‘+:.
•.’
”
.
,
.,,
……..
-…
-8
Nigeria ante porlas
Over dynamiek, althans in geografisch opzicht, behoeft
de Europese Econ6mische Gemeenschap niet te klagen.
Nu de uitbreiding in n6ordwestelijke richting door het mis-
lukke,n van de onderhandelingen met het Verenigd Konink-
rijk voorlopig tot stilstand is gekomen, lijkt het alsof het
zwaartepunt zich in zuidelijke en oostelijke richting gaat
verplaatsen. Griekenland en Turkije zijn reeds door asso-
ciatieverdragen met de Gemeenschap verbonden; Oosten-
rijk, Spanje, Cyprus, Israël,
Tunesië en Marokko kloppen
aan de deur. Sommigen sprë-
ken reeds over het Europa der
Zuidvruchten.
–
Van grote betekenis zijn
de associatieverlangens van
Nigeria. Wanneer ze ingewil-
ligd worden, zal een grondige
verandering van de economi-
sche verhoudingen in Afrika
het gevolg kunnen zijn. Nige-
ria is het grootste land van
Centraal Afrika – het inwo-
nertal vrschi1t slechts weinig
van dat van alle met de
Gemeenschap geassocieerde
Afrikaanse landen tezamen
-. en de toenadering tot de
E.E.G. begint in andere
Engels georiënteerde Afri–
kaanse landen navolging te
vinden. Besprekingen met
vertegenwoordigers van Ke-
/ nya, Oeganda en Tanganyika
vinden reeds plaats, en zelfs’
– –
Ghana onthoudt zich van kritiek.
Nigeria wenst een vrijhandelszone voor een viertal pro-
dukten: cacao, palmolie, ardnotenolie en bepaalde soor-
ten bewerkt hout. Het is b’ereid als tegenprestatie een nauw-
.keurig afgewogen goederenassortiment uit de E.E.G. vrij
van rechten toe te laten. Het wil niet verder gaan en zeker
niet toetreden tot de kring van geassocieerden, die in de
conventie van Yaoundé verenigd zijn.
Wat heeft Nigeria bewogen deze stap te doen? Voor de
belangrijkste uitvoerprodukten, cacao, palmnoten, aard-
noten en aardolie, wordt in de E.E.G. immers een laag of
geen buitentarief voorzien. Van het Ontwikkelingsfonds
enz. kan het niet profiteren, omdat het de conventie van
Yaoundé niet wenst te ondertekenen. Twee redenen kunnen
worden aangevoerd:
1. de preferentie voor palm- en aardnotenolië zal in de –
E.E.G. waarschijnlijk rond 10 pCt. bedragen. Momenteel
isde uitvoer van deze produkten naar de Gemeenschap nog
onbelangrijk, maar Nigeria wenst de verwerking van de
noten in eigen hand te nemen. Buiten de Gemeenschap
blijven zou tot een ernstig concurrentienadeel ten opzichte
van de’ reeds eeassneieerde
landen kunnen leiden;
2. het is mogelijk, dat in
de E.E.G. marktregelingen
worden ingesteld voor tro-
pische produkten, met name
voor plantaardige oliën. Het
behoeft geen betoog dat –
buitenstaanders in dat geval
aan het kortste eind dreigen
te trekken.
– Kenya, Oeganda en Tan-
ganyika riskeren, wanneer
zij geen overeenkomst met
de Gemeenschap sluiten om
het hoge buitentarief op
koffie te ontgaan, ernstige
gevolgen voor de handels-
balans. Hoezeer hijv. Kenya
van de monocuttuur van,
koffie afhankelijk is, toont
nevenstaande tabel.
Voor Ghana, dat nog geen
toenadering heeft getoond,
zijn de problemen minder
dringend, omdat het buiten-
tarief voor cacao waarschijnlijk slechts
5,4
pCt. zal be-
dragen. 0p langere termijn bedreigt een eventuele markt-
regeling voor cacto ook Ghana. De uitvoer van aluminium,
zodra het Voltaproject voltooid is, zou eveneens hinder
kunnen ondervinden.
Op het ogenblik is de vrije toegang van onbewerkte tro-
pische produkten tot de Europese markt ongetwijfeld voor
de behandelde landen van groot belang. Maar de on-
belemmerde afzet van bewerkte goederen, zoals Nigeria
voor ogen staat, zal voor de ontplooiing van deze landen
op den duur van nog grotere betekenis zijn. De stap van
Nigeria is dan ook symptornatisch voor de ontwikkeling,
die de handel met Afrika zal kunnen nemen.
(slot onderaan volgende blz.)
Uitvoer naar de E.E.G. in
1962′
Nigeria
Ghana
Oeganda
mn. lpCt.
mln.
pCI.
mln.
lpCt.
1•
lpCt.
162,7
96
40,7
96
30,1
98
78,5
96
0
20,7
49
5,3
17
0
0
onbewerkte goederen
……..
koffie
………………0
30,5
18
0 0
0
0
55,9
69
cacao
………………
–
1,5
4
0,2
1
–
–
thee
………………..-
aardnoten
…………
38,9
23
0,1
0
0,1
0
0
0
palmnoten enz
26,8
16
oliezaden enz.
……….
1
0,2
0
1,2
4
–
–
5
–
7,6
18
4,0
13
–
–
2,5
6
13,2
43
–
–
rubber
……………
.5
.
4,2
3
0 0
–
–
–
–
huiden enz.
…………
.2,3
3
3,7
9
1,6
5
.0,1
0
katoen
……………..8,8
sisal vezels enz
…………
hout
………………
8
0
0
0,1
0
17,5
21
.,2
.4,7
28,8
17
aardolie
…………….
andere goederen
………
.2,0
..
1
4,4
10
4,4
14
5,0
6
4
1,5
4
0,5
2
3,1
4
palm- en aardnolenolie
5,1
3
0,1
0 0
0
– –
bewerkte goederen
………
..5,9
0,4
0
0,1
0
0,2
1
2,7
3
bewerkt hout
…………
andere goederen
………
0,4
0
1,3
3
0,3
1
0,4
0
totaal
……………….
.168,6
loo
1
42,2
100
1
30,6
lOO
81,6
100
aandeel uitvoer naar EEG.
in totale uilvoer
34
19
21
41
Bron:
Statistieken buitenlandse handel van het Bureau voor de Statistiek
der Europese Gemeenschappen.
–
Blz.
–
Blz.
Nigeria ante portas,
door Drs. K. Zijlstra …….
223
B o e k b e s
p
r e k
i
n gen:
Vooruitzicht voor Europa (II),
door E. G. Stijkel..
224
Dr. J. A. Geertman en Drs. A. H. Geertman:
Economisch-Technische Verschijnselen T,
bespr.
De prijsindexcijfers van het levensonderhoud,
door
–
door Drs. A. G. ter Hennepe……………
236
Dr.
A.
van Braam ………………………
227
Prof. R. Vernon: The dilemma of Mexico’s
De wereldhandelsconferentie,
door Drs. A. Hout-
development,
bespr. door Dr. J. Kaufmann…
237
man
……………………………….
231
Notities:
Enkele macro-economische aspecten van heC bouw-
Het Europa der Infiatielanden …………..
233
beleid,
doo’r Dr. R. H. Bredero…………….
234
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman
238
E.-S.B. 11-3-1964
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
.
223
Vooruitzicht voor Eurôpa
ii
In een voorgaand artikel
1)
hebben we de vraag gesteld,
of er onder de huidige, zich wijzigende omstandigheden
nog behoefte bestaat aan de conceptie die ten grondslag
lag aan de bestaande Europese verdragen, een conceptie
die, zoals we zagen, vooral een
politieke
was en die hierin
bestond – dat men ernaar streefde de landen van West-
Europa, waaronder met name de Bondsrepubliek, zo hecht
mogelijk samen te bundelen o.m. in de gedachte dat deze
hechte onderlinge verbondenheid bescherming tegen de
communistische dreiging zou bieden.
Dat ik zo de nadruk heb gelegd op het politieke karakter
van deze conceptie vloeit niet voort uit een geringschatting
mijnerzijds van de economische aspecten van de Europese
Gemeenschappen. Gedachten als ,,it’s all barter” dan wel
,,l’intendance suivra” zijn mij vreemd. Het ontstaan van
de Europese Gemeenschappen kan echter niet begrepen
worden zonder dat men de algemeen politieke achtergrond
onderkent. En bovendien kan een miskenning van deze
algemeen politieke achtergrond nooit leiden tot een juiste
analyse van de huidige situatie en de verdere perspectieven
die deze in zich sluit.
Wanneer men bijv. de vraag opwerpt hoe wijd de kring
moet worden getrokken van de landen die in de Europese
Gemeenschappen verbonden willen zijn, dan is er, wanneer
men zich bij de analyse tot economische factoren zou be-
palen, weinig tegen en veel voor om die kring niet te be-
‘perken tot het Europa van de Zes, maar om deze uit te
breiden met de landen die deel uitmaken van de Europese
Vrijhandels-Associatie. Wanneer men evenwel op grond
van economische overwegingen daartoe zou overgaan zou
er met betrekking tot die Europese Gemeenschappen iets
zeer wezenlijks kunnen veranderen. Op zich zelf is er geen
reden veranderingen af te wijzen. Maar het is wel nood-
zakelijk wezenlijke veranderingen – te onderkennen.
De Europese Vrijhandels-Associatie omvat landen als
Zweden, Zwitserland en Oostenrijk, die geen deel uitmaken
van de N.A.V.O. en die er de voorkeur aan hebben gegeven,
of hebben moeten geven, in de tegenstelling tussen het
communistische blok en het Westelijke kamp eenmeer
neutrale koers te varen. Wanneer dergelijke landen tot de
Europese Gemeenschappen zouden toetreden, zouden die
Gemeenschappen als kern voor een yerdergaande samen-
1)
Zie ,,E.-S.B.” van 4 maart ji.
werking ook buiten het economische vlak onbruikbaar
worden, tenzij men aan die verdergaande samenwerking
in Europees verband de militaire samenwerking in Atlan-
tisch verband zou willen opofferen. Het is natuurlijk denk-
baar dat de bedoelde landen hun neutralistische politiek
vaarwel zouden zeggen. Maar voor de handliggend lijkt
het niet, omdat niet goed valt in te zien dat landen die
neutraal bleven in een tijd dat de positie van neutrale
staten veel meer precair was dan thans, daarvan onder de
huidige omstandigheden afstand zouden willen doen, nog
daargelaten of hun dat mogelijk zou zijn.
Het is wel duidelijk dat, wanneer we ons bij de beant-
woording van de vraag of aan de conceptie die aan de
‘Europese verdragen ten grondslag lag onder de huidige
omstandigheden nog behoefte bestaat zouden beperken
tot economische factoren we daarmee niet ver zouden
komen.
In dit verband moet ook in het bijzonder aandacht
worden geschonken aan de situatie in Duitsland. We zagen
dat een van de redenen waarom bij het E.G.K.S.-verdrag
een Hoge Autoriteit werd gecreëerd hierin gelegen was
dat men zo kort na de oorlog Duitsers niet ongecontroleerd
de beschikking wilde geven over vitale onderdelen van het
produktie-apparaat. Het Nazi-regime ligt thans vijftien jaar
verder achter ons dan toen het Schumanplan werd ont-
worpen. De toen in dit opzicht geldende overwegingen
zijn geen politieke realiteit meer en deze specifieke reden
voor de vorm die aan de E.G.K.S. werd gegeven moet als
achterhaald worden beschouwd. Dat’ betekent op zichzelf
nog niet dat aan de politieke conceptie van het Schuman-
plan de zin zou zijn ontvallen.
De wens om tot een, hechte samenbundeling van een,
aantal Europese landen te komen was aan het einde van
de veertiger jaren bijzonder actueel omdat een dergelijke
samenbundeling bescherming tegen de zich sterk manifes-
terende communistische dreiging’ zou bieden. Die dreiging
lijkt thans minder acuut dan omstreeks 1950 het geval
was en de vraag rijst of dit niet aanleiding zou zijn om de
betekenis van de toen ontwikkelde politieke conceptie als
vervallen te beschouwen.
Afgezien van de omstandigheid dat er voor de Europese
eenwording nog heel wat andere dan negatieve of defen-
sieve argumenten zijn aan te voeren, en in het midden
latend of de communistische dreiging zoveel minder acuut
(vervolg van blz. 223)
Belangrijk is ook, dat, wanneer de verlangens van de
Afrikaanse Commo nwealthleden worden ingewilligd, de
andere tropische landen steeds meer geïsoleerd raken.
Vooral voor Zuid-Amerika moet de huidige ontwikkeling
zeer onbevredigend zijn.
De onderhandelingén met Nigeria en de Oostafrikaanse
landen zullen niet gemakkelijk zijn. De bepalingen van
het G.A.T.T. houden in, dat een vrijhandelszone slechts
kan worden toegestaan wanneer de belemmeringen op
,,substantially all trade” worden opgeheven. Het is de
vraag of men met de door Nigeria aangeduide produkten
kan volstaan. Voorts moet op tegenkanting van de reeds
geassocieerde Afrikaanse landen gerekend worden. Deze
zullen hun voorkeurspositie in de Gemeenschap niet graag
prijsgeven. Zij zullen bovendien.zeggen, dat het niet aan-
gaat landen, die reeds een preferentiële positie in het Ver-
enigd Koninkrijk hebben, ook nog in het Europa van de
Zes vrije toegang te verschaffen.
De breuk in de onderhandelingen met’Engeland heeft
de normalisatje van de betrekkingen niet Afrika voorlopig
geblokkeerd. Misschien wijst het Nigeriaanse initiatief ons
de weg om uit de impasse te geraken.
Luxemburg.
Drs. K. ZIJLSTRA.
224
–
E.-S.B. 11-3-1964
zou zijn dat men in dit opzicht zonder bezwaar van die
Europese eenwording zou kunnen afzien, schept de toe-
stand van beginnende ontspanning op zich zelf weer aan-
leiding om dé politieke conceptie die aân. de Europese
Gemeenschappen ten grondslag lag, indien enigszins mo-
gelijk, te handhaven.
Het valt niet in te zien höe het streven naar ontspanning,
wâarvan het vorig jaar tot stand gekomen akkoord over de
stopzetting van kernproeven in de Vrije atmosfeer een eerste
tastbaar resultaat vormt, duurzaam succes zou kunnen op-
leveren zonder dat de thans bestaande toestand in Berlijn
en de’deling Van Duitsland nader geregeld zouden worden.
Elke, op een gegeven ogenblik mogelijk lijkende, wijziging
in de in dit opzicht bestaande situatie moet de politieke
meningsvorming in de Bondsrepubliek évenwel intens bè-
roeren en de regering van dat land onder zware druk
brengen. We behoeven in dit verband slechts te herinneren
aan de politieke spanningen die zijn opgetreden rond het
verlenen van passen voor familiebezoek van West-Berlijners
aan Oost-Berlijn Voor diegenen in de Bondsrepubliek die
altijd nauw politiek met het Westen hebben willen samen-
werken is het van groot belang dat wanneer zich verder-
reikende kwesties gaan voordoen dan die welke thans aan
de orde zijn, de Bondsrepubliek daarmede niet geconfron-
teerd zal worden als een afzonderlijk land, dat naast en
achter zich een aantal geallieerden weet, maar als een con-
stituerend en integrerend bestanddeel van een verenigd
Europa.’.Dat is ook van groot belang voor-de overige
Westeuropese landen.
De problemen waarover het hier gaat zijn zo lang in de
ijskast gebleven dat we nog wat moeten wennen aan de ge-
dachte dat ze daar misschien uit tevoorschijn zullen komen.
Daarom is het wellicht’ nuttig te vermelden dat een blad
als ,,The Economist” schrijft over ,,the rusting iron curtain”,
dat de Britse Labourleider Harold Wilson suggesties heeft
gedaan over de denuclearisatie van Duitsland en een ten
oosten daarvan gelegen zone en dat in kringen van de
S.P.D. gesproken wordt over ,,Wandel durch Annhherung”.
Het is hier niet de plaats, en het is ook niet het tijdstip,
om ten aanzien van mogelijke nadere regelingen van de
situatie in Berlijn en de deling van Duitsland in details te
treden. Er valt ook niet te voorspellen op welk moment
en in welke vorm deze vraagstukken aan de orde zulleii
komen. Vast staat evenwel dat het hier gaat om problemen
die voor een betere verstandhouding tussen Oost en West
een nadere regeling moeten en onvermijdelijk vroeg of laat
zullen verkrijgen.
Hoe hechter de Europese verbondenheid
kan worden georganiseerd, des te evenwichtiger zullen die
problemen kunnen worden gesteld en behandeld. Dat is
de reden, waarom de Bondsregering, naast haar verknocht-
heid aan de Atlantische samenwerking, de politieke con-
ceptie van een verenigd Europa blijft aanhangen
2).
Landen
als Nederland, België of Frankrijk hebben er niets bij te
winnen die politieke conceptie af te vallen. De kans dat
2)
Voor zover daaraan enige twijfel kon zijn gerezen door-
dat Bondskanselier Erhard na zijn optreden volgens de be-
richten de wenselijkheid had onderstreept dat de E.V.A.-
landen tot de E.E.G. zoudeh toetreden, een onitwikke-
1ing waarbij, zoals we gezien hebben, de E.E.G. niet laiger
de kern zou kunnen zijn voor een samengaan op ander ge-
bied, tenzij dit consequenties zou hebben voor de samen-
werking in de N.A.V.O., is deze twijfel thans wel weggèno-men nu blijkens recente berichten Erhard heeft gepleit voor
de toetreding van landen als Engeland, Noorwegen en Dene-
marken, die alle N,A,V,O.-landen zijn.
Europa aan hun Oostgrens zou afscheuren zou er slechts
door worden vergroot.
De vraag die we ons hadden gesteld, nl. of onder de
huidige, zich
wijzigende
omstandigheden nog behoefte be-
staat aan de politieke cönceptie die ten grondslag lag aan
de bestaande Europese verdragen, een conceptie waarbij
men ernaar streefde een aantal Westeuropese landen ‘zo
hecht mogelijk samen te bundelen, moet dus bevestigend
worden beantwoord.
In een vorig artikel hebben’ we tevens de vraag opge-
worpen in hoeverre deze concëptie nog te verwezenlijken”
zou zijn. Alvorens te trachten ook op die vraag een ant-
woord te geven, lijkt het nuttig eerst enige, aandacht te
schehken aan een land welks eventuele, toetreding tot de
Europese Gemeenschappen aanleiding tot een in het oog
vallende controverse is geworden, nI. Engeland.
In het bijzonder van Nederlandse kant heeft men het
altijd betreurd dat Engeland in den beginne buiten de
Europese Gemeenschappen heeft willen blijven. En toen
31juli1961 Macmillan het Britse Lagerhuis de mededeling
deed dat zijn regering besloten had onderhandelingen over
de toetreding van Engeland tot de Europese Gemeenschap-
pen te openen, gaf dat in ons land aanleiding tot grote vol-
doening. De reacties op het op 14 januari 1963 op zijn
persconferentie door President De Gaulle aangeko’ndigde
veto inzake de Britse toetreding waren daaraan evenredig.
De Nederlandse wens Engeland bij de Europese een-
wording te betrekken ligt voor de hand. De geschiedenis
van beide landen loopt voor een groot deel parallel. Van
oudsher stemden hun belangrijkste economische activi-
teiten in grote mate overeen. In de negentiende eeuw nog
kon Nederland zich, onder dekking van de Britse wereld-
macht, ongestoord wijden aan de exploitatie van zijn kolo-
niën en de ontplooiing van zijn internationale handel en
scheepvaart. In een recenter verleden, tijdens de jaren van
de bezetting, richtten de blikken van alle goede vader-
landers zich op Engeland, vanwaar de bevrijding zou
komen.
Gezien ons verleden heeft bij een aantal Nederla’nders
steeds een zekere aarzeling bestaan ten aanzien van het
scheppen van zo nauwe banden met continentaal Europa.
Men meende, dat een aantal wereldwijde Nederlandse be-
langen in een dergelijke ,samenwerking niet tot zijn recht
zou komen. En men verwacht dat wanneer Engeland tot de
Europese Gemeenschappen zou toetreden, met die be-
langen beter rekening zou worden gehouden.
Ik heb de laatste jaren ruimschoots gelegenheid gehad
vast te stellen dat de bedreiging van een aantal van die
wereldwijdë Nederlandse belangen, met name op het ge-
bied van de zee- en luchtvaart, niet van Europese kant
komt, maar van landen buiten Europa gelegen. Die be-
langen kunnen beter veilig worden gesteld wanneer de
Europese landen zich verenigen. Vandaar mijn voorkeur
voor Air-Union en vandaar mijn wens om tot een samen-
werking tussen Europese scheepvaartlanden te geraken.
Ik meen dat wanneer Engeland tot de E.E.G. zou toe-
treden dit het economisch potentieel van die Gemeenschap
aanmerklijk zou vergroten en verstevigen. Of het karakter
van de economische politiek die in en door de E.E.G. ge-
voerd wordt door die toetreding aanmerkelijk zou ver-
anderen lijkt de vraag. De redenen waarom Engeland tot
de E.E.G. zou willen toetreden zijn hierin gelegen dat ook
in dit land, zo goed als dit voor de continentale landen
E.-S.B. 11-3-1964
‘
225
–
–
-‘
–
.-
—
het geval is, de industriële activiteiten steeds meer bepalend
• worden voor de welvaart en dat deze in de tweede indus-
triële revolutie, waarin wij leven, beter zijn gediend met
een samenwerking als in E.E.G.-verband – waarbij na-
tuurlijk voor de landbouw een acceptabele oplossing moet
worden gevonden – waartegenover het belang bij de
Commonwealth zowel om economische als om politieke
redenen achteruit gaat. Het politieke denken in Engeland
past zich bij deze ontwikkeling aan en die aan-
passing zou nog worden versneld wanneer Engeland een-
maal zou zijn toegetreden. Dit impliceert dan tevens dat
voor zover van Franse kant wordt gesteld dat de Britse.
economische instelling een beletsel zou zijn om dit land
tot de E.E.G. toe te laten dit argument van onwaarde
moet worden verklaard. De werkelijke redenen voor het
Franse veto moeten trouwens veeleer in het politieke vlak
worden gezocht. In dit opzicht is het duidelijk dat wanneer
Engeland zich bij het streven naar Europese eenheid zou
aansluiten een correctie zou worden verkregen op de,
weinig op samenwerking mt de Verenigde Staten ge-
oriënteerde, politiek van het huidige Frankrijk.
Het voorgaande samenvattend kunnen we concluderen
dat toetreding van Engeland tot de E.E.G. het economische
potentieel daarvan zou vergroten en versterken en dus om
economische redenen al toegejuicht moet worden. Interne
economische spanningen behoeven als gevolg van die toe-
treding niet te worden verwacht en al betekent dit wellicht
dat de illusies van sommigen in dit opzicht ongegrond
zullen blijken, de toetreding van Engeland als zodanig zal
toch het effect hebben dat hun aarzeling met betrekking
tovde Europese Gemeenschappen zal worden overwonnen.
In politiek opzicht kan worden verwacht dat de mogelijk-
heden om Europese en Atlantische samenwerking met el-
kaar te verenigen zouden verbeteren. En daaraan kan nog
worden toegeyoegd dat van de aanwezigheid van een land
met een zo sterke parlementair-democratische traditie
slechts een heilzame invloed op de Europese Gemeenschap-
pen kan uitgaan.
We hebben intussen gezien dat het na het Schumanplan
een tiental jaren duurde alvorens een conservatieve regering
onderhandelingen over de toetreding van Engeland tot de
Europese Gemeenschappen wilde openen. De Labour-
party, die in dit opzicht niët, zoals de conservatieven, be-
invloed wordt door een groep meer of minder direct be-
trokkenen maar door het grote publiek, waarvan het oor
–
deel daarbij natuurlijk naijlt, neemt voorlopig nog steeds
een afwijzend standpunt in. Wanneer bij de dit jaar te
houden verkiezingen Labour de overwinning zou behalen
zal ook een Labour-regering door de omstandigheden wel
overtuigd worden dat aansluiting bij de Europese Gemeen-
schappen onvermijdelijk is. Maar daar zou dan toch nog
wel een zekere tijd overheen kunnen gaan. En alhôewel
taxaties in dit opzicht riskant zijn, lijkt het toch niet
waarschijnlijk dat een Labour-regering een dergelijke stap
tijdens het eerste jaar van haar bewind zou doen. En wan-
neer dit zou gebeuren zou het, ondanks alles wat voor toe-
treding van Engeland tot de Europese Gemeenschappen
pleit, toch wenselijk zijn indien op één punt duidelijkheid
zou worderf verkregen.
De indruk heeft steeds bestaan dat mer in Engeland ten.
aanzien van de hierboven aangeroerde Duitse problemen
meer openstond voor onderhandelingen dan andere landen
in het Westelijke kamp. Dat impliceert op zichzélf nog niet
een grotere bereidheid tot concessies, maar mede in het
licht van een aantal uitlatingen van Labourzijde gedaan
3)
lijkt het aanbeveling te verdienen dat bij een toetreding van
Engeland tot een
voortschrijdende
Europese eenwording
de zekerheid wordt verkregen dat op dit stuk geen menings-
verschil bestaat: Want -wanneer naast de bestaande moei-
hij kheden, die dank zij een Britse toetreding op zichzelf
genomen beter oplosbaar zouden kunnen worden, nieuwe
conflictstof zou worden geïntroduceerd zou dit de bijdrage
tot de oplossing van de reeds bestaande problemen wel
eens teniet kunnen doen en de situatie nog moeilijker op-
losbaar maken dan deze thans reeds is.
(wordt vervolgd)
‘s-Gravenhage.
E. G. STIJKEL.
3)
Onder meer met betrekking tot de ,,multilateral force”
(M.L.F.),
waarop in een volgend artikel
zal
worden inge-
gaan.
–
(I.M.)
me
t edn
aandeel
‘Vereenigd Bezit van 1894’
hebt U
200
ijzers in het vuur
Elk aandeel ‘Vereenigd Bezit van 1894’ maakt U
mede-eigenaar van een grote, deskundig samengestelde
– aandelenportefeuille, die een aantrekkelijk rendement
oplevert. S-p.r-e-i-d-i-n-g ovet ca.
200
fondsen beperkt
het risico.
Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.
N.V.VEREENIGD BEZIT
VAN
1894
-S
13e voordelen van aandelenbezit niet beperking van risico
WESTERSINGEL 84, ROTTERDAM
226
E.-S.B. 11-3-1964
Sinds enkele maanden staan mèt de loon- en prijs-
politiek de prijsindexcijfers van het levensonderhoud
weer in het middelpunt van de publieke belangstelling.
Hoewel het C.B.S. reeds vele malen de wijze van
berekening, de gebruiksmogelijkheden en de beper-
kingen van deze cijfers in het -licht heeft gesteld,
‘blijken ze steeds weer aanleiding te geven tot mis-
verstand of kritiek. Voor een belangrijk deel komt dit
doordat men van de
prijsindexcijfers
van het levens-
onderhoud iets verwacht wat ze niet kunnen bieden 6f
doordat men ze beoordeelt vanuit een andere praktische
of wetenschappelijke doelstelling dan die welke aan
de berekening der cijfers ten grondslag ligt. In de
laatste maanden is de kritiek gevoed door het feit,
dat het verloop der cijfers sinds oktober 1963 zou af-
wijken van wat algemeen werd verwacht of als realiteit
werd verondersteld. Wij willen in dit artikel enkele
notities maken van methodologische en praktische aard
met betrekking tot de prijsindexcijfers
van
het levens-
onderhoud welke, naar wij hopen, verhelderend zullen
werken bij de interpretatie
van deze
cijfers. Wij gaan
daarbij uit van de tabel, welke maandelijks door het
C.B.S. wordt gepubliceerd.
De prijsindexcijfers
van het’
levensonderhoud
1. Wat geven de prijsindexcijfers van het levensonderhoud
aan en wat niet?
De prijsindexcijfers van het levensonderhoud, zoals die
iedere maand door het C.B.S. worden samengesteld en
gepubliceerd, geven aan welke verhouding er bestaat tussen
de
prijs
van een bepaald pakket goederen en diensten, zoals
dat door bepaalde categorieën van gezinnen (in casu: ge-
zinnen van hand- en hoofdarbeiders met een brutoloon of
-salaris beneden de loongrens voor de verplichte sociale
verzekeringen en bestaande uit 4 personen) in een gegeven
hasisperiode (in casu
1959/’60)
voor levensonderhoud werd
aangeschaft, in die basisperiode en in. enige daaraan voor-
afgaande of daarop volgende periode. Meer
.
. sociaal ge-
definieerd: de prjsindexcijfers geven aan welk bedrag be-
paalde categorieën van gezinnen in enige periode ter be-
schikking zouden moeten hebben om, onder de dan vige-
rende prijsverhoudingen een pakket goederen en diensten
voor levensonderhoud te kunnen kopen gelijk aan het
pakket dat zij in een gegeven basisperiode gewoon waren
aan te schaffen, in verhouding tot het bedrag dat daarvoor
in die basisperiode nodig was.
De prjsindexcijfers van het levensonderhoud zijn dus
– zoals de naam overigens al aanduidt – verhoudings-
cijfers; zij geven een temporale prijsvergelijking. Het
zijn prjjsindexcijfers,
geen
kostenindexcijfers. De prijs-
indexcijfers van het levensonderhoud geven geen ver-
gelijking van de kosten van levensonderhoud; zij indiceren
uitsluitend de invloed van eventuele prjjsveranderingen op
de ontwikkeling van de kosten van levensondërhoud.
Andere factoren welke de ontwikkeling van de kosten van
levensonderhoud beïnvloeden ‘(bijv. verschuivingen in het
verbruik, smaakveranderingen,
wijzigingen
in de status der
gezinnen, groter of kleiner worden der gezinnen, sociale
mobiliteit, ouder worden der kinderen e.d.) blijven bij de
berekening der indexcijfers buiten beschouwing.
Bij de berekeningen wordt uitgegaan van een vast pakket
goederen en diensten (dat van 1
959/’60);
veranderingen in
het uitgaven- resp. verbruikspatroon der gezinnen worden
slechts van tijd tot tijd in het basispakket verwerkt. Tot
1955 werd een indexcijfer berekend op basis van een pakket
van 1949, van
1955-1962
op basis van een pakket van 1951
‘S
Ë.-S.B. 11-3-1964
en sedert 1962 op basis van een pakket van 1959/60.
Tussentijds vindt geen aanpassing van het basispakket aan
‘de verbruiksverschuivingen plaats.
De prjsindexcijfers zijn gebonden aan bepaalde groepen
der bevolking. Zij behoeven dus gêen geldigheid voor de
bevolking als geheel te hebben. Het C.B.S. berekent even-
wel ook prijsindexcijfers voor de totale consumtie der
Nederlandse bevolking die echter op verschillende punten
methodologisch van de prjsindexcijfers van het levens-
onderhoud afwijken (andere indexcijferformule, andere
weging, geen sociale verzekeringen en directe belastingen
opgenomen).
Uitgangspunt voor de berekening der indexcijfers is een
feitelijk.pakket goederen en diensten (ontleend
,
aan de uit-
komsten van een budgetonderzoek) en niet, zoals wel eens
wordt verondersteld, een minimaal noodzakelijk geacht of
normatief standaardverbruik. De minimale kosten van
levensonderhoud, dan wel de ontwikkeling daarvan, kan
men uit de prjsindexcijfers van het levensonderhoud dus
niet afleiden.
Het basispakket goederen en diensten omvat
in beginsel
alle ‘goederen en diensten welke de betreffende gezinnen,
zich voor hun levensonderhoud aanschaffen. Onder diensten
wrden ook gerekend de sociale zekerheid en collectieve
voorzieningen door de overheid, kerken, verenigingen, vak-
bonden e.d. Om praktische redenen echter worden bij de
berekening der
indexcijfers
alleen die goederen en diensten
opgenomen, waarvoor de uitgaven 1 0/00 of meer vande
totale gezinsuitgaven uitmâken. Posten van minder ,,gc-
wicht” zijn samengevoegd met andere op grond van con-
sumptie- of prjsverwantschap. In de maandelijkse publi-
katie worden uitsluitend groepen van artikelen en diensten
vermeld (zie in bovenstaande tabel de kolom ,,artikel-
groep”). Daarnaast is bij het C.B.S. een lijst verkrijgbaar
waarop de volledige goederen- en dienstenspecificatiê’ is
vermeld welke bij de berekening der indices wordt aan-
gehouden.
2. Wat is in bovenstaande tabel de betekenis van
kolom 2?
Het basispakket goederen en diensten, dat aan de be-
rekening van de indexcijfers ten grondslag ligt is
niet
uit-
227
gedrukt in hoeveelheden, maar in relatieve waardebedragen
(ni. de gezinsuitgaven). De gezinsuitgaven voor de in de
berekening opgenomen artikeleri en diensten zijn uitgedrukt
in 0/00 van de totale uitgaven in 1959/60 van de gezin
–
1en,
waarop de indexcijfers betrekking hebben. Deze promil-
lages zijn in kolom 2 van bovenstaande tabel aangeduid
als wegingsfactoren. De groep ,,Voeding” maakte in 1959/
60 327,0/00 van de totale gezinsuitgaven uit, de wegings-
factor voor voeding is dus 327. Een nadere specificatie van
de wegingsfactoren kan men vinden in de C.B.S.-publikatie
,,Prijsindexcijfers van het levensonderhoud voor gezinnen
van hand- en hoofdarbeiders. Indexcijfers per artikel”
(maandelijks). Hoe hoger de wegingsfactor is des te groter
is de invloed van het indexcijfer van de betreffende artikel-
groep of het betreffende artikel op het totale prijsindex-
cijfer van het levensonderhoud.
Wat stellen de cijfers in de kolommen 3 e.v. van boven-
staande tabel voor?
In de kolonmen 3 e.v. van bovenstaande tabel zijn de
partiële indices voor de daarvéôr, in kolom 1, vermelde
artikeigroepen opgenomen. In kolom 3 kan men zien dat
de voeding in 1962 gemidded
5
pCt. duurder (indexcijfer
105) was dan in 1959/60, in januari 1964 13 pCt. (index-
cijfer 113); vetten waren in 1962 8 pCt. en in januari 1964
2 pCt. goedkoper dan in 1959/60 (indices resp. 92 en 98).
De indices voor de in de tabel vermelde artikeigroepen
zijn gewogen samengestelde indexcijfers. Elke groepsindex
is samengesteld uit een aantal indices voor afzonderlijke
artikelen en diensten. De indices voor de afzonderlijke
artikelen en diensten worden gepubliceerd in de ,,Prjs-
indexcijfers van het levensonderhoud voor gezinnen van
hand- en hoofdarbeiders. Indexcijfers per artikel”.
De groepsindexcijfers worden gecombineerd tot een twee-
tal’ totaalindexcijfers (zie tabel onder ,,1 – 6 Totaal” en
,,1 – 8 Totaal,
mcl.
verpl. soc. verzekeringen en loon-
belasting”). Op de betekenis van deze twee totalen komen
we aan stonds terug.
Wat verstaat men bij de indexcijferberekening onder
,,prijs” en hoe worden de prijzen waargenomen?
Onder ,,prijs” wordt in het algemeen verstaan het bedrag
dat de consument voor een ‘bepaalde hoeveelheid van een
bepaald goed of een bepaalde dienst betaalt. In het onder-
havige geval wordt consument nader omschreven als: ,,ge-
ziniien van hand- en hoofdarbeiders met een brutoloon of
-salaris beneden de loongrens voor de verplichte sociale
verzekeringen en bestaande uit 4 personen”.
,,Prijs” is prijs op de verkoopplaatsen waar de gezinnen
waarop de
indexcijfers
betrekking hebben de betreffende
goederen en diensten plegen te kopen. Dat kunnen zijn
‘winkels, ambachtsbedrijven, ‘overheidsinstellingen, ver-
enigen, markten.; dat kunnen zijn: zelfstandige klein-
bedrijven, grootwinkelbedrijven, coöperaties; dat kunnen
zijn speciaalzaken of warenhuizen en supermarkets.
,,Prjs” is netto-prijs, d.w.z. na aftrek van normale kor-
tingen. Prijs kâu zijn.: uitverkoopprijs.
,,Prjs” is cje netto-prijs geldend op de donderdag van
‘de week waarin de 1 5de van de maand valt. Het index-
cijfer dat maandelijks wordt gepubliceerd heeft strikt ge-
nomen dus slechts betrekking op één dag ongeveer in het
midden van elke maand. Er wordt dus niet gewerkt met
gemiddelde maand- of weekprjzen, 66k niet voor artikelen
.met een van dag tot dag fluctuerende prijs.
ROTTERDAMSCHE BANK
FINANCIERING VAN
IMPORT- EN EXPORT-
TRANSACTI ES
MEER DAN 350 VESTIGINGEN IN NEDERLAND
U. M.)
Ten behoeve van de prijsindexcijfers van het levens-
onderhoud worden
prijzen
waargenomen op detailhandels-
verkooppiaatsen e.d. in 34 gemeenten (regionale waarne-
ming) en – voor artikelen waarvan de prijs bindend is
voorgeschreven – bij fabrikanten en importeurs (centrale
waarneming). Het aantal waargenomen prijzen per artikel
varieert voor de regionale waarneming van 25 – 100 per
maand (afhankelijk van de prijs- en prijsindexcijfer-
dispersie) en bij de centrale waarneming van 3 – 10 per
maand. Het aantal regionale waarnemingen is naar rato
van de bevolkingsomvang van het bij iedere enquête-
gemeente behorende verzorgingsgebied over de 34 enquête-
gemeenten verdeeld. In totaal worden iedere maand rond
30.000 prijswaarnemingen gedaan.
Voor iedere dienst en ieder goed, dat in de prijswaar-
.neming is betrokken, wordt een gemiddelde gewogen lan-
delijke prijs bepaald. Er vindt niet alleen weging plaats
naar regionaal gezichtspunt, maar ook naar branches en
naar de omzetverhouding tussen grootwinkelbedrijf, coöpe-
raties, zelfstandig kleinbedrijf en markten. De prijswaar-
neming is volledig ,,self-weighting”, d.w.z. de interne we-
gingen welke bij de bepaling van de gemiddelde landelijke
prijzen plaatsvinden zijn verwerkt in de verdeling van het
aantal waarnemingen over de onderscheiden categorieën.
In het algemeen worden de
prijzen
steeds bij dezelfde
berichtgevers waargenomen. De medewerking van deze
berichtgevers (winkeliers enz.) geschiedt op basis van vrij-
willigheid. Binnen de enquêtegemeenten zijn de afzonder-
lijke berichtgevers per stadswijk bij toeval gekozen. Het
was niet mogelijk bij deze keuze rekening te houden met
de omzetgrootte der te selecteren zelfstandige klein-
bedrijven. Het verloop onder de medewerkende winkeliers
e.d. is betrekkelijk gering.
De centrale waarneming der
prijzen
vindt ‘plaats langs
schriftelijke weg, de regionale mondeling door enquêtrices.
Er zijn ongeveer 100 enquêtrices ingeschakeld die iedere
maand, volgens strikte instructies, de
prijzen
ter plaatse
waarnemen. Deze enquêtrices zijn voor dit doel opgeleid;
zij beschikken over nauwkeurige kwaliteitsomschrjvingen
(aangevuld met foto’s, monsters, afbeeldingen) van de waar
te nemen artikelen, alsmede, over weeg- en meetinstru-
menten en loepen om hun waarnemingen te verifiëren.
.228
,
E.-S.B. 11-3-1964
Pr(jsindexcijfers van het levensonderhoud voor gezinnen van hand- en hoofdarbeiders
a)
(1959/’60 -= 100)
Wegings-
1962
1963
1964
Wegings-
1962
1963
1964
factor in
factor in
Jaar-
ge-
Jaar-
Artikelgroep
/
0/00
van de
totale
ge-
Jaar-
ge-
Artikelgroep
/,,
van de
Jaar-
zinsuitgaven
mid- mid-
1
dec.
jan.
totale ge-
zinsuitgaven
ge-
mid-
ge-
nsid-
dec.
jan.
in 1959/60
delde delde
1959/60
delde delde
1.
Voeding
…………………
327
11i5
109
110
113
5.
Ontwikkeling,
ontspanning,
wo. brood, gebak, meelprod
52
108′
114
118 122
verkeer
……………….
124 104
106 107
109
aardappelen, groenten, fruit
62
117 116
100
101
w.o. ontwikkeling,
ontspan-
suikerwerk,
chocolade,
kolo-
ning, verenigingen
67
.
106
108
110
113
nialewaren,dranken
65 98 99
101
104
roken
………………
26
100
101 101
103
vlees, vleeswaren, vis
..
58 102
107 120
126
31
102
103
104
106
21
92 94
98 98
zuivelprodukten
(excl.
room-
69
107 115 118
.
120
verkeer
…………….
6.
Maatschappelijke verplichtin-
..
gen en vrijw. verzekeringen
52
105 108
109
111
203
109
113
114
115
vetten
……………………..
boter)
……………………
wo. huur, onderhoud woning
woninginrichting,
huishoude-
87
117
,
124
125 125
1-6
Totaal
……………….
1
842
105 109 110
–
112
64
102
103.
104
105
52
102 106
109
110
88
102
103
106
103
Veri,lichte sociale verzekerin-
lijce apparatuur
…………..
verwarming, verlichting
……….
wo. kleding, opschik
67
102
104
106 102
115
95
97
98
95
Z.
Woning
………………….
schoeisel, lederwaren
21
101
102
103 105
1.
Kleding en schoeisel
…………
1-7 Totaal (mcl. verpl. soc. ver-
1. Hygiëne en medische verzorging
.
957
104
108
109
110
(excl.
VerpL
Ziekenfonds
en
gen
…………………….
wo.
reiniging, huishoudelijke h
48
21
106 104
111
108
112
109
116
112
43
98
88
92 98
lichamelijke
verzorging,
ge-
zekeringen)
………………
Ziektekostenverzekering)
…….
zondh. (excl. verpl. ziekenf. en
8.
Loonbelasting:
…………….
1-8 Totaal
(mcl.
verpl. soc.
ver-
ziektekostenverz.)
27
108
112 114
119
zekeringen en loonbelasting)
1.000
104
107
108
109
a) De indexcijfers geven het prijsverloop weer van het voor levensonderhoud dienende pakket goederen en diensten, zosls dat in de periode april 1959-maart 1960
werd aangeschaft door gezinnen van hand- en hoofdarbeiders met een bruto-loon of salaris beneden de loongrens voor de verplichte sociale verzekeringen en be-
stssnde Uit 4 personen. De prjswaarneming vindt plaats in 34 gemeenten (verzorgingscentra).
Van tijd tot tijd vindt . wanneer daar aanleiding voor is –
toetsing van de waargenomen artikelkwaliteiten aan de
kwaliteitsomschrijvingen plaats door middel van aan-
kopen van bepaalde waargenomen artikelen of stalen daar-
van.
5. Wat stellen de prjsindexcijfers per artikel of artikelgroep
eigenlijk voor?
Uit de gemiddelde gewogen landelijke prijzen per artikel
worden maandelijks de
prjsindexcijfers
per artikel bere-
kend. In het algemeen geven de prjsindexcijfers de ver-
houding aan tussen de gemiddelde prijs in de verslagmaand
en de gemiddelde prijs in het basisjaar (in concreto: april
1959 t/m maart 1960). Het
indexcijfer
voor verwarming en
verlichting voor januari 1964 = 110 betekent dus dat ver-
warnhing en verlichting in januari 1964 10 pCt. duurder
waren dan gemiddeld in de periode april 1959 t/rn maart
1960
Op deze regel zijn echter enkele belangrijke uitzonde-
ringen. Het is namelijk alleen mogelijk zulke indexcijfers
te berekenen voor artikelen en diensten die het gehele jaar
verkrijgbaar zijn. Voor de seizoenartikelen moet men een
andere oplossing zoeken. Het C.B.S. heeft deze moeilijk-
heid als volgt ondervangen. Voor aardappelen, groenten,
fruit en bloemen worden de
prijzen
in de verslagmaand ver-
geleken met de prijzen in de overeenkomstige maand van
de basisperiode. Dit houdt in dat de prijsindexcijfers gel-
dend voor opeenvolgende verslagmaanden steeds een ver-
verschillende referentieperiode hebben. Bovendien wordt
voor de samenstelling der groepsindices aardappelen,
groenten, fruit en bloemen van maand tot maand met een
versch illend.aan het seizoen aangepast basispakket gewerkt.
De indexcijfers voor de opeenvolgende verslagmaanden zijn
daardoor strikt genomen niet vergelijkbaar. De index-
cijferwijzigingen welke men in de door het C.B.S. ge-
publiceerde tabellen voor aardappelen, groenten, fruit en
bloemen vindt worden niet alleen door j,rijsveranderingen,
maar ook door een verschillende samenstelling van de 12
basismaandpakketten beïnvloed. Men zou dit bezwaar,
slechts kunnen opvangen door het gebruik van voort-
schrijdende 12-maandsgemiddelden, doch deze zijn voor
een actuele berichtgeving minder goed bruikbaar.
Voor een belangrijk deel der kleding wordt een soort-
gelijke procedure gevolgd. Hier worden een zomer- en een
winterpakket onderscheiden; voor het zomerpakket worden
de prijzen in de verslagmaanden maart t/m augustus ver-
geleken met de gemiddelde prijs in de periode maart –
augustus van de basisperiode; voor het winterpakket vindt
vergelijking plaats met het gemiddelde in de periode sep-
tember – februari.
Bij de interpretatie van de totaal-prijsindexcijfers van
het levensonderhoud zoals die maandelijks doQr het C.B.S.
worden gepubliceerd moet menmet deze ,,afwijkende” be-
handeling van de seizoenartikelen terdege rekening houden.
6. Wat is in de bovenstaande tabel de zin van drie totaal-
indices (1 – 6 ,,Totaal”, 1 – 7 ,,Totaal, mcl. verplichté
sociale verzekeringen” en 1
–
8 ,,Totaal, mcl. verplichte
sociale verz. en
loonbelasting”)? –
In Nederland worden de prijsindexcijfers van het levens-
onderhoud voor verschillende doeleinden gebruikt (loon-
en prjspolitiek, particuliere contracten, als deflators van
diverse omzet- resp. waardereeksen). Elk van deze doel-
einden vraagt een eigen specificatie en een eigen totaal-
indexcijfer. In de publikatietabel van het C.B.S. is getracht
de cijfers zodanig te presenteren dat ze voor de belang-
rijkste doeleinden zo goed mogelijk bruikbaar zijn, al zal
door de noodzaak van een compromis op – dit putit niet
iedere gebruiker even tevreden zijn. Het totaal-indexcijfer
– 6 staat centraal in de persberichten welkeiedere maand
naar aanleiding van de publikatie der indexcijfers worden
uitgegeven.
I
–
E.-S.B: 11-3-1964
229
10
00
90
hO
loo
90
WAhm
11111111111
11111111111
11111111111
.
_
1
1
t
t
.
–
1
i
F MA Mi 1 AS 0 NO)
F MAN
J J AS 0 NO)
F M AM J JA 50 N Di
EM AM J JA 50 NO)
1
MA tiJ JAS ON D
.
060
1961
1962
1965
1964
II
1
II
.
………..«.:
…………….
J
Fl1 A tij JAS 0 NO)
960
F Ii A M Ji AS 0 NO)
1961
E riA Mi J AS 0 NO
1962
i EM A Mi J AS 0 N Di
1963
EM A Mi JAS 0 N 0
1964
Ct8.5. 556 • 64
Grafiek 1
t
Verloop van de prijsindexcijfers van het levensonderhoud
(1959/60=100)
I’20
20
110
100 –
90
120
110
100
90
Wie belangstelling heeft voor reële loonberekeningen
(door confrontatie van loon- en prijsindices) kan in de
totalen 1 – 7 en 1 – 8 aanvullende informatie over de in-
vloed van de elementen sociale verzekeringen en directe
belastingen vinden.
7.
Is het verloop van de prjsindexcijfers van het levens-
onderhoud de laatste maanden ,,abnormaal” geweest?
Er zijn de laatste maanden veel
prijsstijgingen
geweest.
Algemeen was de verwachting dat de prjsindexcijfers wel
flink zouden stijgen. in feite ging het totaalindexcijfer (1 –
6) van oktober op november 1963 niet omhoog, van novem-
ber op december met 1 punt en van december 1963 op
januari 1964 met 2 punten. Het is van belang hierbij het
volgende in het oôg te houden: –
a. Ook het C.B.S. registreerde in de periode oktober
1963 – januari 1964
vrijwel
alle
prijsstijgingen
waarop de
pers en andere organen in deze periode hadden geatten-
deerd, behalve uiteraard van die artikelen en kwaliteiten,
waarvoor geen waarneming plaatsvindt omdat de gezinnen,
waarop de indexcijfers betrekking hebben, die niet of in
zeer geringe mate plegen te kopen.
Daarnaast registreerde het C.B.S. ook voor vele arti-
kelen een gelijkblijvende prijs en voor enkele artikelen een
prijsdaling.
Het netto-effect van deze
stijgingen
en dalingen bleek
over de periode oktober 1963 – januari 1964 3 indexpunten
te. bedragen. Wanneer men de invloed van de seizoen-
artikelen aardappelen, groenten, fruit en bloemen (voor
welker berekeningstechniek naar punt
5
wordt verwezen)
buiten beschouwing zou laten zou het
indexcijfer
4 punten
230
zijn gestegen. Aardappele;, groenten fruit en bloemen
hebben de ontwikkeling van het totaalindexcijfer sedert
oktober 1963 dus iets afgevlakt. Dit hangt samen met de
relatief gunstige prijsontwikkeling van deze artikelen ge
durende dit winterseizoen in vergelijking tot het winter-
seizoen der basisperiode. In vorige jaren hebben aard-
appelen, groenten, fruit en bloemen wel eens een volkomen
tegengestelde invloed uitgeoefend; ook in de toekomst is dit
niet uitgesloten. Dat hangt sterk af van klimatologische
omstandigheden (oogstverschuiving, oogstomvng) en ex-
portsituaties.
d. Mede in verband met hetgeen reeds onder punt
5
is
behandeld doet men er verstandig aan de ontwikkeling der
prijsindexcijfers niet op te korte termijn te beoordelen.
In grafiek T is een beeld gegeven van de ontwikkeling der
prjsindexcijfers op wat langere termijn. Er treden van
• maand tot maand schdmmelingen op, maar over de gehele
periode 1959/’60 – 1963 gezien kan men een duidelijke op-
lopende trend onderscheiden (zie ook grafiek II die het
voortschrijdend 1 2-maandsgemiddelde der totaalindex-
cijfers 1 – 6 aangeeft). In wezen geeft alleen het voort-
schrjdend 12-maandsgemiddelde een zuivere prijsverge-
lijking van het jaarpakket goederen en diensten dat aan de
indexcijferreeks ten grondslag ligt. Zodra men overgaat
tot berekening van maandindices zoals thans geschiedt –
hetgeen om redenen van praktische opportuniteit onont-
koombaar is – moet men er genoegen mee nemen dat,
althans ten dele, 66k pakketveranderingen van maand tot
maand hun invloed op de ontwikkeling der,indexcïjfers
doen gelden. Hetgeen uiteraard tot een omzichtige hante-
ring dezer indexcijfers noopt..
‘s.Gravenhage.
Dr. A. VAN BRAAM.
E.-S.B. 11-3-1964
De werelcihandelsconferentie
Het internationale overleg, dat na de tweede wereld-
oorlog reeds zoveel intensiever is dan daarvoor, zal in het
voorjaar in het teken staan van twee belangrijke inter-
nationale conferenties. Op 4 mei zal, zoals bekend, de
G.A.T.T.-tarievenconferentie worden geopend, nadat be-
trekkelijk kort daarvoor op 23 maart gedelegeerden uit
122 ]anden, waaronder vele Ministers, bijeen zullen zijn
geweest om de openingszitting van de ,,United Nations’
Conference on Trade and Development”, zoals de wereld-
handelsconferentie officieel heet, bij te wonen. Twee con-
ferenties, die beide vraagstukken van de internationale
handel tot onderverp zullen hebben, maar die elk hun
eigen betekenis hebben.
Bij het G.A.T.T.-overleg is het uitgangspunt de ver-
mindering van de internationale handelsbelemmeringen
met het accent op tariefverlaging, zulks met het doel een
uitbreiding van de internationale handel in het algemeen.
De wereldhandelsconferentie zal zich bezighouden met het
vraagstuk van de internationale handel in relatie tot de
problematiek van de
ontwikkelingslanden,
en in het bijzonder
met de vraag op welkewijze de handel dienstbaar kan
worden gemaakt aan de bevordering van de ontwikkeling
van deze landen.
Uit de doelstellingen van beide conferenties valt echter
ook af te leiden dat ze elkaar voor een deel dekken. Op de
G.A.T.T.-conferenties zal immers het vraagstuk van de
handelsbelemmeringen, die de export van de ontwikkelings-
landen beperken, eveneens onderwerp van overleg uit-
maken. Het opgestelde actieprogramma van de ontwikke-
lingslanden, waarin de wensen van
,
deze landen zijn neer-
gelegd, zal daarbij het uitgangspunt vormen.
De vraag
rijst,
waarom
daarnaast een wereldhandels-
conferentie ‘vordt gehouden, terwijl de problemen van de
ontwikkelingslanden in het G.A.T.T. maar ook in andere
internationale organisaties reeds grote aandacht krijgen.
Het vraagstuk van de grondstoffenprijzen bijv. is in zijn
algemeenheid aan de orde ‘in de Verenigde Naties, Com-
mission on International Commodity Trade (C.I.T.C.) en
vormt ook onderwerp van overleg in het kader van grond-
stoffenovereenkomsten. De reden dat een afzonderlijke
conferentie wordt gehouden is, dat de ontwikkelingslanden
niet tevreden zijn over de voortgang, die met name bij de
opheffing van de handelsbelemmeringen wordt gemaakt.
Deze landen verwachten een meer tegemöetkomende hoü-
ding van de ontwikkelde landen bij de oplossing van hun
problemen.
Voorgeschiedenis.
de nodige aandacht kregen. Dit werd nog eens duide-
lijk onderstreept tijdens de G.A.T.T.-Ministersconferentie,
– die in november 1961 werd gehouden en aan het slot waar-
van de Ministers in een verklaring betreffende de bevor
–
dering van de handel van de minder-ontwikkelde landen
de verantwoordelijkheid van de industriële landen te dien
aanzien erkenden. De ontwikkelingslanden konden hier-
mede niet tevreden worden gesteld en
tijdens
de
bijeen-
komst van de Economische en Sociale Raad van de Ver-
enigde Naties
1)
werd het houden van een wereldhandels-
conferentie aan de orde gesteld, nadat zij hierover tijdens
de Kairo-conferentie overeenstemming hadden bereikt.
De westerse landen zijn met dit voorstel akköord gegaan,
vooral ook omdat bij een zakelijke benadering van de
problemen, waarvoor de ontwikkelingslanden zich hadden
uitgesproken, een dergelijke conferentie reële betekenis
zou kunnen hebben.
Tijdens
de 17e zitting van de Algemene
Vergadering van de Verenigde Naties in 1962 werd de
unaniem in de E.C.O.S.O. aanvaarde resolutie tot het
houden van een wereldhandelsconferentie bevestigd, waar-
bij tegelijkertijd een aantal fundamentele punten werden
genoemd, die bij de samenstelling van de agenda in
aanmerking zouden dienen te worden geribmen. Met de
voorbereiding van de conferentie werd belast het
Preparatory Committee, dat thans voor de derde keer
bijeen is geweest. Tot Secretaris-Generaal van de confé-
rentie werd benoemd de Argentijn Dr. R. Prebisch.
De agenda.
Het hoofdthema van de conferentie is dus de ontwikke-
lingsproblematiek, waarbij het uitgangspunt vormt de vraag
in hoeverre de handel tot oplossing van dit vraagstuk kan
bijdragen. Twee belangrijkeaspecten staan hierbij op de
voorgrond, nl. de bevordering van de afzet van traditionele
produkten der ontwikkelingslanden en de bevordering van
de afzet van industriële eindprodukten en halffabrikaten,
die rechtstreeks de diversificatie van de economie van de
betrokken landen dienen. Hieraan zijn de agendapunten
internationale grondstoffenproblemen en de handel in half-
fabrikaten gewijd.
Een belangrijk agendapunt vormt voorts de financiering,
waarmede het betalingsbalansvraagstuk van de ontwikke-
lingslanden aan de orde wordt gesteld. Het dienstverkeer
zal hiervan een belangrijk onderdeel zijn. Afzonderlijke
1)
Economic and Social Council (E.C.O.S.O.),
De ontwikkelingslanden hadden er daarom
behoefte aan hun problemen in een inter-
nationaal forum, waar alle landen van de
wereld aanwezig zouden zijn te bespreken.
De westelijke landen konden aanvankelijk
weinig sympathie opbrengen voor deze, uit
de koker van de Sowjet-Unie voortkomende,
gedachte. Zij waren van mening dat in de
bestaande internationale organisaties en
met name’ ook in het G.A.T.T. de pro-
blemen van de ontwikkelingslanden reeds
E.-S.B. 11-3-1964
—–.
231
aandacht zal worden gegeven aan het institutionele vraag-
stuk, waarbij het zal gaan, om de vraag of een nieuwe
Organisatie voor de wereidhandel moet worden opgericht.
Ten slotte vermeldt de agenda het onderwerp regionale
economische groeperingen. Op elk dezer agendapunten zal
in het kort nader worden ingegaan.
Internationale grondstoffenproblemen.
Op dit terrein spelen twee hoofdproblemen een rol, nI.
de prjsschommelingen op de wereldmarkt en de dalende
tendens van de grondstoffenprijzen t.o.v. de
prijzen
van
industriële produkten: de ruilvoetverslechtering. Het eerste
heeft tot gevolg wisselende exportopbrengsten, die een
nadelige invloed hebben op de interne stabiliteit van deze
landen. Het tweede leidt tot dalende exportopbrengsten en
tot een aântasting van de ,,earning capacity” van deze
landen, waardoor het betalingsbalansvraagstuk wordt ver
–
verscherpt,.met alle gevolgen voor de economische ontwik-
keling. Het waken ‘tegen grote schommelingen van de
grondstoffenprijzen is derhalve voor de ontwikkelings-
landen van groot belang.
Het vraagstuk van de onevenwichtige ontwikkeling der
grondstoffenprijzen heeft al sinds lang de aandacht. Reeds
voor de oorlog heeft men gepoogd tot een ordening van
bepaalde grondstoffenmarkten te komen. Conjuncturele
omstandigheden waren toen aanleiding voor het ingrijpen
in de marktverhoudingen, dat vooral gericht was op be-
perking van het aanbod
2
). De na de tweede wereldoorlog
tot stând gekomen grondstoffenovereenkomsten leggen veel
meer de nadruk op de prijsstabiliteit door regulering van het
aanbod
3
); daarbij is het peil, waarop wordt gestabiliseerd,
van centrale betekenis. De ontwikkelingslanden streven
vanzelfsprekend een hoog’ peil na, waartegen de afnemers-
landen zich niet alleen verzetten op grond van commer-
ciële overwegingen, doch hierin ook gevaren zien voor een
vermindering van de afzet, waarmede de ontwikkelings-
landen uiteraard niet zijn gediend.
ilet valt dan ook te verwachten dat
tijdens
de wereld-
handelsconferentie, wanneer over grondstoffenovereen-
komsten wordt gesproken, de kwestie van de opbrengst-
prijs het belangrijkste discussiepunt zal zijn. Een hoge op-
brengstprjs zou, aangenomen dat deze geen invloed heeft
op de kwantiteiten, het betalingsbalansvraagstuk van de
ontwikkelingslanden aanmerkelijk kunnen verlichten.
Van Franse zijde wordt hierop de nadruk gelegd, terwijl
ook Dr. Prebisch in zijn rapport dat hij ter voorbereiding
van de conferentie heeft samengesteld, zich in deze richting
heeft uitgesproken. De gedachte, die ook tot uitdrukking
is gebracht in het rapport van Dr. Prebisch, is echter dat
grondstoffenovereenkomsten op zichzelf niet voldoende zijn
Door producentenovereenkomsten. D.m.v. regeringsovereenkomsten waaraan ook de verbrui-
kerslanden deelnemen.
om de invloed van de ruilverslechtering op de betalings-
balansen van de ontwikkelingslanden ongedaan te maken,
vooral ook gezien het
feit,
dat de vraag naar grondstoffen
nu eenmaal iiet zo inelastisch is, dat een hogere prijs ook
steeds hogere opbrengsten betekenen. Het vraagstuk van
de compensatoire financiering zal dan ook tijdens de con-
ferentie ter sprake komen. Hierop zal nog nader worden
teruggekomen.
Naast het prijsaspect is er de verruiming van de afzet.
Het ligt voor de hand dat hierbij vooral de gedachten uit-
gaan naar een onbelemmerde toegang tot de markten.
Zoals reeds opgemerkt hebben de ontwikkelingslanden in
het door hen opgestelde âctieprogramma hun wensen te
dien aanzien kenbaar gemaakt. Het gaat hierbij om de op-
heffing van tarifaire belemmeringen, kwantitatieve restric-
ties en interne belastingen, w.o. accijnzen. Wat de tarifaire
belemmeringen betreft zullen vooral de resultaten van de
Kennedy-ronde van betekenis kunnen zijn. De kwanti-
tatieve beperkingen zijn door de liberalisatie van de invoer
door de industrielanden hierbij van minder gewicht.
Moeilijker ligt het vraagstuk van de interne belastingen.
In verschillende landen, bijv W.-Duitsland (koffie), leveren
accijnzen op tropische produkten een niet onaanzienlijke
bijdrage tot de openbare middelen. Gezien de budgettaire
aspecten, die aan een liquidatie van dit soort heffingen zijn
verbonden, mag betwijfeld worden of de ontwikkelings-
landen op dit terrein veel zullen bereiken.
Intussen is het de vraag of de opheffing van alle handels-
belemmeringen veel zal opleveren. Berekeningen hebben
reeds uitgewezen dat het voordeel slechts op een paar hon-
derd miljoen dollar moet worden getaxeerd, hetgeen in het
licht van een tekort van 20 miljard dollar, dat volgens de
V.N. de ontwikkelingslanden in 1970 zullen hebben, be-
paald niet indrukwekkend kan worden genoemd.
Ten slottè”
AW
de afzet van agrarische produkten uit de
gematigde zones in de discussies over dit punt worden be-
trokken. Ook wat dit onderdeel betreft bestaat er nauwe
relatie met de zgn. Kennedy-ronde. Het aspect van de
surplussen en hun financiering, waarover de Franse rege-
ring bepaalde uitgesproken ideeën naar voren heeft ge-
bracht, is in het bijzonder ook voor de ontwikkelingslanden
niet zonder belang.
De handel in haiffabrikaten en eindprodukten.
Bij het streven naar verhoogde exportopbrengsten voor
de ontwikkelingslanden gaat het vooral oök om het be-
vorderen van de economische ontwikkeling, die zich con-
centreert om het vraagstuk van de diversificatie. Voldoende
exportopbrengsten, aangevuld door de financiële hulp,
dienen deze landen de middelen te verschaffen hen in staat
te stellen door investeringen in verschillende richtingen de
eenzijdigheid van hun economische structuren te door-
breken, en aldus het inkomensniveau te verhogen.
(1. M.)
spaarrekeningen * spaardeposito’s
bankboekjes
232
.-S.B. 11-3-1964
Wat het aspect van de afzet van
industrieprodukten
be-
treft zijn er twee mogelijkheden: grotere afzet op de binnen-
landse markt en/of uitbreiding van de export naar de in-
dustriële landen. Hoewel het eerste op den duur en naar-
mate de inkomens in de ontwikkelingslanden
stijgen
be-
langrijk zal worden, bieden de markten van de industriële
landen met hun grote koopkracht voorshands de grootste
mogelijkheden. Vrije toegang tot deze markten voor de
betreffende produkten wordt daarom door de ontwikke-
lingslanden gewenst. Deze wens is opgenomen in het zgn.
actieprogramma van de ontwikkelingslanden. Het spreekt
vanzelf dat de vervulling van dit desideratum in belangrijke
mate zal afhangen van de uitslag van de G.A.T.T.-onder-
handelingen.Wanneer overeenstemming wordt bereikt over
een tariefverlaging zal deze op grond van de meestbe-
gunstigingsregel ook aan de ontwikkelingslanden ten goede
komen. Volledige reciprociteit van deze landen om even-
eens tot tariefverlaging over te gaan zal dan wel niet
worden geëist. Om de ontwikkelingslanden op dit terrein
verder tegemoet te komen heeft de Belgische Minister
Brasseur een voorstel gedaan om aan de ontwikkelings-
landen bepaalde preferenties te geven, bedoeld als extra-
stimulans voor de industriële ontwikkeling.
De verwezenlijking van een dergelijk plan, dat een in-
breuk betekent op het beginsel van de meestbegunstiging
zal vanzelfsprekend problemen met zich brengen. Voor
welke produkten zal dit gelden en zijn deze produkten
aantrekkelijk voor de ontwikkelingslanden? Het zou zo
wel eens kunnen zijn dat industriële produkten, die voor
de ontwikkelingslanden van belang• zijn, juist niet aan-
vaardbaar zijn voor de industriële landen, omdat de be-
trokken bedrijfstakken reeds aanpassingsproblemen heb-
ben. Iets gemakkelijker zou de zaak komen te liggen,
wanneer er een behoorlijke regeling voor marktverstoring
zou komen, waar de ontwikkelingslanden tot nu toe niet
veel voor voelen. Men stuit hier op het belangrijké vraag-
stuk op welke wijze de industriële ontwikkeling en in het
algemeen de diversificatie van de economie der ontwikke-
lingslanden ingepast kunnen worden in een gewijzigde
internationale arbeidsverdeling zonder ernstige verstoringen
in de industriële landen te veroorzaken.
De financiering.
Wanneer de mogelijkheden tot uitbreiding van de handel
zijn besproken komt als vanzelf de vraag naar voren of
hetgeen bereikbaar is voldo&nde zal opleveren om de ont
wikkelingslanden in staat te stellen hun plannen tot eco-
nomische vooruitgang te realiseren. De verwachting is dat
een aanzienlijk ,,tekort” zal blijven bestaan. In een rapport
van de Verenigde Naties is berekend dat de ontwikkelings-
landen, uitgaande van de doelstellingen van de United
Development Deca’de in 1970, met een gemiddelde jaar-
lijkse groei van
5
pCt., een totaal tekort op hun betalings-
balans zullen hebben van $ 20 mrd. Men zou dit de rekening
kunnen noemen die de ontwikkelingslanden aan de indus-
triële landen presenteren.
In dit verband moge nog in het kort aandacht worden
gegeven aan het vraagstuk van de compensatoire finan-
ciering. Zoals bekend zijn in het kader van de Verenigde
Naties, de C.J.-T.C., twee plannen ter sprake geweest: het
D.J.F.-plan en het O.A.S.-plan
4
). Beide plannen hebben ten.
doel door middel van een verzekeringssysteem de ontwik-
kelingsplannen schadeloos te’stellen voor wisselende export-
4)
D.I.F.: Development Insurance Fund. O.A.S.: Organisa-
tie van Amerikaanse Staten.
opbrengsten. De studie van deze plannen werd in verband
met hiertegen bestaande bezwaren opgeschort. Het valt te
verwachten dat
tijdens
de wereldhandelsconferentie het
vraagstuk van de compensatoire financiering wederom in
discussie zal komen. De Secretaris-Generaal van de con-
ferentie heeft in zijn rapport hieraan ruime aandacht ge-
geven. Inmiddels heeft Prof. Meade nieuwe ideeën ont-
wikkeld, die aan de discussies over dit vraagstuk onge-
twijfeld nieuwe impulsen zullen geven.
Dat aan het dienstenverkeer in dit verband bijzondere
aandacht zal worden gegeven ligt niet alleen aan de speci-
fieke problemen, die op dit terrein liggen. Het diensten-
verkeer vergt nI. grote uitgaven van de ontwikkelingslanden,
omdat de dienstverlening overwegend in handen is van de
ontwikkelde landen, alhoewel het streven van de ontwik-
kelingslanden erop gericht is ook op dit gebied eigen
Het Europa der Inflatielanden
West-Duitsland staat nog bekend als een
E.E.G.-land met weinig interne’ infiatoire span-
ningen. Gevaar zou vooral dreigen door lid-
staten, die wel in een zonde-staat van inflatie
zouden leven, voornamelijk Frankrijk en Italië.
In een beschouwing in ,,Der Volkswirt” van
28 februari jI. wordt evenwel ernstig rekening
gehouden met loonpolitieke spanningen. Een
uitbarsting zou zich namelijk in de herfstmaanden.
kunnen voordoen, derhalve ongeveer een jaar
na die in ons laid'(ondanks Heine’s uitspraak,
dat .in Nederland alles later zou geschieden).
In die maanden kunnen namelijk voor ca. 8 mln.
werknemers, in o.m. de metaal en chemische
industrie, de loonovereenkomsten worden op-
gezegd.
Evenals hun Nederlandse confraters hadden de
Duitse vakbewegingsleiders voor 1963, onder de
indruk van het minder gunstig lijkende conjunc-
tuurperspectief, matige looneisen gesteld. Boven-
dien hadden Duitse werkgevers, door een uit-
sluiting in het voorjaar van 1963, effectieve tegen-
stand geboden. Nu echter de orders weer toe-
stromen, o.m. door een grotere exportvraag, is
een herhaling hiervan onwaarschijnlijk.
De vakbewegingen zouden dan ook, gezien de
economische ,,Schönwetterlage”, een groot-
scheeps loonoffensief voorbereiden. Het tegen-
spel van de werkgevers beperkt zich nog tot
,,Warnungen, Masshalteappelle und Seelen-
massage”. Voorts trachten zij de rijen te sluiten;
hun Nederlandse confraters zouden hen echter
kunnen mededelen hoe moeilijk dat is bij een
krapte arbeidsmarkt.
Tijdens een recent debat in de Eerste Kamer
uitte een voormalig bewindsman zijn ongerust-
heid over Nederlands concurrentiepositie na het
doven van de buitenlandse infiatiehaarden. De
mogelijkheid bestaat evenwel dat in het grootste
nabuurland zo’n haard spoedig (nog). zal ont-
vlammen, hetgeen zou betekenen dat een Europa
.der Uitgedoofde Infiatiehaarden voorshands
niet is te verwachten.
M. H.
E.-S.B.. 11-3-1964
233
– -.
/
activiteiten te ontwikkelen. In-de discussie zal het vervoer
•
een vooraanstaande plaats innemen. Tegenover wensen
– .
van ontwikkelingslanden zullen de scheepvaartlanden de
vlagdiscriminatie aan de orde stellen. Ook op dit terrein
zal uiteindelijk een modus moeten worden gevonden 06
een synthese van belangen tot stand te brengen.
Institutionele vraagstukkej’i.
De centrale vraag bij dit agendapunt is de kwestie of
–
een nieuwe internationale organisatie in het leven moet
worden geroepen of dat moet worden volstaan met een
periodiek terugkerende wereldhandelsconferentie, terwijl
het eigenlijke werk in bestaande organisaties wordt ver-
richt. Verschillende varianten op deze twee uitersten zullen
worden besproken. Daarbij zal uiteraard de positie van
het G.A.T.T. in het geding komen. De ontwikkelingslanden
zijn van mening dat deze overeenkomst onvoldoende is
afgestemd op hun problemen. Inmiddels hebben de Ver-
• enigde Staten tijdens de 21e zitting van het G.A.T.T., welke
thans in Genève wordt gehouden, een voorstel tot wijziging
– –
van deze overeenkomst ingediend met het doel hieraan
tegemoet te komen. Niet in de laatste plaats vanwege de
politieke aspecten, die aan dit onderwerp zijn verbonden
• zal dit onderwerp veel stof tot discussie geven; men zal
daarbij hebben te bedenken dat nieuwe instituten opzich-
zelf geen problemen oplossen.
Regionale groeperingen.
De ontwikkelingslanden zullen bij het punt vari de regio
nale samenwerking de E.E.G. ter sprake brengen in haar
• –
verhouding tot derde landen. De vrees van vele landen
•
dat zij, door een binnenwaarts gerichte politiek van de
E.E.G. in hun belangen zullen worden benadeeld is groot
–
en deze landen zullen opnieuw druk op de E.E.G. uit-
oefenen, opdat zij zoveel mogelijk zal openstaan voor hun
problemen.
Voorts zal bij dit agéndapunt de vraag behandeld worden
in hoeverre langs de weg van regionale samenwerking tussen
~ntwikkelingslanden, bijv. door middel van het onderling
geven van preferenties (een Egyptisch voorstel) de diversifi-
catie, kan’worden bevorderd. Wanneer men deze preferenties
1
niet zou gieten in de vorm van een vrijhandelszone of een
–
douane-unie zal-het G.A.T.T. ook hierdoor geweld worden
aangedaan. Of de ontwikkelingslanden ,op korte termijn
veel hiervan mogen verwachten moet, gezien de ervaringen,
die met een nauwere samenwerking tussen ontwikkelings-
landen tot nu’toe zijn opg&laan, worden betwijfeld.
• Slotbeschouwing.
In het vorenstaande zijn de belangrijkste problemen
aangeduid, die tijdens de wereldhandelsconferentie aan de
orde zullen komen. De ontwikkelingslanden zullen hun
wensen op tafel leggen. Zij verwachten op deze conferentie
–
van de industrielanden inwilliging van deze wensen. In
hoeverre laatstgenoemde landen hieraan zullen voldoen
dient te worden afgewacht. Wel dient bedacht te worden
dat verschillende voorstellen van zo verstrekkende bete-
kenis zijn en zo zeer de grondslagen van de internationale
economische betrekkingen raken; dat zij een nadere be-
studering noodzakelijk zullen inaken. Voorts mag men niet
uit betoog verliezen dat een conferentie van deze omvang,
waar ook vertegenwoordigers van verschillende inter-
nationale organisaties aanwezig zullen zijn, weinig geschikt
is om handelspolitieke vraagstukken in concreto op te
lossen.
Het beste resultaat dat men van een dergelijke confe-
rentie
5)
zal mogen verwachten is dat duidelijk de richting
wordt aangegeven, waarin de vraagstukken van de inter-
nationale handel in het licht van de ontwikkelingsproblema-
tiek tot oplossing dienen te worden gebracht, opdat aan de
werkzaamheden in de bestaande internationale organisa-
ties, een nieuwe stimulans zal worden gegeven. Daarbij
zou het nuttig zijn, de bestaande instituten, die zich met
deze vraagstukken bezig houden, organisch met elkaar in
verband te brengen: zakelijk werkende instituten, naast
organisaties voor politiek dverleg, ieder met een duidelijke.
doelstelling. Wanneer dit doel zou worden bereikt zou.
deze conferentie reeds geslaagd mogen heten.
Leidschendam.
A. HOUTMAN.
5)
,,Het primaire doel”, aldus Dr. Prebisch, is ,,to point the way towards a new trade policy for development”.
Enkele macro-economische aspecten van het bouwbeleid
Inleiding.
De Bouwnota van oktober 1963, waarin de Minister van
Volkshuisvesting en Bouwnijverheid zijn bouwbeleid uit-
stippelt, verdient om
meer dan een reden de aandacht.
Aandacht niet alleen in verband met de urgentie van het
woningvraagstuk en de door hem geschetste mogelijkheden
tot verhoging van de bouwproduktie ende produktiviteit,
doch ook in verband met het beroep dat de Minister doet
op medewerking van allen die bij het bouwen en de pro-
blematiek van het bouwen zijn betrokken.
De belangrijkste maatregelen welke de Minister in deze
nota aan de orde stelt, kunnen
–
zeer summier behandeld
–
als volgt worden weergegeven:
De verbetering van de sociale status van de werknemer, in
het bouwbedrijf.
De Minister acht deze verbetering van belang voor de
expansie van het bouwpotentieel, het verminderen van de
overspanning op de bouwmarkt en het vergroten van de
arbeidsproduktiviteit.
234
Grotere concentratie en continuïteit
bjj
de uitvoering van
woningbouwwerken.
Ook deze maatregel is duidelijk gericht op het bevorderen
van de arbeidsproduktiviteit: Het streven hiernaar zal nog
bevorderd worden door contingenterings- en vergunnings-
faciliteiten voor arbeidbesparende bouwwerken.
Research met betrekking tot de bouwnj/verheid en de volks-
huisvesting.
Op dit’ punt wordt met name voor de bouwtechnische
en micro-economische research een aantal onderwerpen
genoemd, waarvan de studie kan leiden tot een vergroting
van de efficiency bij het bouwen.
Tot zover de belangrijkste maatregelen en de strekking
van de Bouwnota van de Minister voor Volkshuisvesting
en Bouwnijverheid. Begrijpelijk is de aandacht welke
–
in verband met schaarste van bouwarbeiders
–
gegeven
wordt aan de verbetering van de arbeidsproduktiviteit.
Minder duidelijk is het waarom
bij
de mogelijkheden tot
–
‘ ,
E.S.B. 11-3-1964
verbetering van de arbeidsproduktiviteit nauwelijks wordt
gesproken over het stimuleren van het aanbod van kapitaal
voor vervanging van arbeid door middel van mechanisatie
en industrialisatie van de woningbouw. Behalve daarvoor
is de beschikbaarheid van kapitaal ook van belang voor
de terecht zo nadrukkelijk gestelde continuïteit in de bouw-
produktie. –
Over deze aspecten van de bouwproblematiek wordt in
de nota niet gesproken. Weliswaar wordt opgemerkt, dat
een toename van de investeringen belangrijke macro-eco-
nomische facetten heeft, doch van een nader ingaan op
deze problemen wordt bewust afgezien.
,,Het spreekt van-
zelf”,
aldus de nota,
,,dat het macro-economisch beleid van
de Regering rekening zal houden met en mede zal zijn af-
gestemd op het jn deze nota uitgestippelde bouwbeleid”:
De vraag rijst echter waarop het hierboven uitgesproken
vertrouwen in het macro-ecônomische beleid van de rege-
ring is gebaseerd. Uit de feitelijke ontwikkelingen na
1945
is hiervan o.i.
1)
weinig gebleken. De macro-economische
aspecten van het bouwbeleid verdienen – zeker wanneer
gesproken wordt van een pluriform beleid – duidelijker
en uitvoeriger te worden besproken. Wij hopen, door een
nadere bepreking van enkele conjuncturele en structurele
aspecten van het woningbouwprobleem, in dit artikel aan
te tonen waarom een coördinatie van het algemeen eco-
misch beleid en het bouvbeleid zo noodzakelijk is voor
het realiseren van de beoogde produktievergroting in het
bouwbedrijf. –
Bouwbeleid en conjunctuurpolitiek.
In verband met de relatie tussen bouwbeleid en conjunc-
tuurpolitiek dient met een enkel woord te worden gewezen
op de invloed van de conjunctuur op de bedrijvigheid in
de woningbouw. Het bouwbedrijf is sterk gevoelig voor de
conjunctuur, aangezien bouwopdrachten en bouwbe-
drjvigheid in beltingrijke mate afhankelijk zijn van de
rendementen van bouwinvesteringen. Hierop zijn, wat de
woningbouw betreft, op de eerste plaats de ontwikkelingen
van bouwkosten en huren van invloed. De opgaande con-
– junctuur leidt meestal tot een stijging van de bouwkosten.
Deze ontstaat veelal eerst in de industriële sector of
utiliteitsbouw, aangezien dikwijls daar de vraag naar nieuwe
bouwwerken het eerst zal toenemen. Aangezien echter vooi
deze bouwwerken en voor woningbouwwerken groten-
deels dezelfde arbeiders en materialen nodig zijn, zullen in
een opgaande conjunctuur ook de bouwkosten in de woning-
bouw
stijgen.
Vooral wanneer een toename van de vraag
naar bouwwerken leidt tot overspanning van de bouw-
markt, zullen – in verband met de kans op stagnaties –
grotere risico’s ingecalculeerd worden en dus de prijzen
voor nieuwe bouwwerken stijgen.
De
huren
voor de nieuw te bouwen woningen zijn, be-
halve van de bouwkosten, ook afhankelijk van de huren
van de bestaande woningvoorraad. Een toename van de
welvaart heeft hierop weinig invloed. Een stijging van de
inkomens leidt, vooral bij de lagere inkomensgroepen,
eerder tot meer consumptieve bestedingen dan tot een
bereidheid meer geld te besteden voor een betere woning.
De huren zijn derhalve minder conjunctuurgevoelig dan de
bouwkosten. Hierdoor daalt de fentabiliteit voör nieuwe
woningen en daarmede ook het aanbod van kapitaal daar-
voor. De hoogconjunctuur heeft dus een contrair effect op
de woningbouwbedrijvigheid.
1)
R. H. Bredero: ,,Welvaart en Woningbouw”, Assen 1963.
De hureri zijn uiteraard 6ok afhankelijk van de mate
waarin de woningvoorraad toet eikend is: Een schaarstè
aan woningen kan leiden tot
stijging
van de huren en een
groter aanbod van kapitaal. Indien de overheid echter,
zoals in ons land, bij wonirïgschaarste èn hoogconjunctuur
toch een politiek van huurbeheersing volgt, wordt het
hierboven genoemde contraire effect van de hoogconjund-
tuur versterkt en eên èconomisch verantwoorde uit-
breiding van dè woningbouwproduktie belemmerd.
Met de hierboven beschreven invloeden en nodige voor-
zorgen is nauwelijks rekening gehouden bij de na-oorlogse
conjunctuurpolitiek. Kenmerkend in dit verband is de
situatie in de jaren
1955-1957.
De in die jaen ontstane
loonsverhogingen, gevoegd bij een, politiek van prijs-
stabilisatie, heeft geleid tot een vermindering van de be-
sparingen, schaarste op de kapitaalmarkt en overbesteding
rond 1957. Deze overbestedingen zijn echter ook bevorderd
door de huurbeheersing, de daarmede verband houdende
voorschriften met betrekking tot de beheersing van de
rentevoet voor woningbouwkapitaal en het mede daardoor
verminderde aanbod van lange-termïjnmiddelen. De des-
ondanks met behulp van kortlopende infiatoire middelen
gefinancierde uitbreiding van de woningbouw heeft in 1957
de omslag vaif de hoogconjunctuur bevorderd.
Ook de conjunctuurpolitiek waarmede deze overspanning
werd bestreden, is nadelig geweest voor de woningbouw.
Naast verhoging van het algemene disconto werden de
bestedingen o.m. beperkt door de afgifte van dé ver-
gunningen voor woning- en wegenbouwwerken te ver-
minderen. In deze situatie zijn woningbouw en bouw-
bedrijven gebruikt
ten behoeve van de algemene conjunc-
tuurpolitiek. Van een doelmatige inpassing van de pro-
duktie van de bouwnijverheid in het conjuncturele bestel
is dan ook nauwelijks sprake geweest.
Uit deze ontwikkelingen blijkt hoe een niet onderkennen
van de invloed van de conjunctuur en een onjuiste con-
junctuurpolitiek kunnen leiden tot stagnaties in de kapitaal- –
voorziening en discontinuiteiten in de woningbouw. –
De ervaringen van de jaren vijftig zijn ook voor de
situatie van vandaag nog actueel. Ofschoon men, in ver-
band met de kans op nieuwe looneisen, begrip kan hebben
voor prijsbeheersing, schuilt hierin – gezien de reeds toe-
gepaste loonsverhogingen – ook nu weer een gevaar voor
een toename van de bestedingen en vermindering van de
besparingen..In dit verband is de functie van de prijs en
met name van economisch gezondere huren van belang.
Wij raken hiermede aan, de structurele aspecten van het
algemeen économisch beleid.
Structuur.
Economisch juiste huren zijn ook structureel van groot
belang. Het kunstmatig laag houden van de huren, samen-
hangend met de geleide loonpolitiek, heeft geleid tot een
minder doelmatig gebruik van de bestaande woning-
voörraad en tdt een onnodige vergroting van de vraag
naar nieuwbouw. Daarnaast zijn de huurprijzen van invloed
op de overige consumptieve bestedingen en met name op
die voor luxe goederen. Ook langs deze weg kunnen door
een te laag huurmveau de besparingen en daardoor het
aanbod van kapitaal verminderen. Dit gevaar wordt nog
groter indien, zoals de President van De Nederlandsche
Bank naar aanleiding van de welvaartsloonronde in 1956
opmerkte, de toenemende welvaart niet benut wordt voor
een vermindering van de achterstand bij de huren.
E.-S.B. 11-3-1964
–
‘
235
S’
Economisch reële huren zijn verder niet alleen van be-
lang voor het aanbod van kapitaal, doch maken ook een
hogere beloning en stimulering van het aanbod van bouw-
arbeiders mogelijk. Een expansie van de bouwproduktie
is dan ook slechts te verwachten, indien de algemene eco-
nomische politiek uitgaat èn van de prioriteit van het
bouwen èn van de schaarste van de produktiefactoren;
Een sanering van de prijsvorming is daarbij noodzakelijk
zowel in verband met het algemene evenwicht tussen, mid-
delen en bestedingen als voor een vergroting van het aan-
bod van de produktiefactoren en de woningbouwproduktie.
Het verband tussen de eco’iomische aspecten en de bouw-
produktie k’an schematisch als volgt worden samengevat:
Euren
L-
1
Rentevoet
J
Lonen
Consumptieve
beste
I–LL
dingen
Aanbod
Aanbod
kapitaal
arbeid
Woningbouw-
produktie
Het onderkennen van de genoemde factoren en de relaties
daartussen moge dan, behalve voor een illustratie van de
economische zijde van de woningbouw, tevens van belang
zijn voor een verbeteren van de noodzakelijke coördinatie
tussen de algemeen economische politiek en het bouw-
beleid.
Utrecht.
Dr.
R. H. BREDERO.
1
INGEZONDEN STUK
Dr. Th. M. Metz te ‘s-Gravenhage schrijft ons:
Gaarne wil ik mijn erkentelijkheid betuigen voor het
sympathieke artikel over mijn brochure ,,Der hollandische
Kaufmann” in ,,E.-S.B.” van 4maart jl.’Ik zou evenwel op
een kleine vergissing willen attenderen. In het artikel wordt
namelijk ten onrechte verondersteld dat Duitsers mijn land-
genoten zouden zijn. Mijn landgenoten zijn echter Neder-
landers.
Dr. J. A. Geertman en Drs. A. H. Geertman: Economisch-
Technische Verséhijnselen 1.
Derde, herziene en ver-
meerderde druk. Uitgave Agon – Elsevier, Amsterdam/
,
Brussel 1964, 350 blz.
Het boek van de heren Geertman (twee delen, waarvan
hier slechts het eerste deel besproken wordt) is blijkens.het
voorwoord in de eerste plaats geschreven als stud.ieboek
voor het, vak Economisch-Technische Verschijnselen voor
het examen S.P.D.
Door de ontwikkeling die de economische therie de
laatste tientallen jaren onderging heeft zij ‘dermate aan
realisme gewonnen dat de mogelijkheid ontstond de eco-
mische praktijk op geheel nieuwe wijze te benaderen. Een
,,klassiek” studievak als Organisatie en Techniek van de
Handel – de naam geeft de beperktheid reeds aan –
kreeg daardoor een geheel nieuwe gestalte en, ‘obr het’
economisch vakonderwijs, een nieuwe naam: Economisch-
Technische Verschijnselen (E.-T.V.). In dit vak w rden in
de praktijk voorkomende economische instituten (bijv.
béurzen) en verschijnselen (buy, merken, marktvormen,
conjunctuur) beschreven tegen de achtergrond van de alge-
mene en bedrijfseconomische, theorie.
Een dergelijke behandeling heeft zeer veel aantrekkeljks.
De verscheidenheid van de praktijk wordt verklaard en
de. theorie wordt door de confrontatie met praktischr ver
schijnselen voor de student levendig,
t
in hoeverre het mogelijk is deze synthese didactisch be-
vredigend tot stand te brengen onttrekt zich aan ons oor-
deel; wij menen dat de ,heren Geertman daarin niet vol-
ledig zijn geslaagd. De in het boek behandelde onder-
werpen vormen geen eenheid vanuit een bepaald gezicits-
punt of uitgangspunt. De
schrijvers,
die als uitgangspunt
kiezen de doeleinden van de onderneming, zijn dit blijk-
baar zelf ook van mening gezien de inleidende opmerkingen
tot hoofdstuk 8, waarin zij zeggen de lijn van hun betoog
te moeten onderbreken om enkele onderwerpen te be-
spreken, die daar niet in passen, doch die wel deel uit-
maken van het programma van het examen waarvoor het
boek een opleiding biedt. Deze onderwerpen zijn: ops
,
lag,
handel, vervoer, verzekering, P.B.O. en Vestigingswet Be-
drijven.
Nu wil het ons voorkomen dat in de praktijk deze onder-
werpen toch belangrijke instituten zijn. Wanneer zij in de
structuur van een boek over economische verschijnselen
niet ingepast kunnen worden zou het wellicht overweging
verdienen deze structuur, of het uitgangspunt, nog eens
kritisch te bezien,. De student kan zich nu terecht afvragen
of het vak dat hij studeert wellicht’ een verzameling is van
min of meer onsamenhangende onderwerpen of dat de
theorie niet in staat is de verscheidenheid van de realiteit
tot een samenhangend geheel te maken. Het laatste lijkt
ons niet het geval, doch daarvan overtuigt de opzet van
dit boek zekçr niet.
Dit alles neemt niet weg dat wij voor het boek als hulp-
middel bij het economisch vakonderwijs veel waardering.
kdnnen hebben. Dit geldt in het bijzonder, voor de be-
schrijvende paragrafen, die de daarop betrekking hebbende
theoretische beschouwingen afwisselen. Zij zijn levendig
en geïllustreerd met actuele, voorbeelden.
De meer theoretische passages zijn toegelicht met vele
cijfervoorbeelden die – behoudens een bezwaar waarop
wij nog terugkomen – de uiteenzettingen aanzienlijk ver-
duidelijken. Het zijn echter vooral deze passages – een
scherpe scheidslijn met beschrjvende gedeelten is moeilijk
te trekken ,- waarbij wij enkele kanttekeningen willen
plaatsen met betrekking tot hun didactische kwaliteiten.
In de eerste plaats – maar daarover kan men uiteraard
van mening verschillen – lijken ons de theoretische be-
schouwingen hier en daar wat summier en, wellicht daar-
door, duister. Wie in de theoretische denkschema’s en
terminologie “thuis is ondervindt daarvan geen hinder. De
student waüvoor het boek werd geschreven staat echter
goeddeels voor een hem nog vreemde materie en een term
als ,,atomistische vraag” (blz. 54) vergt dan toch enige
toelichting. Om een ander voorbeeld te geven: de uiteen-
zetting (blz.
56)
van de gedachten van Triffin met betrek-
king tot de benadering van het begrip produkt van de
substitutiemogelijkheden uit is voor de lezer, die eerst kort
voordien kennis maakte met de kruiselasticiteit, naar ons
gevoel wel erg beknopt en zwaar.
S
–
236
.
‘
E.-S.B. 11-31964
I
In de tweede plaats viel ons op dat sommige onder-
werpen enigszins verspreid door het boek worden be-
handeld. Zo komt op blz. 31 het beloop van de curve der
totaje kosten ter sprake; eerst op blz. 62 wordt dit beloop
vollédig verklaard.
Nog meer valt dit op bij de behandeling van het begrip
monopolistische concurrentie. Dit komt, met terloopse toe-
lichtingen, reeds ettelijke malen voor in de tekst voârdat
het in hoofdstuk 7 wordt behandeld.
Dan nog echter is de formulering weinig kernachtig.
Er zijn meer passages in het boek – en hiermede komen
wij tot een derde kanttekening – waar de formulering
naar ons gevoelen in duidelijkheid tekort schiet. De be-
doelde passage aan het begin van hoofdstuk 7 is daarvan
een voorbeeld. ,,Voor het begrip monopolistische concur-
rentie”, zo lezen wij, ,,is een essentieel vereiste dat het pro-
dukt gedifferentieerd is”. Men vraagt zich af, gedifferen-
tieerd ten opzichte waarvan? ,,Dit wil niet zeggen”, zo gaat
de tekst verder, ,,dat er tussen de individuele produkten
kunstmatige verschillen worden gebracht, maar wel dat
hier series van uniforme produkten worden gemaakt. De
monopolislische concurrentie gaat gepaard met produktie
in grote series, die door middel van reclame aan de man
moeten worden gebracht”.
Nu menen wij toch dat de omvang van de produktieserie
met de majktvorm weinig te maken heeft; monopolistische
concurrentie – en reclame – kunnen zich even goed voor-
doen bij stukproduktie (in technische zin). Voorts: wil men
met de zinsnede, dat tussen de produkten geen kunstmatige
verschillen zijn gebracht, duidelijk maken dat er geen ver-
schillen zijn, of dat deze verschillen altijd reëel zijn? De
rest van de zin verduidelijkt een en ander geenszins. Het
gaat, zo wordt gezegd, om series uniforme produkten. Wie
op dit terrein niet thuis is, raakt nu het spoor goed bijster.
Zijn de produkten nu dnderling verschillend of uniform?
Of zijn de series verschillend?
Een ander voorbeeld van vage formulering biedt het
begrip toelevering. Wanneer de student in het vak bedrijfs-
economie bij de externe Organisatie reeds kennis heeft ge-
maakt met het begrip differéntiatie kan hij zich terecht
gaan afvragen in welk opzicht de toelevering daarvan ver-
schut. Indien er geen verschil is heeft een afzonderlijke term
geen zin, indien het wel bestaat moet het duidelijk zijn.
Deze kritische opmerkingen betreffen-vooral het boek
als stuclieboek voor een bepaalde categorie studerenden,
doch als zodanig wordt het in het voorwoord gepresenteerd.
Het is ook hierom dat wij nog steeds geen bewondering
kunnen hebben voor de consequent differentiële benadering
van alle voorbeelden van confrontatie der kosten en op-
brengsten. Deze benadering is principieel anders dan de
betrokken groep van studerenden bij het vak bedrijfs-
economie leren en zal de studie nodeloos moeilijker maken.
Onwenrugheid ten aanzien van deze benadering heeft ook
voor ons sommige passages eerst na herhaalde lezing
duidelijk gemaakt.
Daar het onderricht door docenten deze en dergelijke
bezwaren kan ondervangen zal Economisch-Technische
Verschijnselen door menig opleidingsinstituut gaarne op
de literatuurlijst worden geplaatst. Bovendien verhoogt het
grote aantal goed gerangschikte opgaven de bruikbaarheid
bij het onderwijs aanzienlijk. In hoeverre het besluit ook
de uitwerkingen van deze opgaven op te nemen een wijs
• besluit is geweest laten wij gaarne over aan het oordeel
van de docent die in. de onderwijspraktijk met het boek
moet werken.
‘s-Gravenhage.
Drs. A. G. TER HENNEPE.
Prof. R. Vernon: The dilemma
of
Mexico’s development.
Harvard Universty Press, Cambridge, Massachusetts,
1963, 226 blz., $ 4,95.
Mexico is sinds geruime tijd een favoriet object voor
,,development economists”. Het land heeft van oorsprong
een agrarische en extractieve economie maar; mede door
stimulering van regeringszijde, wordt de industrialisatie
er bewust bevorderd; het heeft een open extern monetair
stelsel (Mexico heeft nooit deviezencontrole gekend),
omvangrijke buitenlandse investeringen, een snelle be-
volkingsgroei en een ,,agrarische hervorming” waarover
in vele andere landen van Latijns Amerika nog slechts ge-
praat wordt. Vrijwel alle typische fenomenen van onder-
ontwikkeldheid zijn (of waren, want sommige zijn bezig
te verdwijnen) in Mexico te vinden, met als extra compli-
catie de problemen veroorzaakt door het nabuurschap met
de Verenigde Staten, de ,,reus van het Noorden” (het is
niet oninteressant dezelfde aanduiding in Guatemala ten
opzichte van Mexico te. horen gebruiken).
Studies, waarin een geïntegreerde analyse van de politieke
en economische ontwikkeling van Mexico wordt gegeven
zijn schaars. In deze leemte is nu goeddeels voorzien door
Prof. Vernon, die zijn sporen als inter-disciplinair ondet.-
zoeker reeds verdiende als leider van de serie onder-
zoekingen in de ,,New York Metropolitan Study” en als
auteur van de in die serie verschenen samenvatting ,,Metro-
polis 1985″.
De ondertitel van Vernons boek is: ,,The roles of the
private and public sectors”. Hij analyseert de geschiedenis
van elk dezer beide sectoren en hun inter-relatie. Statistisch
draagt de publieke sector minder dan 10 pCt. van het
bruto nationaal produkt bij
(1959).
In. feite is de invloed
van de overheid echter veel aanzienljker, gezien haar
invloed op de gedragingen van de particuliere sector.
Ten einde de huidige toestand in een juist perspectief
te stellen analyseert Vernon eerst het ontstaan van het
Mexicaanse economische en politieke bestel gedurende de
regimes van de presidenten Benito Juarez (1858-1872) en
Porfirio Diaz (1876-1911). Onder beide presidenten domi-
neerde een uitgesproken laissez-faire economisch beleid,
reactie op de streng geordende Spaanse koloniale periode;
Diaz bevorderde krachtig het aantrekken van nieuwe
buitenlandse (vooral Amerikaanse) investeringen, o.a.
door het aanleggen van een noord-zuid transportnet.
De produktie en export. van katoen en andere landbouw-
produkten en van metalen nam sterk toe. De problemen
veroorzaakt door de nadruk op noord-zuid communicaties
onder verwaarlozing van oost-west verbindingen (mci.
boerderij-naar-markt verbindingen) hebben ook recente
Mexicaanse regeringen nog achtervolgd.
Vervolgens analyseert Vernon de ontwikkeling tijdens
de periode 1910-1940, waarvan de eerste zeven jaren de
anti-Diaz revolutie vormden. Hij schetst de elkaar zonder
revolutie maar toch nog als uitvoerder van de laatste revo-
lutie opvolgende regeringen; Mexico’s voornaamste poli-
tieke partij heet de ,,Partij der Revolutionaire Instelling”.
Het bewind van president -Cardenas (landhervorming,
nationalisatie der petroleumwinning) ontvangt speciale
aandacht.
Hierna volgt een analyse van de ontwikkeling sinds
1940. Vernon constateert een snelle groei in de periode
1940-1960: het bruto nationaal produkt nam jaarlijks toe
met 6 â
6,5
pCt. bij een bevolkingstoename van ca. 2,7 pCt.
per jaar. Het levenspeil der bevolking steeg dan ook aan-
zienlijk. Onder de presidenten Alemân, Ruiz Cortines en
E.-S.B. 11-3-1964
.
237
Lopez Mateos werd een actieve overheidspolitiek gevoerd,
waarbij de nadruk werd gelegd op het uit de weg ruimen
van ,,bottle-necks” (bijv. door modernisering der spoor-
wegen).
Zo komt Vernon geleidelijk tot een kritische analyse
van de huidige toestand. In Mexico wordt gelijktijdig een
aantal evenwichten bewaard: 1. binnen het politieke leven
tussen de verschillende segmenten van de sterk dominerende
regeringspartij: de P.R.I.; 2. tussen de ,,politicos” en de
,,técnicos”, de eersten handelend onder de invloed van
het sub 1 genoemde politieke evenwichtsstreven, de l.at-
sten (meestal hogere ambtenaren en hoogleraren), natio-
nalistisch en deels socialistisch georiënteerd, geneigd
nieuwe wegen in te slaan en 3. tussen de particuliere en de
publieke sector. Naar analogie van de opkomst der
,,técnicos” in de publieke sector heeft zich ook in de
particuliere sector een nieuwe nationalistisch georiën-
teerde groep ontwikkeld. Langzamerhand kwam hierdoor
ten aanzien van delicate onderwerptn
I
als buitenlandse
investeringen één enkele doctrine van het gehele georgani-
seerde bedrijfsleven tot stand, tenderend naar het zien
van buitenlandse investeringen als aanvullend op Mexi-
caanse ennaar vermijding van buitenlandse controle op
Mexicaanse maatschappijen.
Aldus komt Vernon tot wat hij ,,the Mexican dilemma”
noemt. Sinds begin 1960 is de groei van Mexico vertraagd
en de vooruitzichten ziet hij als niet hoopgevend. Een
snelle uitbreiding van de uitvoer noch verdere massale
vervanging van de invoer zullen z.i. deze groei kunnen
stimuleren, terwijl de vermoedelijk wel stijgende inves-
teringen evenmin een drastisch verschil zullen maken.
Er is dus een ander soort stimulans nodig en dit leidt
Vernon tot de vraag, of een politiek systeem van meer
dan één partij als alternatief voor het bestaande ,,één-
partij”-systeem uitkomst zou kunnen brengen. De bestaan-
de P.R.I. zou bijv. kunnen uiteenvallen in een meerder
–
heidspartij van midden en links en een minderheidspartij
van rechtse elementen. Doch Vernon constateert onniid-
delljk de daaraan verbonden gevaren: sinds 140 jaren
Mexicaanse onafhankelijkheid heeft geen Mexicaanse
partij haar greep op de regering vredelievend laten vallen.
Dit en de daarmede vervlochten Mexicaanse traditie van
,,machismo” (,,manneljkheid”) maken de kans op een
succesvol vreedzaam ‘multi-partijensysteem gering.
Een alternatieve mogelijkheid, nl. snelle en dynamische
acties van een ,,sterke” president, waarbij het evenwicht
tussen verschillende groeperingen verloren zou gaan, zou
tegen de draad van de Mexicaanse politiek sinds de revolu-
tie ingaan. Vernon citeert de bekende Daniel Cosio Villegas:
,,The Latin American politician avoids taking a dear and
firm position towards any problem because he feels that,
by committing himself in public to, a solution along
predetermined lines, he loses maneuverability. . . “. Ver-
nons boek eindigt met een vraag:
,,.
. . Mexico’s ‘leaders
will be confronted with a choice of risks. Which risks will
they prefer to accept: the risks associated with inadequate
economic performance or the risks associated with change
in the national decision-making machinery?”.
Hét boek van Vernon is qua stijl en analyse voor-
treffelijk. Zijn karakteristiek van ,,técnicos” en ,,politicos”
is fascinerend en zou met misschien slechts geringe wijzigin-
gen ook voor de E.E.G. en andere Westeuropese landen
kunnen gelden. Wel heeft hij de tegenstelling tussen beiden
wellicht te sterk gemaakt. Menig ,,técnico” werd ,,politico”
en het omgekeerde geschiedt ook (een ex-minister die
hoogleraar wordt). Maar de door Vernon gesuggereerde
politieke structuurverandering deed hij recensent de
prealabele vraag rijzen of Vernon niet wat te pessimistisch
over de vooruitzichten voor Mexico is. Mexico kent thans
onmiskenbaar een zekere mate van ,,self-sustaining”
groei, die vermoedelijk, zij het niet aldoor in hetzelfde
tempo, voortgaat zolang een regering geen geweldige fouten
maakt en de wereldconjunctuur gunstig blijft. De mogelijk-
heden van de Latijns-Amerikaanse Vrijhandelszone zijn
door Vernon
vrijwel
verwaarloosd. Anderzijds zijn, zoals
Vernon trouwens zelf’ inziet, de risico’s van politieke
structuurwijzigingen zeer aanzienlijk: de ‘onrust daarvan
te verwachten zou de voordelen van een meer dynamisch
economisch beleid snel uitwissen!
De lezing van Vernons boek kan aan ieder die dieper wil
doordringen in de relaties tussen politieke en economische
factoren in het ontwikkelingsproces warm wordei aan-
bevolen.
Genève.
J. KAUFMANN.
Geldmarkt.
Het terugstromen van bankpapier uit het verkeer naar
de banken, hetwelk de ultimoverkrapping te niet zou
kunnen doen, gaat minder vlot dan werd verwacht. De
rente van callgeld die op
5
maart met
1/4
pCt. was .ver-
laagd, werd op 6 maart weer ijlings op het oude peil van
2+ pCt. gebracht. Men moet er op rekenen, dat in 1964
aanmerkelijk meer bankpapier onder het publiek zal blijven
dan in vorige jaren. De bankpapiercirculatie laat namelijk
een structurele uitzetting zien, die in het lopende jaar door
de loon- en
prijsstijging
een extra stimulans zal krijgen.
Reeds in 1961 heeft Stevers in zijn openbare les gewezen
op de noodzaak dat de Staat zal moeten overgaan tot
financiële transacties die de liquiditeitenmassa zullen ver-
groten, want de andere bronnen, in het bijzonder de krediet-
verlening der banken, zullen onvoldoende kunnen spuiten.
Een belangrijke reden is, dat de expansie van het bank-
krediet gepaard moet gaan met een uitbreiding van de
liquiditeit der banken. De structurele stijging van de bank-
papiercirculatie doet de liquiditeit echter dalen. Wanneer
en tekort op de betalingsbalans ook nog een aanval op
deze liquiditeit doet, wordt het vraagstuk sterk actueel.
De meest voor de hand liggende oplossing is, dat de
banken haar kasliquiditeit versterken door repatriëring van
buitenlandse uitzettingen. Afgescheiden van het punt, dat
deze bron alleen tijdelijk uitkomst kan bieden, is het de
vraag of het wenselijk is deze goed renderende beleggingen
te liquideren. Een andere mogelijkheid is overheveling van
schatkistpapier, waaronder in het bijzonder schatkist-
certificaten, yan de banken naar De Nederlandsche Bank,
hetgeen dus zou betekenen dat de Centrale Bank de krediet-
verlening aan de Staat van de banken overneemt; Ook dit
is een beperkte oplossing.
Nadat het probleem in bankkringen reeds enige tijd bin-
nenskamers is besproken, heeft de Nederlandsche Crediet-
bank het in haar jaarverslag 1963 aangesneden. Zij bepleit
een adequate toeneming van de hoeveelheid kort over-
heidspapier, dat – het wordt niet gezegd, doch dit moet
worden aangenomen – rechtstreeks bij De Nederlandsche
Bank zou moeten worden geplaatst als tegenpost tegen-
238
–
E.-S.B. 11-3-1964
ovei de groeiende post bankpapier. Dit zou tevens bete-
kenen, dat de Staat minder op de kapitaalmarkt zou be-
hoeven op te nemen, hetgeen meer ruimte zou laten voor
andere gegadigden. Dat dit ook zou kunnen leiden tot
grotere souplesse voor het toelaten van buitenlandse le-
ningen in ons land, zoals de Credietbank ook stelt, is echter
zeer de vraag. Kapitaalexport is immers ook een kwestie,
die met de betalingsbalans verband houdt.
Kapitaalmarkt.
•Dè besparingen bij spaarbanken zullen zeer waarschijn-
lijk in februari hoger 1igen dan in januari. Bij de R.P.S.
bedroeg het spaarverschil in de laatste maand f. 31,8 mln.
tegen f. 21,6 mln, in januari. Het beeld van de laatste tijd,
ni. dat de besparingen bij spaarbanken lager liggen dan
eenjaar geleden, blijft onverkort gehandhaafd. In februari
– 1963 bereikte het spaarverschil bij de R.P.S. ni. f. 49,5 mln.
Uit de cijfers die van de bijzondere spaarbanken thans be-
kend zijn blijkt eenzelfde ontwikkeling.
De totale opgenomen schuld van de lagere overheid is
in 1963 verder omhoog gegaan, ni. van f. 17,9 mrd. naar
f. 19,9 mrd., een grotere stijging dan die in 1962. In het
totaalcijfer is begrepen een stijging van de netto vlottende
schuld met f. 361 mln., hetgeen minder is dan de toeneming
in 1962, die f. 402 mln, heeft bedragen. Waarschijnlijk zal
ook in het afgelopen jaar de lagere overheid haar uitgaven
niet geheel monetair neutraal hebben gefinancierd.
1ndexcfers aandelen
30 dec.
H.
&
L.
28 febr.
6 mrt.
(1953
=
100)
1963
1964 1964
1964
Algemeen
……………….
392
419-394
398 401
Intern
concerns
…………..
548 592
–
553
562
568
Industrie
………………
341
356— 340
340
342
Scheepvaart
…………….
153
161 – 153
155
154
Banken
…………………
232
249 – 232
232
235
Handel enz
……………..
165
172 – 164
165
164
Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
………….
f. 147,50a)
f. 155,30
f. 155,20 PhilipsG.B .
…………….
f. 148,30
f. 147,90
f. 146,80
Unilever
……………….
f. 138,90
f. 141,60
f. 142,50
ExpI. Mij. Scheveningen
…….
398
372 360
–
A.K.0
………………….
526 519
5294
Hoogovens, n.r.c.
………..
5644
5984
620
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c .
…..
775 833
844*
Nationale-Nederlanden, c
870
905
9094
Zwanenberg-Organon
……..
900
–
938 955
Robeco
………………….
f. 227
f. 235 f. 236
New York.
Dow Jones Industrials
……..
760
800
806
Rentestand.
Lang!. staâtsobl. b)
………
4,71
4,77
4,74
Aand.: internationalen b)
……
3,15 c)
.
3,06
lokalen b)
………..
3,66 c)
.
3,57
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………..
24
24
Gecorrigeerd in verband met
bonus.
Bron:
veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
19 december 1963.
C. D. JONGMAN.
‘S
–
Efficiency
bespoedigt
Uw contacten
met gegadigden
*
ndien
Uw telefoonnummer
in Uw annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld ‘dan
tevens het
NETNUMMER
E.-S.B. 11-3-1964
Voor het vervullen van staffuncties op het
Secretariaat
zoekt de N.V. NEDERLANDSCHE SPOORWEGEN een
ECONOOM
teneerste voor de afdeling Algemeen ten tweede voor de afdeling Econo-Beleid, wiens taken zullen liggen op misch Onderzoek voor het verrichten
een breed terrein van algemeen van fundamenteel bedrijfs- en alg&-
secretariaatswerk, waartoe o.m. be- meen-economisch onderzoekings-
horen: de algemene-vervoerpolitiek werk, grotendeels gericht op de toe-
(nationaal en internationaal) en de komst van verkeer en vervoer, in het
plaats van de spoorwegen daarin; bijzonder op die van het spoor-
rentabiliteitsstudies in het kader van vervoer. Zij, die zich- tijdens hun
het investeringsbeleid, parlementaire studie op de toepassing van moderne
vraagstukken en algemeen bedrijfs- statistische methoden hebben toe
beleid. gelegd, genieten de voorkeur.
Sollicitaties worden gaarne ingewacht bij de 2e afdeling van de Dienst van
Personeelzaken, Moreelsepark 1, Utrecht.
125
__
239
1
Bij de
POSTCHEQUE- EN GIRODIENST
bestaat behoefte aan
enke!e
staf medewerkers
van academisch niveau
voor zijn vesti’gingen te
‘sGRAVENHAGEenteARNHEM.
in net kader van de administratieve automatisering
zulle’n zij worden belast met de bestudering en voor-
bereiding van organisatorische maatregelen (o.a.
wijzigingen in werkmethoden, procedures en
organisatie-structuur).
De voorkeur gaat uit naar afgestudeerde
ECONOMEN.
Ook zij, die op grond van een andere academische of
daarmee gelijkwaardige opleiding menen hiervoor
in aanmerking te komen, kunnen reflecteren.
Honorering zal geschieden naar leeftijd en ervaring.
Belangstellenden wordt verzocht hun schriftelijke sollicita
:
ties, voorzien van een recente pasfoto, te zenden aan de
directéur van de Postchequc en Girodienst, Prinses Beatrix-
laan 6 te ‘s-Gravenhage.
Telkens en telkens blijkt ons weer,
hoezeer de nog steeds snel groeiende
iezerskring van onze uitgave
deze wegwijzer, speciaal voor de parti-
culiere belegger, wat inhoud, actualiteit
en objectiviteit betreft waardeert.
Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks:
le interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.
2e Een uitvoerig
en I evenougoIlna
dynamisch gesthreven beursovet
zicht, de stemming goed weer-
gevend.
3e Door een ieder te hanteren fonds-
analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, énig voor Nederland.
4e Een chronique scandaleuse, fair en
onderhoudend geschreven en uiter-
aard zonder sensatie.
5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
II
viezen voor velen inhoudend.
6e Gegevens omtrent vele fondsen
van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.
Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.
Adm. Bel-Bel, Postbus 42, 5chiedam.
4
S
chakel bij vacatures voor leidende functies steeds E.-S.B. in: in vrijwel
elk groot bedrijf worcit dit blad veelvuldig gelezen.
Advertentie-pdrachten te richten aan:
ADVERTENTIE-AFDELINGE.-S.B., POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (010) 60260
240
E.-S.B. 11-3-1964
/
aS
HO
VAf
HE SOCIETEIT
RZEKERINGEN NMe
A18O7
t
De NEDERLANDSE BOND
VAN BOUWÔNDERNEMERS
TE DEN HAAG
vraagt een jonge, eventueel pas afgestudeerde
ECONOMIST
of JURIST
als assistent en medewerker van de alg. secretaris.
De gedachten gaan uit naar een bekwame en representa-
tieve kracht, die over organisatie-talent beschikt en posi-
tieve belangstelling heeft voor vraagstukken betreffende
het onroerend goed.
–
Schriftelijke sollicitaties met volledige informaties, wensen
t.a.v. honorering en opgave van referenties, voor 31 maart
te richten tot de alg, secretaris van -deze bond, v. d. Spie-
gelstraat 9, Den Haag.
meer dan
anderhalve eeuw
levensverzekering
HOOFDKANTOOR
Herengracht
475,
Tel. (020) 221322, AMSTERDAM C.
HEAD OFFICE FOR CANADA
Holland Life Building
–
1130 Bay Street, Tel. WA 5’4511,TORONTØ.
Bij het LANDBOUWSCHAP is vacant de functie van
MEDEWERKER
op de Sociaal-Ecönomische Afdeling.
Voor deze functie komen in aanmerking landbouwkundige
ingenieurs (economische studierichting) of doctorandi in
de economie met kennis van en belangstelling voor land-
bouwpolitieke vraagstukken.
Gegadigden voor deze functie dienen zich vôér 1 april 1964
schriftelijk te wenden tot het Algemeen Secretariaat van het
Landbouwschap, Raamweg 26 te ‘s-Gravenhage.
Blijf hij.
–
lees
E.-S.B.!
~LR.~
.
“
UKA
Sam
1
‘
MINISTERIE VAN VERKEER EN WATERSTAAT
Bij de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders wordt gevraagd
ter standplaats Zwolle een
Plaatsvervangend Hoofd
van de Financiële ‘Administratie
die bij gebleken geschiktheid te zijner tijd het tegenwoordige
hoofd van de administratie zal opvolgen.
Vereist: Middelbaar onderwijs;
Diploma S.P.D. of gevorderde Accountantsstudie;
Goede ervaring op het gebied van de Berijfs-
administratie en bekendheid met het opstellen van.
bedrijfseconomische berekeningen en beschouwin-
gen;
Kennis van Mechanische administratie strekt tot
aanbeveling;
–
Organisatorische en leidinggevende capaciteiten.
Leeftijd: niet jonger dan ’30 jaar.
Rang: administratief hoofdambtenaar.
Salaris: van f 852,— tot f1.109,— per maand.
Aanstelling boven het minimum is mogelijk.
Huisvesting: Voor huisvesting te Zwolle kan worden gezorgd.
Uitvoerige schriftelijke sollicitaties onder no. 3-5395/7188
(in linkerbovenhoek brief en env.) binnen 14 dagen na het
verschijnen van dit blad, in te zenden aan het Bureau Perso-
neelsvoorziening van de Rijksoverheid, Prins Mauritslaan 1,
‘s-Gravenhage of aan de afdeling Personeel van genoemde
Rijksdienst, Postbus
56
te Zwolle.
E.-S.B. 11-3-1964
241
KWANTITEIT
of
KWALITEIT?
/
Wanneer het IJ vooral om
de kwantiteit van de reacties
op door Uw onderneming
geplaatste personeelsannonces
gaat, dan menen wij er goed
aan te doen U tevoren te
moeten afraden deze annonces
in ,,E.-S.B.” te plaatsen. Hon- –
derden reacties voorspellen
wij U beslist niet.
*
Wilt U echter een indruk heb-
ben van de kwaliteit van de
binnenkomende reacties, dan
zal het U interesseren dat tal-
rijke grte onderneminge re-
gelmatig ,,E.-S.B.” inschakelen
als medium voor het oproepen
van functionarissen op hoog
niveau. De ervaring leert deze
• bedrijven namelijk dat een
oproep in ,,E.-S.B.” geplaatst,
en prima selectie van het
aantal reacties betekent, het-
« geen een ‘niet onbelangrijke
aanwijzing is wat betreft het
,,aanbod”.
*
Zoekt U het in de kwaliteit
van de reacties op Uw per-
soneelannonces, dan geven
wij U ernstig in overweging
om ,,E.-S.B.” als medium in
te schakelen.
Advertentie-afdeling
Postbus 42
–
Schiedam
242
!1
PHILIPS
–
N.V. PHILIPS’ GLOEILAMPEN FABRIEKEN
EINDHOVEN
Teneinde de leiding van onze verkooporganisaties
in het buitenland in versterkte mate te kunnen
ondersteunen in haar streven de commerciële ope-
raties zo efficiënt mogelijk te doen verlopen, is op
één van onze stafafdelingen plaats
.
voor een mede-
werker met een
statistischlwiskundige
opleiding
op academisch niveau
Bekendheid met operational research-technieken
strekt tot aanbeveling.
/
Van deze medewerker wordt verwacht dat hij in
staat is zelfstandig nieuwe toepassingsmogelij khe-
den te zoeken voor deze technieken in het com-
merciële vlak.
Brieven met enkele gegevens worden gaarne in gewacht
door het hoofd van de afdeling Personeelzaken, Wil..
lemstraat 20, Eindhoven, onder ESB 6406.
Wat betikeit –
open
bewarin
schatkistpap
i de Kas-Ass
Deskutidige behande-
ling. Bewaring in brand-
en inbraakvrije kluizen.
Verzilvering van de
coupons. Incassering op
vervaldatum.
S-ASSOCIATIE
spuisiraat
172
amsterdam
-j
E.-S.B. 11-3-1964