Were1dhande1seonferenti
wereldhandelsstructuur
(2
Onlangs werden in dit blad de vraagstukken, die op de
wereidhandelsconferentie aan de orde zullen komen, in
grote lijnen uiteengezet
1
). Het lijkt mij dat de onderstaande
figuur deze vraagstukken goed kan illustreren. De figuur
verdeelt de wereld in drie groepen, te weten:
W
= het
Westen – de ,,Westelijke” geïndustrialiseerde wereld
2);
o
= het Oosten – het zgn. Sino-Sowjetblok
3);
en
Z
=
het Zuiden – de rest van de wereld, merendeels minder
ontwikkelde landen. De figuur toont de totale wereldhandel
in 1961 (uitvoer f.o.b. in miljarden dollars) tussen deze
groepen en binnen deze groepen (intrahandel) en vermeldt
de handel in industrieprodukten tussen haakjes.
Welke feiten springen in
het oog?
(
1.
Meer dan 80 pCt. van de
wereldhandel vindt plaats in en
tussen de West- en Zuidgroepen.
Het Oostbiok heeft daarentegen
slechts een marginaal belang bij
de wereldhandel. 2. Voor de
Zuidgroep valt de intrahandel in
het niet vergeleken bjj de externe
handel met het Westen.
3. Voor het Westen is de W.Z.-
handel van groot belang maar
ondergeschikt aan de intra-
handel. 4. Een vergelijking
van externe handel en produktie
leert dat de Zuidgroep verreweg
de hoogste invoer quote heeft.
De verhoudingen zijn ongeveer
alsvolgt: W: 0 :Z = 1:0,5
3. 5. De uitvoer van indus-
Irieprodukten van het Zuiden naar
het Westen bedraagt slechts ca.
13pCt. van de totale uitvoer.
Ç Rpf 7iMn hft
ppn nnn7ipn-
lijk tekort op de ‘handelsbalans,
dat op lopende rekening nog veel groter wordt door het grote
negatieve saldo op de dienstenbalans.
Deze feiten maken de grote lijnen van het beleid der
verschillende groeperingen begrijpelijk.
Het 0 o s t b lok is kwetsbaar door de lage invoer uit het
Zuiden. De betrekkelijk voorzichtige politiek van die kant is zeker
niet alleen verklaarbaar uit de zgn. détente. Het is niet onwaar-
schijnlijk dat het Oosten ietwat geschrokken is van de construc-tieve mogelijkheden, die in de conferentie schuilen, waartoe het
zelf het initiatief genomen heeft. Het Oosten zal dus wel op een
betrekkelijk bescheiden wijze trachten verwarring te stichten,
hetgeen op een conferentie met ca. 120 deelnemende landen en
duizenden gedelegeerden niet zo moeilijk is.
Het We s t e n hecht meer belang aan de Kennedy-ronde,
waarvan bjj een gunstige uitslag een sterke stimulans moet uitgaan
op de intrahandel. Vanuit een oogpunt van politiek op lange ter-
mijn is dit misschien wel wat kortzichtig.
Afgezien
van de Fransen, die hun hart minder aan de Kennedy-ronde verpand hebben, streeft
het Westen eigenlijk naar oplossingen die zoveel mogelijk passen
in het traditionele patroon van de nondiscriminatoire afbraak der
handelsbelemmeringen, zoals voorzien in het G.A.T.T. in het alge-
meen en in de Kennedy-ronde in het bijzonder.
De onderontwikkelde landen willen’daaren-
tegen een onconventionele aanpak, aangepast aan de vraagstukken
van hun handel met het Westen en bekommereiz zich niet om de
tradities van de Westelijke handel.
Hun stellingen, meesterljk uiteengezet in het rapport van Dr.
Raul Prebisch, de secretaris-generaal van de Conferentie
4),
laten
hierover geen twijfel bestaan. ,Grondstoffenovereenkomsten met
stabiele prijzen op een hoger niveau dreigen aan de prijs zijn regu-
lerende functie tussen vraag en aanbod te ontnemen. Tariefprefe-
renties voor industrieprodukten op grote schaal betekenen een
ernstige aantasting van de meest begunstigingsregel van het
G.A.T.T. Een beleid gericht op financieel evenwicht, een grond-
beginsel van de politiek der
Westerse landen, wordt als niet
relevant opzijgezet door compen-
satoire financiering te eisen voor toenemende tekorten op de beta-
lingsbalans. Ten slotte wordt de
klassieke reciprociteit niet van
toepassing verklaard door te
verwijzen naar de grote invoer-
behoefte der minderontwikkelde
landen met hun uitzonderlijk hoge
invoer quote, welke automatisch
een voldoende reciprociteit zou
garanderen.
In hoeverre het Westen aan
deze vergaande eisen moet
toegeven laat ik aan de lezer
over. Er is één aspect van het
vraagstuk, dat ten onrechte
weleens wordt verwaarloosd.
De figuur toont duidelijk,
welk een secondaire plaats de
handel tussen de onderont-
* wikkelde landen onderling in-
neemt. Dit is
begrijpelijk
als men bedenkt, dat deze landen
hoofdzakelijk grondstoffen produceren. Wat de toekomst
betreft dient het gewenste diversificatieproces echter vooral
te worden gebaseerd op een efficiënte onderlinge arbeids-
verdeling. Door regionale samenwerking zullen industriali-
satie en intrahandel elkaar wederzijds kunnen stimuleren.
Het is hoopvol dat het Westen unaniem is op dit punt en
bereid is de G.A.T.T.-regels betreffende regionale samen-
werking met grote souplesse toe te passen. De
d
onder-
ontwikkelde landen zullen dus hier de hand in eigen boezem
moeten steken en gezamenlijk hun toekomst moeten op-
bouwen.
Parijs.
Drs. E. D. J. KRUTJTBOSCH.
1)
Drs. A. Houtman in ,,E..S.B.” van II maart jI.
1)
De 0.E.S.O.-landen,
Australië, Finland, Japan, Nieuw-Zeeland en Zuid-Afrika. ‘) Albanië, Bul-
garije, Communistisch China, Hongarije, Mongolië, Noord-Korea, N.-Vietnam,
0.-Duitsland, Polen, Roemenië, Tsjechoslowakije en de U.R.S.S. ‘) ,,Towards
a new trade-policy for development” (zie ook Drs. P. A. Cornelisse in
E.-S.B.” van 1 april ii.). ‘)De intrahandel van het Oostblok is waarschijnlijk
K
or het ontbreken van voldoende gegevens onderschat.
7
z.
1ntra:
6,1 (1,3)
Produceert
CO.
10
van het wereldprod
Bronnen:
,,Monthly Statistical Bulletin”, maart en juni 1963 en ,,Statistical Yearbook 1962″ van de V.N.
–
iJ
i
111h
1
Blz.
Blz.
Wereldhandelsconferentie en wereldhandelsstruc-
De huren van
bedrijfspanden
en de liberalisatie,
t uur,
door Drs. E. D. J. Krujjtbosch ………..
339
door C. Küppers ………………………..
348
Recreatie door een groene bril,
door Drs. D. H.
1 n ge z o n d e n s t u k:
Franssens ……………………………
340
Stabilisatie van bestedingen en bezitsvorming:
Heeft de Nederlandse export geprofiteerd van de
een synthese?,
door F. Th. Swarte, lic. pol. soc.,
E.E.G.?,
door F. J. C’lavaux ………………
344
met een naschrift van Dr. E. J. Isidor……..
349
Kosten en kostprijs,
door Prof. Dr. R. Slot……
347 Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman
351
E.-S.B. 15-4-1964
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
.
339
11
Im
In Nederland is een groot deel van de grond, die
voor de recreatie van belang kan zijn, produktiemiddel
van de landbouw. De agrarische sector is dan ook
nauw bij de recreatie betrokken. De noodzaak en de
waarde van de moderne openluchtrecreatie worden daar
thans door velen erkend, maar er zijn moeilijkheden,
die voor een groot deel het gevolg zijn van een plano-logisch beleid, dat sterk gericht is op conservering van
het bestaande landschap. Dit beleid komt in conflict
met het agrarische bedrijf, dat zich in een industriële
samenleving alleen kan handhaven door het toepassen
van nieuwe methoden en bedrijfsvormen, die leiden tot
vergaande wijzigingen van landinrichting en bebouwing.
Het blijkt, dat conservering nauwelijks mogelijk is.
Men zal moeten kiezen tussen aanpassing en verval.
Het verschil tussen beperkende maatregelen en algehele
onteigening wordt kleiner, naarmite een onveranderd gebruik minder perspectief biedt. Ten aanzien van de
schadevergoeding is er echter een zeer groot verschil.
Een verandering in gunstige zin is thans mogelijk.
Ten slotte wordt ingegaan op de grondprijzen en op de
mogelijkheden tot vergroting van het aanbod van
recreatieve voorzieningen. Hierbij wordt gewezen op
belangen, die landbouw en recreatie gemeen kunnen
hebben.
Recreatie
door een
groene bril
De openluchtrecreatie staat nog steeds in het middelpunt
vah de belangstelling. Er wordt langdurig over vergaderd,
er worden rapporten en artikelen over geschreven en bij
de planologische belangenafweging wordt er grote waarde
aan gehecht. Maar er wordt nog maar weinig aan gedaan.
Soms doet dat alles ons denken aan de woorden van een
legendarische Schotse predikant: ,My friends, here is a
verra grave deefficulty, let us look it boldly in the face and
pass on”.
Dit is een ernstige zaak: het tot ontwikkeling brengen
van nieuwe recreatieve mogelijkheden wordt door velen
terecht als een belangrijke opgave gezien van de na-oorlogse
maatschappelijke ontwikkeling. Daarbij bestaat het ge-
vaar, dat de wensen ten aanzien van de recreatie zich verder
van de realiteit af bewegen, naarmate er minder tot stand
kan worden gebracht. Niet alleen een aantal – als zodanig
vrijblijvende – artikelen wijzen in die richting. Ook op
het terrein van de planologie ligt hier een bron van moeilijk-
heden. Wenselijkheden worden soms wel wat al te ge-
makkelijk omgezet in bestemmingen, waarvan de nadelige
consequenties niet direct aan de dag treden, omdat de
uitvoering op zich laat wachten. Ook neemt men op grote
schaal zijft toevlucht tot zogenaamde conserverende be-
stemmingen, die slechts ten doel hebben de bestaande toe-
stand te handhaven. Van dit soort maatregelen dringen de
gevolgen maar heel langzaam tot de openbare mening door.
In de eerste plaats, omdat die gevolgen worden gedragen
door een beperkte groep van ,,toevallige” belanghebbenden;
in de tweede plaats, omdat de noodzaak van veranderingen
in het gebruik van onroerend goed, zelfs in onze beweeg-
lijke samenleving, maar geleidelijk blijkt.
In Nederland is een groot deel van de grond, die voor
de recreatie van belang kan zijn, in handen van boeren.
Het ligt dan ook voor de hand, dat men in agrarische kring
grote belangstelling heeft voor wat er zich op het. terrein
van de recreatie afspeelt – al blijft dat tot nu toe groten-
deels beperkt tot de sfeer van de gedachtenvorming en van
de ruimtelijke ordening. Men is daar volop bezig om met –
de nieuwe inzichten ten aanzien van de recreatie ,,in het
reine” te komen. Dat is niet altijd gemakkelijk: enerzijds
340
hebben de oude landelijke normen ten aanzien van werken
en vrije tijd nog veel invloed. Anderzijds heeft men vaak
last van allerlei bepalingen, die hef gebruik van de grond
beperken, zonder dat men van de recreatie verder veel
merkt. Waar het platteland wèl direct contact heeft met de
recreatie zijn – ondanks bepaalde moeilijkheden — waar-
dering en begrip mèestal het grootst.
Ondanks dit alles begint zich langzamerhand een richting
af te tekenen, waarin de agrarische meningsvorming zich
öWtwikkelt. In het licht daarvan, maar geheel voor onze
persoonlijke rekening, willen wij in het volgende een aan-
tâl problemen aan de orde stellen, die nauw met de recreatie
verband houden.
Het landschap.
Recreatielandschappen.
De noodzaak en ok de waarde van de moderne open-
luchtrecreatie wordt thans door zeer velen in de land- efi
tuinbouw ten volle erkend. In agrarische kring heeft men
er dan ook geen bezwaar tegen, dat in bepaalde gevallen
cultuurgrond wordt aangewezen om het ten behoeve van
de recreatie aan het landbouwkundig gebruik te ont’trekken.
Zulks zou bijvoorbeeld nodig kunnen blijken ter uitvoering
van een plan als dat van de A.N.W.B. (,,Hollands groene
-zone”). Gaat men daartoe over, dan is echter een goed en
open overleg vereist, niet alleen met de ambtelijke agra-
rische instanties, maar ook met de direct belanghebbenden’
en met het georganiseerde bedrijfsleven. Bij dat overleg
zal er onder meer op moeten worden gelet, dat zoveel
mogelijk agrarisch minder goede gronden voor recreatieve
doeleinden worden gebruikt. Gezien de veel ruimere keuze-
vrijheid, zijn de mogelijkheden op dit punt bij de recreatie
aanzienlijk groter dan bijv. bij het uitbreiden van reeds
bestaande bebouwing of bij het aanleggen van nieuwe
wegen.
Anderzijds dient in béginsel ontginning van woeste grond
ten behoeve van de land- en tuinbouw evenmin te worden
uitgesloten. Hoewel het onder de huidige omstandigheden
mischien niet raadzaam is ontginning op grote schaal tè
E.-S.B. 15-4-1964
doen plaatsvinden, zou toch ook nu een zekere ver-
schuiving – hiér landbouw op (potentiële) recreatiegrond,
d.âr recreatie op landbouwgrond — zeer goed in het alge-
meen belang kunnen zijn. Het bij voorbaat vasthouden
aan alle bestaande posities is onjuist, omdat dardoor te
grote spanningen en onevenwichtigheden ontstaan binnen
onze dynamische samenleving.
Een gedetailleerde bespreking van de inrichting van
recreatieterreinen valt buiten de opzet van dit artikel. Wij
willen er hier daarom alleen op wijzen, dat daarbij zoveel
mogelijk moet worden tegemoet gekomen aan de reëel
aanwezige behoeften van zo breed mogelijke lagen van
ons volk. Gebeurt dat te weinig, da.n zal het moeilijk zijn
om de mensen, die voor de recreatie het veld moeten
ruimen, te overtuigen van de rechtvaardigheid daarvan.
Voor zover het de
uit ‘oering van plannen betreft, lijkt op
dit punt voorlopig echter weinig reden tot ongerustheid
‘aanwezig.
Het agrarische cuituurlandschap.
In zijn bijdrage in het gedenkboek van de Nederlandse
Heidemaatschappij geeft Prof. Hofstee een duidelijk beeld
van de ontwikkeling van dc Nederlandse landbouw ge-
durende de laatste
75
jaar en van de enorme veranderingen,
die ons nog te wachten staan. Wij willen deze paragraaf
beginnen met het citeren van het eerste gedeelte vaii Prof.
Hofstee’s slotalinea:
,,Zo staat door de ontwikkeling die onze landbouw heeft ge-nomen, deze thans voor even grote problemen als toen
75
jaar
geleden de Beidemaatschappij haar werk begon. Evenals toen
is veel in de toekomst onzeker. De terugblik op de inzichten
en de visie van de Staatscommissie van
1886
heeft ons er nog
weer aan herinnerd, hoe voorzichtig men moet zijn met toe-
komstvoorspellingen. Dat er echter grote veranderingen op til
zijn, valt haast niet te betwijfelen. Deze zullen ongetwijfeld oolç,
moeten leiden tot vergaande wijzigingen in het gezicht van ons
agrarische land met ‘zijn uitrusting van boerderijen, dorpen,
sloten, tochten, kanalen ën wegen”.
Hiermee achten wij het uitgangspunt voor alle plano-
logie iii ons agrarische land gegeven, een uitgangspunt, dat
tegelijk veel en weinig houvast biedt. Ook als men het
platteland beziet op zijn bruikbaarheid voor de recreatie,
is dit uitgangspunt van kracht. Want zo lang cultuur-
landschappen in planologische zin een agrarische bestem-
ming hebben, zal hun functie als produktiemiddel voor de
land- en tuinbouw als jrimair moeten worden beschouwd,
ook al kunnen zij door hun schoonhid of door de aan-
wezigheid van bijzondere bezienswaardigheden zeker recre-
atief van betekenis zijn.
De vele en grote veranderingen in de agrarische bedrijfs-
takken -. veranderingen, waarvan het einde nog niet in
zicht is – zullen hun invloed hebben op het uiterlijk van
het Nederlandse landschap. Deze veranderingen zijn echter
noodzakelijk voor het in stand houden van een bedrijfs-
matige uitoefening van de land- en tuinbouw. Gezien de
vele en grote onzekerheden is het uiteraard onmogelijk
om reeds nu nauwkeurig aan te geven, hoe ons cultuur-
landschap er in de toekomst uit zal zien. Maar vast staat
wel, dat een rationele verkaveling, ontsluiting en water-
beheersing voor alle hedrijfsvormen ‘noodzakelijk zijn, even-
als goed gesitueerde en efficiënt ingerichte bedrijfsge-
bouwen. Bij de bedrjfsgebouven is een duidelijke ontwik-
keling waar te nemen naar een groter vloeroppérvlak ten
opzichte van de inhoud, hetgeen een vaak drastische ver-
andering van de vorm met zich brengt. . Aan gebouwen en
landinrichting zullen geen eisen mogen worden gesteld,
die in de weg staan aan een rationele bedrijfsvoering of die
de exploitatiekosten betekenend verhogen.
Op zichzelf bevat het voorgaande waarschijnlijk weinig
nieuws. De meeste mensen zijn zich van deze situatie
tegenwoordig wel min of meer bewust. In theorie is dit
bewustzijn eigenlijk zelfs wel algemeen. In de Nederlan’dse
praktijk wordt echter nog te vaak gestreefd naar hand-
having van bestaande landschapsvormen. Dit streven uit
zibh onder meer in planologische maat’regelén, diè – op
grond van zeer algemeen gestelde overwegingen vai’ land1
schap en recreatie — het bouwen van kassen en varen-
huizen verbieden. Vooral in de provincie Zuid-Holland
wordt daardoor de bijzonder dynamische en econoiuisch
levenskrachtige groentehteelt onder glas ernstig in haar
verdere ontwikkeling gehinderd. Ook het overdreven vait-
houden aan ,,streekeigen” boerderijen en de bezwaren
tegen moderne bouwmaterialen (bijv. eternitplaten) en te-
gen het bouwen van boerderijen in tot nu toe onbewoonde
gebieden kunnen in dit verband als voorbeelden worden
genoemd.
De ruimte ontbreekt om deze zaken hier uitvoerig te
behandelen. Wij volstaan daarom met te vermelden, dat
wij dat op andere plaatsen al eerder hebben gedaan
1)
Wij hebben daar uitvoerig uiteengezet hoe het komt, dat
deze conserverende maatregelen voor de land- en tuinbouw
zo schadelijk zijn.
Kunstmatig handhaven van bestaande landschaps-
vormen is overigens niet alleen funest voor de ontwikkeling
van de land- en tuinbouw. Via verarming van de land:
bouwende bevolking (materieel, zowel als sociaal-cultuieel)
en het dientengevolge achterblijven van het onderhoud van
land en gebouwen, gaat’ten slotte ook de schoonheid van
het landschap er door ten onder. Te weinig realiseert men
zich meestal nog, dat de verzorging en het onderhoud van
ons cultuurlandschap in verreweg de meeste gevallen uit-
vloeisel zijn van de agrarische exploitatie, die alleen kan
blijven bestaan bij een voortdurënde aanpassing van land-
inrichting en ‘gebouwen aan de eisen des tijds; in een ver-
anderend landschap dus. Buitenlandse voorbeelden illus-
treren duidelijk, dat in een westerse industriële samenleving
een goed verzorgd cultuurlandschap alleen kan bestaan bij
aanwezigheid van een welvarende boerenstand. Op een
voor een burger van dit land moeilijk te evenaren wijze
heeft de Westduitse planoloog Dr. Gerhard Ishary. deze
zaak als volgt gekenschetst:
,,Niernand möge sich in den Glauben verlieren, dass ‘es auf
der einen Seite eine modernst ausgerüstete, von emsigem Leben’
durchpulste Millionenstadt, einen lichtdurchfluteten, weithin
automatisch arbeitenden, sauberen Industriebetrieb von 40.000
Beschaftigten, einen Atomreaktor mit einer Kapazitat von
500
Mega Watt, sechsspurige Autobahnen geben könne, wâhrend
auf der andere Seïte die Landschaft im Zustand seiner Kind-heitstrume unberührt erhalten bliebe”
2).
De in het voorgaande geschetste feitelijke onmogelijkheid
van werkelijke conservering van oude cultuurlandschappen
is uiteraard niet van toepassing op bijzondere monumenten.
De instandhouding van zulke objecten zal moeten ge-
schieden door zich op dat terrein bewegende instellingen
en/of door de overheid. Nimmer zullen de uit de iiistand-
O.m. in het recreatie-nummer van het ,,±ijdschrift’ der
Nederlandse Heidemaatschappij”, zmer
1962,
en tijdens de op
25
januari
1962
gehouden planologische dag van de Nederlandse
Tuinbouwraad. De inleidingen van die dag zijn opgenomen in
,,Mededelingen van de Directie Tuinbouw” van mei
1962.
Dr. G. Isbary: ,,Landschaftsgestaltung als Gesellschaftspoli-
tischer Auftrag”, ,,Der Landkreis”, Heft
5,
Mai
1961,
blz. l’41.
E.-S.B. 15-4-1964
,
,
341
houding voortvloeiende lasten – tegen hun zin – mogen
drukken op toevallige eigenaren en gebruikers. Ook zal
men er tegen moeten waken, dat de exploitatie van naburige
landerijen c.a. door conserverende maatregelen wordt ge-
hinderd.
Schade door planologische beperkingen.
Ondanks het hierboven vermelde, zijn planologische be-
perkingen van de agrarische ontwikkelingsmogelijkheden
in een groot aantal plannen een realiteit. In de regel worden
de desbetreffende bepalingen gerechtvaardigd met over-
wegingen van zeer algemene aard, onder welke de bij het
recreatiezoekende publiek veronderstelde wensen ten aan-
zien van het landschap een grote plaats innemen.
Op het vroegere, veel meer statische platteland zouden
zulke beperkingen niet zo belangrijk zijn geweest. Er be-
hoefde immers maar weinig te veranderen. Met het toe-
nemen van het tempo van de technisch-economische ont-
wikkeling in de land- en tuinbouw wordt echter ook de
schade, die door zulke conserverende maatregelen wordt
veroorzaakt, groter. Het vröeger belangrijke verschil tussen
zulke maatregelen en algehele onteigening (het ontnemen
van
alle
gebruiksmogelijkheden) wordt kleiner, naarmate
een onveranderde voortgang van het bestaande gebruik
minder perspectief biedt. De al eerder geciteerde Dr. Isbary
heeft hier op de volgende wijze uitdrukking aan gegeven:
,,Eine Behinderung der Teilnahme von landwirtschaftlichen
Grenzgruppen in Natur- und Landschaftsschutzgebieten am
sozioökonomischen Integrationsprozess Westeuropas würde
jedoch heute eine folgenschwere Art der Enteignung darstellen,
deren Preis nicht nur der betroffene Eigentümer zu tragen hat,
sondern auf lange Sicht die Geseilschaft in deren irrtümlich
gedeutetem ,,allgemeinen Interresse” die Behinderung und damit
die Enteignung erfolgt. Denn in einer Landschaft, die vom Eigentümer verlassen wird, weil seine Existenz nicht mehr
gesichert ist, gertt die Ordnung in Gefahr der Erholungswert
schwindet”
3).
Zoals ook uit deze woorden al enigszins blijkt, kan
Dr. Isbary niet gezien worden als een vertegenwoordiger
van het Duitse ,,groene front”. Toen hij dit – en ook
het vorige – schreef, was hij verbonden aan het Institut
für Raumforschung te Bad Godesberg. Inmiddels is hij
overgegaan naar de Verein Naturschutzpark.
Uiteraard is de schadelijke werking van conserverende
bestemmingen en de mate, waarin zij met (gedeeltelijke)
onteigening overeenkomen, naar hun aard en naar de om-
standigheden waaronder zij voorkomen, sterk verschillend.
Toch is in diverse gevallen reeds nu algehele onteigening
te verkiezen boven beperking van het gebruik. Dit geldt in
de eerste plaats waar betrokkenen door onteigening in
staat worden gesteld om elders, op een plaats waar de door
hen gewenste verandering in de agrarische exploitatie niet
wordt tegengegaan, opnieuw te beginnen. Maar ook het
algemene landbouwbelang kan bij onteigening – c.q. aan-
koop door de desbetreffende instanties – gebaat zijn, als
daardoor voorkomen wordt, dat stagnerende, achter
–
blijvende gebieden ontstaan. Onze hedendaagse land- en
tuinbouw kan namelijk alleen in stand blijven door voort-
durend gebruik te maken van de economisch beste mogelijk-
heden en dat kan in ,,cultuurreservaten” nu eenmaal niet.
Op grond van de Onteigeningswet wordt de schade, die
het gevolg is van de meest ingrijpende rechtmatige inbreuk
S)
,,Inform’ationen” (van liet Institut für Raumforschung te
Bad Godesberg), no.
15,
1962, blz. 374/375.
op de agrarische eigendom (onteigening), volledig vergoed.
Er is thans alle reden ook de schade, die het gevolg is van
beperkende planologische maatregelen, te vergoeden. Arti-
kel 49 van de nieuwe Ruimtewet opent de mogelijkheid
om daarmee Vrij ver te gaan. De interpretatie van de Kroon,
die aan deze bepaling nader inhoud zal moeten geven, zal
voor de komende praktijk van doorslaggevende betekenis
zijn. Naast het direct vergoeden van planschade blijft de
mogelijkheid van aankoop door de overheid bestaan. In
vele gevallen, zeker waar het bepaalde cultuur- of natuur-
monumenten betreft, lijkt dit nog steeds de voor alle be-
trokkenen meest aanvaardbare oplossing.
Voorts is het noodzakelijk, dat te allen tijde, gedurende
de werking van een schade veroorzakende bepaling, een
verzoek om schadevergoeding – resp. aankoop door de
overheid op onteigeningsbasis – kan worden ingediend en
dat zulk een verzoek verschillende malen kan worden ge-
daan. Bij het van kracht worden van een voorschrift zijn
vele toekomstige ontwikkelingen in de land- en tuinbouw
immers nog onbekend, zodat het dan niet mogelijk is de
schade, die ontstaat, doordat men van nieuwe mogelijk-
heden geen gebruik kan maken, zelfs maar te benaderen.
Verdere problemen.
Grondprjjzen, en grondspeculatie.
Allerwegen hoort men klachten over de hoge prijs van
recreatiegrond, met name die voor particulier gebruik.
Velen achten maatregelen nodig
4).
Direct optreden in
deze is niet eenvoudig, ook al omdat het hoge prijsniveau
mede wordt veroorzaakt door buitenlandse gegadigden,
tegen wie, op grond van de E.E.G.-verdragen, niet dis-
criminerend kan worden opgetreden.
Een andere oorzaak van de hoge prijzen is gelegen in
het feit, dat het in het overgrote deel van onze recreatie-
gebieden verboden is om buiten de relatief zeer beperkte
terreinen, die daarvoor speciaal zijn aangewezen, recrea-
tieve voorzieningen, zoals bungalows en vakantiehuisjes, te
bouwen. Juist op deze kleine terreinen richt zich echter een
zeer grote en koopkrachtige vraag uit binnen- en buiten-
land.
Wi.j menen, dat onteigening in deze situatie geen uitweg
biedt: de wanverhouding tussen vraag en aanbod wordt
daardoor niet opgeheven. De recreatieve meerwaarde, die
nu toevalt aan de grondeigenaren (en/of -speculanten),
vloeit dan in de zakken van hen, die over de desbetreffende,
nog altijd even schaarse percelen de beschikking krijgen.
Een werkelijke
prijsdaling
van bouwterrein voor recreatieve
doeleinden zal pas kunnen ontstaan, nadat het aanbod
daarvan aanzienlijk is vergroot. Daartoe is nodig een min-
der restrictief planologisch beleid, dat meer terreinen vrij-
geeft voor recreatieve bebouwing. Dit lijkt zeer wel mo-
gelijk zonder daarbij het beginsel van een zekere concen-
tratie los te laten.
In gevallen, waarin het gaat om het treffen van belang-
rijke openbare voorzieningen of om voor de recreatie
bestemde terreinen, welke in het algemeen belang en ten
laste van de openbare middelen moeten worden ingericht
en in stand gehouden, kan onder bepaalde omstandigheden
onteigening verantwoord zijn. De Wet garandeert dan alge-
hele vergoeding van de geleden schade.
4)
Zie o.a.: ,,Ruimte voor Recreatie”, rapport van de Dr.
Wiardi Beckman Stichting,
1962, blz.
55.
342
E.-S.B. 15-4-1964
Vergroting van het aanbod van recreatieve voorzieningen en
de problemen van. de landbouw.
Het in de vorige paragraaf bedoelde minder restrictieve
planologische beleid, dat nodig is om het aanbod van
recreatieve voorzieningen te vergroten, kan mede inhouden
een verruiming van de mogelijkheden voor de agrarische
bevolking om zulke voorzieningen te treffen. Vele agrariërs
in recreatiegebieden lijken bereid in deze meer te doen dan
nu het geval is, als de uitbreidingsplannen dat maar zouden
toestaan. Uiteraard zullen ook bij een wat grotere vrijheid
regelen moeten
blijven
gelden. In de planologische sfeer
zouden deze zich evenwel meer kunnen richten op het in-
passen in’ de omgeving en op de landschappelijke ver-
zorging en minder op het beperken van particuliere recrea-
tieve voorzieningen tot relatief zeer kleine gebieden. Ook
op dit punt is er dus behoefte aan ecn actief landschappelijk
beleid in een omgeving, die zich kenmerkt door verandering.
Tot nu toe heeft het er nog maar al te vaak de schijn van,
dat men tracht het onvermijdelijke tegen te houden, in
plaats van de stroom te kanaliseren voor hij te sterk wordt.
Overigens vertoont het vorige zomer verschenen rapport
,,Recreatieruimten in Nederland” van het bureau van de
Rijksdienst voor het Nationale Plan juist ten aanzien van
het klemmende vraagstuk van de verblijfsaccommodatie
enkele verheugende fekenen van realisme.
Voorts zal men bij hét ruimtelijke beleid terzake van de
recreatie nog meer gebruik kunnen maken van indirecte
middelen: natuurgebieden kan men – behalve door ver-
bodsbepalingen – ook rustig houden door het treffen van
Groei
in
Mexico
De belangstelling in de Verenigde Staten en in
Europa voor Mexico is gestegen in samenhang met de:
politieke stabiliteit, de langzame – maar gestage –
verbetering der maatschappelijke verhoudingen en de
,,geordnete” en gezonde economische groei, waardoor Mexico duidelijk voor ligt op de andere grote Lat jjns-
amerikaanse republieken; aldus de ,,Schweizerischer
Bankverein” van januari 11. Van 1950 tot 1960 beliep de
jaarlijkse toename van het reëel nationaal produkt
gemiddeld ca. 5 pCt. P. h. der bevolking was dat even-
wel niet meer dan ca. 2 pCt. p. j. (taakstelling ,,Alliance
for Progress”: 2,5 pCt.) doordat de bevolkingstoename
gemiddeld niet minder dan ca. 3 pCt. p. j. bedroeg.
In 1960 bereikte het nationaal inkomen een bedrag van
ca. $ 320p. h. der bevolking.
De vertrouwenscrisis na de gebeurtenissen in Cuba en
de recessie in de Verenigde Staten waren oorzaken van
een geringere groei van het nationaal produkt in 1961,
die met 3,4 pCt. nauwelijks boven het niveau van de
bevolkingsvermenigvuldiging bleef. In 1962 volgde
echter, een herstel met een toename van het nationaal
produkt van 4,8 pCt.; in 1963 van ca. 6 pCt. Na 1960 steeg echter ook de jaarlijkse jroeivoet van de bevol-
kingstoename: het percentage van 3,5 behoort tot de
hoogste op deze planeet. Met een inwonergetal van
ca. 40 mln. bezet Mexico in Latijns Amerika de tweede
– naar oppervlakte de derde – plaats.
De Nederlandse uitvoer steeg van ca.
f
20 mln, in
1954 tot ruim
f.
40 mln, in 1960, doch liep daarna terug
(in 1963 tot ca.
f.
25 mln.). De ,,E.V.” van 8 april f1.
relateert deze teruggang ‘om. aan onvoldoende aan-
passing van het exportpakket aan het gewijzigde
Mexicaanse invoerpatroon. Door de voortgaande
industrialisatie zullen de exportmogeljkheden zich
vooral voordoen in de kapitaalgoederensector (zware
machinerteën en vervoermaterieel).
gevraagde voorzieningen aan de randen. De inrichting van
de Kennemerduinen is hiervan een voorbeeld, dat navolging
verdient.
– Voor de agrarische bevolking kan bevordering van de
recreatie door het stimuleren en leiden van plaatselijke
initiatieven eveneens van betekenis zijn. Boeren op on-
voldoende levensvatbare bedrijven zouden hun intomen
kunnen vergroten door het verlenen van diensten aan de
recreatie. Met name het verhuren van verblijfsaccommodatie
biedt hier mogelijkheden. Dit geldt zeker voor de ouderen
onder hen, die met hulp van het Ontwikkelings- en Sane-
ringsfonds hun bëdrijf zullen kunnen beëindigen. Het ware
te overwegen deze groep – ook financieel – behulpzaam
te zijn bij het geschikt maken van hun ‘woningen voor ver-
huur aan zomergasten. Uiteraard kan op deze
wijze
zeker
niet het gehele agrarische structuurprobleem worden op-
gelost, maar het staat wel vast, dat hier in bepaalde ge-
vallen aanvaardbare mogelijkheden bestaan. Mogelijk-
heden van geheel andere aard zijn misschien ook gelegen
in het gezamenlijk onderhoud van watergangen door boeren
en hengelaarsverenigingen, als huurders van viswater.
Uiteraard is dit geen volledige opsomming. Dat kan ook
niet bij een niëuwe ontwikkeling, zoals die van de moderne
recreatie. Het is echter noodzakelijk niet alleen te spreken
over de moeilijkheden, die,hiervoor aan de orde zijn ge-
steld, maar ook over belangen, die landbouw en recreatie
gemeenschappelijk kunnen hebben.
In het onderhavige verband verdient het beleid van de
regering van de Verenigde Staten de aandacht. Daar kunnen
boeren, die hun inkomen willen vergroten door activiteiten
in de recreatieve sector, thans leningen van de overheid
verkrijgen ‘.00r het treffen van de daartoe nodige voor-
zieningen
5).
Het klimaat, waarin deze gemeenschappelijke belangen
kunnen gedijen is gekenmerkt door actie, door het tot
stand brengen van nieuwe vormen en voorzieningen. Met
het voorgaande hopen wij te hebbén bijgedragen tot het
inzicht, dat alle betrokkenen daarbij gebaat kunnen zijn en
dat niemand belang heeft bij een stagnerende ontwikkeling
van de landbouw en van het platteland.
Daarbij komt, dat de noodzakelijke nieuwe vormen weer
hun eigen schoonheid bezitten, een schoonheid, waar men
soms nog wat aan moet wennen, maar die er in de regel
toch wel is. Of komt, want ook het nieuwe heeft tijd nodig
om te groeien.
In dit verband zijn onze IJsselmeerpolders met hun
prachtige randmeren bijzonder illustratief. Overigens is dat
eigenlijk het geval met de vormgeving van vrijwel ons ge-
hele land. Neem bijvoorbeeld de kolonisatie van Hollands
middengebied in de Middeleeuwen. Deze werd mogelijk
door nieuwe, meer doeltreffende watermolens, die destijds
door hun aanwezigheid en vooral door hun uitwerking
het landschap wezenlijk en ingrijpend hebben veranderd.
Nederland zou Nederland niet zijn geworden, als de toen-
malige graven het bouwen van die molens zouden hebben
verboden, om te voorkomen, dat die wezensvreemde ele-
menten de ruimtelijke structuur en de grafehijke jacht-
velden op niet-verantwoorde wijze zouden verstoren. En
wat zouden we dan veel schoonheid nooit hebben gehad!
‘s-Gravenhage.
1rs. D. H. FRANSSENS.
5)
Zie hierover onder meer: President Kennedy’s ,,Message
on Agriculture” van 31januari 1962; de rede van Orville L.
Freeman, U.S. Secretary of Agriculture, voor de ,,National
Federation of Grain Cooperatives”, op 3 apil 1962 en diverse
nummers van de ,,Rural Areas Development Newsietter”.
1,
E.-S.B.
15-4-1964
‘
343
Op de in de titel gestelde vraag antwoordt schrijver
bevestigend. Het effect van de instelling van de Ë.E.G. –
op de Nederlandse uitvoer is echter naar zijn mening
voor een deel versluierd door een in verhouding tot
Italië en Frankrijk minder gunstige ontwikkeling van
de concurrentiepositie sedert 1958. Voorts ondervond
de Nederlandse export op de Belgische markt het
nadeel van een vermindering van het concurrentie-
voordeel dat uit de Benelux was
voortgevloeid. Des-
alniettemin is de Nederlandse export van industriële
eindprodukten naar de andere E.E.G.-landen van 1958
tot 1962 verdubbeld en 30 pCt. meer gestegen dan
naar de andere Westeuropese landen. Schrijver voert
ten slotte een aantal bezwaren aan tegen de berekenin-
gen van Prof. Kymmeli in ,,E.-S.B.” van 15 januari
1964..
J
Heeft de
Nederlandse export
geprofiteerd
van de E.E.G.?
Nadat in vorige jaren het bestaan van een effet van de
E.E.G. op de handel van de lid-staten in discussie is ge-
weest, welke discussie in ons land voorshands in beves-
tigende zin is afgesloten
1),
doch in het buitenland voor
zover mij bekend nog weinig is gevorderd,, is kort ge-
leden door Prof. Dr. J. Kymmeil’ in, deze kolommen
2)
gesteld dat de Nederlandse export geen deel heeft gehad
aan de handelscreatie als gevolg van de E.E.G. Wel een
E.E.G.-effect op de handel van de aangesloten landen in
het algemeen, maar nu juist niet op de Nederlandse export
luidt kort samengevat zijn voor ons land weinig bemoe-
digende conclusie. Ook met deze kritiek op de betekenis
an de E.E.G. ben ik het niet eens. Op welke gronden,
wordt in dit artikel uiteengezet.
Kymmell betoogt eerst,dat de Nederlandse uitvoer naar
de andere E.E.G.-landen belangrijk achtergebleven is bij
de ontwikkeling van de totale intra-E.E.G.-handel, voor
welk verschijnsel hij niet één duidelijke ondubbelzinnige
verklaring vermag te geven. Een nader onderzoek lijkt
hem alleszins nuttig. Het hiernavolgende beoogt hiertoe
tevens, een bijdrage te leveren. Hierbij zou ik om te be-
ginnen erop willen wijzen, dat het bij Kymmeli in verband
hiermede . gewekte gevoel van onbehagen zeker in de
schaduw van de opdoemende loonsverhogingen”, ‘zoals hij
eraan toevoegt, niet mag worden afgereageerd op de E.E.G.,
doch op zijn eigen nationaal-economische betekenis dient
te worden beoordeeld.
Om nu de invloed van de E.E.G. op-de export per
E.E.G.-land te kunnen nagaan dient men zich te realiseren,
dat het in feite (t/m 1962) alleen om de export van fabri-
katen (excl. voedingsmiddelen) ging. Alleen voor deze pro-
dukten zijn in belangrijke mate tariefverlagingen en con-
tingentsverruimingen in het kader van de E.E.G. door-
gevoerd. Hier kdmt bij ‘dat-de resterende uitvoer, bestaande
uit landbouwprodukten, brandstoffen en grondstoffen van
Zie om. ,,E.-S.B.” van 3 oktober .1962 en van 16 januari
1963.
–
In ,,E.-S.B.” van 15 januari 1964.
*
–
344.
-t
–
jaar tot jaar veel grilliger pleegt, te verlopen en daardoor
veel minder houvast biedt voor een analyse op betrekkelijk
korte termijn.
De ontwikkeling van de intra-export per E.E.G.-land in
‘totaal en naar genoemde twee categorieën was van 1958
tot 1962 als volgt:
TABEL 1.
Toeneming van de intra- E.E.G.-export 1958-1962
(in pCt.)
Totaal
Fabrikaten
Overige
a)
produkten
Italië
……………………..
270
330
195
240
315
190
190
.
200
170
Frankrijk
………………….
West-Duitsland
…………….
180
200
160
B.L.E.0
…………………
…
Nederland
…………………
165
200
150
a) Excl. voedingsmiddelen, schepen en vliegtuigen en ijzer en staal.
De relatief ongunstige ontwikkeling van de totale Neder-
landse- uitvoer naar de E.E.G. – waarop Kymmeli heeft
gewezen -, blijkt voor een deel samen te hangen rïet
de in verhouding geringe toeneming in de groep overige
produkten”, welke zoals betoogd hoegenaamd niet relevant
is voor de gestelde problematiek.
De achterstand in het Nederlandse uitvoerverloop naar
de andere E.E.G.-landen in deze sector werkt boven1ien
vrij sterk door in de ontwikkeling van de totale uitvoer
naar de E.E.G. als gevolg van het grote aandeel van de
betrokken produkten in de Nederlandse export:
TABEL 2.
Artikelsamenstelling van uitvoer naar E.E.G. in 1958
(in pCt.)
– Fabrikaten
produkten
West-Duitsland
…………………..
63
37
Italië
……………………….
..’
54
46
B.L.E.0
………………………
Frankrijk
…………………….
40
60
Nederland
…………………….
37
63
E.-S.B. 15-4-1964
.5
.
.
t
Wat betreft de relatieve ontwikkling van de export van
fabrikaten naar de andere E.E.G.-landen heeft Nederland
van 1958 op 1962 geen ongunstiger resultaat geboekt als
West-Duitsland en de B.L.E.U., welke landen in dit op-
zicht echter wel ver achter blijven bij Frankrijk en Italië.
Welke zijn nu de factoren, die de hier geconstateerde
verschillen in stijgingstempo van de export per land kunnën
hebben bepaald? Dat is in de eerste plaats de mate van
expansie van de invoer in de onderscheiden afzetlanden,
welke factor behalve door de omvang van de in het kader
van de E.E.G. doorgevoerde tariefverlaging e.d. ook door
de groei van de totale vraag per land en de ontwikkeling
van de verhouding tussen invoer- en binnenlands prijspeil
is gedetermineerd. Hoe elk van deze factoren de invoer-.
expansie heeft beïnvloed is dus niet direct van belang; het –
gaat er nu om in welke mate de export van een E.E.G.-
land in 1958 gericht was op landen welke sedertdien een
grotere of een kleinere invoerstijging (met betrekking tot
fabrikaten) hebben vertoond. Welnu, de desbetreffende
invoerstijging was het sterkst in de drie• grote E.E.G.-
landen, nl. bijna tot een 3-voud voor elk van deze landen,
tegenover nog geen verdubbeling van de invoer in Neder-
land en de B.L.E.U. –
Het aandeel in 1958 van de afzet.naar de grote E.E.G.-
landen in de export van fabrikaten per E.E.G.-land naar
de andere E.E.Q.-landen blijkt uit tabel 3:
TABEL 3.
–
Aandeel van afzet van Jabrikaten naar grote E.E.G.-
landen in export hiervan naar totale E.EG. in 1958
(in pCt.)
Ttalië
………………….
77
Frankrijk
………………
54
Nederland
………………
51
West-Duitsland
………….
45
B.L.E.0 .
………………
38
Nauwkeuriger in dit verband is nog de weging van de
groei van de invoer per afzetland van 1958 op 1962 met
de export in 1958. Er resulteert dan de volgende theore-
tische expansiemogeljkheid van de betrokken export per
– land in vergelijking met de werkelijke ontwikkeling:
TABEL 4.
Exportstijging fabrikaten naar E.E.G.
(1962 in pCt. van 1958)
t
Potentieel
Werkelijk
Pnt:
Werkelijk
1.-Italië
………………….
275
330
125
Frankrijk
………………..
245
315
130
Nederland
………………
235
200
85
West-Duitsland
…………..
235
200
85
B.L.E.0
…………………
.230
200
85
De reeds geconstateerde grote verschillen in de groei
van de export worden derhalve slechts in beperkte mate
door de beschouwde invloed van verschillen in de invoer-
vraag per land verklaard.
Een tweede factor, die een rol heeft gespeeld, is de ver-
mindering van het als uitvloeisel van de Benelux bestaande
concurrentievoordeel van de B.L.E.U. en Nederland op
elkanders markt, als gevolg van de tariefverlagingenten
opzichte van de andere E.E.G.-landen. Als gevolg hiervan
is de expansiemogelijkheid van de Nederlandse en de Bel-
gische export van fabrikaten naar de E.E.G. minder groot
geweest dan uit tabel 4 volgt.
Ter toelichting hierop kan.nog worden gewezen op de
minder sterke groei van de intra-Beneluxhandel van
1958
” lE.-S.B. 154-1964
–
op 1962 in fabrikaten vergeleken met de overeerkomstige
invoer in Nederland en de B.L.E.U. uit West-Duitsland,
een land dat zoals verder zal blijken in het algemeen.zeker
geen relatief concurrentievoordeel in deze jaren heeft ver
–
kregen op de Beneluxianden. –
TABEL 5.
invoer van fabrikalen in 1962 in pt. van 1958
B.L.E.U.
NederIand
T. Uit Nederland/B.L.E.0
145
178
II. Uit west-Duitsland
…………..
…168
193
18: T in pCt
……………………..
116
108
Stelt men de invloed van deze factor op grond van tabel
5
op 15 pCt. (uiteraard een zeer globale raming, waarbij
is aangenomen dat de Nederlandse en Westduitse concur
–
rentiepositie sedert 1958 gelijk gebleven zijn; zie ook tabel:
7) dan wbrdt de potentiële exportstijging per land van 1958
op 1962 als volgt:
TABEL 6.
Potentiële stijging exportfabrikaten naar E.E.G.
(1962 in pCt. van 1958)
Italië
……………………
265
Frankrijk
………………..
245
West-Duitsland
……………
240
Nederland
………………..
230
België
………………….
220
Hieruit blijkt dus, dat de expansiemogelijkheid van de
Nederlandse export naar. de andere E.E.G.-landen- on-
gunstiger is geweest dan die van de andere E.E.G.-landen
met uitzondering van België. De grote achterstand van de
onderhavige Nederlandse export (alsook van die van West-
,
Duitsland en België) ten opzichte van die van Italië en
Frankrijk is echter nog steeds niet verklaard.
De oorzaak hiervan zal, zoals verder waarschijnlijk zal
worden gemaakt, moetenworden gezocht in verschillen in
ontwikkeling van de concurrentiepositie per land. Ten aan-
zien hiervan staan een tweetal – beide gezien de aard
van de gegevens zeer globale – indicaties beschikbaar, nI.
de exportprijsindex per land voor fabrikaten, en een te be,
rekenen index van de loonkosten per eenheid produkt,
beide herleid op $. •
TABEL 7.
Indicatie voor concurrentiepositie
a)
–
Exportprijs-
–
index
Loonkostenindex
fabrikaten
–
1962 in pCt. van 1958 (in $)
90 b)
90
95 Frankrijk
België
……………..
–
95 a) b)
100
Italië
Italië
………………..
97
100 â 110 België a)
Frankrijk
…………..
103
.
120 â 125 Nederland
Nederland
…………..
West-Duitsland
111
–
120 â 125 West-Duitslaid,
Belgische cijfers onzeker.
Totale export.
Bijeengenomen leiden deze twee reeksen tot de volgende
rangorde met betrekking tot de concurrentiekracht in 1962
ten opzichte van 1958 voor de E.E.G.-landen: 1 en 2:
Italië en Frankrijk; 3: België; 4: Nederland en
5:
West-
Duitsland.
De geconstateerde grote verchillen in exportstijging
tussen Italië en Frankrijk enerzijds en Nederland en West- –
Duitsland anderzijds zullen dus in belangrijke mate door
verschillen in de ontwikkeling van de concurrentiepositie
zijn bepaald. Hierbij zij nög opgemerkt dat de devaluaties
van de Franse frank en in mindere mate de revaluatie van –
345
:-
• M.a.w. de relatieve verslechtering van de
concurrentiepositie is in de jaren 1958-1962
door conjuncturele oorzaken het grootst
geweest.
Gaat men uit van de export naar de
drie grote E.E.G.-landen – dus exclusief
de afzet naar de Benelux, waardôor reeds
een gunstiger resultaat voor Nederland
(en België) naar voren komt – dan levert
de vergelijking
1957-1962
t.o.v. 1958-1962
het volgende verschil op:
de DM en de gulden hierbij een belangrijke rol hebben
gespeeld.
Deze conclusie vindt voorts steun in het feit dat bij de
overeenkomstige uitvoer naar de overige landen van West-
Europa ongeveer dezelfde discrepanties valleti waar te
nemen.
TABEL 8.
Uitvoer fabrikaten E.E.G.
(1962 in pCt. van 1958)
Naar
Naar
1:11
I
E.E,G.
I
rest West-Europa
(t)
(II)
1
(III)
Italië
…………………….
330
210
155
Frankrijk
…………………315
210
150
West-Duitsland
……………200
155
130
Nederland
…………………
200
155
130
België
…………………….
200
150
130
E.E.G. cxc!. Nederland
230
168
idem, t.o.v. Nederland
116
108
De Nederlandse uitvoer heeft dus ongetwijfeld geprofi-
teerd van de instelling van de E.E.G. Het effect hiervan is
echter voor een deel versluierd door een in verhouding tot
Italië en Frankrijk minder gunstige ontwikkeling van de
concurrentiepositie sedert 1958. Voorts ondervond de
Nederlandse export op de Belgische markt het nadeel van
een vermindering van het concurrentievoordeel dat uit de
Benelux was voortgevloeid. Desalniettemin is de Neder-
landse export van industriële eindprodukten naar de andere
E.E.G. -landen in de beschouwde vier jaar verdubbeld en
30 pCt. meer gestegen dan naar de andere Westeuropese
landen.
Er is echter nog één belangrijk punt in deze zaak on-
besproken gebleven, ni. het feit dat de voor de hand lig-
gende vergelijkingsperiode 1958-1962 juist voor Nederland
op conjuncturele gronden ongunstig uitvalt. Eerstgenoemd
jaar was namelijk voor onze economie een recessiejaar,
terwijl 1962 een uitgesproken haussejaar was.
Onderstaande cijfers, met betrekking tot de werkloos-
heid in de diverse E.E.G.-landen, waarbij ook de situatie
in 1957 is aangegeven, tonen duidelijk aan dat laatstge-
noemd jaar een aanzienlijk objectiever vergelijkingsmaat-
staf oplevert in het onderhavige geval dan 1958.
TABEL 9.
Werkloosheid in miljoenste deel van de bevolking
1
1957
1
1958
1
1962
a)
7
3 a)
.
3
12
5b) tederland
…………………4
West-Duitsland
…………..
13
3 a)
België
…………………….9
a)
..
2 2
Fran krijk
…………………1,5
Italië
…………………….
.0
26 12 b)
Werkloosheid minimaal.
Nog geen uitgesproken krappe arbeidsmarkt.
TABEL 10.
Uit voer fabrikaten naar E.E.G. (excl. Benelux) in 1962
in pCt. van
I
in pCt. van
II
in pCt.
1958
1957
van
1
II
1
Frankrijk
…………………
365
410
112
Italië
…………………….
340
365
108
Nederland
…………………
230
300
130 (1)
West-Duitsland
……………
215
215
100
België
…………………….
210
225
107
De I’ederlandse uitvoerstijging naar de E.E.G. (excl.
België) blijft dan (ondanks twee Franse devaluaties) niet
veel meer achter bij die van Frankrijk en is belangrijk
groter dan die van West-Duitsland en België.
Ten slotte nog enkele opmerkingen over het artikel van
Kymmeil:
Schrijver geft een benadering van de omvang van
het E.E.G.-effect op de handel. Hij gaat hierbij echter mi.
te onnauwkeurig te werk. Uitgçgaan wordt namelijk van
de totale handel in plaats van die in fabrikaten; van de
produktie in plaats van de bestedingen; van een ongewogen
som van de produktie in de E.E.G.-landen in plaats vari
een gewogen produktie op basis van de invoer per land;
van lopende
prijzen
in plaats van constante prijzen’
3
).
Het resultaat van de berekende invloed van de E.E.G. op
de intrahandel in 1962 ad $ 2,5 mrd.
wijkt
dan ook aan-
zienlijk af van hetgeen dezerzijds is becijferd, nI. voor
fabrikaten alleen $ 0,8 mrd., of’ in totaal niet hoger dan
$1,0 mrd.
Tegen de berekening van het E.E.G.-effect op de
Nederlandse export bestaan dezelfde bezwaren als onder 1.
met betrekking tot de totale intra-handel van de E.E.G.
vermeld. Hier komt echter nog bij, dat geen poging is ge-
daan om de invloed van andere factoren, zoals de ver-
slechterde concurrentiepositie van de Nederlandse export,
te elimineren. Dat het Nederlandse aandeel in het E.E.G.-
effect op de intra-handel slechts 3 pCt. zou zijn, is derhalve
ongetwijfeld een onderschatting. Een globale benadering
hiervan op grond van het aandeel in de intra-E.E.G.-handel
van de Nederlandse export (excl. die naar België), levert
een uitkomst op van 8 â 10 pCt.
Schrijver neemt aan, dat de helft van de opgetreden
,,trade-creation” tot extri produktie heeft geleid. Dit is
echter weinig reëel. Zoals Wemelsfelder heeft aangetoond
is het inkomenseffect – althans op korte termijn – een
te verwaarlozen factor.
Leidschendam.
F. J. CLAvAUX.
–
3) Voor een nadere uiteenzetting van de aanbevo1n ‘criteria
zij verwezen naar mijn artikelen in ,,E.-S.B.” van 3 oktober
1962
en
16
januari
1963.
346
‘
•
1
,
E.-S.B. 15-4-1964
Kosten en kostprijs
Evaluatie van een evolutie
De ontwikkeling die de bedrijfseconomie de laatste
decennia heeft doorgemaakt, houdt wat het terrein der
kostenberekening betreft met name in, dat er een ver
–
schuiving is opgetreden ten aanzien van het calculatie-
object. Stond vroeger de afzonderlijke order of de eenheid
produkt in het centrum der belangstelling, meer en meer
kwam het zwaartepunt te liggen bij de berekening van de
kosten per afdeling en per alternatieve beleidsmogelijkheid.
Deze accentverschuiving hield verband met het streven, de
calculatie in toenemende mate dienstbaar te maken aan
het bedrjfsbeheer, t.w. aan de bedrijfscontrole en de plan-
ning van de toekomstige
bedrijfsactiviteiten.
Dat de be-
naming ,,kostprijsberekening” geleidelijk aan plaats maakt
voor die van ,,kostenberekening”, past geheel in deze ont-
wikkeling. In dezelfde lijn ligt bijv. ook het toenemende
gebruik in de Verenigde Staten van de term ,,management
accounting”. Te onzent koos Van der Ploeg reeds in 1944
voor zijn werk de sprekende titel: ,,De administratie als
hulpmiddel bij het bedrijfsbeheer”.
Het verdient onze aandacht dat Van der Schroeif ertoe
overgegaan is, zijn bekende standaardwerk over de kosten-
berekening ook aan deze ontwikkeling aan te passen. Dit
werk publiceerde hij in 1947 onder de titel: ,,De leer van
de kostprijs”. Het is nog steeds het voornaamste werk over
dit onderwerp, dat van de
zijde
van de aanhangers der
vervangingswaardeleer van Limperg het licht heeft gezien.
,,De leer van de kostprijs” beleefde een viertal drukken.
De laatste daarvan, uit
1956,
was vrijwel gelijk aan d
voorafgaande druk van
1953.
Wie hieruit destijds afgeleid
mocht hebben dat de
schrijver
zijn werk een definitieve
vorm had gegeven, moet bij kennisneming van de vijfde
editie, welke enige maanden geleden onder de nieuwe titel
,,Kosten en kostprijs” is verschenen, zijn mening wel eniger-
mate herzien. Van der Schroeffs opvattingen blijken name-
lijk een belangrijke evolutie te hebben ondergaan,- hetgeen
hem ertoe geleid heeft, zijn werk een andere opzeL te geven,
het aan te vullen met enige nieuwe hoofdstukken en ten
dele ook het te herschrijven. Wij stellen ons in dit artikel
tot taak, na te gaan wat de genoemde evolutie in hoofd-
zaak inhoudt en te overwegen welk standpunt te dien aan-
zien kan worden ingenomen.
Ter gedeeltelijke geruststelling van de lezer die – op-
gevoed bij ,,De leer van de kostprijs” – bevreesd mocht
zijn, ten behoeve van zijn herscholing wederom een 500
bladzijden te moeten verwerken, wijzen wij erop dat de
vernieuwingen ruimtelijk gesproken van beperkte omvang
zijn. Veel is bij het oude gebleven, wellicht zelfs te veel.
Niettemin kan gesproken worden van een bepaald in-
grijpende revisie.
De nieuwe benaming die Van der Schroeif voor zijn
werk koos, brengt ons al dadeljk middenin ons onder-
werp. De schrijver koos deze titel op grond van de ver-
legging der belangstelling van de kostprijscalculatie naar
het bredere veld der kostenberekening ten beho&ve van de
beleidsvorming en beleidsbeoordeling. Hij overwoog daarbij
tevens, dat in de kostenanalyse geen plaats is voor ,,leer-
stelligheid”, hetgeen hem ertoe bracht ook in dit opzicht
de naamgeving van zijn boek te herzien. Zo zijn dan kosten
en kostprijs de centrale begrippen geworden, waaromheen
Van der Schroeif zijn stof groepeert.
Dat de implicaties hiervan verder reiken dan het wel-
bekende feit, dat kostprijscalculatie eigenlijk een bepaalde
vorm van kostenberekening is, blijkt reeds in het eerste
hoofdstuk, waar Van der Schroeff naast elkaar stelt ener-
zijds de kostprjjsberekening met als specifieke doelstelling
het vaststellen van de grondslag voor de bepaling (c.q.
beoordeling) van de verkoopprijs, anderzijds de
kosten-
calcul atie voor beleidsdoeleinden, welke zeer uiteenlopende
oogmerken kan hebben. De kostprj/sberekening zal in het
algemeen een integrale calculatie moeten zijn, terwijl voor
de kostenberekening in het kader van de beleidsinformatie
– aldus Van der Schroeif – de aloude stelregel van Clark
• toepasbaar is: ,,Different costs for different purposes”.
Dit laatste houdt in, dat voor de kostenberekening in tal
van gevallen de differentiële (of marginale
1))
kosten-
beschouwing op haar plaats is. Deze zienswijze heeft de
schrijver ertoe geleid, de oude opzet van zijn werk belang-
rijk te
wijzigen
en met name in het derde, o.i. centrale,
gedeelte ervan uitvoerig aandacht te schenken aan de dif-
ferentiële (marginale) kostenberekening ten behoeve van
allerlei heleidsvraagstukken. In dit gedeelte wordt ook een
brede plaats ingeruimd yoor de bespreking van de proble-
matiek der constante en variabele kosten en komen als
nieuwe hoofdstukken voor een exposé over ,,Direct costing”
en een beschouwing over de verbijzondering der kosten
in het kader van de beleidsbeoordeling. De bespreking
van de ,,geljktijdehijke verbondenheid” der kosten (directe
versus indirecte kosten) volgt in de laatste afdeling van het
boek, welke slechts een bescheiden afmeting heeft en tot
titel draagt: ,,De kostprijsberekening”;•
Voor wie niet geheel een vreemdeling is in het Jeruzalem
der Nederlandse bedrjfseconomie is het wel duidelijk, dat
Van der Schroeif in deze nieuwe editie van zijn werk blijk
geeft van sterk gewijzigde inzichten en dat hij zich met
name van de opvattingen van zijn leermeester Limperg
thans in belangrijke mate heeft verwijderd. Zo erkent Van
der Schroeif ook (hoofdstuk X), dat men in een deel van
de
bedrijfseconomische
literatuur — waarmede onder
andere Limpergs afscheidscollege over de ,,gevaren van de
leer der marginale kostprijscalculatie” (1950) bedoeld moet
– zijn – de marginale analyse van de ,,sociale economie”
verkeerd heeft geïnterpreteerd en de marginale kosten ten
onrechte heeft vereenzelvigd met ,,de kostprijs”.
Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat door de
geschetste ontwikkeling de afstand die sinds decennia be-
staat tussen de kostenbeschouwing van verscheidene Am-
sterdamse bedrjfseconomen en de ,,sociale economie”, be-
langrijk verkleind is. Een andere vraag is of deze ontwikke-
ling nu reeds zover is voortgeschreden, dat van een over-
brugging der kloof kan worden gesproken. Overweging
van hetgeen Van der Schroeif betoogt met betrekking tot
de betekenis van de kostprijsberekening, doet ten aanzien
daarvan wel enige twijfel rijzen. Als specifieke functie van
1)
Het onderscheid dat Van der Schroeif tussen ,,differentieel’
en ,,marginaal” maakt,’ is o.i. niet van principiele betekenis en
wordt daarom in dit artikel buiten beschouwing gelaten.
E.-S.B.
15-4-1964
347
n
de kostprijs ziet hij, zoals opgemerkt, het dienen als grond-
slag voor de aanbiedingsprijs. .Voor de kostprijsberekening
geldt in het algemeen de integrale beschouwingswijze. Een
intrigerende vraag is nu, wat de nauwkeurige betekenis bij
Van der Schroeif is van de uitdrukking ,,grondslag voor
de aanbiedingsprjs”. Men zou allereerst kunnen denken
dat hiermede bedoeld is dat de integrale kostprijs de be-
nedengrens voor de aanbiedingsprjs vormt. Inderdaad
merkt Van der Sôhroeff op, dat de producent van de vragers
van zijn produkt ten minste een tegenprestatie zal verlangen
ter grootte van de kostprijs (blz. 40; vgl. ook blz. 492 e.v.).
Elders merkt hij echter op, dat er goede gronden aanwezig
kunnen zijn om de verkoopprijs lager te stellen (blz. 376).
Hieruit blijkt wel, dat de kennis van de integrale kostprijs
op zichzelf ontoereikend is voor de betaling van de aan-
biedingsprjs en zelfs van de benedengrens ervan. Want
hoever zal nu ineen concreet geval de producent de prijs
boven (of beneden!) de kostprijs moeten stellen? Voor de
• prijspolitiek – zo merkt Van der Schroeif zelf op – vormt
de integrale kostprijs slechts één van de steunpunten. _Maar
welke zijn dan de andere en hoe ziet het samenspel dezer
steunpunten er uit? Deze vraag vindt geen beantwoording.
De moeilijkheden die op dit punt rijzen, worden nog ver-
groot doordat Van der Schroeif elders (blz. 360 e.v.) als
voorbeeld van toepassing der differentiële (marginale)
kostenberekening behandelt, hoe de producent de voor het
bedrijf gunstigste produktie-omvang moet bepalen, en wel
voor een geval van onvolledige concurrentie. Hij conclu-
deert hier – in overeenstemming met de marginale analyse
der ,,sociale economie” -, dat de meest winstgevende
produktieomvang die is waarbij de grenskosten en grens-
opbrengst (zoveel mogelijk) aan elkaar gelijk zijn. Dit
alles plaatst ons voor de vraag, waarom de producent bij
zijn prijsbepaling de integrale kostenbeschouwing moet toe-
passen, terwijl voor de hoeveelheidsbepaling de marginale
calculatie zou gelden, terwijl toch prijs en hoeveelheid als
het ware elkaars complement zijn en bij onvolkomen con-
currentie simultaan worden bepaald
2).
Nu zou men wellicht nog tot een synthese van de inte-
grale en de marginale calculatie kunnen komen door bijv.
te stellen, dat de integrale kostprijs de benedengrens op
lange termijn van de aanbiedingsprjs vormt, dus de ,,voort-
bestaanskostprjs”, welke over een lange periode gezien
‘gemiddeld moet worden goedgemaakt; de marginale kosten
zouden dan kunnen dienen om – gegeven dit lange-
termijnaspect – voor de korte periode de optimale com-
binatie van prijs en produktie-omvang te vinden. Van der
2)
Vgl. ook onze publikatie: ,,Kostenvariabiliteit en variabele-
kostencalculatie”, blz. 179 e.v.
Schroeif doet echter nergens een poging om tot een der-
gelijke integrerende behandeling van integrale en margi-
nale gegevens te komen. In het kader van zijn behandeling
zou dat trouwens ook niet zonder meer mogelijk zijn. Want
zijn integrale kostprijs stelt niet de’voortbestaanskostprijs
voor. Het bereiken van een verkoopprijs die gelijk isaan
de kostprijs, waarborgt bij hem de continuïteit van het
bedrijf nog niet, daar sommige offers die ook bij een ratio-
neel beleid wörden gemaakt, om bepaalde redenen geen
deel van de integrale kostprijs uitmaken (vgl. blz. 105 e.v.,
307 en 392). Daarenboven ontbreekt bij Van der Schroeif
vrijwel geheel de differentiatie die in de behandeling van het
beleidsvormings(planning)vraagstuk kan worden toegepast
naar gelang een korte dan wel een langere periode in be-
schouwing wordt genomen. Reeds in zijn omschrijving van
het begrip.constante kosten mist men dit tijdselernent; het
is geheel gebaseerd op de breedte van het produktie-inter-
val. Deze definitie heeft op zichzelf al bezwaren
3)
en maakt
de erop steunende kostenbeschouwing ongeschikt om’. te
kunnen dienen voor een synthese zoals hierboven door
ons is bedoeld.
Er valt over het omvangrijke nieuwe werk van Van der
Schroeff uiteraard in tal van andere opzichten nog een
veelheid van opmerkingen te maken. Te dezer plaatse
hebben wij ons tot een bepaalde hoofdljn ervan beperkt
4)
Ons oordeel daarover samenvattend zouden wij het vol-
gende willen stellen. Voorop geplaatst wordt, dat men er
bepaald respect voor moet hebben dat Van der Schroeff
zijn eigen standaardwerk aan een zo vèrstrekkende her-
ziening heeft willen onderwerpen en dat hij daarbij be-
naderingswijzen heeft willen volgen, die tot mi toe in de
kring der Amsterdamse School voorzichtig gezegd weinig
waardering vonden. Zulk een respectabel streven naar
,,aggiornamento” van een bestaand leerstelsel kan ander-
zijds gevoelens van spijtigheid oproepen uit hoofde van
het feit, dat thans inzichten worden verdedigd welke de
studerenden tot dusverre node hebben moeten ontberen.
Het grote probleem van zulk een vernieuwing is boven-
dien, hoe de nieuwe gedachten met de van vroeger gehand-
haafde kunnen worden verenigd tot een sluitend geheel.
Zoals wij betoogden moet worden gevreesd, dat Van der
Schroeif er niet geheel in geslaagd is, aan deze moeilijk-
heid het hoofd te bieden.
Zeist.
,
Prof. Dr. R. SLOT.
Zie Kostenvariabiliteit, blz. 39 e.v.
Aan het hoofdstuk over ,,Direct costing”, alsmede het
daarmede verband houdende hoofdstuk over de kostenverbijzon-
dering ten behoeve van de beleidsbeoordeling hopen wij in een
afzonderlijke beschouwing in dit blad aandacht te kunnen
schenken.
Dè huren van bedrijfspanden èn de liberalisatie.
Met de indiening van het wetsontwerp van 18 januari
1960 tot herziening van de Huurwet beoogde de regering
destijds het zetten van een schrede op de weg naar het
scheppen van meer normale verhoudingen op het gebied
yan de woningvoorziening en tevens het bevorderen van
het herstel van de vrije marktverhoudingen op het terrein
van de huren van gebouwd onroerend goed, zowel woningen
348.
als bedrijfspanden. Daarom werd in genoemd wetsontwerp
de mogelijkheid geopend om, naar gelang zich de toestand
van een zèker evenwicht tussen vraag en aanbod zowel van
woningen als bedrijfspanden voordoet, tôt liberalisatie van
de huren te komen.
in de wet werd een afzonderlijk hoofdstuk VI A (art.
28a t/m 28h) opgenomen met een in het kort hierop neerr
E.-S.B.
15-4-1964
5.
/
komende regeling, dat bij Algemene Maatregel van Bestuur
gemeenten, of gedeeltn van gemeenten, kunnen woiden
aangewezen waarin bepaalde artikelen van de Huurwet,
welke betrekking hebben op de huurprjsbeheersing en de
huurbescherming niet van toepassing zijn, hetzij ten aan-
zien van alle daar aanwezige woningen en bedrijfspanden, –
hetzij ten aanzien van speciale, in de Algemene Maatregel,
van Bestuur aan te wijzen, categorieën van gebouwd on-
roerend’ goed, of gedeelten daarvan. Voorts is bepaald,
dat bij een èventueel vrijlaten van de huurprijzen voor het
betreffend gebouwd onroerend ‘goed nog een beperkte
huurbescherming wordt gehandhaafd voor de – zittende
hudrders. –
Ten aanzien van een mogelijke liberalisatie van de huur-
prijzen van woningen worden geen bedragen genoemd,
zulks in tegenstelling tot de bedrijfspanden, waaromtrent in
de Memorie van Toelichting op het wetsontwerp huur-
prijzen worden genoemd van f. 5.000, f.
3.500
en f. 2.500
per’ jaar, resp. voor panden in de gemeenten van de Ie
klasse, de 2e en 3e klasse en de 4e en 5e klasse. Ten aanzien
van de huren van
bedrijfspanden
betoogden de indieners
van het wetsontwerp van 18 januari 1960, dat onderscheid
dient te worden gemaakt tussen de huren van woningen en
van bedrijfspanden. In vele gevallen, zo werd in de M.v.T.
gesteld, is een bedrijfspand een goed van geheel andere
economische betekenis dan een woning. Het voorziet niet
in een eerste levensbehoefte, maar het is een kapitaalgoed,
dat een rol speelt in’ de produktie en uit dien hoofde een
opbrengst heeft. –
Het sociale aspect, aan de woning eigen, is bij bedrijfs-
panden slechts voor een beperkte categorie aanwezig.
Daar komt dan nog bij dat, in tegenstelling tot woningen,
de nieuwbouw van
bedrijfspanden
geheel in de vrije sector
plaatsvindt,
,
waar de eis van rentabiliteit .zich onverkort
doet gelden. De indieners van het wetsontwèrp van 1960
hebben daaruit de consequentie getrokken, dat de bedrijfs-
panden in de ontwikkeling naar vrije. rnarkterhoudingen
toen reeds verder waren gevorderd dan woningen. Slechts
voor een bepaalde categorie bleven, naar hun oordeel, de
sociale aspecten overheersen en daarbij werd gedacht aan
de uitstervende categorie van winkelwoningeri en van be-
drijfspanden, gehuurd door kleine middenstanders en
kleine zelfstandigen. .
We schrijven nu april 1964 en van de in 1960 in de wet
geopende mogelijkheden tot liberalisatie is nog niets terecht
gekomen. Bij de herziening van de Huurwet in 1962 is het
woord liberalisatie niet meer gebruikt en in het thans voor-
liggende ‘wetsontwerp tot herziening van de Huurwet van,
16 maart 1964 komt het ook niet voor. Wat de woning-
huren betreft laat ik dit in het midden, omdat er nog steeds
een groot woningtekort is, maar ten aanzien van bepaalde
categorieën van bedrijfspanden kan toch zeker worden
,
ge-
steld, dat de normale verhoudingen zijn teruggekeerd..
Waarom is het nodig, dat, slechts ten faveure van een
gering aantal huurders, kunstmatig grote huurverschillen
in het leven worden gehouden, waarvoor geen enkele nood-
zakelijkheid meer aanwezig is? Ikkan mij voorstellen, dat
de betreffende Minister het in een bepaalde sector.starten
met de liberalisatie van de huren van bedrijfspanden niet
aantrekkelijk vindt, omdat een zodanige liberalisatie slechts
een beperkte strekking zou hebben. Dit mag mi. toch
geen aanleiding zijn om dan maar te doen of de moge-
lijkheid tot liberalisatie niet bestaat. Daarvoor is in 1960
de wet niet gewijzigd.
Rotterdam.
C. KOPPER5.
INGEZONDEN
STUK
Stabilisatie van bestedingen en bezitsvorming: een synthese?
Nu komt het mij voor dat, indien men zich laat leiden
door overwegingen van sociaal-economische aard, mèn
gemakkelijk een zekere discrepantie zou kunnen opmerken
tussen de door schrijver voorgestelde samenstelling van
het bestuur en de door hem vluchtig aangestipte, bij de
hele affaire betrokken, groepen en groeperingen die zich
vanwege de heffing op hun-inkomens wel iets aan een ver-
tegenwoordiging in het bestuur gelegen zullen laten liggen.
Anders gezegd – en dit terwille van de democratie waarin
volksvertegenwoordiging en mandaat zulk een belangrijke
rol spelen —: de vertegenwoordiging van werkgevers,
werknemers en overheid is nog niet de vertegenwoordiging
van alle, althans voor heffing in aanmerking komende,
natuurlijke personen, rechtspersonen en ovèrleid. Hier-
mee wil onder de aandacht gebracht zijn dat niet alleen
werkgevers, werknemers en overheid belang hoeven te stel-
len in het wel en wee van het Nationaal Beleggingsfonds.
2. Er vindt zonder enige twijfel in alles wat de oprichting,
instandhouding en de succesvolle ontwikkeling van het
Nationaal Beleggingsfonds betreft een’ hoge mate van
– –
‘monopoliseren van economisch beleid plaats. Ik heb het
gevoel, dat, indien het fonds een instituut, een gevestigde
grootheid, zal zijn geworden, zijn macht veel en veel verder -.
349
In ,,E.-S.B.” van 5 februari jI. verscheen onder boven-
staande titel een artikel van Dr. E. J. Isidor over, een te
realiseren Nationaal Beleggingsfonds, welk fonds dienst
zou kunnen doen als instrument om de bestedingen te
stabiliseren en de bezitsvorming te stimuleren. Dit artikel,
dat uitmunt door duidelijkheid en beknoptheid, behoeft
echter niet alleen een toetsing naar zijn louter economische
implicaties en draagwijdte, maar ook naar de sociologische
en sociaal-psychologische aspecten, waaraan het in breder
verband onvermijdelijk raakt. Met het oog gericht op
laatstgenoemde kant van de Èaak zou ik schrijver het
volgende onder de aandacht willen brengen.
1. Het beheer van het Nationaal Beleggingsfonds wenst
schrijver toevertrouwd te zien aan een bestuur, waarvan
de samenstelling louter ingegeven zou moeten zijn door
sociaal-economische overwegingen. Hij stelt in dit verband
voor ,,dat het bestuur bestaat uit vertegenwoordigers van
werkgevers, werknemers en overheid” (blz. 123). Eerder
in de tekst geeft hij als zijn mening te kennen dat de hef-
fing, waaruit het fonds zijn middelen moet putten, dient
te geschieden ,,van alle inkomens, zowel die van natuur-
– lijke als van rechtspersonen en ook die van de overheid”
(blz. 122).’ – –
E.-S.B. 15-4-1964
1
51
‘-.
gaat reiken dan de door
schrijver
aangeduide bevoegd-
heden. En daarmee zou de politiek van de regering, dfe
krachtens de inrichting van de staat het belang en de wel-
vaart van de bevolking moet waarborgen, op rampzalige
wijze kunnen worden doorkruist en tenietgedaan. De ge!-
den, waarover het fonds komt te beschikken, geven het
een fundamenteel, ni. een budgettair, wapen in handen.
Anderzijds zou door een uitholling van de aanvankelijke
doeleinden van het Nationaal Beleggingsfonds, welke uit-
holling zou geschieden door de overheid ofwel door de
werkgevers- of werknemersorganisaties, een extra sociaal-
economische steen des aanstoots op het pad van de staat
kunnen worden gelegd.
De macht waarover het fonds door middel van de hef-
fingen beschikt levert een te duchten gevaar op voor het
zuiver houden van zijn doel, hetzij doordat het fonds als
verzeifstandigd lichaam het land voor de regering econo-
misch onbestuurbaar maakt, hetzij doordat het fonds ver-
groeit tot een economisch dwangmiddel ten hate van één
van de in het bestuur vertegenwoordigde groepen of groe-
peringen. Indien in het laatste geval de overheid met het
fonds zou gaan strijken, zou zij wel wat al te veel vingers
in de pap
krijgen,
aangezien zij reeds het beheer van de
belastinggelden voert. Indien de werkgevers zich van het
fonds zouden weten meester te maken, zou de maatschappij
geconfronteerd worden met een formidabele kapitaal-
concentratie en als de werknemers het t.a.v. het fonds
voor het zeggen zouden krijgen, dan zou o.a. de consumptie
wel eens een overmatige interesse deelachtig kunnen wor-
den, om over de klassieke strjdvragen tussen werkgevers
en werknemers maar te zwijgen.
Kortom, het staat buiten kijf dat met de oprichting van
een Nationaal Beleggingsfonds een bijzonder efficiënte
drukkingsgroep te meer op het maatschappelijk toneel zou
verschijnen met alle gevolgen van dien.
3. In deze samenhang kan worden gewezen op het ge-
wicht dat aan de terrnijnbepaling voor verzilvering van de
participatiebewijzen moet worden toegekend. Juist omdat
deze bepaling zou kunnen doen vermoeden welke tendens
of welke politiek in feite door de beheerders van het fonds
gevolgd wordt. Het ogenblik van verzilvering kan zodanig
worden gekozen dat de politiek en sociaal-economisch
belanghebbende de indruk krijgt, dat faciliteiten verleend
worden aan de tot investeren geneigde werkgevers ten
koste van de con sumptiebestedi ngen waartoe de werk-
nemers en de andere staatsburgers zich op dat moment
voelen aangetrokken. Zal de bepaling van zulk een termijn
niet zoveel woordenwisselingen ten gevolge hebben, dat
voor de praktische uitvoering van een en ander het laatste
woord aan de overheid gelaten moet worden omdat ‘zij
nog het meest in staat geacht kan worden het geheel te
blijven overzien?
De auteur van de tot oprichting van een Nationaal
Beleggingsfonds strekkende voorstellen zal naar mijn
smaak terdege rekening moeten houden met zulke mogelijke
uitvloeiselen. De spelregels betreffende de verzilverings-
termijn dienen van meet af aan in de conceptie opgenomen
te woraen, ook al omdat daardoor de geldingsdrang van
sommige groeperingen voortijdig en krachtig ingedijkt kan
worden.
4. Ten slotte nog een enkel woord over de verkoop-
baarheid van het idee als zodanig. Ik acht het niet uit-
gesloten dat een bepaalde groepering van de bevolking,
die zich niet om de politiek bekommert en de noodzaak
van belastingen op overigens aanvechtbare gronden be-
strijdt, het idee van een Nationaal Beleggingsfonds een-
voudig onverteerbaar zal vinden. Voor haar zou het wel
eens uitsluitend een kwestie van belastingverzwaring kun-
nen zijn. Als deze groepèring, die misschien niet eens zo
gering van omvang behoeft te zijn, zich nu eens niet lijd-
zaam aan de regeling onderwerpt maar begint te protes-
teren, zal zij nog heel wat stof, o.a. ter overweging, doen
opwaaien.
r
L
Voorburg.
F. Th. SWARTE, lic pol. soc.
NASCHRIFT
Op de kritische kanttekeningen van de heer Swarte ga
ik” gaarne in omdat zij mij de gelegenheid geven tot een
nadere toelichting en ook tot een verdergaande bepaling
van de gedachten. Voorop zou ik willen stellen dat het de
taak van het fonds is de particuliere bestedingen te regu-
leren. De overheidsbestedingen vallen daar buiten. De werk-
verdeling tussen fonds en overheid kan dus zo gedacht
worden dat de regering onder controle van het parlement
de grote lijnen trekt voor de totale bestedingspolitiek. Dat
doet zij reeds nu en wanneer niet alleen volstaan wordt
met korte-termijnprognoses doch, in overeenstemming met
de gedachtengang van Minister Andriessen, ook wordt
overgegaan tot lange-termijnprognoses dan zal deze be-
stedingspolitiek verder moeten worden uitgebouwd.
De regering zal, geadviseerd door de S.-E.R., een keuze
moeten doen inzake de verdeling van de totale bestedings-
ruimte in de economie over de particuliere consumptie, de
particuliere investeringen en de overheidsuitgaven, die weer
onderverdeeld kunnen’ worden in overheidsconsumptie en
overheidsinvesteringen. Wanneer de regering de verant-
woordelijkheid aanvaardt voor een evenwichtige stabiele
groei – en dat heeft zij reeds gedaan,
bijv.
met het indus-
trialisatiebeleid – dan dient op centraal niveau een keuze
te worden gemaakt tussen sparen en besteden alsmede
tussen overheidsinvesteringen en particuliere investeringen.
Deze keuze kan dan het richtsnoer zijn voor het stabilisatie-
beleid van het fonds.
Ik wil niet verhelen dat het nog een afzonderlijk vraag-
stuk is hoe met behoud van ieders zelfstandigheid het be-
leid van De Nederlandsche Bank daar kan worden ingepast.
Dit is geen wezenlijk nieuw probleem. In Nederland bestaat
een consensus over doelstellingen en instrumenten. De
instrumenten zijn niet in één hand terwijl nochtans coör-
dinatie op grond van de bestaande interdependentie nood-
zakelijk is wil het totale sociaal-economische beleid con-
sistent zijn. Ik zie dus het fonds door de regering beheerst
via opgelegde spelregels. Die dienen zich inderdaad ook
uit te strekken tot de verzilveringspolitiek.
Omdat iedere inkomenstrekker via de heffingen en de
bezitsvormende uitkeringen bij het fonds betrokken is dient
het fondsbestuur algemeen representatief te zijn. Indien
het daarvoor nodig wordt geacht een ruimere samen-
stelling te kiezen dan thans voor de S.-E.R. het geval is
– de S.-E.R. wordt geacht het algemeen belang te dienen –
dan heb ik daar volledig vrede mee. Daar wil ik zeker geen
halszaak van maken. Het fonds kan naar mijn gevoel een
350
E.-S.B. 15-4-1964
I’
.
-/
onderdeel van een te kiezen crganisatie zijn, dat op effi-
ciënte wijze een aantal instrumenten en doelstellingen com-
bineert, zoals ik die aan het slot van mijn artikel naar
voren heb gebracht. Uiteraard dient de organisatie zodanig
te zijn dat geen machtsoverwicht ontstaat, dat het fonds
en zijn functie zou perverteren. Men vergete ook niet dat
organisaties als de S.-E.R. e.d. een maatschappijbeschaving,
een algemeen aanvaard gedragspatroon vâôronderstellen,
willen ook deze organisaties niet geperverteerd worden.
Dat nu de S.-E.R. bijv. ontaard zou zijn kan ik, gelet op
het vele nuttige werk dat de S.-E.R. reeds verrichtte, met
de beste wil van de wereld niet inzien.
Ik erken tot slot dat mijn conceptie ambitieus is. Het
gevâar is echter dat
bijv.
de bezitsvormingspolitiek tot
broddelwerk vervalt, hoezeer ook goede bedoelingen de
overhand hebben, en dat de inflatie blijft voortschrijden
ten nadele van ieder. Het komt mij voor dat men op een
gegeven moment een grote stap moet wagen. Op het ge-
bied van de organisatie van de maatschappij zijn in de
loop der tijden talloze gedachten, die vèr strekken, ont-
wikkeld. Wat echter steeds weer opvalt is dat vaak eerst
de bestaande zaken behoorlijk moeten vastlopen alvorens
men de moed kan opbrengen voor een substantiële in-
greep. Hoe dit alles ook zij, ik ben erkentelijk voor het
feit dat de heer Swarte serieus op mijn voorstellen is
ingegaan.
Amsterdam.
Dr. E. J. ISIDOR.
Geidmarkt.
De prognose van de liquiditeitspositie in 1964 van het
Centraal Planbureau in het vorige week verschenen Cen-
traal Economisch Plan 1964 wijst uit, dat het geraamde
betalingsbalanstekort van f. 1 mrd. de binnenlandse liqui-
diteitenmassa met eenzelfde bedrag zal doen verminderen.
Wanneer wordt verondersteld dat de overheid haar uit-
gaven neutraal financiert, hetgeen betekent dat het Rijk
f. 600 mln, en de lagere overheid f. 1,21 mlui. aan leningen
op de kapitaalmarkt zullen moeten plaatsen, zullen – zelfs
wanneer de geldscheppende instellingen, waaronder in het
bijzonder de banken, het gat vullen – grote spanningen
gaan otreden. Immers, met de
stijging
van het nationaal
inkomen neemt ook de liquiditeitsbehoefte toe en in deze
groei zal niet worden voorzien. Deze spanningen zullen het
belangrijkste middel zijn om de bestedingen omlaag te
drukken, waardoor aan de overbesteding een einde zal
komen. Het ligt daarbij voor de hand dat de krediet-
restrictiepolitiek ten minste een liquiditeitscreatie van f. 1
mrd. mogelijk zal moeten maken.
• Er rijst echter een vraagpunt. De nationale liquiditeiten
zullen door de drainering enerzijds en de aanvulling d.m.v.
kredietexpansie anderzijds absoluut op peil kunnen blijven.
Dit geldt echter niet voor de eigen liquiditeit der banken.
Deze ondervinden ten volle het effect van de drainering
doch profiteren, althans wat de liquiditeit betreft, niet van
de liquiditeitscreatie der eigen kredietverlening. Daarbij
komt, dat verwacht moet worden, dat de normale trend-
matige aantasting van de kasliquiditeit der banken door
de zich uitbreidende bankpapiercirculatie juist in 1964
sterker zal zijn dan weleer. Wanneer het Centraal Plan-
bureau dan ook niettegenstaande de kredietexpansie een
scherp teruglopen van de nationale liquiditeitsquote voor-
ziet, zelfs tot een lager peil dan ooit in ons land is geregis-
treerd, dan zal dit gepaard gaan met een teruglopen van
de kasliquiditéit van de banken. Terugtrekking van de üit-
zettingen op de buitenlandse open en besloten geldmarkten
zal dan een noodzakelijk gevolg van de ontwikkeling zijn.
Ruimte hiervoor is er voldoende. Er stond namelijk ultimo
1963 f. 3,9 mrd. in diverse landen uit. Deze ontwikkeling
zou echter een afbraak van het actieve buitenlandse bedrijf
der banken betekenen.
Kapitaalmarkt.
Interessant is ook de visie van het Centraal Planbureau
op de ontwikkeling van de kapitaalmarkt. Het netto aan-
bod komt hier voornamelijk van de kant van institutionele
beleggers. De stijgende trend zal worden voortgezet, waar-
bij rekening is gehouden met een vertraging in de aanwas
van spaargelden bij spaarbanken. De groei bij deze in-
stellingen bedroeg in 1963 f. 1,64 mrd. In 1964 zal dit
f. 1,50 mrd. worden. Toch zal de stijging van het aanbod
bij alle institutionele beleggers in 1964 nog groter zijn dan
in 1963. In laatstgenoemd jaar heeft er een aanwas in het
aanbod plaats gehad van f. 230 mln.; in 1964zal dit f. 410
mln. worden. De andere groepen van huishoudingen, ni.
de overheid en bedrijven en gezinnen, oefenen per saldo
vraag op de markt uit. De vraag van het
bedrijfsleven
zal
scherp stijgen,
ni. van f. 1,80 mrd. tot f. 2,68 mrd. Daarbij
blijft dit cijfer toch nog onder dat van 1962. Het beroep
van de Staat zal geringer zijn dan in 1963 – bijna de helft
is door de staatsleningen 1964 reeds opgenomen -, terwijl
de lagere overheid, hoewel een leningplafond bestaat, niet
minder maar meer op de markt zal opnemen, ni. f. 1,21
mrd. vergeleken met f. 1,14 mrd. in 1963.
lndexcijfers aandelen
30 dec.
H.
&
L.
3 april
10 april
(1953
=
100)
1963
1964 1964 1964
Algemeen
……………….
392
419-394
404 413
Intern, concerns
…………..
548
592-553
569
584
Industrie
………………
341
356-340
346
351
Scheepvaart
…………….
153
161 – 153
155
156
Banken
…………………
232
249-232
238 237
Handel cox
……………..
165
172 – 164
168
172
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
………….
t’.
147,50a)
f. 149,90
f. 155
PhilipsG.B.
…………….
t’.
148,30
t’. 150,30
f. 153,90
Uni1ev
……………….
t’.
138,90
t’. 138,30
f. 144,20
ExpI. Mij. scheveningen
…….
398
336 350
A.K.0
………………….
526
525
536
Hoogovens, n.r.c.
………..
564+
664
673
Kon. zout-Ketjen, n.r.c .
…..
775 870 870
Nationale-Nederlanden, c
870
941
929
Zwanenberg-Organon
……..
900
993+
1
982
Robeco
…………………
t’.
227
f. 226
f. 228
New York
–
Dow Jones Industrials
……..
760
823
822
Rentestand.
Langi. staatsobl. b)
………
4,71
•
4,86
4,84
Aand.: internationalen b)
……
3,15 c)
lokalen b)
………..
3,66c)
Disconto driemsands schatkist-
papier
…………………
2+
2’/,
2
5
!
8
Gecorrigeerd in verband met bonus.
Bron:
veertiendsags Beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
19 december 1963.
C. D. JONGMAN.
E.-S.B. 15-4-1964
1
.
351
MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN
Examen
Statistisch Analist
Onder auspiciën van de Vereniging voor Statistiek zal
ook dit jaar het examen Statistisch Analist worden afge-
nomen. Dit examen bestaat uit drie delen. In het eerste
deel wordt de algemene statistische theorie geëxamineerd;
liet tweede deel omvat een aantal onderwerpen dat in het
bijzonder van belang is voor het technologisch toepassings-
gebied; het derde deel bestaat uit onderwerpen van belang
voor het economisch toepassingsgebied.
Het programma, tevens exanienreglement, hetzij voor
het Algemeen Gedeelte en Technologisch Toepassings-
gebied, hetzij voor het Algemeen Gedeelte en Economisch
Toepassingsgebied, is verkrijgbaar door storting van f. 2,50
op girorekening 20 20 91 ten name van de Penningmeester
van de Vereniging voor Statistiek te Amsterdam.
Men kan het examen doen voor één der delen alleen –
met dien verstande dat men alleen aan het tweede of het
derde deel kan deelnemen als men het eerste deel met
succes heeft afgelegd – of voor het eerste en tweede, of
het eerste en derde gedeelte tezamen. Het schriftelijk
examen zal worden afgenomen op donderdag 1 en vrijdag
2 oktober 1964, het mondeling gedeelte op woensdag 18
– en donderdag 19 november 1964, en afhankelijk van het
aantal déelnemers, dinsdag 17 november.
Aanmeldingsformulieren voor het examen kunnen wor
–
den aangevraagd bij de secretaris van de examencommissie,
D. Alma, Bantlaan 4, Son (N.B.). De inschrijving sluit op
1 september 1964.
De sluitingsdatum voor het inzendenvan werkstukken
voor het Examen Statistisch Analist is vastgesteld op 1
september 1964.
Bij het Directoraat-Generaal van het Verkeer, Bininenhof
20 te ‘s-Gravenhage worden gevraagd
TWEE JONGE ECONOMEN
(doctorandi)
De aan te stellen functionarissen zullen worden belast
met:
(vacatuire1n!ummer 4-5570/7188)
behandeling, na een inwerkperiode op diverse afde-
lingen, van internationale veirvoerpolitieke vraagstuk-
ken op het terrein van spoorwegen, wegvervoer of
scheepvaart.
Redelijke beheersing van de moderne talen is vereist;
oriëntatie – tijdens studie – op internationale econo-
mische problemen strekt tot aanbeveling.
(vacaturenummer 4-5554/7188)
werkzaamheden betreffende verkeer en vervoer in het
kader van de ruimtelijke ordening, hetgeen mede in-
houdt het bestuderen van publicaties inzake het Open-
bare vervoer en van prognosetechnieken.
Goede redactionele vaardigheid.
Salariëring op basis van het referendarisrangenstelsel.
Uitvoerige, sollicitaties, gericht aan de Directeur-Gene-
raal van’het Verkeer, in te zenden aan het Bureau Per-
soneelsvoorziening van de Rijksoverheid, Prins Maurits-
laan 1 te ‘s-Gravenhage, onder het bij de gewenste functie
genoemde vacaturenummer (in liinkerbovenhoek brief
en env.) binnen 14 dagen na verschijnen van dit blad.
Evenbuele nadere inlichtingen kunnen telefonisch worden
ingewonnen onder no. (070) 182670, toestel 88.
DE TWENTSCHE .BANK
NY
en gealieerde binnenlandse banken
Gecombineerde maandstaat op 31 maart
1964
1963
Kas, kassiers en daggeldleningen
. . . f
53.141.000
f
72.359.000
Nederlands schatkistpapier …….
427.300.000
•
371.900.000
Ander overheidspapier .. …….
195.477.000 , 155.295.000
‘
7
issels………………
30.959.000 •
15.003.000
Bankiets in binnen- en buitenland.
190.029.000
• 206.191.000
Effecten, syndicaten en waarden . .
70.125.000 •
79.190.000
Prolongaties en voorschotten
tegen effecten ,
73.079.000
»
62.423.000
Debiteuren …. … ……….•
943.994.000 »
798.669.000
Deelnemingen (mci. voorschotten) .
.
8.470.000
•
6.812.000
Gebouwen …………….
5.000.000 •
5.000.000
f1.997.574.000 /1.772.842.000
1964
1963
Kapitaal .
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
f
61.000.000
/
60.500.000
Reserve
………………
52.000.000
•
50.000.000
Termiindeposito’s
………….
520.973.000
449.023.000
Spaargelden
……………,
373.519.000
,,
329.702.000
Crediteuren .
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
904.324.000
•
846.413.000
Geaccepteerde wissels .
.
.
.
.
.
. .
. .
.
663.000
•
1.003.000
Kassiers en genomen daggeldleningen
,
21.200.000
–
Overippende saldi en andere rekeningen
,
63.895.000
•
36.201.000
/1.997.574.000 /1.772.842.000
-. 352
.
–
E.-S.B. 15-4-1964
t
.
)ELXï/5
Ixa
kan hiet zonder de
0
ME.NS’.
organisatiedeskundigen en sy-
eigen programmeurs, die de kunst van het pro-
steemanalysten, die de optimale toepassing van een
grammeren volledig beheersen, omdat zij hun op-
informatieverwerkend systeem EL Xl of EL X8 in het
leiding van de ervaren -docenten van ELECTROLO-
bedrijf helpen voorbereiden,
GICA hebben ontvangen.
programmeurs, die. bij de opstelling van de eerste
ELECTROLOGItA stelt zijn uitgebreide sfaf van
pr,ogramma’s assistentie verlenen en ook na levering
deskundigen ter beschikking van-alle (toekomstige)
• beschikbaar bJijven,
–
gebruikers van een EL Xl of EL X8..
;
0
•
‘:
‘
•
• ,:ELECÏROLOGICA
–
SERVICE enOPLEIDING
genieten teecht dezelfde voortreffelijke reputatie als’
•
ELECTROLOGICA – COMPUTERS
–
0
•
–
N.V. ELECT-ROLOGICA.
–
.
Stadhouderspiantsoep 214, Den Haa, -Postbus 207, Telefoon (070)
514641*,Telex
32284
.E.-s.B:.1 5-4,1 964
–
–
0
–
353
ï
Mimi.
1
I E
NEDERLANDSCHE
BANK N.V.
te Amsterdani
vraagt wegens uitbreiding van de
werkzaamheden van haar accountant
belast met de interne controle een
assistent
Voor een kracht die belangstelling
heeft voor werkzaamheden op het
terrein van de
interne controle
en die naast een grote werkijver
studiezin bezit, bestaat bij gebleken
geschiktheid de mogelijkheid zich
verder te ontplooien.
Vereisten:
gevorderde N.I.v.A.-opleiding
leeftijd tot 35 jaar
Het strekt tot aanbeveling indien de
accountantsstudie is gevorderd tot
het niveau van de accountancyvak-
ken van de N.I.v.A.-opleiding en/of
praktische ervaring is opgedaan in de
administratieve organisatie van een
bankinstelling.
Eigenhandig geschreven solli-
citatiebrieven (voorzien van
een recente pasfoto) kunnen
onder opgave van leeftijd en uitvoerige gegevens omtrent
opleiding enz. worden gericht
aan cle
afdeling PersoneeLzaken van
De Nederlûndsc/je Bank N. V.,
postbus 98, Amsterdam-C.
II
*
Houdt u van speurwerk?
en
* Heeft u een systematische geest?
*
Heeft
u
gevoel voor statistieken?
*
Heeft u een candidaats-opleiding economie, sociologie
of een vergelijkbare opleiding?
Zegt u hierop viermaal. ja en heeft u belangstelling
voor het verder uitbouwen en leiding geven aan de
DOCUMENTATIE-AFDELING
voor een van de grootste Nederlandse reclamebureaus,
neemt u dan contact op met:
PRESEARCH N.V.
Wibautstraat 135-139, Amsterdam-O., Tel. (020) 94 59 04
Technische Hogeschool Delft
Bij de
Onderafdeling der Vliegtuigbouwkunde
kan.
worden geplaatst een
SECRETARIS 4
VAN DE VOORZITTER-BEHEERDER
Academisch niveau en ervaring in een leidinggevende
funktie zijn vereist.
Aanstelling zal – afhankelijk van opleiding en ervaring –
geschieden in de rang van referendaris of administrateur.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan het Hoofd van
de afdeling Personeelszaken, Julianalaan 134 te Delft,
onder vermelding van no. JV/6401/31711 in linker-
bovenhoek van sollicitatiebrief.
lul’
.0
354
BOEKHOUDWACHINES
K A S R E G I S T E R S
PERIFERIE-
APPARATUUR
NKER KANTOORMACHINÈS N.V.
AMSTERDAM
ROTTERDAM
DEN HAAG
EINDHOVEN
v. Bae,Te,traøt 91 Westbiaak 8
Noordeinde 17A
Herlogstroat 40
Tel. (020) 734202
Tel. (010) 126152 Tel. (070) 636907
7et.(04900) 15222
BANDPONSERS
TRANSISTOR-
REKENAUTOMATEN
HAGNEETSCHRIFT.
DRUKKERS
HOOFDKANTOOR;
Anno Pautownapleln 3, Den Hoog.
Telefoon 636907
E.-S.B.
15-4-1964