

DOCTORANDUS

IN DE ECONOMIE

met belangstelling voor economische vraagstukken op

stedelijk, nationaal en internationaal vlak. Ook zij

die binnenkort zullen afstuderen, of uit militaire dienst

komen, kunnen solliciteren.

Brieven met vermelding van volledige personalia te

richten aan de Kamer, Damrak 62 A, Amsterdam;

tel.: 6 33 93 – toestel 46.

Bij het Directoraat-Generaal van het Verkeer, Binnenhof 20
te ‘s-Gravenhage kunnen worden geplaatst

A.
EEN ECONOOM

om na een stage, belast te worden met internationale ver-
voerpolitieke vraagstukken op het gebied van spoorwegen,
wegvervoer en binnenscheepvaart. Goede kennis van de
moderne talen is vereist.

B.
EEN JURIST

voor de behandeling van nationale en internationale vraag-
stukken op het gebied van het vervoer.

Maak gebruik van
de
rubriek

,,VACATU RES”

voor het oproepen
van sollicitanten voor leidende

functies.
Het aantal
reacties,
dat
deze
annonces

ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate

bevredigend. Begrijpelijk: omdat er bijna geen

grote instelling is, die dit blad niet regelmatig

ontvangt en waar het niet circuleercl

c. EEN JURIST DAN WEL ECONOOM

om opgeleid te worden voor een leidinggevende functie bij
de Rijksverkeersinspectie, welke dienst belast is met de
behandeling van aangelegenheden, het nationale vervoer
langs de weg en te water betreffende, standplaats nader te
bepalen.

Salariëring op bas!s van het referendaris-rangenstelsel,
afhankelijk van leeftijd en bekwaamheid.

Uitvoerige sollicitaties aan bovengenoemd adres.

BIJ HET BUREAU DER RIJKSUNIVERSITEIT

TE LEIDEN

is plaats voor een

ervaren

academicus

met belangstelling voor bouwbeleid. Deze functionaris

zal o.a. belast zijn met de voorbereiding en planning

van de uitbreiding der Universiteit.

Leeftijd bij voorkeur 35 â 40 jaar

Sollicitaties binnen 10 dagen te richten aan de Secre-

taris der Universiteit, Stationsweg 46, Leiden.

Bij de Vereeniging voor Zuivelindustrie en Meikhygiëne te

‘s-Gravenhage opent zich binnenkort de gelegenheid tot

aanstelling van

een SECRETARIS

De voorkeur gaat uit naar een academicus (landbouwkundig

ingenieur, econoom of jurist), tot 40 jaar, die ervaring heeft

in een industrie of in een industriële organisatie en een orga-

nisatorische functie ambieert, die van de betrokkene een

belangrijke mate van zelfstandigheid vereist. Hij zal veel

aan vergaderingen moeten deelnemen, contacten moeten

leggen en inderhouden, zich bezighouden met vraagstukken

van de opboui en ontwikkeling van prijzën en het markt-

ordenend beleid op het gebied van de zuivelindustrie en

over een vlotte pen dienen te beschikken. Enige kennis of

ervaring strekt tot aanbeveling. In verband met de ontwik-

kelirgen in de Europese Gemeenschap is kennis der moderne

talen vereist.

Eigenhandig geschreven brieven worden gaarné ingewacht

bij de Voorzitter der Vereeniging voor Zuivelindustrie en

MeIkhgiëne, Laan van Meerdervoort 18 – 20, ‘s-Gravenhage

541

E.-S.B. 17-6-1964

Aansluiten,. Heren!

voorts

vertegenwoordigen

wij ook

Motorenfabrik HERFORD

Termomeccanica SA

SACM Alsacienne

voor motoren

van 5 tot 2000 PK

Het aardgasnet brengt een nieuwe energie-

bron onder Uw bereik. Het is nu nog slechts

een kwestie van de mogelijkheden en voor-

delen zien:.de bedrijfskosten kunnen omlaag;

het rendement van de volgende investering

kan ongekend zijn. Het is vandaag tijd om aan,

aardgasmotoren te denken. Aansluiten, heren,

op die pijp vol winst. Nu! Vraagt ons het cal-

culatieschema voor de kdstrjsberekening

van aardgasmotoren.

WAUKESHA

aardgasmotoren

Stationaire motoren voor industriële toepassing. Voor droog aard-
gas met 7200
kcal/m
3
stookwaarde. Voor continue, resp. intermet-
terende aandrjving van pompen, generatoren enz.

LANDRÉ & GLINDERMAN
Nv

Amsterdam, Spuistraat 6-8, telefoon 63631

Rotterdam, Groothandeisgebouw Weena 701, telefoon 119548

Twente, (Hengelo), Enschedesestraat 31-33, telefoon 17767

Dealer voor de drie noordelijke provincies:

Fa. H. W. J. Bos,
Friesestraatweg 22. Groningen, tel. 32297

E.-S.B. 17-6-1964

.

545

Gratis proefnummer

naam
adres

woonplaats

Hiermede verzoek ik toezending van
een gratis proefnummer van
“Buitenlands Economisch Overzicht”,

Svp. zanden aanz Stichting
Economische Publicaties,
Bezuidenhoutseweg 151,
Den Haag; tel. 070 – 814011

E-S.B. 17-6-1964

Fj

BIJ HET BUREAU DER RIJKSUNIVERSITEIT
TE LEIDEN

is plaats voor een

academicus

met organisatorische belangstelling en mt bestuurs-

ervaring. Deze functionaris, aan wie zeer hoge eisen

worden gesteld, zal nauw bij de leiding van het Bureau
betrokken zijn.

*

Leeftijd bij voorkeur 35 â 40 jaar

-K

Sollicitaties binnen 10 dagen te richten aan de Secre-

aris der Universiteit, Stationsweg 46, Leiden.

HOLLA
• ..
HE SOCIETEIT
ZEKERINGEN N.V.

4
2
1807

meer dan

anderhalve eeuw

levensverzekering

HOOFDKANTOOR
Herengracht 475, Tel.
(020) 221322, AMSTERDAM 0.
HEA’DOFFICE FOR CANADA
Holland Life Building
1130 Bay Street, Tel. WA 5-4511.TORONTO.

84.2

– Telkens en telkens blijkt ons weer
hoezeer de nog steeds snel groeiende
lezerskring van onze uitgave

deze wegwijzer, speciaal voor de parti-
culiere belegger, wat inhoud, actualiteit
en objectiviteit betreft waardeert.

Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks:
le Interessante (hoofd)artikelen, dia
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.

2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer-
gevend.

3e Door een ieder te hanteren fonds-analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Nederland.

4e Een chronique scandaleuse, fair en
onderhoudend geschreven en uiter-
aard zonder sensatie.

5e Een leerzame vrogenrubriek, cd-
• –

viezenvoor velen inhoudend.

6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.

Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.

Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.

546

Maandschrift van de Economische

buitenlands

Voorlichtingsdienst, Ministerie

van Economische Zaken,

economisch

Den Haag

Beschouwingen over actuele
economische ontwikkelingen

Het laatste nieuws
over economische integratie

It
overzich
De Nederlandse export

en de wereldvraag

HET TIJDSCHRIFT VOOR IEDER DIE,
Abonnementsprijs:

DIRECT OF ZIJDELINGS, BETROKKEN
(11
nummers per jaar)
f25,-

Voor abonnees op Fiet weekblad.

IS BIJ DE INTERNATIONALE HANDEL!
“E.V”
f15,-

5
.
..

Auteur