Ga direct naar de content

Jrg. 49, editie 2427

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 19 1964

Mutaties van middelen en bestedingen in 1963 en 1964

(in pCt. t.o.v. voorafgaand jaar (volume). Ramingen van de Europese Commissie)

Frankr.
’63

’64
Duitsi.
’63

’64
Italië
’63

’64
België
’63

’64
Ned. a)
’63

’64

Br. nation. produkt
4,5

5 3

4,5
5

5
3,5

4 4

4,5
10,5

9
8

7
23

15
6

7
8

8,5
Particulier verbr.

.
6

5
3

3,5
8,5

6,5
4

4
5

6
Fnvoerb)
…………

Overheidsverbruik
1,5

2
8

5 5

4
2,5

3,5
3

1,5
Br. investeringen c)
5

5
2

6
7,5

6
1

5
5

7
Uitvoer b)
………..
8

8
7

8
4,5

9
7

7
7

5

a) Excl. de
volledige
implicaties van de loonexplosie (wo. het ,,Voorburg”-
programma). b) Goederen, diensten en factorinkomen. c) In vaste activa.

E.E.G.-perspectief voor 1964

Ein Gespenst geht um in Europa – das Gespenst der

Enfiatiorf. Alle Machte des alten Europa sollen sich zu

einer heiligen (Hetz)jagd gegen dies Gespenst verbünden

(. . .
Zo zou de aanhef van de onlangs uitgesproken rede van

R. Marjolin, vice-voorzitter van de Europese Commissie,

met een variant op het bekende Manifest van 1848, hebben

kunnen luiden
1
). In het daarna verschenen kwartaal-

bericht
2)
van de Europese Commissie wordt, op minder

pathetische wijze, over 1963 geconstateerd:

,,Voor de Gemeenschap als ge-
heel bleef het prjjsniveau stijgen,
waarbij tegenover een betrekke-
ij/ke stabiliteit in Duitsland (BR)

en in het eerste halfjaar in Neder-
land en België een versterkte
prijsstijging in Italië en Frankr (ik
stond. Het is duidelijk dat de
uitbreiding van de handel tussen de lid-staten in belangrijke mate
heeft voorkomen dat de prijzen
in de laatstgenoemde landen niet
nog sterker zijn gestegen. Ander-
zijds gingen hiervan zeer zeker
ook impulsen uit op die lid-
staten, waar nog een betrekkelijk grote prjjsstabiliteit heerste’. , ,In oktober/november overschreden
de prjjsindexcijfers van het levensonderhoud het niveau van de
overeenkomstige periode van het voorgaande jaar in Italië met
8,1 pCt., in Frankrijk met 6,8 pCt., in Nederland met 4,6 pCt.,
in Luxemburg met 3,9 pCt., in Duitsland (BR) met 3,4 pCt. en
in .België met 3,2 pCt.”.

Voor 1964 wordt in het kwartaalbericht.gesteld dat

,,Uit de thans opgestelde ramingen nog geenszins een be-
vredigende stabilisatietendens van de prijzen (kan) worden af-
geleid. Indien

te meer bij een verscherping van de stabilisatie-
politiek

in Frankrijk en Italië de prijzen minder snel zullen ,stijgen dan voorheen, zullen zièh daarentegen in Nederland en
België sterkere prijsstijgingen voordoen. Ook voor Duitsland (BR)
is het niet onmogelijk dat de prijzen zich in de loop van 1964
sterker in opwaartse richting zullen bewegen”.
,,Voor de Gemeenschap als geheel moet worden geconcludeerd dat de inflatoire druk in 1964 het hoofdprobleem zal vormen voor
de conjunctuurpolitiek ( … ). Indien de expansie van de interne
vraag in de meest lid-staten niet door middel van de begrotings-
politiek en de kredietpolitiek in de hand wordt gehouden, zal geen
voldoende succes worden bereikt: Een dergelijke politiek, welke
voor eeis deel reeds werd gerealiseerd, moet ook worden aan-bevolen ( … ) om te voorkomen dat de goederen- en diensten-balans met derde landen voor langere tijd te zeer verslechtert.
Zelfs indien een dergelijke conjunctuurpolitiek een iets geringere
reële’ economische expansie met zich zal brengen, dan thans wordt
geraamd ( … )”.
Iets van deze ramingen is door ons in de tabel samen-

gevat. Voor de gemeenschap als geheel zou het reëel bruto

nationaal produkt met 4,5 pCt. (1963: 4 pCt.) en de indus-

triële produktie met 6 pCt. (1963: 5 pCt.) wat sneller toe-

nemen. Voor 1963 worden voor Italië en Frankrijk de

hoogste en voor W.-Duitsland het laagste stijgings-

percentage(s) geraamd. In het lopende jaar zou evenwel

de toename van de
stijging
in W.-Duitsland het grootst

zijn. Opgemerkt moet worden dat deze ramingen zijn ge-

baseerd op de hypothese dat de huidige economische poli-
_I_.
1_I
_’-…___ ….:… –
itt
u uu-Lttiii snel aan-

merkelijk zal worden gewij-
zigd (inNederland werd bijv.

inmiddels het programma

van ,,Voorburg” bekend). –

R. Marjolin merkte op: ,,dat

deze veronderstelling niet

geheel en al realistisch is en

dat zij dit in geen geval zou

moeten zijn ( …. ).., omdat

,,de hypothese van een
0fl-

gewijzigd economisch beleid

in de meeste landen ernstige

bezwaren oproept uit een oogpunt van een economische
stabiliteit ( …. )..

Alvorens op dat laatste aspect terug te komen wordt

voor.een toelichting op de prognôse voor 1964 aangevangen

met een resumé van een schets van de
wereldconjunctuur.
Een

optimistische schets, waarbij evenwel aan het spoedig in-
voeren van de voorgestelde belastingverlaging in de
Ver-
enigde Staten
groot gewicht wordt toegekend. Dat land

zou anders in het tweede halfjaar van 1964 een tragere

expansie kunnen beleven. Overigens wordt een procentuele

groei van het reëel B.N.P. verwacht van ca.
5,5
(1963:

ca. 3,5), hetgeen een grotere invoer en daarmede een im-

puls voor de wereldconjunctuur zou betekenen. Gunstige
vooruitzichten ook voor
Engeland
(toename reëel B.N.P.

5
pCt.; 1963: ca. 2 pCt.), mits o.m. de ontwikkeling van

de loonkosten bevredigend zal zijn.

Voor de
andere EV.A.-landen
wordt een, in het alge-

meen, iets snellere expansie verwacht met een gemiddelde

groei van het reëel B.N.P. van 4 pCt. Voor Zweden en

1)
Voor het Europese Parlement te Straatsburg op 21januari
ji.
2)
,,De economische toestand van de gemeenschap”, 4e
kwartaalbericht, december 1963.

Blz.

E.E.G.-perspectief voor 1964 ……………….. 155

Quo vadis distribuant?,
door Dr. E. J. Tobi ……
158

Het Amsterdam-Rij nkanaal,
door J. Hasper…..
161

De grote oliemaatschappijen in moeilijkheden,

door F. S. Noordhoff……….. …………
164

Blz.

Ingezonden stukken:

Welvaartsstijging?,
door Th. Sonneveld en door
J. Varkevisser, met een naschrift van Drs. C.

P.d’Haans …………………. . ……..
165

N o t i t ie s:
Wat is individuele en collectieve prijsbinding?. . 160

Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman.. 170

E.-S.B. 12-2-1964

– AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

155

Zwitserland is een iets sterkere groei mogelijk. Dit geldt

ook voor Denemarken. waar in 1963 de expansie sterk

terugliep ten gevolge van, uit betalingsbalansoverwegingen

genomen, restrictieve maatregelen (in dat jaar maakte

daarentegen in Oostenrijk, Noorweg’en en Zweden een

vertraging plaats voor een opleving).

Een gunstig conjunctuurbeloop in de industrielanden

zou een grotere invoercapaciteit van de
ontwikkelingslanden

tot gevolg hebben. Tot de herfst van 1962 kampten deze

landen met een voortdurende daling van uitvoerprijzen,
terwijl het uitvoérvolume weinig toenam door de struc-

turele vervanging van plantaardige en dierlijke grond-

stoffen door industrieprodukten, bij een matige expansie

van de vraag uit de industrielanden. In 1964 zou evenwel

de vraagexpansie belangrijk groter kunnen zijn dan het

substitutie-effect. Voorts kan het aanzienlijk hoger grond-

stoffenprijzenniveau van 1963 ook nog voor 1964 relevant

zijn. Hierdoor zou de vraag van de ontwikkelingslanden

naar produkten van de industrielanden in 1964 groter

kunnen zijn.
Samenvattend, en rekening houdend met de ontwikke-

ling in de E.E.G., zou ervan kunnen worden uitgegaan

dat de mondiale industriële produktie met ca. 6 pCt. en

de wereidhandel met 7 tot 8 pCt. (1963:
5
tot 6 pCt.)

t.o.v. het afgelopen jaar zal toenemen.

De bovenstaande schets van de wereldconjunctuur im-

pliceert dat de
E.E.C.
in 1964 nog sterkere conjunctuur-

impulsen uit de niet lid-staten zou ontvangen dan in de

afgelopen jaren het geval was. In welke mate de
uitvoer

zal stijgen hangt evenwel samen met de aanbodmogelijk-

heden en de concurrentiekracht, waarbij de ontwikkeling
van de infiatoire druk een belangrijke rol zal spelen.

De inspanning om de conjuncturele spanningen in de

meeste lid-staten te verminderen doet de E.E.G.-Commissie

nog verwachten dat ,,in het algemeen de ontwikkeling van
het aanbod in 1964 voldoende zal zijn om aan de expansie

van de buitenlandse vraag in grote mate tegemoet te

komen”. Wel zullen de arbeidskosten per eenheid produkt

in de meeste lid-staten blijven stijgen, terwijl het nauwelijks

mogelijk zal zijn de exportprijzen belangrijk te verhogen.

De extra-impuls zal W. vooral uitgaan van de Verenigde

Staten en Engeland, waar de Europese Commissie nog

geen belangrijke stijging van industriële prijzen en loon-

kosten per eenheid produkt verwacht. Hogere grond-

stoffenprijzen zullen ten laste van de winst komen. Of-

schoon de meer winstgevende binnenlandse afzet in enkele

lid-staten zekere compensatiemogelijkheden biedt voor de

dalende exportwinsten, zal dat niet leiden tot een grotere
exportneiging, zeker niet bij een aanhoudende levendige

conjunctuur
in
de E.E.G.
De positieve en negatieve factoren afwegend, raamt de

Europese Commissie toch nog een snellere uitvoerstijging

van de E.E.G. naar niet-lid-staten, nl. met 6 â 7 pCt. naar

waarde en volume (in 1963 resp. met 4,5 en 4 pCt.). De

uitvoer naar de Verenigde Staten en Engeland zou met 8

tot 9 pCt., en die naar de ontwikkelingslanden met 4 tot

5
pCt. stijgen. Het verwachte genot van een
grotere export-

stijging zou echter alleen door W.-Duitsland en Italië wor-

den geproefd, zoals de tabel toont. Voor Nederland

noemde de Minister van Economische Zaken dezer dagen

in de Tweede Kamer een stijging van 6 pCt.

Wat betreft devraag wordt voor de E.E.G. als geheel

een grotere stijging van de
investeringen
en een wat ge-

ringere stijging van het verbruik verwacht. Deze veranderde

vraagstructuur wordt vooral door de Vrij sterk toenemende

investeringsactiviteit in W.-Duitsland (samenhangend met

de importtoename, rationalisering en geringer druk op de

winstmarges) bepaald. Voor Frankrijk wordt geen grotere,

en voor Italië zelfs een geringere stijging verwacht. Gezien

de inflatie, en het effect van de daartegen gerichte’ maat-

regelen, is de situatie in deze landen onzeker ën maakt de

Commissie het nodige voorbehoud. Het veel hogere

stijgingspercentage voor België is het spiegelbeeld van de

nagenoeg volledige stagnatie van de
bouwnijverheid
in de

beruchte winter van 1963. –

De geramde geringere stijging van het
verbruik
(even-

eens in
volume)
in de gemeenschap als geheel wordt voor-

namelijk veroorzaakt door die in Frankrijk en Italië. De

beperkte grotere stijging in W.-Duitsland veronderstelt

een
s
onzeker, voortduren van de vertragingstendens van

de loonexpansie in 1963. In België zou de toename zich

vooral in de overheidssfeer voordoen. De grotere stijging

in de Nederlandse particuliere sector vond niet alleen in

de ,,mist” doch ook voor ,,Voorburg” plaats. De ver-

5nderstelling van een toename van de loon- en salarissom

in de particuliere sector van ten minste 15 pCt. lijkt wel

vrij goed gemikt.

De
invoer
uit derde landen zal aanzienlijk blijven toe-

nemen. Ook wanneer de procentuele toename iets geringer

dan in 1963 zal zijn, zoals de Commissie nog verwachtte

wordt er rekening mede gehouden dat de lopende rekening

van de
betalingsbalans
een gering tekort zal kunnen op-

leveren. Voor
Nederland
ial dat, zoals de Minister van

Economische Zaken dezer dagen in de Tweede Kamer

mededeelde, een aanzienlijk tekort zijn, nl. van ca. één’

miljard gulden. Volgens hem zou de invoer met 11,5 pCt.

toenemen.

De rede van R. Marjolin over het inflatiegevaar.

Marjolin karakteriseerde de economische toestand in

de E.E.G. op de volgende bondige
wijze:
,,met de produktie

gaat het goed; met de prijzen, de produktiekosten en de

buitenhandel van de gemeenschap gaat het minder goed

en soms zelfs
slecht.¼
Aan deze ongunstige aspecten, i.c.

aan de infiatoire ontwikkelingen, was een zeer groot ge-
deelte van zijn rede gewijd. Hiervan wordt in het onder-

staande een resumé gegeven.

Hij stelde o.m. vast dat het gebrek aan evenwicht in de

E.E.G. steeds groter wordt en zelfs ernstige vormen zal
kunnen aannemen. De laatste gegevens over de recente
ontwikkeling van de produktiekosten, de
prijzen
en de

betalingsbalans, alsmede de vooruitzichten voor 1964 laten

daarover in dit opzicht geen enkele twijfel bestaan.

De
produktiekosten
aan een beschouwing onderwerpend,

neemt spr. de
loonkostenontwikkeling
als maatstaf en

abstraheert van de prijzen van grondstoffen en andere

lasten. In feite zijn dit de enige gegevens welke met vol-
doende nauwkeurigheid bekend zijn. Geconstateerd kan

worden dat als gevolg van de omstandigheid, dat de lonen

sneller zijn gestegen dan de produktiviteit, de loonkosten

per eénlieid produkt in de industrie (die van
1957
tot
1959

in alle landen van de E.E.G., met uitzondering van Frank-

ijk, ongeveer stabiel bleven) in de daaropvolgende jaren
een sterke
stijging
hebben ondergaan. Volgens de voor

lopige ramingen van de diensten der Commissie namen de

gemiddelde loonkosten van 1959 tot 1963 toe met 20 pCt.

in W.-Duitsland, 21 pCt. in Frankrijk, 17 pCt. in Neder

land en 28 pCt. in Italië.

Gedurende dezelfde periode stegen de loonkosten per

eenheid produkt in Engeland slechts met 10 pCt., terwijl

156

E.-S.B. 19-2-1964

– Het beloop van de consumptieprjjzen in de E.E.G.
S

(1958 = 100)

1961

130

9
S.
it
19
3

25

20

lIo

110

lor

Opm.:
W.-Duitsland: prjsindexcijfer van de kosten van

levensonderhoud (,,Mittlere Verbrauchergruppe”); België:

kleinhandeisprijzen en tarieven van dienstverleningen;

Nederland: prijsindexcijfers gezinsverbruik.

Bij onderlinge vergelijkingen moet rekening worden ge-

houden met de wisselkoerswijzigingen in de lid-staten sinds

1958.

Bron:
,,Grafieken met aantekeningen over de Conjunctuur in de gemeen-schap”, januari
1964,
van de Europese Commissie.

zij in de Verenigde Staten
ongewijzigd
bleven. Zelfs in

België, waar de kostenstijging tot in 1962 vrij beperkt was,
zijn gedurende het afgelopen jaar de loonkosten met 4 pCt.

gestegen. Slechts in W.-Duitsland is het stijgingstempo

teruggelopen. Het is duidelijk dat voor zover deze loon-

kostenstijging overeenstemt met de algemene stijging van

de kosten per eenheid produkt dit in het kader van de

handel in industriële produkten een indirecte verbetering

van de ruilvoet der gemeenschap betekent.

In 1963 werd de situatie nog verergerd door een andere
factor. Terwijl gedurende verschillende jaren de gemeen-

schap, evenals in andere industrielanden, heeft geprofiteerd

van een verlaging van de grondstofprjzen, zijn de wereld-

marktprijzen van een aantal belangrijke
grondstoffen
vanaf

medio 1963.gaan stijgen.
De statistieken van de
prijzen,
en spr. beperkt zich hier

tot de consumentenprijzen, geven een weinig bemoedigend
beeld. Van
1959
tot 1963 steeg de algemene index van het

consumentenprijspeil met 11 pCt. in W.-Duitsland; 19 pCt.

in Frankrijk; 16 pCt. in Italië en 10 pCt. in Nederland.

In België en het Groothertogdom Luxemburg begonnen

de consumentenprijzen in de loop van 1963 een duidelijke

opwaartse tendens te vertonen.

Deze stijging van de produktiekosten en de prijzen komt

uiteraard tot uiting in de lopende rekening van de betalings-

balans.
In tegenstelling tot wat men op grond van de ont-

wikkeling van de goud- en deviezenvoorraden van de cen-

trale banken en van de overige monetaire overheids-

instellingen van de gemeenschap zou aannemen, is namelijk

de lopende rekening
van de E.E.G. als geheel in de loop

van de laatste jaren duidelijk achteruit gegaan. Terwijl de

goederen- en dienstenrekening (met derde landen) in
1959

nog een overschot van $ 3,5 mrd. vertoonde, ontstond in

1963 een gering tekort: Deze aanmerkelijke verslechtering

heeft niet alleen betrekking op het handelsverkeer, doch

ook op de diensten en het kaptaalopbrengstenverkeer.

Het is duidelijk dat de stijging van de officiële goud- en

deviezenvoorraden’ in de gemeenschap gedurende de laatste

twee jaren, hoofdaakeljk te danken is aan de toevloeiing
van particulier kapitaal, waarvan een gedeelte overigens

op korte termijn wordt geplaatst en derhalve bijzonder

beweeglijk is. Het
1
overschot op de totale balans lag in

1962 en 1963 in ieder geval aanzienlijk beneden het peil

dat in de jaren van 1958 tot en met 1960 werd bereikt.

Tot in 1962 kon men de inkrimping van het overschot

op de lopende rekening van de betalingsbalans nog be-

schouwen als een positieve bijdrage tot het interntionaa1

monetair evenwicht. Dit is niet meer het geval en het

gevaar voor een tekort is alleszins reëel geworden, temeer
1

daar de gemeenschap een overschot op de lopende rekening

van haar betalingsbalans nodig heeft ten einde de uitvoer

van overheids- en particulier kapitaal op lange termijn te

financieren, en in het
bijzonder
de hulp aan de ontwikke-

lingslanden, welke de Gemeenschap nog wenst uit te

breiden.

Oorzaken.

De hoofdoorzaak van de verschijnselen yan evenwichts-

verstoring welke ik u zojuist heb beschreven ligt zonder

enige twijfel in de buitensporige ontwikkeling van de totale

nominale vraag ten opzichte van de mogelijkheden tot uit-

breiding van de produktie.

Hoewel in de loop van de twee jaren, die op de hausse

van 1959-1960 zijn gevolgd, een vertraging werd waat-

genomen van de groei van sommige componenten van de
vraag – in het bijzonder de export en de investeringen van

het bedrijfsleven – bleven het particuliere verbruik en de

overheidsuitgaven gedurende deze periode snel toenemen,

terwijl de schaarste aan arbeidskrachten in de meeste lan-

den van de E.E.G. zeer groot werd.

Bij deze stimulerende factoren kwamen sinds 1963 nog

een opleving van de uitvoer en van de investeringen aan het

bedrijfsleven.

Wat de
prijsstijgingen
betreft zij opgemerkt dat er ook

andere oorzaken zijn dan de buitensporige toeneming van

de nominale vraag. Er zijn
ongetwijfeld
autonome prijs-

stijgingsfactoren,
zoals de stijging van de prijzen van land-

bouwprodukten als gevolg van overheidsmaatregelen ter

verbetering van het inkomen in de landbouw of met het

doel de gevolgen van slechte weersomstandigheden te com-

penseren; de stijging van de huren, waarvoor prijsbeheer-

sing geldt, en de stijging van de tarieven van bepaalde

overheidsdiensten. In het algemeen kan worden gesteld dat

de prijsstijgingen het gevolg zijn van toenemende spanningen

op de arbeidsmarkt en op de markten voor eindprodukten.

Gezien de meest recente ontwikkeling en de vooruit-

zichten voor 1964 behoeft men niet te
twjjfelen
aan de aard

en de ernst van het
inflatievraagstuk.
Deze ontwikkeling moet

vooral worden bezien in het licht van de zeer beperkte

reserves aan arbeidskrachten in de gemeenschap. Afgezien

van het seizoen is eind 1963 de werkloosheid in alle landen
van de E.E.G., behalve in Italië,
vrijwel
verdwenen, waarbij

zelfs voor laatstgenoemd land, waar de daling van de werk-

loosheid ten 6pzichte van 1959 naar schatting minstens

50 pCt. bedroeg, de totale omvang van de werkloosheid

nog slechts een zeer beperkte betekenis heeft.

Tot dusver behandelde spr. hoofdzakelijk de gevolgen

van de autonome krachten die voor de huidige evenwichts-

verstoring verantwoordelijk zijn. Wat is evenwel de invloed

van de
overheidsuitgaven
waarvan het groeitempo binnen

(vervolg op blz. 168)

E.-S.B. 19-2-1964

157

‘.

Tegen de achtergrond van het naar elkander toe-

‘groeien van verschillende vormen van het grootbedrijf

in de detailhandel en de waarschijnlijkheid van het

wegvallen van prjsbindingen wordt de iositie der groot-

distribuanten afgeschilderd als niet overgelukkig met

de steeds oplopende investeringen, terwijl het aantal

zelfstandige middenstandsdetaillisten terugloopt. Wan-

neer althans de jongeren onder deze middenstanders

zich niet in veel groteren getale dan tot dusver open-
stellen voor modern dynamisch bedrijfsbeheer, dreigt

de handeldrijvende middenstand een achtergebleven

gebied te worden.

/

Quo vadis distribuant?

Sedert de verschijning van het artikel ,,Quo vadis distri-

butie?” ongeveer anderhalf jaar geleden in dit weekblad

is de ontwikkeling op dat terrein met rasse schreden voort-

gegaan en steeds duidelijker tekent zich de richting af

waarin de evolutie zich beweegt. Een krachtige stimulans’

voor deze ontwikkeling is de voortdurende drang naar meer

vrijheid op het gebied van de distributie, van welke drang

het eveneens in dit weekblad verschenen opstel ,,Een teken

aan de wand” in d& zomer van het vorige jaar reeds ge-

tuigenis aflegde. Biedt de gang van zaken op het terrein

van de distributie dus weinig nieuwe gezichtspunten, be-
halve dan dat zij in snel tempo voortschrijdt, des te meer

is zulks het geval wat. betreft de positie van de distribu-

anten zelve, met name voor die van de zelfstandige midden-

standsdetaillisten, waaraan deze beschouwing dan ook in

hoofdzaak gewijd zal zijn.

Het opzienbarende bij de zgn. koeilcasten-affaire was,

dat verschillende grootwinkelbedrijven, die zich tot dusver

uitsluitend op het terrein der levensmiddelen hadden be-

wogen, nu ook zgn. ,,non-foods” in hun assortiment gingen

opnemen, térwijl omgekeerd de warenhuizen zich genoopt

-. zagen hun levensmiddelenafdelingen uit te breiden. In de

Verenigde Staten nam dit verschijnsel hand over hand toe

en wel voornamelijk onder invloed van de ,,discount

houses”, kortingwinkels, die systematisch en voortdurend

hun artikelen aan de verbruiker offreren tegen belangrijk

lagere dan de geldende prijzen. Het schijnt welhaast dat

het discounthouse, de supermarket van d& grootwinkel-

bedrijven en de warenhuizen een vervaging der grenzen te

zien zullen geven, gelijk ook Dreesmann
1)
dat reeds voor-

zag toen hij schreef ,,dat de kortingwinkels op den duur hun
kenmerkende Icaraktertrekken zullen verliezen en uit zullen

monden in het courante ,,one-stop shopping” grootbedrjf,

dat als ,,super-superrnarket” ook voor andere detail-

° handelsvormen in de Verenigde Staten een gemeenschap-

pelijk culminatiepunt in hun evolutie lijkt te zullen vormen”.

De jongste gebeurtenissen in Amerika schijnen hem in het

gelijk te stel
1
en, gelijk uit een bijzonder belangwekkend

)
Dr. A. C. R. Dreesmann: ,,Evolutie en Expansie”, deel II,
Leiden
1963, blz. 620.

)
,,One Stop to Shop” in ,,The Economist” van 1 februari
1964,
blz.
411. –

158

artikel in ,,The Economist”
2)
blijkt. Daar worden niet

minder dan drie van de grootste fihiaalbedrjven genoemd,

die in hun supermarkets van levensmiddelen nu ook tal

van andere artikelen verkopen buiten dat gebied, terwijl

als toekomstbeeld, dat de distributie in de Verenigde Staten

volkomen van aangezicht zal doen veranderen, het ,,one-

stop shopping” wordt geschetst, de ,,gigantic village shop”
waar letterlijk van alles te koop zal zijn.

Zover is men hier te lande nog lang niet, maar de ten-
dens in deze richting is onmiskenbaar. Waarschijnlijk is

er nu een wisselwerking tussen het zojuist gesignaleerde
verschijnsel en de drang naar meerdere vrijheid waarvan

boven reeds sprake was. Die drang naar volledige en on-

ingeperkte vrijheid op distributiegebied openbaart zich in

alle op Westeuropese leest geschoeide landen steeds sterker.

In Engeland bijv. wordt sterke aandrang uitgeoefend om

de winkels, die als regel op het ook hier te lande gebruike-

lijke uur sluiten – hoewel in vele plaatsen ook een koop-

avond bestaat – tot een veel later tijdstip open te stellen

en het zal geen verwondering wekken, dat het vooral het

grootbedrijf in de detailhandel is, hetwelk daarop aan-

dringt, omdat immers juist in dat bedrijf het opvangen van
de daarmede samenhangende bezwaren door roulering van
het personeel zonder veel moeilijkheden mogelijk is. Maar

de drang naar vrijheid openbaartzich wel het sterkst in

de roep om afschaffing van de verticale prijsbinding. In

Frankrijk bestaat deze reeds geruime. tijd niet meer, in

Engeland zal een wetsontwerp worden ingediend om ver-

ticaleprijsbinding onwettig te verklaren, tenzij een fabrikant

of bedrijfstak duidelijk kan maken dat handhaving in het

algemeen belang is, en hier te lande heeft de betrokken

minister reeds verzocht deze ih haar collectieve vorm niet

meer .toe te passen, terwijl een aanval op de prijsbinding

uitgaande van een individuele fabrikant ongetwijfeld zal

volgen. Het behoeft geen betoog, dat het momenteel de

welaangename tijd is voor de tegenstanders van de verticale

prijsbinding: het lokkende beeld van prijsverlagingen als

gevolg van de afschaffing is welkom in deze tijd van inflatie

en loonsverhogingen, vooral voor de overheid, hoewel het

nog te bezien staat – gelijk hieroiider nog ter sprake zal

komen – df op den duur de nadelen niet groter zullen

blijken dan de – eventuele – voordelen.

E.-S.B. 19-2-1964

/

Zo worden dan de ondernemers in de detailhandel, zowel

groot als klein, geconfronteerd met een toenemende groei
naar de grote kleinhandelsonderneming waar alles en nog

wat te koop zal zijn, en met een welhaast niet te stuiten

drang naar een ongebreidelde vrijheid op het terrein van
de distributie. Welke gevolgen zal dat voor hen hebben?

Er zijn tekenen dat het grootbedrijf in de detailhandel

niet zo bijster gelukkig is met de hem bijkans opgedrongen

groei. Uitbreiding in de richting van de ,,one-stop shop-

ping”, hoewel hier te lande in vergelijking met het buiten-

land nog slechts met mate bedreven, vergt enorme kapi-

talen in verband met dure grond waarbij te denken is

aan de nodige parkeerruimte – en dure gebouwen, terwijl

de vestigingsplaatsen in dit kleine land vaak zo dicht bijeen

dreigen te komen, dat alleen al de onderlinge concurrentie
der reuzen bedenkelijk kan worden. Weliswaar kunnen
als

gevolg van een wegvallen van alle prijsbelemmeringen wel-

licht de omzetten stijgen, doch de met lagere prijzen vaak

gepaard gaande geringere winstmarges kunnen dan weer

de rentabiliteit aantasten. Daarbij komt, dat de marges bij

levensmiddelen hier te lande bepaald laag zijn, zodat zelfs

bij algehele afschaffing van de verticale prijsbinding hier

geen spectaculaire resultaten ten aanzien van de consu-

mentenprijzen te verwachten zijn, doch veeleer een ver-

mindering van de rentabiliteit der ondernemingèn, zowel

van de grote als van de kleine. Niettemin moet worden

verwacht dat de huidige tendens van de grootbedrjven in

de detailhandel om steeds meer artikelen aan te trekken

buiten het oorspronkelijk assortiment zeker nog in om-

vang zal toenemen, al ware het slechts onder de dreiging

van dergelijke vestigingen van buitenland.e concerns, waar-

omtrent men hier en daar geruchten kan opvangen.

Thans de invloed van wat men gerust kan noemen de

drang naar terugkeer van een zo ongebreideld mogelijke

vrijheid op het terrein van de distributie, waarbij niet alleen

behoeft te worden gedacht aan een wegvallen van prijs-

belemmeringen, doch ook aan vrijere vestigingsmogelijk-

heden. Het is hier wel de plaats om duidelijk de aandacht

te vestigen op het feit, dat met name de afschaffing van

de verticale prijsbinding ook nadelen heeft en wel in het

bijzonder kwaliteitsverslechtering van de aangeboden

waren; een omstandigheid, waaraan de Consumentenbond

met zijn ongebreidelde aandrang tot prijsverlaging goed

zou doen eens wat meer aandacht te schenken. Dat dit

gevaar allerminst denkbeeldig is kan men lezen wanneer

men kennis neemt van de jaarverslagen der Keurings-

diensten van Waren. Zo vermeldt het verslag over het jaar

1963 van de dienst te Amsterdam dat bij peulvruchten,

mede als gevolg van de slechte oogst en stijgende prijzen,

de inhoud van vele zakjes kleiner bleek dan daarop was

aangegeven, terwijl zulks ook bij andere verpakte artikelen

het geval bleek zoals bij macaroni en vleeswaren in blik.
Ook de kwaliteit liet vaak te wensen over, zoals bijv. bij

van mindersoortige druiven gemaakte wijn. Deze ver-

schijnselen zijn voornamelijk het gevolg van de drang der

supermarkets en dergelijke ondernemingen naar steeds

lagere inkoopprijzen, waarbij anderen dan wel noodge-

dwongen moeten volgen en het is deze onvermijdelijke

kwaliteitsverslechtering, die de – wellicht althans bij

levensmiddelen vaak vermeende – prijsvoordelen voor de

consument wel eens zou kunnen teniet doen.

En wat zijn nu de gevolgen voor de zelfstandige midden-

stander-kleinhandelaar? Interessant te dezen opzichte is een

studie door een tweetal prominente Engelse distributie-

specialisten
3).
Na te hebben gewezen op de beknde, ook

hier gereleveerde verschijnselen, komen zij tot de slotsom,

dat de zeer kleine detallist – wat men hier zou noemen

,,het winkeltje op de hoek”, de kleine buurtwinkel dus –

als gevolg van diens instelling, van diens levensfilosofie

zou men
bijna
kunnen zeggen, omdat die genoegen neemt

met een rustig doch karig bestaan, wel in leven zal blijven.
Maar de kleinhandelaar, die een economisch verantwoorde

huur betaalt, die geen andere inkomsten heeft dan die uit

zijn zaak en op zijn hoogst één bediende, zal het hard te

verantwoorden krijgen, en dat is nog altijd een overgroot
deel. Na dan het verschijnsel te hebben gesignaleerd het-

welk men in het tegenwoordige vakjargon ,,schaalvergro-
ting” pleegt te noemen, dus een kleiner aantal detailzaken

met grotere gemiddelde omvang, wijzen zij erop dat, voor-

namelijk in de levensmiddelenhandel doch ook elders,

detaillisten gespecialiseerd in de verkoop van bepaalde

welonischreven artikelen of artikeigroepen, gevaar lopen

als zelfstandigen te verdwijnen om terug te keren in de

afdelingen van een supermarket of een andere distributie-

vorm. Merkwaardigerwijze vinden wij dit verschijnsel be-

vestigd in een ander artikel in het reeds boven aangehaalde

nummer van ,,The Economist”
4),
waaruit blijkt dat in

Frankrijk tussen de jaren 1954 en 1962 weliswaar het aantal
personen werkzaam in de distributie met 9 pCt. is gestegen,

doch dat zich achter dit cijfer een teruggang verbergt van

6 pCt. in het aantal zelfstandige winkeliers en van niet min-

der dan 24 pCt. in het aantal in deze zaken werkzame

familieleden, waartegenover dan een stijging staat van 28

pCt. in winkelbedienden en andere betaalde employés in de
distributie. Het cijfer waar het hier op aan komt is uiteraard
dat van de teruggang der zelfstandige middenstanders en in
dit licht is de schatting begrijpelijk van de Engelse auteurs,

die stellen dat het aantal detaillisten in Europa inhet jaar

1970 vergeleken bij
1955
met niet minder dan 275.000 â
300.000 zal teruglopen. Voor het verband met onze be-

schouwing is het nu zeer interessant, dat het tweede aan-

gehaalde artikel uit ,,The Economist” deze teruggang in

het aantal zelfstandige kleinhandelaren in direct verband

brengt met het in Frankrijk nu reeds bijna tien jaar geldende

bijna absolute verbod van verticale prijsbinding, hetwelk

de groei van de grootwinkelbedrijven en warenhuizen heeft
bevorderd en de introductie van supermarkets daar te lande

eveneens.

Het lijkt nu bepaald geen gewaagde veronderstelling dat

hier te lande de toenemende drang van het grootbedrjf in

de detailhandel naar ,,one-stop shopping”, gepaard aan
een waarschijnlijke verdere aantasting van de verticale

prjsbinding, een dodelijk gevaar inhoudt voor een grote

groep zelfstandige middenstandsdetaillisten. Het is te

vrezen, dat in de naaste toekomst een groot aantal hunner

,,het gordijn zal moeten laten zakken”, zoals de term luidt.

En dat temeer omdat dit gevaar over het algemeen ge-

sproken in de handeidrijvende middenstand volstrekt on-

voldoende wordt onderkend. Eensdeels omdat waarschijn-

lijk de huidige welvaart – overigens hoe lang nog? – de

toestand versluiert, anderzijds omdat vele oudere midden-

standers, vastgeroest als zij zijn in de veelal van vader op

zoon overgebrachte ,,orthodoxe” wijze van zakendoen, nu

eenmaal te conservatief zijn om de veranderingen in de

distributie op hun juiste waarde te schatten. Het is insiders

voldoende bekend dat de organisaties en instellingen, die

opleidingen in het leven hebben geroepen van reeds in de

James B. Jefferys & Derek Knee: ,,Retailing in Europe”,
London 1962, blz. 103/15.

,,Resale Price Maintenance, The French Way” in ,,The
Economist” van 1 februari, blz. 429.

E.-S.B. 19-2-1964

159

praktijk werkzame detaillisten tot allround modern onder

nemerschap, de allergrootste moeite hebben om voor deze

cursussen een voldoend aantal deelnemers te vinden, waarbij

dan niet zozeer wordt gedoeld op avondcursussen, waar

een enkel onderwerp wordt belicht dan wel op opleidingen

van langere duur, waar alle facetten van het ondernemer-

schap worden behandeld. Nochtans is dit werk broodnodig.

Immers, de stof welke moet worden doorgewerkt om met

succes het zgn. middenstandsdiploma te kunnen behalen, is

voor modern ondernemerschap in de distributie volkomen

onvoldoende. Wil dit nu zeggen, dat ,,de handeldrijvende

middenstand” ten dode is opgeschreven? Allerminst. Er zijn

nog flinke jongeren, die als marktkoopman of als buurt-

• winkelier met de hulp van de echtgenote en een fietsjongen

na de oorlog begonnen zijn en die nu een bloeiende speciaal-

zaak, vaak met meerdere filialen, drijven, of een supermarket

hebben, die kan
wedijveren
met de grootste in den lande.

Maar wil ,,de middenstand” zich op het gebied van de dis-

tributie handhaven – afgezien van het buurtwinkeltje

dan zal hij, gelijk de besten onder deze stand thans ook

doen, zich vertrouwd moeten maken met de huidige distri-

butiemethoden. Wanneer hij de nodige kennis verwerft van

het werkelijk ondernemer-zijn op dit gebied, dan kan hij met

oordeel des onderscheids ook zelf kiezen welke weg hij

bewandelen wil om zich te handhaven: hetzij, al dan niet
via zelf bediening, tot een supermarket komen; hetzij via

de weg van samenwerking met gelijkgezinden tot groterë

efficiency; hetzij tot een speciaalzaak. Het is hier niet de

plaats om de keuze tussen deze, en andere, wegen te moti-
veren. Slechts zij hier nog aangetekend dat juist de kwali-
teitsvervlakking, waartoe een prjzenstrijd vaak aanleiding

geeft, de beste kansen voor een speciaalzaak biedt. Er zal

immers altijd een contingent verbruikers zijn, dat iets anders

wil dan de geijkte algemeen verkrjgbare kwaliteit. Maar

hoofdzaak is, dat de middenstandsdetaillist in veel groteren

getale dan thans leert beseffen, dat de oude paden in de

distributie verlaten dienen te worden, dat meerdere kennis

strikt noodzakelijk is en dat een veel meer dynamische

politiek gevolgd zal moeten worden wil hij inderdaad niet
afzakken tot een achtergebleven gebied om met een gang-

bare term te spreken.

‘s-Gravenhage.

Dr. E. J. TOBI.

Wat is individuele en collectieve prjsbinding?

Mede gezien de actuele problematiek kan het nuttig zjjn
nader in te gaan op de begrippen van individuele en collec-
tieve prjjsbinding. Aan de hand van de adviesaanvrage in
1960 van de toenmalige Staatssecretaris van Economische
Zaken (Staatscourant, 8 maart 1960, No. 47) aan de
Com,nissie economische mededinging ontwikkelde Drs. P.
J. van Leeuwe in ,,E. V.” van5 februari jl. de onderstaande
onderscheiding:
,,Onder de
individueleverticale prijsbinding
wordt dan
verstaan die vorm vanverticale prjjsbinding, waarb(j de
leverancier (fabrikant of importeur) geheel autonoom te werk gaat. Hjj beslist in vrjjheid en naar eigen inzicht of
hij verticale prjjsbindingvoor
de:afzet
van zijn artikelen zal
toepassen.
Hij
heeft op dit punt geen enkele verplichting
ten opzichte van derden.
Evenzo beslist hij in vrijheid over de inhoud van zjjn
verticale prj/sbinding. Zowel de hoogte van de aan de handel
op te leggen wederverkoopprjs als de verkoopcondities,
waaraan hij de handel meent te moeten binden ter be-
scherming van die verkoopprijs, bepaalt hij in volle vrijheid.
Ook de realisatie van de handhaving van zijn verticale
prjsbinding door de handel houdt hij .ge/zeel in eigen hand.
Hij beslist telkens naar eigeninzicht waar, wanneer en
hoe de naleving van zijn verticale prjsbinding vtrdt ge-
controleerd en of en zo ja op welke wijze geconstateerde
overtredingen zullen worden gestraft.
De
collectieve verticale prijsbinding
o,nvat die vormen
van verticale prjsbinding,bij detoepassingwaarvan de
fabrikant of importeur niet autonoom is.
Verbindt hij zichin een overeenkomst met z(jncollega-fabrikanten of importeurs het systeem van verticale prijs-
binding als verkooppolitiekjvoor deafzet vanzjjn pro-
dukten toe te passen, dan is hij niet meer vrij voor de duur
van deze overeenkomst eenandereverkooppolitiek te vol-
gen. Hier is sprake van een vorm van collectieve verticale
prjsbinding, nI. van een verplichting tot toepassing van
verticale prjsbinding.
Van zo’n collectie ve verplichting is reeds sprake wanneer
de fabrikant of importeur met één collega tot een over-
eenkomst besluit. Imners zijn autonomie terzake van de
al of niet toepassing van verticale prjsbinding is hij
kwijt.
Deze verplichting kan de fabrikant of importeur,al of
niet tezamen met zijn collega’s, ook overeenkomen met
een afnemer-handelaar of met afnemers-handelaren of met
andere derden In al deze gevallenis sprakevancollectieve
verplichting tot het toepassen van verticale prjsbinding.

Deze collectieve overeenkomst tot het ‘doorvoeren van
verticale prjjsbinding kan behalve de verplichting tot toe-
passing ook nog verdere verplichtingen met betrekking tot
de verticale prjsbinding inhouden. De contractanten kunnen
bijv. de hoogte van de verticaal op te leggen prijs samen
nader gaan bepalen of bepaalde, de verticale prijs bescher

mende condities gaan afspreken, welke zij de handel zullen gaan opleggen. Als zodanig zijn bijv. te noemen het verbod
aan de handel om kortingen te verlenen op de verticaal
geregelde prijs, om cadeaus e.d. op artikelen met verticale prjsbinding te geven, om de afzet van de verticaal in prijs-
gebonden artikelen te doen geschieden met zegelsystemen
of bonnenstelsels ed., of het gebod om bij inruil bepaalde
inruilprjzen in acht te nemen of om
bij
verkoop op af-
bçtaling van verticaal in prijs gebonden goederen een be-
paalde afbetalingsopslag aan de koper in rekening te
brengen.
Al deze afspraken rond de verticale prjsbinding zijn
vormen van collectie ve verplichting tot verticale prijs-
binding.
Onderwerp van een collectieve verticale prjsbindings-
regeling kan ook zijn de afdwinging van de nakoming van
de verticaal opgelegde verkoopprijzen door. de handel col

lectief te doen geschieden.. Fabrikanten en/of importeurs,
die verticale prjsbinding toepassen, komen al of niet in
samenwerking met handelaren overeen de verwezenlijking
van de handhaving van de verticale prjsbinding gezamenlijk te doen geschieden. Dit gezamenlijke optreden ter bewaking
van de naleving van de verticale prjsbinding is de collec-
tieve vorm van handhaving van verticale prjjsbinding.
Het is collectief, omdat ook hier de fabrikant of impor-
teur niet meer autonoom kan optreden. De collectiviteit
handelt hier los van het inzicht van de fabrikant of impor-
teur wiens verticale prjsbinding het betreft.
Het is duidelijk dat deze vorm allerlei varianten kan
vertonen. De collectieve handhavingsovereenkomst kan zo-
wel betreffende controle van de naleving van de verticale
prjsbinding als de opsporing van overtredingen als de be-
rechting ervan.
Zij
kan zich ook beperken tot een van deze
drie stadia. Het systeem van collectieve handhaving kan
voorts worden aangevuld met allerlei marktgedrags-
bepalingen die beogen de verticaal gebonden prijzen verder
te beschermen. In het bijzonder kan dit het geval zijn
wanneer de handelaren-organisaties tegenover de’ fabri-
kanten en/of importeurs op zich hebben genomen voor de
naleving van de verticale prjsbinding door hun leden te
zullen zorgdragen”. •

160

.

E.S.B.
19-2-1964

Het Amsterdam-Rijnkanaal, dat de hoofdstedelijke

havens gemakkelijker dan vroeger voor massagoederen,

komende van de Rijn, toegankelijk heeft gemaakt, zal

binnenkort enige eertijds uitgestelde verbeteringen

ondergaan. Daardoor zal een beperkte duwvaart mo-

gelijk worden. Het ligt in de bedoeling het kanaal

daarna voor de onbeperkte duwvaart geschikt te maken.

De investeringen zijn niet ingegeven door rentabiliteits-.

berekeningen, maar door de overweging, dat Amster-
dam t.a.v. de Rijnverbinding niet mag worden achter-

gesteld bij Antwerpen. Desniettegenstaande is het uit

nationaal oogpunt noodzakelijk een financiele opzet te

kennen. Woont er in het achterland een lachende derde?

Schrijver dringt aan op publikatie van de door de

Minister van Waterstaat toegezegde nota van de Com-

missie Economisch Onderzoek Zeehavens van de Rijks-

dienst voor het Nationale Plan.

Het

Amsterdam-Rijnkanaal

Het Merwedekanaal.

De verbetering van het in de vorige eeuw aangelegde

Merwedekanaal tot een Amsterdam-Rijnkanaal is bevolen

bij de wet van 27 maart 1931, Stbl. 130. Zij beoogde een

verbreding van het bestaande kanaal tussen Amsterdam en

Utrecht en het graven van nieuwe kanalen met bijbehorende

sluizen en andere kunstwerken tussen Utrecht en de Lek

bij Wijk bij Duurstede, tussen de Lek bij Raavenswaay en

de Waal bij Tiel, en van Utrecht (Jutphaas) naar Vreeswijk.

De werken waren nodig omdat op de Rijn geleidelijk aan

grotere schepen waren verschenen en slepen moeilijkheden

ondervonden bij het opvaren naar Amsterdam. Voor de

vaart op het westen van het land, met name op Rotterdam,

diende de zij tak naar Vreeswijk, waar de Beatrixsluis was

gebouwd. Deze verbinding met het het westen kwam al in

1938 gereed. Op 3/4 januari 1952 werd de laatste sluisdeur

bij Tiel geplaatst. Op 21 mei 1952, tien jaar na het begin

van de werkzaamheden, kon het nieuwe Amsterdam-Rijn-

kanaal over de gehele lengte van Amsterdam tot Tiel worden

geopend.

De vaarweg kon nu wel worden gebruikt, maar de plan-

nen waren toch niet naar de oorspronkelijke opzet uit-

gevoerd. De ramingen waren ainzienlijk overschreden en

de tijden waren slecht. Dat was aanleiding genoeg om enige

kostbare voorzieningen tot later uit te stellen. De drie

spoorbruggen, achtereenvolgens in de lijnen Amsterdam-
Weesp, Amsterdam-Utrecht en Utrecht-Gouda, bleven te

laag; de hoogte was 6,90 m boven kanaalpeil, dus onvol-

doende voor de coâsters, die steeds verder landinwaarts ver-

schijnen. De bruggen lieten ook te weinig doorvaartbreedte

in verband waarmede speciale voorzieningen aan de be-

schoeiingen moesten worden getroffen. Het kanaalgedeelte

Jutphaas-Wijk bij Duurstede kreeg een bodembreedte van

33,4 m, hoewel 40 m in de bedoeling had gelegen.

Het aantrekken van vervoer.

Al waren er dan enige onvolkomenheden, de vreugde

was groot. Amsterdam zou de grootste schepen van 4.000

ton, die elkander zonder bezwaar kunnen passeren, in grote

aantallen kunnen ontvangen. En de stad heeft zich inge-

spannen omde verwachtingen waar te maken.

In die jaren werd Rotterdam aangeduid als ,,de” over-

slaghaven van Nederland, Amsterdam als ,,de” stukgoed-

haven. Rotterdam ging dus streven naar meer stukgoed

en Amsterdam verlangde naar een aandeel in de toenemende

verlading van massagoed. De gelegenheid om dat naar zich

toe te trekken bood zich nu aan. Als typisch voorbeeld

van de hoofdstedelijke activiteit mag wél gelden de op-

richting van een modern overslagbedrijf voor massa-

goederen, in hoofdzaak ertsen en kolen. Het motief van

het op 17 maart 1954 door dé gemeenteraad van Amster-

dam genomen besluit was, dat de bestaande installaties

niet geschikt waren om van het Amsterdam-Rijnkanaal in

voldôende mate profijt te kunnen trekken.
De gemeentelijke medewerking aan de oprichting van

de N.V. Overslagbedrjf ,,Amsterdam” bestond uit het

aanvaarden van zeggenschap in de leiding bij de benoeming

van commissarissen en directeuren. Het risicodragende

kapitaal was niet hoog: Amsterdam nam alle (vijf) priori-

teitsaandelen B voor de nominale waarde van f. 5.000 plus

één van de zes prioriteitsaandelen A voor f. 1.000. Geen

duur betaalde medezeggenschap voor f. 6.000. Het risico

van de gewone aandelen werd gespreid over een zeer groot

aantal rederijen, verzekeringsmaatschappijen, bankinstel-

lingen, industrieën, scheepvaartondernemingen, biet-

brouwerijen, accountantskantoren, werven enz. enz. In de

gemeenteraad werd van de bestuurstafel toegezegd, dat de
verhuring van de grond op rechtvaardige wijze zou plaats-

vinden en dat het bedrijf wegens de bijzondere verhouding

met de gemeente geen schade zou mogen veroorzaken aan
andere bedrijven. Toen er in de gemeenteraad op gewezen

werd, dat de gemeente ten behoeve van de in gebruik te
nemen Westhaven nog tenminste f. 8 mln, moest inves-

teren, werd van andere zijde opgemerkt, dat de overheid

in zaken als deze niet mocht vragen naar directe revenuen.

De voorstellen werden alle aanvaard.

De gemeenteraad toonde daarbij van bredere allure te

zijn dan 100 jaar tevoren, toen het ging om het door-

steken van Holland op zijn smaist. Thorbecke had erop

E.-S.B. 19-2-1964

161

vertrouwd, dat Amsterdam, dat zo grote belangen bij de

aanleg van het Noordzeekanaal zou hebben, financieel wél’

zou willen meedoen, maar de hoofdstad hield de hand op

de zak. Van de toen benodigde f. 18 mln, was op de in-

schrijvingsdatum, 31 maart 1863, voor slechts f. 8 mln.

ingeschreven. Nadat de gemeenteraad geweigerd had voor

het restant mede te doen, moest de firma Mac.Cormick te

Londen de zaak met vooraanstaande burgers en voorname

rederijen redden. Bij het eeuwfeest ter herdenking van de

opening op 1 november 1876 zal kunnen worden getuigd,

– dat de overheid van Amsterdam de belangen van de stad

thans beter ziet.

Het succes van
het Amsterdam-Rijnkanaal.

Het kanaal is voor Amsterdam van grote betekenis ge-

bleken. Tien jaar’ na de opening herdacht de voorzitter van

de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Amsterdam

dat feit in de openbare vergadering van 7 juni 1962: het

grensoverschrijdende vervoer van Amsterdam-Rijnop-

waarts is in 10 jaar tot het 6-voudige gestegen en het

stroomafwaartse vervoer bijna verdubbeld. Ook het zee-

scheepvaartverkeer is in diezelfde periode met 100 pCt.

toegenomen. De ertsaanvoer ter zee is
bijna
vertienvoudigd,

terwijl de graanaanvoer tot het drievoudige steeg. Daartoe

hadden o.m. bijgedragen: het Houtveem, het Overslag-

bedrijf , ,Amsterdam” en de Internationale Graanoverslag

Maatschappij. Ook de olie begon tot ontwikkeling te

komen.

Nieuwe verbeteringen.

De vreugde werd getemperd door de vrees, dat het Rij n-

kanaal niet meer aan de modernste eisen zou
blijven
vol-
doen. De gevolgen van de bij de aanleg doorgevoerde be-
zuinigingen deden zich steeds meer gevoelen. Ook kwam

de duwvaart op. In ,,Yerkeer” 1960 verscheen een artikel

van Mr. M. van den Bos: ,,Duwvaart op de Rijn”, waarin

erop gewezen Werd, dat een sleep van 4 scheen met een

lengte van 700 m 5.200 ton kon vervoeren met 17 man, en
een duwboot met 4 duwbakken met een lengte van 228 rn,

eveneens 5.200 ton met slechts 7 man. De duwvaart zou

dus de oplossing voor het nijpende personeelsprobleem

moeten geven. Maar er is een nieuwe vloot voor nodig,

een brede vaarweg met geen andere dan flauwe bochten


en voldoende zwaairuimte bij in- en uitgang- om de een-

heden samen te stellen.

Amsterdam en Utrecht hebben eind 1961 aan Verkeer

en Waterstaat gevraagd: naast de bestaande sluizen bij

Wijk bij Duurstede, Ravenswaay en Tiel nieuwe sluizen te

bouwen; de spoorwegbruggen te verhogen; de bocht ten
zuiden van Utrecht recht te trekken en het gehele kanaal

te verbreden en te verdiepen. Zo kwam andermaal de

financiering aan de orde.

De financiering.

Aanvankelijk waren de kosten van de verbetering van

het Merwedekanaal geraamd op ruim f. 60 mln., waarvan
f. 40 mln, voor rekening van het Rijk zou blijven en f. 20

mln, door belanghebbende partijen moest worden bijge-

past. Omtrent de betaling moest het Rijk zekerheid hebben

vôérdat met de werken zou mogen worden begonnen. Als

belanghebbenden hadden zich opgeworpen de gemeente

Amsterdam voor 27/
9
pCt., de provincie Noordholland

voor 2/
9
pCt., de provincie Gelderland voor
6/
pCt. en

de provincie Utrecht voor 2/
9
pCt. De stad Utrecht zou

162

de gelijknamige provincie met
2/3
van haar bijdrage aan

het Rijk subsidiëren, onder voorwaarde dat tenminste 40
pCt. van de te werk te stellen arbeiders uit het Utrechtse

leger van werklozen zou worden geworven. Voorzichtig-

heidshalve werd de toezegging geclausuleerd in die zin, dat

de stad niet meer dan f. 33.333,33 per jaar zou behoeven

te betalen.

Toen het kanaal in gebruik werd genomen, had het

f. 87 mln, gekost, of 45 pCt. meer dan aanvankelijk ge-

raamd en nog waren de oorspronkelijke plannen niet ver-

wezenlijkt.

In 1962 heeft Waterstaat de ,,belanghebbenden” mede-

gedeeld, dat het voornemen bestond het kanaalgedeelte

Jutphaas-Wijk bij Duurstede i.p.v. de bestaande bodem-

breedte van 33,4 rn, een breedte van 50 m te geven, de

sluizen bij Tiel en Wijk bij Duurstede te verdubbelen en

nog andere werken uit te voeren ten einde het kanaal voor

een beperkte duwvaart geschikt te maken. Voorlopig was

een bedrag van f. 5.436.000 nodig. Gevraagd werd of

belanghebbenden weer hun aandeel zouden willen betalen.

Aangezien de provincie Gelderland geen belangstelling

meer toonde, nam Amsterdam deze provinciale portie voor

zijn rekening.
Men moet echter wel voor ogen houden, dat het eigenlijk

gaat om geheel andere bedragen. Hoevéél miljoenen dat

wel zijn is niet bekend. Plannen zijn niet gepubliceerd.
Rentabiliteitsrekeningen zijn niet opgemaakt. In de be-

groting voor Waterstaat wordt nu al enige jaren voor de

verhoging van de spoorwegbruggen een bedrag uitgetrokken
van f. 45 mln. (uit te geven tussen 1963 en 1967), en voor de

verbetering van het kanaal ter aanpassing aan de eisen van

de duwvaart f. 200 mln. (1962 – 1972).

En eigenlijk zijn we er hiermede niet. Want Amsterdam

stelt, dat de werken voor de vernieuwing van het Am-

sterdam-Rijnkanaal en die voor de verbetering van het

Noordzeekanaal c.a. tea nauwste met elkaar verband

houden. Voor de verbetering van de voornaamste twee

scheepvaartwegen op Amsterdam is gëraamd: ten behoevë

van de verbetering van de havenmond IJmuiden tussen

1960 en 1965 f. 120 mln, en het uitdiepen en verbreden van

het Noordzeekanaal tussen 1962 en 1970 f. 80 mln. De

Minister heeft op 7 december 1962 (Handelingen, blz.

3419) de aandacht van een geachte afgevaardigde uit Am-

sterdam, die in een vergelijking was getreden, gevestigd

op de omstandigheid, dat de waterwegen van zee en binnen-

land naar Amsterdam f. 445 mln. zouden kosten en naar

Rotterdam f. 365 mln.

Achtte de regering voor de verbetering van het Merwede-

kanaal voor een geraamd bedrag van f. 60 mln, een wet

nodig en een tevoren afgelegde schriftelijke belofte, dat de

belanghebbenden een derde deel van de kosten aan het

Rijk zouden vergoeden, voor deze
hogere
uitgaven is blijk-

baar geen bijzondere wet meer vereist. Men kan echter niet

zeggen, dat alles buiten de Staten-Generaal om gaat. Ieder

jaar worden namelijk bij de vaststelling van de begroting

voor Verkeer en Waterstaat nieuwe in dat jaar te ver-

werken fondsen toegestaan.

Bij de behandeling van het betreffende begrotings-

hoofdstuk toont de Tweede Kamer de laatste tijd meer in

het bijzonder belangstelling voor de K.L.M., de posterijen,

de spoorwegen, de verkeersveiligheid en het Delta-plan; zij

geeft minder tijd aan een bespreking van de problemen

betreffende de havens. Maar toch voldoende om periodiek

te vragen naar de rentabiliteit van deze kapitalen en•of nu

Rotterdam een natuurlijke geschiktheid heeft om duw-

E.-S.B. 19-2-1964

– convooien te ontvangen en Amsterdam en

Antwerpen deze mögelijkheid kunstmatig zul-

• len verkrijgen, geen geroep zal ontstaan om

nog weer andere vaarwegen voor duwvaart

geschikt te maken (7 december 1962, Hande-

lingen 1962/ 1963, blz. 3406). Hier heeft

Minister Korthals op geantwoord (blz. 3417)

dat de vragende afgevaardigde, de heer Mazure,

blijkbaar van oordeel was, dat duwvaart eerst

economisch zal kunnen zijn boven een be-

paalde vervoersomvang en dat het daarom

wenselijk zou zijn dat Waterstaat de daaraan
verbonden vraagstukken eens zal bestuderen

om te voorkomen, dat toevallige politieke aandrang zou

leiden tot inrichting voor duwvaart van vaarwegen, waar

bedoelde vervoersomvang nog niet zou worden bereikt.

De Minister verklaarde zich bereid een zodanig onder-
zoek te doen verrichten omdat ook hij van gevoelen was,

dat dergelijke incidentele politieke beslissingen zouden

moeten worden voorkomen. Zo zou bijv. een eventuele

duwvaart op de Maas zich dienen aan te passen aan de

afmetingen van de vaarweg en zijn kunstwerken, met deze

uitzondering, dat aan de nieuwe binnenvaartsluis in de

verbinding tussen Gent en de Westerschelde – het kanaal

Gent-Terneuzen – zodanige afmetingen zu1len worden

gegeven, dat de duwvaart daarvan gebruik zal kunnen

maken (1 februari 1963, Handelingen 1962/1963, blz. 3766).

En de Minister liet daar op volgen: ,,Nu de buitenlandse

havens, ik wijs op Anterpen en Gent, mede met financiële
steun van Nederland waarschijnlijk voor de duwvaart be-

reikbaar zullen worden, wil het mij voorkomen, dat dan

onze tweede nationale haven, Amsterdam, bezwaarlijk een

overeenkomstige achterwaartse verbinding naar de Rijn

kan worden onthouden, wil deze haven zich althans in de

felle concurrentiestrijd tussen de zeehavens in dit deel van

West-Europa staande kunnen houden”.

Geen tegenstelling Amsterdam – Rotterdam.

Door de verwijzing naar hetgeen Nederland ten behoeve

van de buitenlandse havens tot stand brengt, is het vraag-

stuk van in feite het derde Anisterdam-Rijnkanaal geheven

uit de lokale sfeer van Amsterdam en omgeving, wat bij

de verbetering van het Merwedekanaal centraal werd ge-

stelden bovendien getrokken buiten de controverse Am-

sterdam-Rotterdam, waarvan Nederland eigenlijk niet weten

wil, wat wel blijkt uit de steeds met instemming aange-

hoorde spotternij. Door een beroep op het nationale senti-

ment is een nieuwe benadering van een overigens econo-

mische kwestie mogelijk geworden. Een bespreking kan nu

niet meer worden opgevat als eeh partij-kiezen in de con-

currentieverhoudingen tussen twee havensteden met hun

particuliere en – in Amsterdam – ook semi-particuliere

bedrijfsleven. Het gaat volgens deze visie immers niet meer

om een specifiek Amsterdams belang of om een anti-

Rotterdamse stunt, maar om eenniet achterstellen van het

eigen kind bij hetgeen de ouders voor de neefjes in het

buitenland doen.

Nederlandse investeringen
en ,,vreemde” economie.

Het is een sluitend geheel, dat geen nadere motivering

behoeft. Aanvaardt men het motief dan is discussie over

al-of-niet-doen niet meet mogelijk. Maar dat wil niet zeggen,

dat Nederland niet behoort te weten hoeveel middelen in
deze tijd van kapitaaldistributie in de overheidssfeer aan –

andere grote plannen wordt onttrokken. Niet als wapen

om toezeggingen van de Minister ongedaan te maken,

maar om te weten hoe het gamma van prioriteiten bij de

besteding van nationale middelen is samengesteld. Amster-

dam heeft nooit geclaimd dat een half miljard gulden aan

nationale besparingen voor zijn waterverbindingen moet

worden gespendeerd zonder dat nut en kosten tegen elkander

zouden mogen worden afgewogen. Ook bij het besluit tot

de bouw van de Delta-werken is nagegaan hoe de uitgaven

zich verhouden tot de kosten die anders voor de ver-

sterking van de naar binnen liggende dijken zouden moeten

worden gemaakt.

Al zou blijken, dat er een financieel lek in het Amster-

dam-Rijnkanaal zit, dan is het nog interessant te weten

hoe dat i.v.m. de Schelde-Rijnverbinding moet worden be-

oordeeld. Doet men voor deze werken een beroep op natio-

nale belangen en vraagt men op grond daarvan om natio-

nale middelen, dan behoort de natie ook te weten wat zij

kosten. Dat weten we van tal van zgn. onrendabele objec-
ten. Die wetenschap is te meet vereist als de mogelijkheid

bestaat, dat een lachende derde in het achterland van lage

tarieven of onrendabele nationale bestedingen profiteert.

Doordat het beleids principe van de gelijkstelling Antwerpen-

Amsterdam geëcarteerd en kunnen vragen betreffende nut
en offer sine ira et studio in behandeing worden genomen.

Niemand behoeft hiervan te schrikken. De regering zal

Amsterdam zeker niet nopen een hogere tegemoetkoming
te geven dan circa 28 pCt. en— zouden de andere belang-

hebbenden het voorbeeld van Gelderland volgen – maxi-

maal
1/3
deel zoals elders wordt gevraagd en betaald. Een
hogere bijdrage als ,,offer” van Amsterdam zou trouwens

geen zin hebben. Ook bij algemene loonstijgingen mogen de

gemeenten hët afwegen nalaten. De nadelige saldi, welke

vroeger ten laste van de gemeenten kwamen, worden tegen-

woordig via het gemeéntefonds over de totaliteit van de

gemeenten omgeslagen. Juist omdat in dit opzicht de rem-

men zijn uitgevallen, is een nauwgezette beoordeling van
het bestedingsganirna zelf van meer betekenis geworden.

Reeds enige malen heeft de regering een zeehaven-nota

toegezegd, niet alleen in verband met het Sloe, Katwijk,

Delfzijl en dergelijke havens, maar ook om zich een oordeel

te vormen over de prioriteiten .bij de investeringen. Het

kennisnemen van deze nota zou op vele punten het gehele

vraagstuk kunnen ijken. Hoe staat het met die nota? Mocht.

ze gereed liggen, dan ware zij zo spoedig mogelijk te

publiceren. –

Rotterdam.

J. I{ASPER.

U reageert op annonces in ,,E.S.B.”?.

Wilt U dat dan steeds kenbaar maken!

E.-S.B. 19-2-1964

.

163

De grote oliemaatschappijen in moeilijkheden

Wij zijn het van de zijde der grote oliemaatschappijen

niet gewend, dat zij in haar jaarverslagen klaagtonen laten

horen. Toch is dat geschied in het jaarverslag over 1961

van de Koninklijke, waarin de samenstellers zich blijkbaar

zorgen maken over het beleid van de produktielanden in

het Nabije Oosten. In dat jaarverslag wordt uiteengezet

dat het systeem van zgn. ,,posted prices”, gebaseerd op de

f.o.b.-exportprjzen voor ruwe olie en olieprodukten, die

in feite door de Verenigde Staten – ter bescherming van

de eigen binnenlandse markt – waren vastgesteld, een

aantal jalen aan zijn doel heeft beantwoord, t.w. dat de

verkoop van ruwe olie in de regel zou geschieden tegen

,,posted prices” of prijzen die daar dichtbij lagen. Het sys-

teem leverde voor de Brits-Amerikaanse belangen, die om-

streeks het midden dezer eeuw de macht op oliegebied in.
handen hadden, zeer grote winsten op.

Er is echter langzamerhand een situatie ontstaan waarbij

de
prijzen,
waartegen ruwe olie-transacties op de wereld-

markten tussen andere dan groepsmaatschappijen (het

Koninklijke-Shell-concern) werden afgesloten, steeds verder

beneden het peil der ,,posted prices” zijn gedaald, hetgeen

gepaard ging met een prijsverlaging van olieprodukten

voor de verbruiker. Onder deze omstandigheden zou een
beslissing, de ,,posted prices” te verlagen, op haar plaats

zijn op grond van het feit, dat ze niet meer in overeen-

stemming zijn met de heersende economische omstandig-

heden. Dit blijkt alleszins duidelijk uit de prijzen, waar-

tegen ruwe olie-transacties tussen andere dan Groeps-

maatschappijen op de wereldmarkten worden afgesloten

en die waartegen olieprodukten aan de verbruiker worden

verkocht.

Deze zgn. ,,posted prices” voor ruwe olie werden in het

begin van de jaren vijftig, toen zoals gezegd het Brits-

Amerikaanse kapitaal de petroleumindustrie beheerste, in

de voornaamste havens buiten de Verenigde Staten in-

gevoerd. Het doel hiervan was te komen tot een systeem

van prijsnoteringen, die zouden kunnen dienen voor trans-

acties tussen kopers en verkopers, en die tevens aanvaard-

baar zouden zijn voor de overheid als grondslag voor de

berekening van winsten en daarover te heffen belastingen.
Maar de overheersende positie van het Brits-Amerikaanse

kapitaal wist zich niet te handhaven. Kleinere onderne-

mingen in de Verenigde Staten, clie in het eigen land beperkt

waren in haar optreden, vonden buiten Amerika een ter-

rein voor haar werkzaamheden. Verder ging Noord-Afrika

een rol op het petroleumtoneel spelen en deed het Itali-

aanse staatsmonopolie – de E.N.I. steeds meer van

zich spreken. Een dubbele verzwakking voor de grote olie-

maatschappijen was het aanbod dezer concurrerende on-
dernemingen, op voor de produktielanden gunstiger con-

cessievoorwaarden te willen werken dan die welke de

vroeger oppermachtige grote maatschappijen hadden weten

af te dwingen.

Zo stonden deze grote maatschappijen in feite vrij zwak

toen steeds duidelijker bleek, dat de regeringen der pro-

duktielanden in het Nabije Oosten, in een alleszins be-

grijpelijk verlangen haar inkomsten te handhaven en nog

liever te vergroten, vastbesloten waren, de oliemaatschap-

pijen onder druk te zetten, ten einde verlaging van de

,,posted prices” te voorkomen. Op deze wijze proberen zij

niet alleen profijt te trekken van de
stijging
in de hoeveel-

heden geproduceerde olie, maar tevens van de bestendiging

van deze commercieel niet meer reële prijzen. Het hier-

boven als eerste genoemde doel van de ,,posted prices”

voor ruwe olie, zo gaat het jaarverslag 1961 verder, t.w.

het verschaffen van een basis voor een redelijke markt-

notering voor koper en Verkoper, is derhalve reeds goed-

deels vervaagd. Voor het tweede doel worden ze echter

nog steeds gebruikt: de ,,posted prices” dienen voor vele

belangrijke olieproducerende landen ook thans nog als

basis voor het vaststellen van aan belasting onderhevige

winsten, ook al vertegenwoordigen deze prijzen over het

(1. M.)
•.

met n aandeel

‘Vereenigd. Bezit van
1894′

hebt U
200
ijzers in he vuur

Elk aandeel ‘Vereenigd Bezit van 1894’ maakt U

mede-eigenaar van een grote, deskundig samengestelde

aandelenportefeuille, die een aantrekkelijk rendement

oplevert. S-p-r-e-i-d-i-n-g over ca. 200 fondsen beperkt

het risico.

Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.

N.V.VEREENIGD BEZIT
VAN 1894

De voordelen van adndelenbezit met beperking van risico

WESTRSXNGEL 84, ROTTEaDAM

11iW

164

.

E.-S.B. 19-2-1964

algemeen niet meer de commerciële waaide van ruwe

olie. Waar dit op neerkomt moge blijken uit het feit, dat

de winsten over 1961 ter hoogte van £ 129 mln. verre

achterbleven bij het bedrag van £ 172 mln, aan royalties

en belastingen.

In het jaarverslag over 1962 van de Koninklijke werd

omtrent het hierboven behandelde het stilzwijgen bewaard,

doch ,,Petroleum Press Service” van januari 1964 gaf in
het artikel ,,Happy New Year?” duidelijk blijk van grote

ongerustheid ten aanzien van de gerezen moeilijkheden

tussen de grote oliemaatschappijen en de olieproducerende

landen. In dit artikel toch werd gewag gemaakt van de

mislukte besprekingen in september 1963 tussen de grote

maatschappijen en de in 1959 in het leven geroepen Organi-

satie van Petroleum Producerende Landen, de zgn.

,,O.P.E.C.”
1),
,,Petroleum Press Service” meende te moeten

vaststellen dat de oliemaatschappijen in elk geval van nu

af aan rekening zullen hebben te houden met een steeds

nauwere samenwerking tussen de verschillende produktie-

landen in het Nabije Oosten en elders – Venezuela, Indo-

nesië en Libië maken ook deel van de O.P.E.C. uit. Dit

is – aldus genoemd blad – een van de onontkoombare

consequenties van het bestaan zelf van de O.P.E.C.

Maar ook valt te verwachten, dat regeringen van olie-

verbruikende landen een toenemende belangstelling voor

olieproblemen aan de dag zullen gaan leggen. De taak om

beide partijen aan haar trek te laten komen en toch nog

voldoende winsten te behalen ten einde in staat te zijn, de

uitbreiding van het bedrijf mogelijk te maken, zou wel eens

voor 1964 heel wat moeilijker kunnen worden dan in vele

vroegere jaren het geval is geweest.

,,The Financial Times” gaat in het nummer van 9 decem-

ber 1963 uitvoerig in op het verloop van de besprekingen

in september d.a.v., bij welke gelegenheid de O.P.E.C..

stelde, dat er geen schuldverrekening meer zou mogen

plaatshebben van royalties met belastingen, maar dat de

royalties aan de gastheerlanden moeten worden betaald

voordat de inkomstenbelasting is vastgesteld. De O.P.E.C.

wenste deze verandering mede om voor de gastheerlanden

een verhoging van het inkomen van 11 cent per vat olie

te kunnen bereiken.

De O.P.E.C. hoopte te kunnen profiteren van de be-

staande verdeeldheid onder de acht in aanmerking komende

oliemaatschappijen, doch ook onder de olieproducerende

landen bestaat geen volstrekte overeenstemming ten aan-

zien van de aanhangig gemaakte aangelegenheden. Maar

al zijn dan de besprekingen in september vastgelopen, toch

zijn de beide partijen het er vols,trekt over eens, dat de

oliestroom moet blijven vloeien. Daarom ligt het in de

lijn der verwachtingen dat de O.P.E.C. als onderhandelings-

partner er blijk van zal geven, dat met haar toch wel te

praten valt.

Hiermede hadden wij dit artikel willen besluiten. Thans

nemen wij echter kennis van een persmededeling uit Genève

dd. 21 januari 1964 houdende dat de O.P.E.C. de grote

olie-ondernemingen heeft uitgenodigd opnieuw te onder-

– handelen over herziening van het nu bestaande systeem van

winstdeling
2).
Officiële uitnodigingen zijn gezonden aan

de acht concerns die olie winnen in de bij de O.P.E.C.

aangesloten landen. Tot de maatschappijen behoort ook

de Koninidijke-Sheli. De O.P.E.C.-leden eisen een royalty

van 12 pCt. van de totale produktie plus een belasting van

50 pCt. op de bedrijfswinsten. De oliemaatschappijen

hebben tot nu toe geweigerd om de royalties en de belas-

.ting afzonderlijk te berekenen en betalen over het algemeen

50 pCt. van de opbrengst.

Hoe dit alles zijn moge, dat de grote. oliemaatschappijen

voor grote moeilijkheden zijn geplaatst, kan niet worden
ontkend: Ja, ‘als men West-Europa

als voornaamste ver-

bruiker van olieprodukten uit het Nabije Oosten op andere

wijze aan deze produkten zou kunnen helpen, dan zou de

O.P.E.C. er veel zwakker voor komen te staan. Maar dat

zullen de oliemaatschappijen zeer moeilijk voor elkaar

kunnen krijgen!

Haarlem.

F. S. NOORDHOFF.

Organization of Petroleum’Exporting Countries(O.P.E.C.).
Krachtens een besluit van de in december 1963 te Riyadh
gehouden conferentie van de O.P.E.C. De bij die gelegenheid
aangenomen resoluties zijn afgedrukt in ,,Petroleum Press
Service” van februari 1964. De conferentie – aldus dit blad –
,,ended in a victory for moderation and common sence” “.

INGEZONDEN STUKKEN

Welvaartsstijging?

Onder bovenstaande titel schrijft Drs. C. P. d’Haans een

artikel in ,,E.-S.B.” van 18 december 1963. Hierin wordt

o.a. in een tabel de reële inkomensstijging/daling aange-

toond voor vier inkomensklassen, nl. van f. 5.000, f. 15.000,

f. 18.000 en f. 30.000. Zijn conclusie is, dat de laagste in-

komensgroep, de hoogste reële inkomensstijging ten deel
zal vallen, terwijl er in de hoogste inkomensgroep sprake

is van een reële inkomensdaling.

Rond zijn tabel zou ik enige vraagtekens willen plaatsen.

Wanneer wordt aangenomen, aldus Drs. d’Haans, dat

van de loon/salarisverhoging in 1964 van 10 pCt.,
5
pCt.

nodig zal zijn om de prijsstijgingen der consumptie-

goederen te dekken en daarenboven nog eens 2 pCt. aan

belasting moet worden afgedragen, dan zou de reële wel-

vaartsstij ging 3 pCt. zijn. Deze welvaartsstijging gaat slechts

op voor één groep met name die der laagst bezoldigden,

-de overige groepen zullen in afnemeiide mate ervan pro-

fiteren, aldus schrijver.

Naar mijn mening ligt dit probleem toch enigszins anders

dan schrijver aanneemt. De veronderstelling dat het gehele

inkomen besteed zal worden aan consumptiegoederen is

niet reëel. Theoretisch is dit al aantoonbaar door de wet
van Engel, die zegt, dat naarmate het inkomen stijgt, de

uitgaven voor consumptiegoederen relatief dalen. Boven-

dien is bekend, dat de marginale consumptiequote altijd

kleiner is dan 1.

Voor de inkomensgrdepen die in de inkomstenbelasting

vallen, zijn bovendien verschillende mogelijkheden om van

het inkomen bepaalde posten af te trekken, bijv. ver-

wervingskosten, zodat het belastbaar inkomen lager wordt.
E.-S.B. 19.2-1964.

165

-.,,

e …………..

‘t

t..

1

5-
-1.

– In onderstaande tabellen werd daarom hiervoor een cor-

rectie toegepast van
5
pCt.
1).
Opstelling volgens tariefgroep
II der belastingén (gehuwd)
1
II
fl1
1V

Oud belastbaar loon/salaris
f.

5.000
f. 15.000 f. 18.000
f. 30.000
10 pCt. loon/salaris-verhoging
f.

500
f.

1.500
f.

1.800
f.

3.000
Nieuw inkomen

……….
f.

5.500
f. 16.500 f. 19.800
f. 33.000
Spaarquote a) (groep 1 = 8
pCt., groep II
=

IS pCt.,
groep IIE
=
19 pCt., groep
IV
=
26 pCt.)

……….
f.

400
f.

2.250
f.

3.420
f.

7.800
Prijsstijging consumptiegoede-
ren h 5 pCt. van het te be-
steden inkomen
……….
f.

638
f.

729
f.

1.110
Disponibel voor belastingver-
hoging over het marginale
inkomen

…………….

..
f.

230

f.

270
f.

862
f.

1.071
f.

1.890
Werkelijk

belastbaar

in-
komen b)

…………..
f.

5.500

..

f. 15.675 f. 18.810
f.31.350
Inkomstenbel. over oude loon/

..

salaris

………… . ….
f.

358
f.

2.622
f.

3.667
f.

8.894
Inkomstenbel.

over

nieuwe
loon/aalaris
c) …………
f.

444
f.

3.124
f.

4.344
f. 10.381

Meer te betalen inkomstenbel
f

86

..
..

f.

502
f.

677
f.

1.487
Reële

welvaartsstijging

in

..
..


f

184 f.

360
f.

394
f.

403
Welvaartsstijging in procenten van de betrokken inkomens-

guldens

………………

3,6
2,4
2,2
1,4
Index bij een reële stijging van
klasse

………………….

gro

1

100
…………
ep
100 196
214
219

Opstelling volgens tariefgroep
1!! der belastingen (gehuwd met
1
11
III
IV
2 kinderen)

Oud belastbaar loon/salaris..
f.

5.000
f. 15.000
f. 18.000
f. 30.000
10 pCt. loon/salarisverhoging
f.

500
f.

1.500
f.

1.800
f.

3.000
Nieuw inkomen

………..
f. 16.500
f. 19.800
f. 33.000
Spaarquote a) (groep
1
=
6
pCt.,

groep II = 18 pCt.,
gr&p iti
&
IV
=
22 pCt.)
f.

300
f.

2.700
f.

3.960
f.

6.600
Prijsstijging consumptiegoede-
ren Is 5 pCI. van het te be-
steden inkomen
……….
f.

235
f.

615
f.

702
f.

1.170
Disponibel voor bel.verhoging

..f.

5.500

over het marginale inkomen
f.

285
f.

885
f.

1.098
f.

1.830
Werkelijk

belastbaar

in-
komen b)

…………..
f.

5.500
f. 15.675 f. 18.810
f.31.350 Ink.bel. over oude loon/salaris
f.

141
f.

2.097
f.

3.060
f.

8.120
Ink.bel. over nieuw loon/sala-

..

risc)

………………
f.

207
f.

2.559
f.

3.702
f.

9.584

f.

66

..

f.

462
f.

642
f.

1.464
Meer te betalen inkomstenbel
Reële

welvaartsstijging

in

..

f.

219
f.

423
f.

456
f.

364
Welvaartsstijging in procenten guldens

………………

van de eigen inkomensklasse
4,3
2,8
2,5
1,2
Index bij een reële stijgingvan
groep 1 =

100
…………
100
193
208
166

Ontleend aan de CB.S.-publikatie ,,Spaaronderzoek 1960″.
Correctie met aftrekmogelijkheden van 5 pCt.’
Opgave van de Inspectie der Belastingen, tarieven inkomstenbelasting
1963.

1)
Deze
5
pCt. heb ik genomen, omdat ik meen, dat praktisch iedereen gebruik zal maken van de maximale aftrek van f. 600,
indien de werkelijke kosten niet hoger liggen, maar daarenboven
zijn er nog meerdere mogelijkheden, die het door mij gehanteerde
percentage van 5 pCt. aanmerkelijk kunnen overschrijden. Hier-
na laat ik enkele mogelijkheden volgen, zonder de bedoeling
te hebben volledig te willen zijn.

1. Indien men niet werkt op één vaste plaats, de daaruit
voortvloeiende extra reis- en verblijfkosten. 2. Door woning-
schaarste gedwongen zijn elders te wonen dan in de plaats,
waar men werkt. 3. Onderhoud van eigen woning w.o. ook tuin-
kosten.
4.
Premie A.O.W. en A.W.W.
5.
Lijfrentepremie tot
een maximum van f. 3.600.

Ter illustratie van het laatste geef ik een voorbeeld voor de
inkomensklasse van f. 18.000 en kinderaftrek voor twee kinderen.

Inkomstenbelasting bij een inkomen van f. 18.000…..f. 3.375

Door het betalen van een lijfrenteprèmie, van f. 1.800 daalt het belastbaar inkomen tot f. 16.200 waarover
I
.B. …………………………………… f. 2.763

De belastingbesparing bedraagt

…………..f.

512,

De uitkomsten geven een ander beeld te zien dan het

overzicht van Drs. d’Haans,
zelfs
wanneer we de inkomens-

stijging relateren aan het betreffende inkomen. Juister lijkt

het mij echter om de reële inkomensstijging te relateren

aan de laagste inkomensgroep.

Wanneer we de spaarquote
2)
in de verschillende in-

komensklassen zien, dan blijkt daaruit, dat deze tot een

aanzienlijke hôogte oploopt. Dit sparen is alleen mogelijk,

doordat de consumptie van de hogere inkomens
op
een

dusdanig peil ligt, dat elk additioneel inkomen bespaard

wordt.

Aangezien deze besparingen onttrokken worden aan de

consumptieve sfeer, met de daaraan inherente prijs-

stijgingen, kan gesteld worden, dat zij
op
een zodanige
wijze worden aangewend, dat nieuw inkomen in de vorm

van bijv. rente, dividend enz. de bezitter ten deel zal vallen.

Ter illustratie van de vermogensverdeling in deze in-

komensklassen moge de volgende opstelling dienen.

Vermogensverdeling in enkele inkomensklassen

3 inkomensklaaacn a)

1

loon- en salaristrekkenders

aantal huishoudens vermogen b) in pro-
in procenten van

centen van het totaal
het totaal in de 3

vermogen der 3
inkomensklasaen I inkomensgroepen

f.

5.000

f.

6.000
84,2
25,8
f. 15.000

f. 20.000
14,6
38,9
f. 30.000

f. 50.000
1,2
35,3

100 100

Berekend uit ,,Spaaronderzoek
1960″ van het C.B.S.
‘).
Exclusief pensioenrechten.

Wat betreft de verhoging van de A.O.W.- en A.W.W.-

premie, moge ik er nog
op
wijzen, dat de laagste inkomens-

klassen relatief de zwaarste last te dragen hebben. Aan-

gezien de A.O.W.- en A.W.W.-premie een maximum ken-

nen, neemt de druk relatief af naarmate het inkomen stijgt.

Haarlem.

Th. SONNEVELD.

(slot noot 1)

dat is 29 pCt. van de te betalen premie, die door de fiscus wordt
gefinancierd. Indien ik alleen maar rekening houd met de 5 pCt.-
regeling en de lijfrentepremie aftrek, dan wordt het bruto in-
komen in deze inkomensklasse alleen al met 13,3 pCt. ver-
minderd, voordat we het belastbaar inkomen krijgen. M.a.w. er-van uitgaande, dat iedereen in de eerste plaats de 5 pCt. regeling
toepast, voor zover de werkelijke kosten niet hoger liggen, be-
hoeft in de inkomensklasse van f. 18.000 alleen nog maar f. 300
aan posten te worden gevonden om aan het gemiddelde van
5
pCt. te komen van het bruto inkomen welk percentage door mij werd toegepast. Mi. ben ik daarmee aan de veilige kant
gebleven.

Door mij werd gebruik gemaakt van de CBS-publikatie
,,Spaaronderzoek 1960″ deel 2, Resultaten met specificatie per
spaarvorm en wel van tabel 9 en het overzicht op blz. 44. De
spaarquote voor een gezin van 3 en 4 personen werd door mij
berekend uit de gegevens op blz. 54, ,,Besparingen van de huish.
van loon en salaristrekkenden, naar grootte van de huish. en
inkomensklassen: gemiddeld per huishouden van 3 en 4 per

sonen”.

Om tot het overzicht van de vermogensverdeling te kunnen
komen, werden de gegevens van blz. 38, procentuele verdeling
van het vermogen van de huishoudens van niet zelfstandigen, ultimo 1960,, naar inkomensklassen. omgerekend tot het door
mij gegeven overzicht.

166

E.-S.B. 19-2-1964

Welvaartsstijging?

Onder deze titel publiceerde Drs. C. P. d’Haans in

,,E.-S.B.” van 18 december ji. een stukje, waarvan de

teneur was, dat de midderigroepen nog geld toe moesten
leggen bij de onderweg zijnde loonoperatie. Ten bewijze

daarvan gaf hij voor de inkomenstrekker van
f.
30.000

het volgende staatje:

,,oud”

belastbaar

loon

…………………………….
f. 30.000
10 pCt.

verhoging

………………………………….
3.000
+
,,nieuw”

belastbaar loon

…………………………….
f. 33.000
prijsstijging consumptiegoederen
5
pCt .

………………..
..

1.500
disponibel voor belastingverhoging over het marginale inkomen
,,

1.500
inkomstenbelasting over nieuw loon .

………………….
..

11.665
inkomstenbelasting over oud loon

……………………..
10.064

meer te betalen inkomstenbelasting
……………………
f.

1.601

De betrokkene zou er in reëel opzicht dus f. 101 per

jaar op achteruitgaan.

Men kan begrip hebben voor degenen,die de belangen

der middengroepen willen verdedigen. Waarbij het dan

nog de vraag is of de hiei bedoelde inkomenstrekkers nog

tot de middengroepen te rekenen zijn: in 1959 bedroeg

het aantal inkomenstrekkers met meer dan f. 20.000 per

jaar slechts 92.000, dat is minder dan 2 pCt. van het totale

aantal inkomenstrekkers. Men denkt daarbij eerder aan

een topgroep dan aan een middengroep.

Maar nog afgezien daarvan is het o.i. een staaltje van

onzindelijke redenering om de getallen te groeperen zoals

dat in het bovenstaande is geschied. Er is geen rekening

gehouden met 2 belangrijke punten:

– het aan belasting uitgegeven geld kan niet op andere

wijze worden besteed en het is dus onjuist om daarover

de
5
pCt. prijsstijging in rekening te brengen;
– het voor bestedingen beschikbare bedrag (salaris minus

belasting) wordt in deze inkomensklasse voor een flink

deel evenmin uitgegeven aan consumptie, doch wordt

bespaard.

,Rekening houdend met deze punten leidt de vergelijking

v661 en nâ de loonoperatie:

oud loon
…………
f. 30.000

nieuw loon

……..
f 33.000
inkomstenbelasting
……
10.064

inkomstenbelasting ..

11.665

besteedbaar

……….
f. 19.936

besteedbaar
……….
21.335
bespaard

…………..
3.600

bespaard

…………
3.850

voor consumptie

voor consumptie .. . . f. 17.485

beschikbaar
……..
f. 16.336

De hier ingevulde bedragen voor besparingen zijn over-

genomen uit figuur 1 van het door het C.B.S. gepubliceerde

deel 2 van het ,,Spaaronderzoek 1960″; het betreft hier

gemiddelde besparingen.

Het voor consumptie beschikbare bedrag is dus met

f: 1.150 gestegen of wel met 7 pCt. Onder aftrek van de

veronderstelde prijsstijging van
5
pCt. blijft dan nog altijd

een reële consumptieverhoging bestaan van 2 pCt. De

besparingen zijn in deze gedachtengang bovendien even-

eens met 7 pCt. gestegen. Er is voor deze top-salaristrekker

(want zo willen we hem wel beschouwen) dus altijd nog

een reële verbetering overgebleven. Een reële verbetering,

die heel wat groter is dan toevalt aan de door drs. d’Haans

opgevoerde minimum-inkomenstrekker van f. 5.000. Deze

man ziet zijn besparingen (doch dit zijn vrijwel allemaal

gedwongen besparingen, zoils pensioenpremies) toe-

nemen met ongveer f. 70, terwijl het voor consumptie

beschikbare bedrag stijgt van f. 4.340 tot f. 4.680. Een

stijging van 7,8 pCt., en na aftrek van de prijsstijging,

van 2,8 pCt.
De nivelleringstranen van Drs. d’Haans zijn voor ons

dan ook onbegrijpelijk. Zijn inkomenstrekker van f. 30.000

bespaart jaarlijks f. 180 méér dan de genoemde minimum-

lijder. Daarnaast gaat deze middengroeper in reëel con-

sumptief opzicht f. 330 vooruit en de minimum-man stijgt

niet meer dan f. 120. De verschillen worden vergroot en

niet verkleind: Drs. d’Haans zou er beter aan doen over

de-niveilering te spreken.

Dit blijft ook waar, wanneer rekening gehouden wordt

met de door Drs. d’Haans vermelde piemiestijging voor

A.O.W.-A.W.W. De lage inkomenstrek.ker gaat daarvoor

8
1
1 pCt. van f. 500 méér betalen, dat is f. 42. De hoge

inkomenstrekker moet f. 154 extra op tafel leggen i.v.m.

de stijging van de premiegrens van f. 9.000 naat f. 10.900.

Het is overigens de vraag, of men deze premies apart
.
in

de berekening moet betrekken en of deze niet in het alge-

mene prjsstijgingspercentage zijn verdisconteerd. Vergeten

mag bovendien niet worden, dat deze premie aftrekbaar

is voor de belasting, iets waar vooral de hoger betaalde

voordeel van heeft.

Dat de gehele loonoperatie weinig te maken heeft met

een behoorlijke welvaartsstijging wordt uit alle cijfers wel

duidelijk. En wanneer de prijzen méét dan
5
pCt. stijgen
(en daarop is uitzicht) dan blijft er voor de laagbeloonde

werkziemer niets over. Evenmin als voor de hoog beloonde

werknemer. De winstnemers zijn in dat geval degenen, die

de hogere prijzen ontvangen. Dat zijn de zelfstandigen en

degenen; die hun inkomen uit produktief belegd ver-

mogen ontvangen. En zoals men in iedere statistiek na

kan zien, komen juist uit die groepen de hoge inkomens-

trekkers voort.
Amsterdam.

J. VARKEvISSER.

NASCHRIFT

Wij danken de schrijvers, dat zij zo uitvoerig op ons

artikel ,,Welvaartsstijging?” zijn ingegaan en zullen trachten

hun bezwaren te weerleggen. taar de inhoud van beide

stukjes ongeveer op hetzelfde neerkomt, kan na de be-

handeling van het artikel van de heer Sonneveld worden

volstaan met enige opmerkingen over het artikel van de

heer Varkevisser. Eerst willen wij echter recht zetten, dat

abusievelijk de belastingtabel van 1962 is gebruikt. Dit zijn

geringe verschillen waardoor het uiteindelijke resultaat

voor de eerste 3 groepen 0,1 pCt. hoger komt te liggen

en voor groep IV. gelijk blijft
1).

De heer Sonneveld begint zijn kritiek met onze conclusie

in twijfel te trekken, dat de laagste inkomensgroep de

hoogste reële irikomensstijging ten deel zal vallen terwijl

er in de hoogste inkomensgroep sprake is van een reële
inkomensdaling. Doch als wij zijn tabel, die op een iets

andere wijze is samengesteld, nader bestuderen dan zien

wij ook bij deze opzet een, wat langzamere, afname van de

percentages die de welvaartsstijging moeten aangeven, het-

geen ee?r inkomensnivellering betekent.

De heer Sonneveld vindt het niet reëel te verônderstellen,

dat het gehele inkomen aan consumptiegoederen besteed

zal worden. Maar dit is niet gesteld. Het gaat er niet om

wat er met het gehele inkomen wordt gedaan. Het spreekt

vanzelf, dat niet alles aan consumptiegoederen zal worden

uitgegeven. Waar het echter om gaat is de
marginale
10pCt.

loonsverhoging en wat hiervan overschiet na aftrek van

belasting en rekening houdend met de prijsstijgingen. Wat
I.B.
S
.

f. 5.000 – f. 358 f. 15.000

f. 2.910
De juiste bedragen ztjn:
f.5.500- f.444 f.16.500- f.3.436
f.18.000 -f.4.048 f.30.000 -f.11.268
f. 19.800 – f. 4.801 f. 33.000 – f. 9.694.

E.-S.B. 19-2-1964

.

.

167

met een eventueel overschot wordt gedaan, is buiten de

discussie, aangezien dit niet de essentie van het artikel is.

Dat de marginale consumptiequote altijd kleiner is dan 1

is theoretisch wel mooi gesteld doch kan in de praktijk

anders uitvallen. Men vergelijke daartoe onze berekening

van de man met een inkomen vân f. 30.000, die er door de

loonsverhoging op achteruit zou gaan. Wil deze man de

behoeftebevrediging handhaven van voor de loonsverho-

ging met 10 pCt. dan betekent dat een marginale consumptie-

quote van tenminste 1.

Ook valt erover te discussiëren of en in hoeverre van het

inkomen een bepaald spaarbedrag moet worden afgetrok-

ken. Als dat bedrag buy, wordt bespaard om op een wat

later tijdstip grotere consumptieve uitgaven te kunnen

doen, moet rekening worden gehouden met de prijs-

verhogingen.

Schrijver maakt gebruik van de C.B.S.-publikatie ,,Spaar-

onderzoek 1960″ deel 2, om van het inkomen een bepaald

spaarbedrag af te trekken. Hij neemt de volgende percen-

tages: groep 1: 8 pCt., groep II: 15 pCt., groep III: 19 pCt.

en groep IV: 26 pCt. In de genoemde C.B.S.-publikatie

is evenwel de volgende verdeling geplaatst:

f. 4.000 – f. 5.000
.
……….
5
pCt.

f.
15.000 -f. 16.000
………
8 pCt.

f. 12.000 – f. 15.000
………
14 pCt.

f. 15.000 – f. 20.000
………
19 pCt.

f. ‘20.000 – f. 30.000
………
19 pCt.

f. 30.000 – f. 50.000
………
26 pCt.

De heer Sonneveld neemt dus steeds de hoogste percen-

tages, terwijl dit bij een inkomen van f. 30.000 lang geen

26 pCt. behoeft te zijn (o.i. eerder bij een inkomen van

f. 50.000). Daardoor komt hij aan een hogere aftrekpost.

Dat de spaarquote ‘tot aanzienlijke hoogte op kan lopen

doet niet ter zake vanuit het gezichtspunt van wat er res-

teert van het additionele inkomen van 10 pCt. Of dL in-

komen geheel bespaard kan worden, zoals de- heer Sonne-

veld stelt, betwijfelen wij. De praktijk zal wel anders uit-

wijzen.

Ook bij zijn opmerkingen over de A.O.W.- en A.W.W.-

premie ziet hij over het hoofd dat de hogere premiekosten

de additionele opbrengst van de 10 pCt. doen verminderen.

Het hanteren van een fiscale aftrek met
5
pCt. baseert

schrijver op verwervings- en andere kosten. Dat deze andere

kosten in het
algemeen
een zodanig bedrag zouden belopen

dat zij, boven de maximale aftrek voor verwervingskosten

van f. 600, een aftrekpost van
5
pCt. zouden rechtvaardigen,

is slechts een veronderstelling en geen feitelijke constatering.

Wat de opmerkingen van de heer Varkevisser betreft,

wijzen wij erop dat zelfs de tabel van de heer Sonneveld,

die ,,gunstiger” is voor de lagere inkomensgroepen, een

nivellering aangeeft. De additionele welvaartsstijging in

pCt. van de betrokken inkomensklassen daalt immers

successieveljk naar toenemende inkomensgrootte.

In zijn eindconclusie stelt ook de heer Varkevisser, dat

er van de 10 pCt. loonsverhoging niet veel zal overschieten.

Men kan echter niet stellen, dat de winstnemers in dat

geval de zelfstandigen zijn en degenen, die hun inkomen

uit produktief belegd vermogen ontvangèn. Men mag hier-

bij o.i. niet generaliseren. Als wij naar vele winkeliers

kijken, die toch ook tot de zelfstandigen worden gerekend,

dan ‘hebben zij wel een hogere kasontvangst doch daar

staan eveneens hogere kosten tegenover. Het gaat echter

om de excessen bij bepaalde personen en zaken die een

25 of 40 pCt. hogere prijs vragen en die dus inderdaad van

de prijzen-“verwarring” profiteren. Dit kan men niet een

gehele groep toerekenen. Overheidsingrijpen is hierbij

dringend gewenst.

Wat wij echter wel menen is, dat het dringend gewenst

is de belastingtabellen aan de veranderde situatie aan te

passen. –

Voorburg.

Drs. C. P.
d’HAANS.

E.E.G.-perspectief voor 1964

(vervolg van blz. 157)

bepaalde grenzen onafhankelijk kan worden bepaald? De

vraag rijst of zij inderdaad het zozeer gewenste tegenwicht

hebben gevormd tegen de infiatoire spanningen in de ove-

rige sectoren van de volkshuishouding.

Helaas moet spr. vaststellen dat de ontwikkeling van

deze uitgaven tot de vergroting van deze spanningen heeft

bijgedragen. Hij noemt cijfers van 1963 – waarbij hij

evenwel opmerkt dat deze de reeds in 1962 en zelfs daar-

véôr geconstateerde tendensen weergeven – op grond

waarvan blijkt dat volgens de voorlopige ramingen voor

de gemeenschap als geheel, de lopende uitgaven van de

overheidsinstanties met 11 pCt. en de investeringsuitgaven

met 10 pCt. zijn toegenomen, terwijl het bruto produkt

van de gemeenschap naar waarde met ongeveer 9 pCt. en

naar volume met slechts 4 pCt. is gestegen. Kortom, de

regeringen hebben bij haar uitgaven geen gelijke tred willen

of kunnen houden met de vermeerdering van de ont-

vangsten, welke zelf in hoge mate werd bepaald door de

stijging der prijzen.

Alhoewel de regeringen van de meeste lid-staten
anti-

infiatoire maatregelen
hebben genomen, dient te worden

opgemerkt dat veelal onvoldoende gebruik is gemaakt van

het instrumentarium van de politiek der openbare finan-

ciën.

Wat zjjn de vooruitzichten voor 1964?

Gezien de huidige stand van zaken is het optreden van

het merendeel van de regeringen nog onvoldoende. Spr.

kan zich niet voorstellen hoe het evenwicht zal kunnen

worden hersteld indien de economische politiek van de lid-

staten ongewijzigd blijft..

Allereerst moet worden vastgesteld dat het niet waar-

schijnlijk is dat op de arbeidsmarkt in 1964 automatisch

ontspanning zal optreden. Over het algemeen zullen de

produktiekosten nog toenemen. Hetzelfde geldt voor de

consumptieprijzen, welke nog aanzienlijk’ zullen blijven

stijgen. Al deze vooruitzichten zijn gebaseerd op de ver-

onderstelling ‘dat de economische politiek niet wordt ge-

168

E.-S.B. 19-2-1964

wijzigd. Wat het consumptieprijspeil betreft stelt spr. vast

dat, behalve in W.-Duitsland en een enkel ander land,

de opgaande beweging zich nog in vérsterkte mate zal

voortzetten.

In dat geval zal de lopende rekening van de betalings-

balans van de gemeenschap in toenemende mate tekorten

vertonen. Het lijkt spr., gezien de recente ontwikkeling,

niet onwaarschijnlijk dat in 1964, t.o.v. 1963, een verdere

verslechtering van $ 600 mln. â $ 1 mrd. zal optreden, het-

geen betekent dat de lopende rekening van de betalings-

balans een ongeveer overeenkomstig tekort oplevert. De

goud- en deviezenvoorraden van verschillende landen zullen

bevredigend of zelfs zeer groot blijven.
Niettemin kunnen

deze landen besmet worden door de zich voortpiantende

infiafoire ontwikkeling in de andere lid-staten. –

De gevaren.

Het voortbestaan van een infiatoire situatie zou op een

kwade dag onvermijdelijk leiden tot stagnatie of zelfs tot

recessie door de invloed van de ,,build-in”-factoren

Een ander gevaar voor de gemeenschap schuilt onge-

twijfeld in het feit dat de infiatoire spanningen in de diverse,

lid-staten niet op dezelfde wijze tot uiting komen.

Het overschot op de handelsbalans van W.-Duitsland

t.o.v. de overige landen van de gemeenschap vermeerderde

aldus van $ 552 mln, in 1962 tot $
954
mln, in 1963. Over

dezelfde periode is het tekort van Italië van $ 273 mln.

toegenomen tot $
545
mln. De hândelsbalans van Frank-

rijk, welke in 1962 t.o.v. de andere lid-staten een overschot

aangaf van $ 238 mln., sloot in 1963 met een tekort van

$ 28 mln. Natuurlijk zouden dergelijke divergerende ont-

wiklcelingen vroeg of laat zeer ernstige problemen stellen

met betrekking tot het interne evenwicht in de gemeen-

schap, indien hiertegen niet zou worden opgetreden of

indien de handelsstrornen niet in een tegengestelde richting

zouden gaan verlopen.

De conjunctuurpoliliek der lid-staten.

De Commissie had in het begin van het jaar 1963, met

volledige instemming van het monetair comité en het

comité voor conjunctuurpolitiek, de lid-staten
selectieve

maatregelen
aanbevolen tot ontspanning van de situatie

in de sectoren waar het gebrek aan evenwicht het grootst

was, met name in de bouwnijverheid.

In het algemeen werd aanbevolen een grote voorzichtigheid

te betrachten bij de verhoging van de overheidsuitgaven en

de expansie van de kortlopende kredieten. Er werd gead-

viseerd daarbij een inkomenspolitiek op te zetten en tot uit

voering te brengen.

Deze maatregelen zijn niet genomen
of
in onvoldoende

mate.
De vooruitgang ten aanzien van de uitvoering van

een gecoördineerde inkomenspolitiek is te verwaarlozen;

in
Nederland is zelfs sprake van een schrt?de terug.

Terwijl later in het jaar bijna alle lid-staten geconfron-

teerd werden met een accentuering der inflatie, is in het

merendeel der gevallen het optreden hiertegen van de over-

heidsinstanties te laat gekomen.

De Commissie concludeerde in juli dat ingrijpende maat-
regelen nodig zijn ter beperking van de totale vraag, althans

in Frankrijk en Italië.

Spr. zou willen wijzen op de steeds belangrijker wr-

dende rol van het comité voor conjunctuurpolitiek en het

monetair comité en melding willen maken van het grote

nut dat is ervaren van de regelmatige opstelling van

nationale budgetten in elk van de E.E.G.-landen. De

voor de opstelling daarvan gebruikte techniek kon worden

verbeterd waardoor de aan de gang zijnde economische

ontwikkeling stap voor stap kan worden gevolgd en de

jaarlijkse ramingen geregeld kunnen worden herzien. Dit

is in 1963 bijzonder nuttig gebleken. Hierdoor is het in

de loop van het jaar met name duidelijk geworden dat

men – tenminste in bepaalde landen van de E.E.G. –

de
selectieve politiek
tot
bestrijding
van de inflatie, welke

was gewettigd door de zwakke ontwikkeling van de buiten-

landse vraag en van de produktieve investeringen, moest

verlaten ten gunste van een door de nieuwe omstandig-

heden ingegeven politiek tot
algemene remming van de

vraag. –

Een programma.

Marjolin geeft voorts enkele aanbevelingen over de in-

houd, dat het programma voor de economische stabilisatie

in de gemeenschap zou moeten hebben. Gezien de onder-

linge verschillen tussen de situaties van de diverse landen,
zou voornamelijk dienen te worden overwogen:

de overheidsuitgaven te beperken of de bestaande

beperkingen te verscherpen ten einde de invloed van de

andere vraagcomponenten zodanig te compenseren dat

de economie naar een algemeen evenwicht evolueert. Dit

is niet alleen het eerste punt dat spr. noemt, maar z.i.

ook het belangrijkste;

bij het beheer van de overheidsfinanciën en bij het

kredietbeleid zodanige normen toe te passen dat het mo-

gelijk is een al te grote toeneming van de liquiditeit van de

economie tot staan te brengen;’

de vertegenwoordigers van de voornaamste econo-

nomische en sociale groeperingen in een passend institu-

tioneel kader te betrekken bij het streven naar stabilisatie

en hen aan te sporen hun eisen ten aanzien van hun aandeel

in de vruchten van de expansie aan de omstandigheden

van het ogenblik aan te passen;

aanvullende maatregelen te treffen ter bevordering

van de-mobiliteit van de factoren.

Het is duidelijk dat ten aanzien van dit beleid binnen

de E.E.G. gemeenschappelijke en coördinerende maat-

regelen genomen moeten worden. Gebeurt dit niet dan

zouden de lid-staten tegenover het volgend dilemma komen

te staan: ofwel zij dienen de van de andere E.E.G.-landen

uitgaande expansieve krachten vrij te laten inwerken op

hun economie en aldus het risico te lopen van een steeds

ernstiger inflatie, ofwel deze expansieve krachten tegen te

gaan en aldus onvrijwillig te bevorderen dat binnen de

gemeenschap distorsies ontstaan.

(1. M.)

E.-S.B. 19-2-1964

– 169

t

– uoncivaerena
steiue iviarjoun aat ue uitvoering van een
stabilisatieprogramma tot een
tijdelijke
6n beperkte ver-

traging vimn de expansie kan leiden, zoals deze gedurerde

het afgelopen jaar, met gunstige gevolgen, reeds in W.-

Duitsland is opgetreden. . Een dergelijk programma im-

pliceert dat alle economische en sociale groeperingen offers

moeten brengen, maar van een matiging van eisen, die

onder andere omstandigheden alleszins gerechtvaardigd

zouden zijn, zal uiteindelijk een heilzame invloed uitgaan.

De economie van de gemeenschap is niet bestand tegen

een voortdurende oververhitting.

• Men dient dus onverwijld maatregelen te nemen om te

voorkomen dat de inflatie in onze gemeenschap een perma-

nent
verschijnsel
wordt. In dit opzicht moeten vooral de

regeringen het initiatief nemen; zoals spr. reeds stelde,

zouden regeringsmaatregelen een beslissende invloed kun-

nen hebben in verband met het herstel van de stabiliteit.

Wij staan voor een zeer
belangrijke keuze.
Ofwel wij

gaan onverwijld over tot het besirijden van’ het gevaar

dat ons bedreigt en wij richten ons streven welbewust op

een noodzakelijke aanpassing; ofwel wij laten de economie

van onze landen over aan de spontane, doch blinde krachten

van de markt en wij aanvaarden een verdere stijging van

prijzen en produktiekosten.

In dit laatste geval zal er eveneens een aanpassing tot
stand komen, en wel door een verslechtering van de be-

talingsbalans, welke een deflatoireffect zal hebben, en een

vermindering van de bedrijfsinvesteringen. Bovendien zul-

len de meeste regeringen dan, in verband met de ontwik-

keling van de buitenlandse betalingen, te elfder ure restric-

tieve maatregelen moeten nemen welke van veel ingrijpender

aard zouden zijn en veel schadelijker zduden zijn voor

de expansie dan de maatregelen waarmee men had

kunnen volstaan, indien men

eerder tot actie was overgegaan.

Daarbij zou het gevaar ontstaan

dat de lid-staten die de grootste

moeilijkheden ondervinden zich

genoodzaakt zien op bepaalde

verplichtingen terug te komen.

Voorts zou door een aan-

houdende buitensporige stijging

van de produktiekosten der ge-
meenschap tijdens de komende

jaren onze concurrentiepositie
zodanig verzwakt worden dat,

zodra de wereldconjunctuur min-

der gunstig zou worden, het eco-

nomisch en monetair evenwicht

ernstig in gevaar zou komen.

Niets moet zozeer gevreesd

worden als een recessie, of zelfs

een vertraging van de econo-

mische ontwikkeling, welke de

gemeenschap treft op het mo-
ment dat haar prijs- en kosten-

niveau aanzienlijk boven dat van

de overige belangrijke industrie-

landen der vrije wereld zou lig-

gen. Het zou dan des te moei-

lijker zijn om een verzwakte eco-

nomische positie te verbeteren,

daar de betalingsbalans strikte

beperkingen zou opleggen bij het

‘nemen van herstelmaatregelen.

Marjolin besloot met een

zekere relativering van zijn

sombere woorden: ,,Het is niet

mijn bedoeling de zaken te

dramatiseren, noch wil ik be-

weren dat wij ons thans reeds

in de situatie bevinden die

ik zojuist heb geschetst of dat

er onmiddellijK gevaar areigt. De gevaren teKenen
zich

echter toch zo duidelijk aan de horizon af, dat ik het mijn

plicht acht de lid.taten te waarschuwen voor de gevolgen

van een verdere inactiviteit of ontoereikende maatregelen”,

na deze rede kwamen de zes Ministers van Financiën

bijeen, om om. te overleggen over een anti-infiatiepolitiek.

Er zou
in principe
overeenstemming bestaan om meer maat-

regelen te nemen en ter zake aan de Europese Commissie

meer coördinerende conjunctuurpolitieke bevoegdheden te

geven. De Ministers van Financiën zouden tevens een

frequente gedachtenwisseling nastreven.
M. H.

Geidmarkt.

Terugstromend bankpapier kwam in de op 10 febivari

eindigende periode voor 1/3 in de kassen der banken en

voor 2/3 via deze instellingen in ‘s Rijks Schatkist terecht.

Het eerste deed d geldmarkt verruimen waardoor, zoals

in de kroniek van de vorige week reeds werd medegedeeld,

de calirente van 2 pCt. tot 1/
4
pCt. (niet zoals ten onrechte

werd vermeld tot
11/4
pCt.) daalde; 12 februari vond een

verdere verlaging tot 14 pCt. plaats. Abrupt is in de

afgelopen week aan de ruimte een einde gekomen, waar

door de daggeldrente wederom tot 2 pCt. steeg.

De groei bij de handelsbanken in 1963 laat zich thans

aan de hand van de zojuist gepubliceerde decembercijfers

nauwkeurig vaststellen. Het binnenlandse actieve bedrijf

breidde zich met f. 981 mln, uit (1962 f.
954
mln.). De

netto monetaire invloed, alleen rekening houdende met

de toeneming van kapitaal, reserves en op lange termijn

aangetrokken leningen, bedroeg f.
875
mln. (1962 f. 829

ECQNOOM

die na inwerktijd en gebleken geschiktheid in

aanmerking komt voor de functie van

CHEF

BEDRIJFSECONOMISCHE AFDELING

Hij wordt ingewerkt door de huidige chef van

de afdeling en zal de inwerktijd in het bijzonder

nodig hebben om vertrouwd te geraken met de

economische aspecten van zeer gespecialiseerde

fabricage-technieken. Op basis van het hiervoor

noodzakelijk onderzoek zal hij zowel de concern-

directie als de fabrieksdirecties dienen te advi-

seren over problemen van administratieve en be-

drijfseconomische aard in de meest ruime zin

van het woord. Ervaring als bedrijfseconoom in

de proces-industrie geeft uitgesproken voorkeur.

Leeftijd omstreeks 35 jaar. Het aanvangssalaris

wordt beïdvloed door leeftijd en ervaring doch

zal niet lager liggen dan
f
22.500,- per jaar.

VOORAANSTAAND NEDERLANDS

CONCERN bestande uit een groep

produktiebedrijven en een hoofdkantoor

hoofdkantoor een aca-

Met de hand geschreven sollicitatiebrieven met informatie over opleiding, praktijk

en leeftijd en vergezeld van een recente pasfoto voor 2 maart as. aan het bureau
van dit blad onder nummer E.-S.B. 8-1.

10

E.-S.B. 19-2-1964

• ‘ ‘

Înln.): Beschouwt men ‘de sjaargelden alskapitaa1markt-,’

• middélen en dus ook als aftrekpo’st voor het bruto actieve

• bedrijf dan

komt men op.netto f. 640 mln. (1962 f. 635
mln.). Hieruit mag wel worden geconcludeerd dat over

het geheel genomen het onwaarschijnlijk is dat van de

banken een infiatoire invloed is uitgegaan wanneer men

ten minste mag aannemen, dat dit ook in 1962 niet het

geval is geweest.

Het buitenlandse bedrijf heeft zich in beperkte mate

uitgebreid. Er zijn in december nogal wat buitenlandse

kredieten afgelost. In 1963 zijn de uitzettingen op de open

geldmarkt met f. 83 mln., die op de besloten markt met

f. 138 mln, gestegen.

De opmerkingen over de beperking van de persoonlijke

leningen in de vorige kroniek eisen enige aanvulling en

verbetering. Volgens de Conjunctuurbeschikking Persoon-

lijke Leningen 1964 van 4 februari is het de instellingen

vallende onder de Geldschieterswet verboden in een

periode van 4 maanden (de eerste eindigende 30 april)

nieuwe leningen aan te gaan tot een hoger bedrag dan dat

van de overeenkomstige periode van vorig jaar plus

12 pCt. Voor banken geldt de bepaling niet, omdat de

instellingen, vallende onder de Wet Toezicht Kiedietwezen

zijn buitengesloten. Sommige banken plegen persoonlijke

leningen door dochtermaatschappijen te verstrekken. Deze

laatsten vallen wel ‘onder de beperkiiig.

Kapitaalmarkt.

De lèning Bank voor Neclerlandsche Gemeenten heeft

succes gehad. Het is niet onmogelijk, dat houders van spaar-

tegoeden bij spaar- en handelsbanken in belangrijke mate

ten laste van hun tegoed hebben ingeschreven. De ver- –

hoging van de spaarrente door de handelsbanken, wat de

grote banken betreft van
33/4
pCt. tot
1
/
2
pCt., die de

vorige week plaatsvond, kan bedoeld zijn als eeti afweer-

maatregel om spaarders te weerhouden een andere beleg-

gingsvorm te kiezen.

Sekretariatenkantoor van diverse werkgevers-

organisaties te Leiden vraagt voor spoedige in-

diensttreding

economisch

medewerker

Gedacht wordt aan een pas afgestudeerd econ. drs.,

die zal worden belast met de behandeling van finan-

cieel-economische vraagstukken van zeer uiteen-

lopende aard, alsmede met fedaktionele werkzaam-

heden voor een tweetal maandbladen.

Sollicitaties aan Postbus 224 te Leiden

• ‘Van de gelegenheid is ebrûik gèmaakt om enkele wiji- ”

gingen in de bepalingen, te brengen, zoals de verhoging

van het maximum bedrag per rekening. Men staat nu

algemeen ook toe voor belastingbetaling over het gehele
bedrag ineens te beschikken. Hiertegen zijn vroèger wel

eens bezwaren geopperd, ‘omdat deze faciliteit het spaar-

karakter van de spaarrekening zou aantaste ii. De tegoeden

zouden dan voor een zeker deel gewone kassaldi zijn.

Bij dispositie voor belastingbetaling wordt echter nimmer

nieuw geld in het verkeer gebracht. Integendeel, betaling

aan de Staat doet geld teniet gaan. Monetair is betaling

van belasting uit spaartegoed dan ook irielevant. Verder

wint de zgn. termijnspaarrekening of -boekje, ook wel

beleggingsrekening genoemd, met hogere rente maar veel
strakkere opzeggingsbepalingen steeds meer veld.

Een nieuwe ontwikkeling op het terrein van belegging

door institutionele beleggers in onroèrend goed is de

oprichting van het Vastgoed Beleggingsfonds voor Jnstitu-

tionele Beleggers, waartoe zes inste1linen het .initiatief –

namen. Het bestaan van zon instituut zal het gemakkelijker

maken iii deze richting te beleggen.

[ndexcijfers aandelen
30 dec.’
H.
&
L.
7 febr.
14
febr.


(1953
=
100)
1963
1964 1964 1964
Algemeen

……………….
392
419-394
404 402
Intern. concerns
…………..
548
592-553
569 564
Industrie

………………
341
356 – 343
345 345
Scheepvaart

…………….
153:
161 – 153
157 157
Banken

…………………
232
249 – 232
239 239
Handel enz
……………..
165
172— 165
169
168

B,on:
ANP-CBS., Prijscourant.

Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum

………….
Philips G.B .

……………..
f. 147,50a)
f. 156,20
f. 155,30
f. 148,30
f.

151,10
f. 149,60
Unilever

……………….
f. 138,90 f. 143,20 f. 142,60
ExpI. Mij. Scheveningen
…….
A.K.0
…………….
……
398
379
375
526
528+
521
Hoogovens, n.r.c .

………..
564+ 603
597+
Kon. Zout’Ketjen, n.r.c .

…..
775
840
840
Nationale-Nederlanden, c

….
870 905
919
Zwanenberg.Organon

……..
900 935


932
Robeco

…………………
f. 227 f. 234
f. 235

New York.
Dow Jones Industrials
……..
760

792

795

Rentestand.
Langl. staatsobl. b)

………
4,71
4,80

4,82
Aand.

internationalen b)
……
3,15 c)
3,04


lokalen b)

………..
3,66
c)
3,55
Disconto driemaands schatkist-
papier

………………..
2
2
1
/

2’/-2’/
2

Gecorrigeerd in verband met bonus.
Bron:
Veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
19 december 1963.
C. D. JONGMAN.

De Directie van de

N.V. PROVINCIAAL EN GEMEENTELIJK

UTRECHTS STROOMLEVERINGSBEDRIJF

(elektrische centrale annex stadsverwarmingsbedrijf te
Utrecht)

vraagt als directe medewerker van de administratief en
economisch onderdirecteur een

administratieve topfu nctionaris

Ruime praktische ervaring, een goede stijl en
een opleiding op het niveau van ten minste
M.O. boekhouden zijn vereist voor het vervullen
van de vacante functie.

Eigenhandig, niet met ballpoint, geschreven sollicitaties niet
uitvoerige inlichtingen worden gaarne ingewacht bij de
Directie van bovengenoemde vennootschap.

E.-S.B. 19-2-1964

171

0•

S

55
se

.s
ii

..

.

••
••


t
…..•••

V

•….s.,s..s…,,,.so.
,.

_,

.

••

••
,

•••

•••

•••
.5..

••
S•
•S•
..c,

1

NED
I
ERLANDISE

COMPUTEk

X3L

man

–=

N.V. ELECTROLOGICA

Stadhouderspiantsoen 214

Met haar nieuwe ponsbandlezer EL 1000 heeft Electro-
logica een uiterst snel en betrouwbaar invoerorgaan
voor haar elektronische reken- en administratiemachine
ontwikkeld. Een voorbéeld van zijn nut: Een grote ge-
meente In ons land legt voor iedere hotelgast• HET
HOTELNUMMER . DE DAGEN VAN MNKOMST EN
VERTREK• HET LAND VAN HERKOMST in 10 sym-
– bolen in ponsband vast. De EL 1000 leest in één seconde
de ponsingen voor 80 hotelgasten.

De Xl, die in één seconde 15000 optellingen kanuit-
voeren, telt het aantal’ gasten en overnachtingen. Zij
rangschikt deze naa landen van herkomst en hotel-
— klassén. Alle telresultaten drukt zij in een staat af.

Een simpel voorbeeld, maar……
OOK U KUNT VOOR EEN GOEDE. BEDRIJFS-
VOERING NIET ZONDER STATISTIEKEN (ook al
hebt u zelf geen X 1).PONSBANDEN – DIE WEINIG
KOSTEN – WORDEN IN STEEDS MEER ADMINI-
STRATIES TOEGEPAST.

‘De EL 1000.1eest in een seconde 1000 symbolen in
’57, 7- of 8-gats ponsband en brengt de op volle
–.-j

.___
rostous zul
sneineia

Q mjsec. – iupeiiue I)dI1 uuririeri
74

718
‘s-Gravenhage

.

.

[
jJ,>L.__’1T

tot stilstand.

tel. 670
– 514641

172

E.-S.B. 19-2-1964

voorjaarsbeurs’

t

/ utrecht ‘ jaarbeursgebouwen

vredenburg en croeseaan

9 t!m 17 maart 1964

(zondag ges’oten)

yreenburg

gebruiksgoederen

huishoudelijke artikelen • glas, kristal, aardewerk, porselein • luxe hout- en metaal-

waren, kunstnijverheid, couvertartikelen • goud, zilver, bijouterieën • uurwerken
• rokersbenodigdheden skoffers en lederwaren . baby- en kleuterartikelen .speel-

goed • sportartikelen • parfumerieën, kosmetika, toiletartikelen • souvenirs,

feetartikelen, toegiftartikelen • etalage-, winkel- en reclameartikelen • foto, film,
optiek • voorlichting en vakliteratuur.

crc)eselaan

gebruiksgoederen

huishoudelijké artikelen • elektrische huishoudelijke apparaten, verwarmings-,

kook- en koelapparaten, verlichtingsartikelen • huishoudelijke verwarmings- en

kookapparaten voor gas’T, kolen- en olieverbruik • sanitaire artikelen • installatie-

materialen, hand- en tuingereedschappen • voorlichting en vakliteratuur.

techni-show
(machines en machinegereedschappenvoordemetaal-en houtbewerking ;staal)

boormachines, buigmachines, draadsnijmachines, draaibanken, freesmachi nes,’meet-

gereedschappen, snijgereedschappn, spangereedschappen, lasapparatuur, gieterij-

machines, persen, polijstmachines, schaafbanken, scharen, slijpmachi nes, steekbanken,

walsen, zaagmachi nes, zetbanken, svaal;, etc

hydrauliek en pneumatiek

hydraulische en pneumatische bedieningsapparatuur.

technische scheepsuitrusting

scheepsmotoren en toebehoren, drijfwerk, tandwiel.kasten, keerkoppelingen, lagers,
scheepsschroeven, hulpaggregaten, appendages, dekwerktuigen, nautische instru-

menten, stuurmachines, onder.houdsmjddelen, reddingsmateriaal, etc.

algemeen industriële uitrustingen

machines en apparaten voor diverse industrieën sverbrandingsmotoren, stoomma-

chines, stoomketels, turbines, koeles • drijfwerk • pompen, compressoren, blaas-

en afzuiginstallaties, luchtbehandeling • meet- en regelapparatuur • walserij- en
gieterijprodukten .• veiligheids-artikelen, onderhoudsmiddelen • voorlichting en

vakliteratuur • etc.

aardgas

apparatuur voor transport, distributie en toçpassing van aardgas,

collectteve buitenlandse inzendingen

geopend van 9-17 uur • gratis, busdienst naar croeselaan- en vredenburg v.v. via centaal station utrecht • voor groepen

van 20 personen en meer 50% reductie • voordelige gecombineer4e reis/entreebilietten zijn op de stations verkrijgbaar

E.-S.B. 19-2-1964

173

IJ reageert op

annonces in

E-SD”
9

.

.

. .

*

Wilt Udat clan steeds

kenbaar make iJ

*

De Heren
HOPE & CO.
te Amsterdam en de

Heren
É.
MEES & ZOONEN
te Rotterdam zoeken
voor hun gezamenlijke effectenresearch-afdeling

te
Amsterdam een

• deskundige’ op het gebied

van effectenbelegging

Een, goed bedrijfseconomisch inzicht is noodzakelijk,

evenals ervaring in het analyseren en interpreteren

van balansen en cijfermateriaal. Universitaire –

opleiding gewenst.

Sollicitaties te richten aan de Heren HOPE & CO.,
Keizersgracht 577-581,

Amsterdam.

1

Bij ons is er plaats voor een

CONTROLLER

De functie omvat o.a. voorlichting over beleid en uitvoering
op het administratieve vlak.

Opleiding: M.O. Economie of Candidaats Economie.

Instelling: positieve belangstelling voor bedrijfsvoering en
bedrijfsleven.

Sollicitaties uitsluitend schriftelijk aan

SSN

BOUWMAATSCHAPPIJ SMITS
&
NOORDZIJ,

SCHIEDAM N.V.
Van Deventerstraat 34, Schiedam

NV. ALGEMEEN ADMINISTRATIE- EN TRUSTKANTOOR

ADMINISTRATIEKANTOOR VAN HET

ALGEMEEN ADMINISTRATIE- EN TRUSTKAMTOOR N.V.

M.V. VASTGOEDKAMTOOR VAN HET
ALGEMEEN ADMINISTRATIE- EN TRUSTKANTOOR

TE ROTTERDAM

Bij bovengenoemde Vennootschappen is plaats

voor een

JURIST

bij voorkeur met bankervaring.

Leeftijd niet boven 45 jaar.
De positie kan leiden tot de functie van directeur.

De werkzaamheden van de Vennootschappen

liggen op het gebied van vermogensbeheer,

effectenbedrijf en onroerend goed.
Brieven te richt’en aan eerstgenoemde Vennoot-

schap, Wijnhaven 89, Rotterdam.

De sollicitaties zullen strikt vertrouwelijk wor-

den behandeld, terwijl informaties over de

sollicitant niet zullen, worden ingewonnen dan

na overleg met de betrokkene.

ECONOMISCH DOCTORANDUS

bedrijfseconomisch en statistisch geschoold en ervaren,

zoekt passende werkkring.

Brieven
onder
nr:
E.-S.B. 8-3,
postbus 42,
Schiedam.

/

4
M
E, –

__
1

MINISTERIE VAN VERKEER EN WATERSTAAT

Bij de Afdeling Waterstaatsrecht van de Directie van de
Waterstaat kunnen ter standplaats ‘s-Gravenhage worden
geplaatst

op het bureau AJgemene Zaken

EEN MEDEWERKER

vac. no. 4-5566/7188

met financiële en jridische opleiding op academisch niveau,

die belast zal worden met de behandeling van vraagstukken.
liggende op het gebied van de waterschapsfinanciën, de
voorbereiding van eventuele wetgeving terzake en de ver-zorging van de uitvoering daarvan.

Eisen: kennis van en begrip voor vraagstukken van open-
bare financiering, alsmede enige jaren ervaring op dat
gebied; redactionele bekwaamheid; juridische vorming strekt
tot aanbeveling.

op het bureau Wegverkeer

EEN JURIST(E)

vac. no. 4-5580/7188

die zal worden belast met juridische werkzaamheden van
uiteenlopende aard.

Eisen: academische opleiding, initiatief en redactionele
vaardigheid.
‘Aanstelling en salariëring volgens het referendarisrangstelsel,’
afhankelijk van leeftijd en ervaring.

.

Uitvoerige schriftelijke sollicitaties, onder het bij de gewenste
functie genoemde vacatureno. binnen 14 dagen na verschijnen
van dit blad zenden aan het Hoofd van het Bureau Personeeh-
voorziening van de Rijksoverheid, Prins Mauritslaan 1 te’
‘s-Gravenhage.

,

.

t

Auteur