r
J.’•
Een JURIST met economisch
en technisch inzicht
dan wel
een ECONOOM met juridisch
en technisch inzicht
kan worden geplaatst als
PlAATSVERVANGEND CHEF
ceg
GRONDBEDRIJF
De te benoemen functionaris dient op de hoogte
te zijn met de materie, welke op deze afdeling
wordt behandeld, zoals aankopen, onteigeningen,
éxploitatieberekeningen, verkopen, verhuringen
en ontruimingen enz. van onroerende goederen.
Afhankelijk van ervaring wordt een
salaris’ geboden, dat ligt tussen
f. 13.068,— en f. 18.336,— per jaar
excl. huurcomp. en vakantitoelage.
De gemeente is aangesloten
bij
het
Instituut Ziektekostenvoorzinning
Ambtenaren. De verplaatsingskos-
tenverordening is van toepassing,
o.a. 10 % wederinrichtingskosten.
Een psychologisch onderzoek kan worden verlangd.
Uitvoerige eigenhandig geschreven sollicitaties, met
recente pasfoto, zenden aan de
Hoofddfrecteur
van
Openbare Werken Utrecht, Achter Clarenburg 12
onder vermelding van nr. 11350-A in de bovenhoek
K. C.
SLIJK
Schledamsayest 44 d
–
Rotterdam-1
Tel. 010. 11 9111(2 lijnen)
e_4kelaars In ânroerende goederen.
Vertröuwensopdrachten.
J1’dmInIstratles voor Verenigingen
van Eigenaren (Appartementenwot)
temlddeIing bij aan- en verkoop
van appartementen (horizontalé
verkoop). Specialisten sedert 1951.
• TAXATIES bij aan- en verkoop,
voor .successieaangiften, enz.
•
HYPOTHEKEN
GRATIS
op aanvraag beschikbaar;
“H.A.B
n.v.-Nieuws”
–
ons maandblad, waarin
regelmalig aanlrekkel;jke aânbledingen volledig
omschreven
worden, opgenomen.
1102
Reisdeviezen
Bagage-
en
ongevallenverzekerin’gen
V11i
11I11111]llJ!ll ii
II II
Hill
IIl
1. ii
‘III
1
II
R. MEES & ZOONEN
BANKIERS EN ASSURANTIEMAKELAARS
ROTTERDAM
AMSTERDAM / ‘s-GRAVENHAGE / DELFT
SCHIEDAM / VLAARDINGEN/ALBLASSERDAM
(b
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 36 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor
België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 347, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdwn-6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rj/ksdelen (per zeepost)
f.
34,—, overige landen
f
36,50 per jaar (België en Luxemburg B.fr. 480).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer f. 1,25.
Advertenties:
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj/
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
6 02 60, toestel 908.
Advertentie-tarief:
f
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm (dubbele kolom). Dé administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
COMMISSIE VAN REDACrIE:
H.
W. Lambers; J. Tinbergen.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris:
M.
Hart.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens
de Wilmars; J. van Ticbelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
E.-S.B. 27-11-1963
President KenHedy
Dat ik hierbij voldoe aan het v’erzoek van de redactie
van ,,E.-S.B.” om een enkel woord te schrijven naar aan-
leiding van de dood van President Kennedy moge niet
worden uitgelegd dat ik mij ook maar enigszins in staat
zou achten de betekenis van deze President en van zijn
heengaan te wegen en onder woorden te brengen. Wij
allen zijn zo geschokt, dat wij op dit moment in wezen er
slechts behoêfte aan hebben ons in stilte aan te sluiten
bij het unieke sympathiebetoon door vrijwel de gehele
wereidbevolking.
Wanneer wij ons niettemin rekenschap willen geven
van het streven van dezePresident op economisch terrein
dan’komt het eerst in herinnering hoe Kennedy tijdens
de verkiezingscampagne in 1960 voortdurend hamerde
op het thema: ,,lt’s time America starts moving again”.
Daarbij stond hem in sterke mate, voor ogen dat hij als
President nieuwe wegen wilde inslaan, ook op het gebied
van de economische politiek: nieuwe wegen, leidende tot
volledige benutting van produktiecapaciteit, tot econo-
mische groei en vooral ookleidende tot vertrouwen in de
Amerikaanse economie en de dollar.
Bij zijn ambtsaanvaarding werd hij geconfronteerd met
een drietal enigszins met elkaar samenhangende proble-
men, door een van zijn economische medewerkers wel
beschreven als ,,the deflationary gap, the balance of pay-
merits gap and the gap in public understanding”. Men
kreeg in de eerste tijd de indruk dat het deze laatste ,,gap”
was, welke de President het meest bezighield. Een Ameri-
kaanse President kan zijn land pas in beweging brengen
als hij de bevolking voor zijn nieuwe beleid heeft ge-
wonnen. Dit is een taak die hij grotendeels zelf moet
volbrengen.
Ten aanzien van het hanteren van het budgettaire beleid
voor het bereiken van economische expansie moest Presi-
dent Kennedy bestaande vooroordelen dan ook lang-
zamerhand trachten te overwinnen. in gesprekken met
Europese financiële deskundigen bleek hij in hoge mate
geïnteresseerd in de argumenten welke bij de bevolking
en politici in Europa hadden geleid tot begrip en steun
van moderner financieel beleid. Wat een ieder die een
dergelijk gesprek voerde trof, was zijn verbluffende belang-
stelling voor en kennis van economische problemen en
feiten. Zijn economische adviseur Walter Heller noemde
hem ,,the first ecoiomist in the White House”. In zijn’.
rede voor de Yale University in juni 1962 begon hij zijn
campagne voor moderne budgetpolitiek, die zou uit-
monden in een moedige beslissing: een belangrijke belas-
tingverlaging bij een omvangrijk begrotingstekort. De
argumentatie was theoretisch juist, maar vermocht degenen
die wantrouwig stônden tegenover deze ,,nïeuwlichterij”
nog niet te overtuigen. Maar Kennedy was vast besloten
door te zetten. Hij moest nu zijn belofte van ,,America
will start moving again” waarmaken. Kennedy heeft de
voldoening van een aanvaarding van zijn voorstellen tot
Blz.
President Kennedy,
door Jhr. Mr. E. van Lennep
1103
De vaste prijs op een hellend vlak,
door Prof. Dr.
W. J. van de Woestjne ………………..1104
Conflict der prioriteiten,
door Ir. H. Vos ……..
1106
Continuïteit in de personeelsbezetting,
door
P. W. Das ………………………….1108
belastingverlaging niet meer mogen belevei, ‘maar hij. was –
r de laatste tijd wel van overtuigd dat ze de. eindstreep
zouden halen.
Langer dan op het gebied van de begrotingspolitiek heeft,
het geduurd voordat Kennedy het beleid wijzigde ten
aanzien van de Amerikaanse betalingsbaIan. Weliswaar
heeft hij getoond ernst te maken met een Streven_naar
prijsstabiliteit door zijn ingrijpen ten aanzien van de staal-
prijzen, maar overigens dacht
hij
lange tijd dat het Ameri’
kaanse betalingsbalansprobleem een zaak was die na
wijziging van de begrotingspolitiek zichzelf op den duur
wel door ,,market forces” zou oplossen en dat het buiten-
land in die tussentijd de tekorten wel zou financieren.
in de loop van 1963 echter is hij tot de overtuiging ge-
komen dat hier nieuwe ingrijpende maatregelen door de
Amerikaanse legering moesten worden genomen.
Ook op het internationale eonomische ter rein heeft hij
nieuwe wegen geopend. Reeds kort na zijn ambtsaanvaar
ding nam hij het initiatief tot versterking van de inter-.
nationale samenwerking in het kader van de O.E.S.O op
monetair gebied. Meer in healgemeéh kan worden ge-
steld dat hij sterk doordrongen was van de interdependentie
van de landen van de Westerse wereld. Hiervan getuigde
zijn intense belangstelling voor de resultaten van dé
internationale coördinatie van het . economisch beleid.
Hiervan getuigde vooral ook de zeer belangrijke ,,Trade
Expansion Act”, welke een aanmerkelijke verruiming
betekent van de mogelijkheden voor de administratie om
over tariefreducties te onderhanuelen. N6g twee dagen
voor zijn dood noemde Kennedy in een boodschap aan de
National Foreign Trade Council de a.s. G.A.T.T.-onder
–
handelingen in Genève (algemeen de ,,Kennedy-round”
genoemd) ,,the most important tariff-cutting conference
in history”.
Aan het leven van deze grote President is zeer ontijdig
een einde gekomen. Juist hem die bij voorkeur op langere
termijn dacht had men zo gaarne gegund zelf getuige te
zijn van de eerste verwerkelijking van de waarvoor
hij streed. Deze idealen met zulk een verbeeldingskracht,
intelligentie en dynamiek verdedigd, inspireerden allen
die in zijn omgeving werkten. Toch deden zijn woorden
voor bepaalde groepen in zijn eigen land wat ,,intellectueel’
en ,,Europees” aan en zij vonden daardoor ondanks
Kennedy’s weisprekendheid soms minder weerklank dan
wij in Europa zouden vervachten. Men moet de hoop
koesteren dat de nieuwe Piesident erin zal slagen in ‘de
komende tijd, steunende op de door Kennedy gelegde
fundamenten, verder te bouw’en aan het nieuwe Amerika
dat Kennedy voor ogen stond. Daarnaast mag worden
verwacht dat de Europese landen in dit ernstige uur na
het verlies van deze grote leider van de Westerse wereld
meer dan ooit hun verbondenheid zullen tonen met hun
partner aan de andere zijde van de Atlantische Oceaan.
‘s-Gravenhage.
E. VAN LENNEP.
Blz.
De Nederlandse Qverheidsuitgaven,
door Drs.
J. C. P. A. van Esch ……………………
1112
De textielindustrie en de ontwikkelingslanden,
door Drs. N. J. Bouina mei een naschrift van
Dr. W. T. Kroese …………………….1115
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman 1118
Recente publikaties …………………….1119
E.-S.B. 27-11-1963
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
1103
De vaste prijs op een hellend vlak
Minister Andriessen heeft een wijziging van het beleid
ten aanzien van de verticale prijsbinding aangekondigd.
Een verbod van collectieve handhaving van individueel
vastgestelde prijzen schijnt in een vergevorderd stadium te
zijn. Mogelijk heeft de minister ook een verbod op het
oog voor het geval fabrikanten zich onderling verbinden
om ieder individueel een stelsel van verticale prijsbinding
toe te passen en dit ook individueel handhaven. –
Onverwacht komt deze verandering in de politiek niet.
In Engeland buy, is de collectieve handhaving verboden,
maar tegelijkertijd heeft men daar de individuele hand-
having, via de rechter, effectiever gemaakt. Afgewacht zal
moeten worden of de minister ook bij ons in die richting
zal gaan. Men kan namelijk de collectieve handhaving zien
als een rechtshandhaving door particuliere organisaties,
terwijl in het algemeen rechtshandhâving een overheids-
taak is.
Indien rechtshandhaving aan particulieren wordt over-
gelaten, is de kans op een onjuiste rechtsbedeling niet uit-
gesloten. Wel heeft de regering in de laatste jaren op het
gebied van de particuliere rechtshandhaving verbeteringen
aangebracht door een behoorlijke rechtsgang te eisen, maar
misschien heeft de minister informaties die een andere weg
aanbevelenswaardig maken. Wij veronderstellen dat
hij
dit
bij de indiening van de wettelijke maatregelen duidelijk zal
toelichten.
Zonder twijfel is de politieke constellatie thans gunstig
voor een verbod van collectieve prjshandhaving. Als ge-
volg van de stijgende groöthandelsprijzen en de per 1 janu-
ari te verwachten loonexplosie, dreigt het prijsniveau in
beweging te komen. Dit stuit op verzet van de consumenten
en ook van de vakbeweging. Deze laatste tracht uiteraard
een zo grobt mogelijk deel van de nominale loonsverhoging
tot een reële te maken, zulks te meer omdat de nominale
loonsverhoging groter is dan de economische ruimte, die
voor reële loonsverhogingen beschikbaar is.
Nu kon de vakbeweging wel een spectaculair effect be-
reiken, maar voor de regering is dit op het prjzenfront
niet weggelegd. Zij moet tegen de opdringende prijzen een
actieve defensieve politiek voeren. Haar succes bestaat dan
in’een minder prijsgeven van gebied dan zonder haar actie
waarschijnlijk zou zijn. Zulk een beheerste terugtocht is
nu eenmaal niet spectaculair en dus heeft zij er behoefte
aan om, waar dat maar mogelijk is, duidelijk te laten
blijken dat
zij
alle activiteit ontwikkelt, die menselijkerwijze
van haar kan worden verwacht.
De regering heeft politiek behoefte aan activiteiten die
tot het grote publiek spreken, zelfs als zo’n activiteit
materieel van geringe invloed zou zijn. Consumenten-
organisaties en vakverenigingen hebben bezwaren tegen de
verticale prijsbinding en dus voldoet een actie van de rege-
ring in die richting aan de eis dat zij haar goede wil duidelijk
moet tonen. Politiek gezien is het besluit van de minister
dus alleszins te verklaren en tot op zekere hoogte te billijken.
,,A la politique comme â la politique”.
Ook
bij
het bedrijfsleven is de behoefte aan vërticale
prijsbinding op het topje van de hausse minder groot dan
in een depressie. Bij een sterke binnenlandse vraag, die na
de loonsverhogingen – in januari nog sterker zal zijn, be-
lemmert het systeem-van de vaste prijzen de mogelijkheden
om uit de markt te halen wat er in zit. Veelal heeft dit
systeem namelijk enige verstarrende werking, ook
bij
een
hausse.
Daar komt nog bij dat men in het bedrijfsleven op een
.’erscherpte prijscontrole rekent. Nu is een prjscontrole
blj de fabrikant veel eenvoudiger dan
bij
de winkeliers.
Ook de handelsmarges zijn bij vaste prijzen veel beter te
controleren dan bij vrije prijzen. Bij vrije prijzen is het
bewijs dat de prijzen verhoogd zijn zeer moeilijk te leveren,
zulks in tegenstelling met het systeem van vaste prijzen.
Als dan enkele prijzen spectaculair verlaagd en vele heel
stil verhoogd worden, zijn er mogelijkheden te over om
goedkoop te lijken en duur te zijn. Vrije prijzen geven zo
aan het bedrijfsleven mogelijkheden, die bij een sterke
binnenlandse vraag uitgebuit kunnen en zullen worden.
J. B. Say maakte onderscheid tussen ,,ce qu’on voit et
ce qu’on ne voit pas”. Dit geldt in hoge mate voor de
prijsstructuur. Bij Vrije prijzen ziet men nu eenmaal minder
dan
bij
vaste prijzen. Consumenten en sommige onder-
nemers kunnen .t.a.v. de vaste prijzen even eensgezind
,,tegen” zijn als de centralen van vakverenigingen van
arbeiders en van werkgevers ,,voor” t.o.v. de lonen. Maar
achter deze eensgezindheid gaan reële belangentegenstel-
lingen schuil.
Het is evenwel de taak van de econoom om het niet
zichtbare door,analyse te onthullen. Onderzoeken wij daar-
om een mogelijk verbod van collectieve handhaving van
de individuele verticale prjsbinding. Zulk een collectieve
overeenkomst heeft een kartelachtig karakter. Maar terwijl
bij een prijskartel één instantie de prijs vaststelt, geschiedt
dit bij verticale prijsbinding door een aantal, in onderlinge
concurrentie staande aanbieders. Het prjskartel is dus een
sterker vorm van marktbeheersing dan de collectieve hand-
having. Nu is het prijskartel niet generiek verboden.
Wij
hebben dus de enigszins merkwaardige rechtsfiguur dat het
mindere strafbaar wordt gesteld en het meerdere niet.
In
hoeverre dat een juiste rechtsbedeling is, weten vij als niet-
jurist, niet; het komt ons wel merkwaardig voor.
Een verbod tot collectieve handhaving laat het recht tot
individuele verticaie prijsbinding ongemoeid. Het ver-
mindert evenwel de effectiviteit tegen hen op te treden,
die hun individueel aangegane verplichting niet nakomen.
De fabrikant of importeur die een groot marktaandeel
heeft, of een zeer sterke marktpositie inneemt, is wel in
staat om individueel het nakomen van die verplichting af
te dwingen. Hij heeft voor zich aan een collectieve regeling
geen behoefte. Anders’ staat het met de aanbieders, die
ieder voor zich kleine marktaandelen hebben, resp. die
een zwakke marktpositie innemen. Zij hebben, om hun
verkoopsysteem effectief te maken, de collectieve samen-
werking op het gebied van de handhaving van de contrac-
tuele verpllchtingen nodig.
Een verbod tot collectieve
handhaving tast dus debelangen van de zwakken meer aan
dan van de sterken. Ook dit is misschien in strijd met het
rechtsgevoel, maar het is althans niet in strijd met wat
men in andere economische sectoren waar kan nemen.
Tot zover enkele algemene opmerkingen over een gene-
nek verbod. Nu hebben wij ons steeds op het standpunt
1104
E.-S.B. 27-11-1963
ON
geplaatst,
k
dat men de gevolgen an generieke verboden
t.a.v. de individuele’ verticale prijsvaststelling resp. t.a,v.
de collectieve handhaving daarvan, alleen kan beoordelen
na een nauwkeurig onderzoek van de feitelijke structuur
in de branches die dit aangaat. Wij willen daarom ten
aanzien van een bepaalde branche de economische functie
van de collectieve handhaving onderzoeken en wel tav.
de branche van de boekhandel.
StructuLeel is de situatie als volgt. Er zijn tal van uit-
gevers, die jaarlijks een groot aantal nieuwe boeken op de
markt brengen. De uitgevers bieden deze meestal
,,bij
aan-
bieding” aan, d.w.z. zij stellen de boekhandel in de ge-
legenheid een groot aantal exemplaren tegen relatief hoge
korting te kopen. Zodra de reis van de uitgever ten einde
is, heeft hij eer inzicht in de belangstelling, die de boek-
handel voor zijn uitgaven heeft en veelal besluit hij eerst
op dat ogenblik tot het vaststellen van de omvang van de
oplage. De boekhandel neemt dus een deel van het eco-
nomisch risico van de uitgave van de uitgever over. Dit
verklaart de hoge korting. Zonder dit overdragen van het
risico aan hen die dichter
bij
de finale consument staan,
zou het risico voor de uitgever veel groter, soms te groot
zijn. Bovendien zou het leiden tot een maatschappelijke
verspilling doordat van sommige uitgaven de oplage te
groot en van andere te klein zou zijn. Dit risico is voor een
land met een klein taalgebied belangrijker dan voor een
land met een groot taaJgebied.
Dit systeem werkt bevredigend. De boekhandelaar die
van een nieuwe roman 100 exemplaren
bij
aanbieding
koopt, loopt wèl het risico dat hij deze niet alle verkoopt
resp. dat, hij langer dan ‘normaal met de voorraad blijft
zitten. Hij loopt evenwel niet het risico dat een van zijn
collega’s dit zelfde boek tegen verlaagde prijs aanbiedt,
want we hebben hier verticale prijsbinding. De hand-
having van deze individuele prijsbinding is hier, doordat
het een collectieve handhaving is, effectief.
Wat is nu te verwachten als deze handhaving eens niet
effectief zou zijn? Twee boekhandelaren hebben ieder bij
aanbieding en met 45 pCt. korting 100 exemplaren gekocht.
De snelheid van verkoop valt evenwel tegen en één van
dé twee besluit dit boek met 20 pCt. korting aan te bieden.
Hij trekt daardoor het debiet van zijn collega naar zich toe
en kan zo sneller door zijn voorraad heenkomen. Dat er
in totaal belangrijk meer van dit boek gevraagd zal worden
is niet waarschijnlijk. Het nadeel komt daardoor zwaar
op zijn collega te drukken. Het kopen bij aanbieding is
bij een niet effectief zijn van de verticale prijsbinding extra
riskant. Dit is te meer het geval, omdat door het systeem
van de verzendboekhandel een prijsonderbieder in een
bepaalde plaats een verstoring over het gehele land kan
veroorzaken.
Nu zal men misschien zeggen, dat uit het voorgaande
juist blijkt dat de opheffing of het niet-effectief maken van
de verticale prjsbinding in het belang van de consumenten
is. Zij krijgen immers dit boek met een korting yan 20 pCt.
Hierbij vergeet men evenwel dat daar tegenover staat dat,
met dit risico voor ogen, het systeem van kopen
bij
aan-
bieding in gevriar komt. Trouwens, het houden van voor-
raad in, het algemeen ou voor de bokhandel riskant
worden. Verwacht moet worden dat bij opheffing.of, niet- .,
effectief maken van de verticale prijsbinding het ‘karakter
van de Nederlandse boekhandel belaTigrijk zal veranderen.
De voorraadhoudende functie wordt aangetast en daar
–
mede de mogelijkheid tot parate aflevering aan de conu-
ment. Ook de keuzemogelijkheid van deze wordt kleiner.
De risico’s voor de uitgever worden groter en dit zal in-
vloed op deprijszetting moeten hebben.
De verticale prijs-
binding is dus essentieel voor de structuur van de Neder-
landse boekhandel.
Tot nu toe wordt deze prjsbinding collectief gehandhaafd
en daardoor is zij effectief. Wij geven graag toe dat een
grote uitgever ook individueel wel in staat zou
,
zijn, zijn
prijzen te handhaven. Door van hem boeken bij aanbieding
te kopen is het prjsrisico voor de boekhandel dus niet
groot, al
blijft
ook hier het gevaar bestaan, dat een enkele
fl
–
boekhandelaar onder speciale omstandigheden tot een
prijsstunt overgaat. Maar voor de minder belangrijke
uitgevers, en zeker voor hen die voor het eerst als zodanig
op de markt komen, ligt dit geheel anders. Het zal buiten-
gewoon riskant zijn, van een pas opkomend uitgevers-
bedrijf
boeken
bij
aanbieding te kopen of van die uitgever
een ook maar enigszins belangrijke voorraad aan te houden..
En juist deze jonge uitgeversbedrjven hebben uit een oog-
punt van risico en liquiditeit deze steun van de boekhandel
nodig. De kleine en vooral de jonge uitgeversbedrjven ,zijn
cultureel zeer belangrijk, mede omdat zij meermalen met
het werk van nog onbekende auteurs komen..
1 ‘
Thans is ook hun prjsbinding effectief en wel door de
collectieve handhaving daarvan. Valt de collectieve hand-
having weg, dan zijn
zij
niet in staat zelf hun prijzen te
handhaven en daarvan is een belangrijke structuurwijziging -.
van de boekhandel, de uitgeverij en de positie van jonge. –
auteurs te verwachten.
Wij hebben deze analyse niet gegeven om voor de boek-
handel een uitzonderingspositie te bepleiten, maar wel om
duidelijk aan te tonen, dat zo’n ,,kleine” ingreep als het
verbod van collectieve handhaving zelfs bij het laten be
staan van de individuele
p
T
?ijsbinding, effecten heeft die-
alleen maar te voorzien zijn als men de structuur van de
branche geheel analyseert. Iedere bi’anche heeft wat’ dit
betrëft haar eigen, naar branchç, tijd en plaats bepaalde,
karakteristieken. Deze verschillen per branche maken het
over één kam scheren door een generiek verbod tot een
economisch
onverstandige daad. Maar als men
politiek
iets spectaculairs wil doen dan ligt zo’n generiek verbod
juist wel voor de hand.
Als het dan, gezien de spanningen aan het loon- en prijs-
front, absoluut noodzakelijk is, een kluifje aan de meute
toe te werpen, dan ligt er misschien nog een oplossing .in
een versterking van de juridische positie van hen die
individueel hun prjssysteem tegen inbreuken willen ver
7
dedigen, maar daar zonder collectief optreden, te zwak
voor zijn.
Delft.
Prof. Dr. W. J. VAN DE WOESTIJNE.
(1. M.)
E.-S.B. 27-11-1963
1105
Conflict dér
De loonpolitieke operatie, waartoe besloten is, doet ons
opnieuw beseffen, dat wij wel heel netjes economische
doelstellingen kunnen formuleren, maar dat de vraag of
wij die doelstellingen alle tezamen kunnen bereiken nog
geenszins bevestigend is beantwoord. Meestal formuleren
wij, in het voetspoor van de S.-E.R., een vijftal van die
doelstellingen als samenvatting. Voor het gebruik in dit
artikel moge de formulering aldus luiden:
Volledige werkgelegenheid.
Voldoende expansie o.a. door investering in de
breedte en diepte
1)
om in verband met de eerste doelstelling
de toevloeiing van nieuwe arbeidskrachten op te vangen
en om een verhoogde produktiviteit te verkrijgen.
,,Redelijke” verdeling van het nationaal inkomen.
Prijsstabilisatie.
Evenwicht in de betalingsbalans, mede om valuta-
stabiliteit te bereiken.
Nog slechts enkele maanden geleden, nI.
bij
de aanbieding
van de begroting in september, leverde het C.P.B. de
normale – steeds voorlopige – macro-economische be-
schouwingen met betrekking tot de verwachtingen voor
1964. Het C.P.B. ging daarbij uit – het kan weinig anders
doen – van een voortzetting van de tot dan toe gevoerde
politiek en dus van een situatie, welke ook op loongebied
geen al te grote variatie zou vertonen. Uit de cijfers bleek
de verwachting, dat de produktiviteit met ca. 4 pCt. zou
stijgen, de loonsom per arbeider met ca. 6 pCt., terwijl
tevens de verwachting werd uitgesproken, dat
bij
een voort-
zetting mede van het prijsbeleid, een verhoging van de
kosten van levensonderhoud met ca. 2 pCt. zou plaats-
vinden. De spanning op de arbeidsmarkt zou niet ver-
minderen en de betalingsbalans zou een overschot blijven
vertonen. Valutastabiliteit werd als een gegeven ingecal-
culeerd.
Aan de hierboven nog eens weer geformuleerde
5
eisen
van economische politiek zou dan zijn voldaan, behoudens
t.a.v. het prijsniveau dat een lichte
stijging
zou vertonen,
teiwijl de ,,redelijkheid” of onredelijkheid van de ver-
deling van het nationaal inkomen geen grote wijziging
zou ondergaan. Maar terwijl wij nog bezig waren deze
macro-economische prognose te bestuderen volgde de
loonpolitieke ontploffing.
ik zeg niet, dat er geen aanduidingen waren voor het
opkomst zijn van een zware storm. Het in toenemend aan-
tal over de grens gaan werken, het in toenemende mate
kopen aan deze kant van de grens door de huisvrouwen,
-het betalen van zwarte lonen, de plotseling veel sterker
wordende ronselarj, het slechter worden van het ,,collec-
tieve” klimaat door het vrijlaten van de speculatie in grond
en huizen – het waren even zoveel tekenen van een
onrustige atmosfeer.
Ik hecht eraan de nadruk erop te leggen, dat niet het
bestaan van een overspanning op de arbeidsmarkt op zich-
zelf tot al deze verschijnselen aanleiding behoefde te geven.,
Indien zulk een overspanning kort duurt zullen er geen al
te ernstige gevolgen optreden. De oorzaak vooi de loon-
politieke ontploffing moet gezocht worden in de lange
duur van de overspanning, in een permanent worden van
het tekort aan arbeiders, waardoor vele der boven-
1)
ik zou willen opmerken, dat meestal elke investering ,,in
de breedte” (voor capaciteitsvergroting) Ôôk een investering
,,in de diepte” (voor produktiviteitsvergroting) is, en om-
gekeerd. Men .overtrekke dus het verschil niet.
prioriteitén
genoemde verschijnselen tot excessen konden uitgroeien.
Het C.P.B. geeft nu aan, als men nieuwe berekeningen
vraagt, dat het moeilijk is thans een prognose te maken,
omdat een, loonpolitieke ontwikkeling als nu aan de gang
is, niet eerder is voorgekomen en het vergelijkingen-
systeem, dat.het C.P.B. hanteert voor
zijn
berekeningen
daardoor slechts beperkt toepasselijk is. Evenzeer echter
zou geloof ik het C.P.B. moeten aangeven, dat ook de
duur van de overspanning, zoals wij die kennen excessief
is en niet eerder voorgekomen. Zie ik het goed, dan was
dit verschijnsel in de vorige berekeningen niet verwerkt.
– Het onderzoek, dat thans is geschied in het ,,Derde
halfjaarlijkse rapport” van de S.-E.R. signaleert ook de
bovengenoemde verschijnselen en geeft – verder analy-
serend – daarna aan: ,,Wat de verhouding tot het
buiten-
land
betreft meent de Raad, dat een oorzaak van de span-
ningen op de arbeidsmarkt
waarschijnlijk
hierin is ge-
legen, dat, ondanks de in de laatste tijd hier te lande plaats
gevonden hebbende rbeidskostenstijging,
ook thans nog
een onvoldoende aanpassing van de prijs- en kostenontwikke-
ling in Nederland aan die in het buitenland bestaat”
2).
Naar mijn mening kan het woordje ,,waarschijnlijk” in
bovengenoemde aanhaling vervallen – voor de rest zou
ik deze uitspraak nog eens willen onderstrepen, omdat
er een gevolgtrekking uit is te maken. Het tekort op de
arbeidsmarkt zou, zonder aantasting van de eerste doel-
stelling van een volledige werkgelegenheid, waaraan ik
zeer hoge waarde hecht, kunnen worden verminderd door
import van arbeiders op grote schaal. Indien dit al op zich-
zelf mogelijk ware – wat gezien de ontwikkeling in andere
landen twijfelachtig is – zou men daardoor in conflict
komen met wat in de regeringspolitiek – en in het alge-
mene denken – thans een hoge prioriteit geniet: het op-.
heffen van de woningtekorten. Maar afgezien nog daar-
van, indien het kostenpeil der Nedeflandse produktie er
niet doôr zou stijgen, zou – gezien de bovenvermelde
passage uit het S.-E.R.-rapport – een der oorzaken van
de spanning op de arbeidsmarkt niet zijn weggenomen.
De loonpolitieke operatie, waarvoor wij ons gesteld zien
wordt dan ook in het S.-E.R.-rapport verdedigd op grond
van de
kostenverhogende
werking. Duidelijk komt nI. in
het S.-E.R.-rapport en ook in andere uitlatingen, o.a. van
de heer Holtrop, tot uiting, dat men van de loonsverhoging,
voor zover die
boven
de eerstgeforniuleerde macro-eco-
nomische verwachting uitgaat
geen verbetering in levens-
peil voor de werknemers
moet verwachten. Als de lonen
integraal 10 pCt. stijgen buy, in plaats van de oorspronke-
lijk veronderstelde 6 pCt., zal de’stijging van de kosten van
levensonderhoud waarschijnlijk
,
na enige tijd 6 pCt.
3)
belopen, in plaats van de veronderstelde 2 pCt.
,,Een aanwijzing hiervoör ziet de raad in het feit dat
blijkens de door het C.P.B. gepubliceerde gegevens de ernstige
overspanning gepaard gaat met een betalingsbalansontwikke-
ling, welke als evenwichtig kan worden gekenschetst”. Bij een
overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans van
ca. f. 600 mln, per jaar en een arbeiderstekort van ca. 200.000
moet er m.i. inderdaad een fundafnentele onevenwichtigheid
tussen het binnenlandse kostenniveau en dat van andere
landen bestaan.
Het C.P.B., calculeert voor 1963 t.o.v. 1962 een prijsstijging
van ongeveer 4,5 pCt. Aangezien er enige aanloop wordt verondersteld, is deze calculatie niet in strijd met boven-
genoemde 6 pCt. na
enige tijd
1106
E.-S.B. 27-11-1963
Hier past een opmrking over neven-effecten. Bij een
stijging van ca. 2pCt. in algemene zin, zal voor het ene
gezin – omdat de budgetuitgaven zeer ongelijk zijn ver-
deeld, toch een ander
stijgingspercentage
optreden dan
voor het andere gezin. Maar
bij
een beperkte
stijging
lopen
de uiteindelijke percentages toch niet sterk uiteen. Bij een
stijging – bijv. binnen één jaar – met ca. 6 pCt. is het
effect heel anders: percentages, die tussen 3 en 9 uiteenlopen
zullen geen zeldzaamheid zijn. Dat betekent psychologisch
een nieuwe belasting van de gehele operatie: reeds nu kan
men horen, dat die hele loonsverhoging
toch
door kosten-
verhogingen zal worden achterhaald. Ik geloof, dat nien
de betekenis van zulke neven-effecten dus niet nioet onder-
schatten.
Maar duidelijk is zonder meer, dat de kostenverhoging,
die op grond van de arbeidsmarktsituatie wordt verlangd,
geheel in
strijd
is met .de doelstelling der prijsstabitisatie
en de vraag of de ,,redelijk.heid” van de verdeling van het
nationaal inkomen erdoor wordt bevorderd, is ook aan
twijfel onderhevig.
Het is misschien hier de besté plaats in dit artikel te
stellen, dat ik de loonpolitieke operatie in de bestaande
omstandigheden noodzakelijk acht en wel op dezelfde
grond, als in het S.-E.R.-rapport vermeld: ,,het herstel van
de gteep op de effectieve loonvorming e daarmede het
veilig stellen van het-loonbeleid als instrument van eco-
nomische politiek”. Het S.-E.R.-rapportnoemt dit zelfs:
,,de
belangrijkste
doelstelling op korte termijn”.
Het onderschrijven van de noodzaak van de loon-
politieke operatie ontheft ons echter niet van het onder-
zoek der verdere gevolgen. Het effect op de arbeidsmaikt
zal zeker
niet direct
optreden. Van een loonsverhoging gaat
ook een koopkrachtverhogende werking uit, die stimulerend
op produktie en vraag naat arbeid werkt. I-ietzeîfde geldt
-voor een infiationistische situatie op het gebied det prijzen.
Terecht verwacht de S.-E.R. dan ook, .irihetetspoor
van het C.P.B., dat ,,in het eelste jaar de zichtbare ont-
spanning op de arbeidsmarkt slechts gering zal zijn”. Zulk
een zichtbare ontspanning op de arbeidsriarkt
kan
wel
ontstaan in het tweede jaar mits aan bepaalde voorwaarden
voor de monetaire politiek en op andere gebieden is vol-
daan.
Hiet treedt echter een nieuw conflict van prioriteiten
aan de dag. Het C.P.B. stelt ni., dat er gevaren dreigen
van de zijde van het bouwbeleid, dat in het regerings-
programma nogal met nadruk is vooropgesteld als te zijn
gericht op vergroting van de bouwproduktie o.a. dooi het
trekken van meer arbeiders naar het bouwvak.
Het S.-E.R.-rapport waarschuwt: ,,Bij een beleid, dat de
werkgelegenheid in de bouwnijverheid in belangrijk ver-
sterkte mate doet toenemen zal van een Ontspanning’ op
de arbeidsmarkt – het gaat over het
tweede
jaar! – weinig
of niets
zijn
te bespeuren”.
Men behoeft geen profeet te zijn om te voorspellen, dat
indien gedurende de volgende twee jaar
geen
ontspanning
op de arbeidsmarkt intreedt,
dezelfde
verschijnselen, die
we nu kennen van zwart loon en ronselarij zich opnieuw
zullen voordoen – zo
zij
al verdwijnen of in omvang af-
nemen in de eerste tijd.
Wij
zullen ons dan voor een nieuwe
loonpolitieke operatie gesteld zien en de weg naar een
inflatie zal minder versperd zijn dan
zij
na de oorkg was.
Veel zal natuurlijk afhangen van de ontwikkeling in het
buitenland. Het effect van de loonpolitieke operatie –
als het komt – treedt nl. in het tweede jaar op doordat
– de kosteninfiatie in ons land
groter
wordt verondersteld te
zijn dan in hçt buitenland. Of aan
die
voorwaarde wordt
voldaan blijft onbékend. Men kan eraan twijfelen, gezien
de ontwikkeling in Frankrijk en Italië.
Er is in de ,,Drei-Groschen Oper” een strofe die luidt:
Ja, renn nur nach dem Glück
Doch renne nicht zu sehr.
Denn alle
rennen nach dem Glück,
Das Glück rennt hinterher….
Is het met het rennen naar deze inflatie anders?
Nu kaij men stellen, dat wij één keer in de E.E.G.-
schuit zitten en du2 moeten meevaren. Mijn antwoord is:
zolang d E.E.G. er niet in geslaagd is een
gezamenljjke
sociaal-economische politiek voor de zes landen te ont-
werpen en wij dus nationaal sociaal-economische maat-
regelen moeten treffen, zitten we
niet
in dezelfde schuit.
met n aandeel
‘Verèenigd Bezit van
1894′
hebt U 200 ijzers in het vuur
Elk aandeel ‘Vereenigd Bezit van 1894’ maakt U
mede-eigenaar van een grote, deskundig samengestelde
aandelenportefeuille, die een aantrekkelijk rendement
oplevert. S-p.r-e-i-d-i-n-g ovei ca.
200
fondsen beperkt
het risico.
Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.
N.V.VEPLEENIGD
BEZIT
VAN 1894
De voordelen van aandelenbezit met beperking van risico
WESTERSINGEL 84. ROTTERDAM
E.-S.B. 27-11-1963
1107
‘
/
Ik heb mij daarom afgevraagd waarom in
het S.-E.R.-
rappdrt, waarin een hele serie van maatregelen wordt onder-
zocht – en vele, o.a. van de regeringsniaatregelen licht
• worden bevonden —geen woord is gewijd aan het valuta-‘
vraagstuk. Waarom, zo vraag ik mij af, is de ,,stabiele
valuta” als doelstelling zoveel heiliger dan de ,,stabiele
– prijs”. Offeren wij nu, als in de jaren 1933/36 aan de stabiele
valuta niet eveneens een hele serie van andere economische
en inciale waarden op? –
– Als wij, çloor een beter inzicht in, en vooral een betere
greep op het nationaal sociaal-economische bestel, en- ik
pretendeer, dat wij die ondanks het verwaarlozen an vele
leleidsinstrumenten in de laatste jaren, toch nog hadden,
een inflatie
niet
-behoeven te hebben, moeten wij ons die
dan door de andere politiek in andeie landen laten op-
dringen? Indien de nationale valuta ‘in de laatste jaren
relatief sterker is geworden, mag dat dan naar buiten niet
blijken?
Het S.-E.R.-rapport stelt – terecht zoals ik aangaf –
dat de loonoperatie moet dienen om de loonpolitiek als
instrument van economische politiek te kunnen blijven
hanteren. Maar waartoe dient dat, als men zich toch laat
meeslepen? Aan een valuta-manipulatie zitten natuurlijk
vele – en ook een aantal extra nadelige – kanten. Maar
‘voor zover ik zie, is, zij
niet
principieel in strijd met de
andere
doelstellingen der sociaal-economische politiek. Dat
het zichtbare effect van onze volige valuta-manipulatie
– •
/
niet-zeer groot is geweest, is niet verassend. Van elk reva-
luatiepercentage zal men.— om effeêteri te berekenen –
ca. 30 pCt. moeten aftrekken in verband met de export-
– en importverhoudingen t.o.v. het nationaal produkt. De
vorige revaluatie geschiedde op het voetspoor van de
Duitse, hetgeen ongeveer 20 â 25 pCt. van het effect weg-
nam. Wat na deze contra-factoren van het revaluatie-
percentage van
5
overbleef, is niet groot genoeg geweest
om direct zichtbaar effect te sorteren in een economische
situatie, waarin verscheidene andere factoren geel grotere
fluctuaties vertoonden. Bij een alleen nationale revaluatie
met een hoger percentage liggen de zaken anders. Er zal
daarvan een vrijwel direct gevolg verwacht kunnen worden
voor de verbetering van de toestand op de arbeidsmarkt
en een ondersteuning van een op stabilisatie gerichte prijs-
politiek, terwijl.dan de woningbouwpolitiek de kans krijgt
niet
in conflict te geraken met de arbeidsmarktpolitiek.
Het loslaten van de ene prioriteit kan dan het bereiken
van drie andere doelstellingen bevorderen. Het angst-
vallig vasthouden aan de zgn. vaste waarde van de munt-
eenheid (t.o.v. de andere valuta’s,
niet
t.o.v. de intrinsieke
waarde in het nationale verkeer!) brengt alle andere doel-
stellingen in gevaar.
Bij een conflict van prioriteiten moet rnen.kiezen. Ik heb
het benauwende
1
evoel, dat men een verkeerde keuze heeft
gedaan.
Wassenaar.
H.
vos.
Continuïteit in de personeelsbezetting
– Inleiding.
–
Nu personêelsgebrek een structureel verschijnsel ige-
– ‘ worden, vraa’gt de bevordering van de continuïteit in de
personeelsbezetting een aandacht, die in het verleden vaak
heeft dntbroken. Reeds in een zich harmonisch ‘en gelei-
delijk ontwikkelend bedrijf is het van belang dat op lei-
dinggevend en uitvoerend niveau een fl’nke vaste kern aan-
wezig is. Dit geldt echter wel zeer in het bijzonder, wanneer
het bedrijf een snelle ontwikkeling doormaakt of aafi i.
grijpende reorganisaties onderhevig is. Deze vaste kern
dient niet slechts aanwezig te zijn, maar ook in de vaak
stormachtige ontwikkelingen een doelmatige activiteit te
ontplooien. –
Het vasthouden van personeel, door het treffen van aan-
trekkelijke financiële regelingen en sociale voorzieningen
op langere termijn, is op zichzelf niet voldoende om in
een, dynamische tijd de continuiteit van het bedrijf te ver-
– zekeren. Stimuleren en organiseren van de algemene en
specialistische bekwaamheden verhoogt de mogelijkheden
van het personeel om zich aan te passen
bij
veranderingen
in de interne organisatie van het bedrijf.
– Zijn deze veranderingen van zeer ingrijpende aard, dan
‘dienen deze in een tijdig stadium en op begrijpelijke wijze
inde personeelssector voorbereid te worden, omdat dan
een mentale omstelling nodig is.
Streven naar continuiteit.
In het
bedrijfsleven
hebben zich in het verleden her-
haaldelijk catastrofes voorgedaan, die einstige gevolgen
hadden voor grote bevolkingsgroepen. Catastrofes in de
– industriële sector schrijft men doorgaans toe aan grove
beleidsfouten. Doen ze zich in de agrarische en handels-
1108
sector voor, dan is men meestal bereid de natuur of con-
junctuur as verontschuldiging te accepteren.
De theoretische bedrijfseconomie heeft zich’ met elan
geworpen op de analyse van de beleidspolitiek en van de
conjunctuu, invloeden en deze studie wordt sinds de tweede
wereldoorlog in steeds groter mate in de praktijk toegepast.
Opvallende resultaten worden geboekt met betrekking tot
de beleidibepaling op bedrijfseconomisch gebied en in de
beheersing van de conjunctuur. Deze resultaten zijn temeer
verheugend, omdat de twintigste eeuw zich kenmerkt door
een buitengewone dynamiek op ieder maatschappelijk ge-
bied, hetgeen tot vele en omvangrijke economische crises
zou kunnen leiden, indien dynamische beleidsbepaling en
snelle cornjunctuuianalyse het economisch evenwicht njet
bevorderden.
Het streven naar continuïteit in de bedrijfssector dient
de stabiliteit op het politieke terrein, en is daarom van
algemeen belang.
Evenwichtsverstoringen.
Ook in onze tijd komen ernstige evenwichtsverstoringen
voor, waarvan grote bedrijven en daarmede grote bevol-
kingsgroepen de dupe zijn. Recente berichten over dé liqui-
datie van een omvangrijke chocolade-industrie in Frankrijk,
waardoor de bevolking van een geheel doip werd getroffen,
is er een voorbeeld van. In Duitsland wankelt’een groot
handelsconcern op zijn grondvesten. Onze nationale lucht-
vaartmaatschappij verkeert vi ij plotseling in de meest zorg-
wekkende omstandigheden, die voor vele gezinnen het eind
van een bloeiende welvaart – betekenen.
In het eerste geval mag sprake zijn van gebrek aan dyna-
mische beleidsbepaling en in het tweede voorbeeld van
E.-S.B. 27-11-1963
t
‘
–
,
verstarde financiérihgs- en manageme’nt-methoden ;’ onze
gro’nd’ge voorb
‘
ereiding
tot toppretaties. fmprovi’atie ‘is
nationale luchtvaartmaatschappij heeft althans getracht gè-
lijke tred te houden h
–
ret de stormachtige bntwikeling van
de moderne techniek.
In de agrarische sector zijn overproduktie en prijs-
fluctuaties aan de orde van de dag en wel tot een omvang
die, indien zij zich op industrieel gebied -voordeden, als
rampzalig zouden worden gekenmerkt. Van catastrofale
gevolgen voor de agrarische bevolking kan evenwel in de
meeste Westeuropese landen niet worden gesproken, om-
dat traditionele sociaal-politieke overwegingen nu eenmaal
schijnen te eisen dat de agrnrische financiële stroppen over
de gehele bevolking worden verdeeld.
Voor het bedrijfseconomisch vernuft blijven echter ook
de onevenwichtige situaties in de agrarische sector een uit-
.daging vormen, waarbij de problëmatiek in hoofdzaak ligt .
op het terrein van transport- en opslagmethoden en -kosten
en van de keuze van de juiste produktieplaatsen. Om- –
schakelingen in de gespecialiseerde zware en middelzware
industrie vormen een veel groter probleem dan in de agra-
rische sector, arthans bedrijfseconomisch bezien.
Dynamisch beleid.
–
Ondanks optredende evenwichtsverstoringen zijn de posi-
tieve resultaten van de bevordering van de bedrijfscono-
mische continuiteit overheersend. Als geheel gezien, hebben
handel en industrie op verf assende wijze de afbraak van
het koloniale stelsel opgevangen. Door fusies en concern-
vorming trekken vele bedrijven de consequenties uit de
vorming van economisch-politieke belangengemeenschap-
pen. Toenemende verzadiging van de vraag naar scheeps-
ruimte geeft sommige bedrijven aanleiding tot het zoeken
van emplooi in geheel andere bedrijfstakken. De vorming
van supermarkets leidt tot snelle aanpassing van distributie-
methoden.
In vele bedrijven tonen de instanties die het beleid be-
palen een groîe dynamiek en is slagvaardigheid meer dan
een modewoord. Sommige bedrijven vertonen een zeer
snelle ontwikkelingsgang, maar doen bij – nadere be-
schouwing toch denken aan satellieten die wel met grote
snelheid in de uitgezette baan voortijlen, maar onvoorziene
tuimelingen om eigen as maken, als gevolg waarvan de
geplande prestaties niet of slechts ten dele tot stand komen.
De efficiency komt op deze wijze ernstig in het gedrang
en dit bedreigt, indien sprake is van grote concurrentie, de
continuïteit van het bedrijf.
• Dynamiek in de leiding moet gepaard gaan met efficiency
in de uitvoering. Beweeglijkheid in denken en reageren
van de leiding mag de interne stabiliteit van het bedrijf
en de bedrijfsrust niet in gevaar brengen. De bedrijfs-
voering heeft dynamische en statische elementen en het
behoort tot de taak van de leiding om deze in evenwicht
te houden.
Slagvaardigheid.
Slagvaardigheid wordt nogal eens verward met de kunst
van improviseren en inderdaad leidt improvisatie onder
sommige omstandigheden tot verrassende resultaten. Bij
organisaties van toenemende omvang neemt de mogelijk-
heid tot
doelmatig
improviseren doorgaans snel af, hetgeen
sommigen aanvoelen als een bezwaar van de grotere olga-
nisaties, die dan als ,,log” worden gekenmerkt.
Nu is improvisatie nimifer de geijkte methode om top-
prestaties te bereiken. Zowel in de kunst, in de sport, als
op ieder gebied van menselijke prestaties leidt slechts
E,S.B: 2741-1963
sleëhts verantwoord, indien voorbereidingniet mogelijk s
en men de keus hèeft tussen een redelijke prestatie of in..
het geheel geen prestatie. Op het gebied van ‘de
mechanische
prestaties’ is improvisatie geheel onmogelijk, omdat de
machine slechts kan uitvoeren hetgeen grondig en degelijk
door de mens is voorbereid.
•
In kleine menselijke verbande’n
kan
de voorbereiding tot
prestaties zich beperken tot het ,,op elkaar inspelen” valt
de grdep, waarna de feitelijke prestaties tot stand komen
bij wijze van, vaak zeer geslaagde, improvisaties. 1n be- –
drijven waar veel mensen en machines tezamen de’pres-
taties tot stand brengen, kan het op elkander ingespeeld
zijn niet worden gemist, maar dienen tevens de prestaties
streng
methodisch
te worden voorbereid: Methodiek is ge-,
baseerd op de statische wetten’ van oorzaak en gevolg,.
die op ieder willekeurig moment van kracht zijn, zodat”.
iedere fase van het gebeuren logisch voortvloeit uit de
voorgaande en logisch leidt tot de volgende. De mens die .
zijn rol in deze methodiek kent, komt zelf niet voor ver-. –
rassingen te staan en stelt zijn medewerkers niet voor ver-
rassingen die het tempo vertragen of t6t nul
r
&d
ucerer
:
i
.
De slagvaardigheid van het bedrijf wordt bepaald ‘door ‘
de snelheid waarmede kan worden
overgeschakeld
varr de ‘
ene methodiek naar de andere methodiek. De bekwaam-
heid van de mens wordt bepaald door de mate waarin hij-
verschillende technieken beheerst en de gave bezit te be-
oordelen welke methode onder welke omstandighedén
moet worden toegepast. De aanwendbaarheid van de ma-
chine wordt bepaald door de omstelmogelijkheden die in
het mechanisme zijn aangebracht. De doelmatigheid van –
een mechanisatieprogramma hangt mede af van de,voor- –
zieningen die zijn getroffen om wijzigingen of uitbouw op
eenvoudige wijze aan te brengen.
Voorbereiding van omschakèlingen.
1
Reeds bij het schrijven van het mechanisatiepi ogrammr
valt de beslissing of toekomstige aanpassingén al• of niet
tot tijdrovende hei schrijvingen zullen moeten leiden.- Reeds
bij het ontwerpen van de machine wordt bepaaldwelke
omstelmogelijkheden zullen worden ingebouwd. Reeds bij
opleiding en scholing van de mens komt de keuze tot stand
in hoeverre hij mogelijkheden op één gebied dan wel op
meer dan een gebied zal hebben. –
Herschrijving, ombouw en omscholing zijn binnen zekére
grenzen mogelijk, maar dan gewoonlijk ten koste van ‘veel
tijd, geld en pioduktieverlies. Evenzo bepaalt de structure’e
opbouw van het bedrijf de mate en het tempo waarin in-
grijpende reorganisaties en heroriëntaties kunnen worden
doorgevoerd, en dus in hoeverre onder sterk ‘wisselende
omstandigheden de continuïteit van de organisatie is ge-
waarborgd.
Probleem van de leiding.
Ingrijpende koerswijzigingen in een bedrijf gaan
verschillig of het initiatief daartoe afkomstig is van adyi-
seurs, lagere leiding of zelfs van uitvoerende instanties, uit• –
van de hoogste bedrijfsleiding. Hoe moeilijk het ook is,’
een afdoende taakomschrijving van de leidersfuhctie te
geven, met P. H. M. van Bussel
1)
mag men het eens zijn,
,
dat -de uitspi aak van Er nest Date de kern raakt wanneer
hij schrijft: ,,management dannot be consideid apart fom
what is being managed”.
1)
,,Functionele bijgedachten” in het ,,tvlaandblad voor Be-.’
drijfsadministratie en Organisatie” van maart 1963..
1109
r
(T. M.)
Slaagt de leiding erin een grondig inzicht te verkrijgen
in aard en mogelijkheden van het bedrijf, dan moet zij bij
het overwegen van ingrijpende reorganisaties zich boven-
dien nog scherp kunnen realiseren ,,what
will be
managed”.
In hoeverre zal het bechijf zich kunnen blijven bedienen
van de aanwezige kapitaalgoederen en marktrelaties? Maar
vooral ook, in hoeverre zal het aanwezige personeel bereid
en in staat zijn onder de sterk gewijzigde omstandigheden
met toewijding zijn plaats te blijven innemen? Ook in dezen
heeft de leiding niet slechts een waarnemende, maar ook
een- beïnvioedende taak.
Slechts indien ook in de personeelssector de heroriëntatie
behoorlijk is voorbereid, is van een verantwoorde beslissing
sprake. Deze opmerking moge niets nieuws bevatten, uit
de geschiedenis van vele bedrijven blijkt dat hiermede vaak
te weinig rekening is gehouden. Fusies, activiteitsverplaat-
singen en activiteitsuitbreidingen hebben in vele gevallen
niet tot het beoogde doel geleid, waarbij niet zelden opvalt,
dat leidend en uitvoerend personeel zich
bij
de reorgani-
saties niet bleek te kunnen aanpassen.
Fusieproblemen.
Wanneer overigens gezonde bedrijven tot fusie besluiten,
is vaak een van de overwegingen, dat de gezamenlijke
know-how de concurrentiepositie zal verstevigen. Evenwel
komt het niet zelden voor, dat de personen die deze know-
how bezitten voor het nieuwe bedrijf verloren gaan en bij
de concurrentie terecht komen. Zelfs blijken personen uit
de hoogste leiding, die
bij
het tot stand komen van de
fusie een actieve rol hebben gespeeld, na korte tijd zich
gedesillusioneetd terug te trekken, omdat zij de figuren die
zij in het nieuwe bedrijf hebben ,,ingebracht” zien ver-
tiekken danwel in capaciteit zien teruglopen.
Bij een fusie staat ongetwijfeld die partij er het best
voor, die
bij
zijn medewerkers de nieuwe situatie en ver-
houdingen het best heeft voorbereid. Nu is juist bij een
fusiè deze voorbereiding vaak een bijzonder precaire aan-
gelegenheid. De financiële en markttechnische voordelen
van een fusie zijn
dikwijls
slechts te realiseren, indien de
onderhandelingen in de meest str ikte geheimhouding ver-
lopen. Vele pogingen tot fusie zijn op niets uitgelopen als
gevolg van het ontijdig uitlekken van.de plannen.
Hoewel onder dergelijke omstandigheden een recht-
streekse voorbereiding van het personeel niet mogelijk is,
kan de leiding wel degelijk bepaalde maatregelen van voor-
bereiding nemen. Vaak bestaan deze maatregelen hierin,
dat men tijdig breekt met bepaalde beïnvloedingen van de
concurrentiementaliteit in hetbedrijf. Doet men dit niet
en blijkt de concurrent van gisteren plotseling de partner
van vandaag te zijn, dan moge de verrassing intern zowel
als extern volkomen zijn – het eigen personeel zal geneigd
zijn de fusie niet als een beleidskwestie, maar als een capi-
tulatie te zien, hetgeen bij een gezonde bedrijfstrots het
personeel altijd een gevoel van prestigeverlies geeft op een
moment dat het zelfvertrouwen meet dan ooit vereist wordt.
De specialisten van een fusionerend bedrijf ontmoëten in
het partnerbedrjf ofwel gelijkwaardige specialisten danwel
andersoortige specialismen en in beide gevallen kan alleen
een gezond gevoel van eigenwaarde voorkomen dat zij
zich in belangrijkheid achteruit gezet gevoelen.
Onder dergelijke omstandigheden kan de leiding de
nieuwe situatie voorbereiden door tijdig de staf te door
–
dringen van de wenselijkheid om het specialistencorps uit
te breiden, door voorzichtige contacten te leggen tussen
eigen specialisten en die uit andere bedrijven. Vooral in
een tijd waarin het van buiten aantrekken van specialisten
zeer moeilijk is, kan de leiding dan bij het tot stand komen
van de fusie de staf gemakkelijker overtuigen dat dit de
oplossing geeft voor de gewenste uitbreiding. Op derge-
lijke wijzen kan de leiding bevorderen dat de fusie door het
personeel niet wordt gezien als een beleidsbreuk, maar
– wat het ook werkelijk is – als een beleidsconsequentie.
In principe kan worden gezegd, dat fusieplannen steeds
moeten worden voorbereid door afzwakking van het be-
drjfschauvinisme en aanwakkering van de belangstelling
voor het bedrijfseconomische doel en de efficiency van de
bedrjfsactiviteit.
Activiteitsverplaatsingen.
Schaars zijn in de bedrijfseconomische geschiedenis de
voorbeelden geboekstaafd van bedrijven die met succes een
vokomen activiteitsomzwaai maakten.
Per bedrijf gezien
moet worden geconstateerd, dat er nog weinig tekening
komt in de her
–
otiëntering van de vroeger in Indonesië of
Algerije opererende bedrijven. Ook al blijft de juridische
vorm intact, van een
eigenlijke
voortzetting van de orga-
nisatie op een geheel nieuw terrein en in een enigszins
adequate formatie kan nauwelijks worden gesproken. –
Zelfs al is de hoogste leiding flexibel genoeg om geheel
nieuwe activiteiten te stimuleren, dan nog blijken lagere
leiding en uitvoering zich als team niet bij een forse acti-
viteitsverplaatsing te kunnen aanpassen, al kunnen
zij
mdi-
vidueel dikwijls in geheel andere bedrijfstakken wel op hun
oude niveau tot hun recht komen. Blijkbaar hangt het
1110
E.S.B. 27-11-1963
succes van hun persoonlijke omzwaai minder van de toe-
passing van hun praktische bekwaamheden, maar meer
van mentale frustraties en prestige-overwegingen af. Nu is
de noodzaak tot activiteitsverplaatsing in deze gevallen
doorgaans minder een kwestie van beleid dan wel van over-
rompeling geweest, hetgeen de mentale voorbereiding on-
mogelijk heeft gemaakt.
Hoe een overschakeling van scheepsbouw naar textiel-
industrie of civiele bouw een bedrijf zal bekomen, zal de
naaste toekomst misschien leren. Zeker is, dat het naast de
scheepsbouwspecialisten opduiken van textl- en civiele
bouwspecialisten in het bedrijf aanzienlijke mogelijkheden
van prestigeverlies en positiebedreiging kan inhouden
tenzij de bedrijfeconomische criteria die tot zulk een acti-
viteitsverplaatsing (want als zodanig zal deze vorm van
activiteitsuitbreiding intern Vrij zeker worden opgevat)
leiden, duidelijk door de leiding aan staf en medewerkers
wordt gebracht.
Activiteitsuitbreidingen.
Bij toenemende’horizontale en verticale integratie in een
bedrijf doen zich soortgelijke moeilijkheden voor als hier-
véér vermeld.. Reeds als het kleine bedrijf uitgroeit tot een
middelgroot bedrijf brengt dit spanningen onder ,,de wer-
kers van het eerste uur” teweeg, die in een tijd van perso-
neelsschaaiste gemakkelijk léiden tot ernstig verlies aan
competente krachten. Het langer worden van de commu-
nicatielijnen, het minder betrokken worden
bij
alle beleids-
beslissingen, het delen van de hoge posities met new-
comers blijkt voor vele competente krachten een vrij on-
verteerbare zaak te zijn.
De tijd is er niet naar om een dergelijk verloop onder
de insiders in het bedrijf toe te juichen als een gezonde
vernieuwing van de staf. Zelfs kan niet worden volstaan
niet het aanblijven van deze medebouwers van het bedrijf.
:De leiding kan niet rusten eer ook de volle actieve mede-
werking van deze categorie onder de nieuwe omstandig-
heden verzekerd is. Slaagt de leiding hierin, dan wordt
duidelijk dat deze categorie, hoewel qua opleiding vaak
achterstaand bij hen die de meer moderne opleidings- en
scholingsmethoden hebben genoten, qua ervaring en inge-
speeldheid juist het belangrijke element van de personeels-
continuïteit helpen verzekeren. Slaagt de leiding er niet in
een vaste kern aanwezig en actief te houden, dan heeft
dit ook op de recent aangetrokken krachten een nadelige
invloed, voor zover zij verstandig genoeg zijn om te be-
grijpen dat ze eenmaal ook tot de old-timers zullen be-
horen.
Een even grote moeilijkheid ontmoet het groeiende be-
drijf, wanneer de omvang dwingt tot uitgebreide delegatie
van bevoegdheden, die vaak zeer decentraal worden uit-
geoefend. Krijgen degenen die in de kleinere organisatie
hebben medegespeeld de leiding van een decentraal be-
drijfsonderdeel, dan zullen ze geneigd zijn de klein-bedrijf-
taktiek te blijven toepassen, zodat de onder hen ressor-
terende unit een eigen politiek gaat voeren en de banden
met de groter wordende Organisatie als een last en be-
lemmering gaat gevoelen. Ook in dergelijke gevallen dient
de leiding.de
mentaliteit van staf en medewerkers zodanig
te beïnvloeden, dat het gezamenlijke bedrijfsresultaat be-
langrijker wordt geacht dan het plaatselijke ,,eigen” resul-
taat. Slechts indien leiding en staf er heil in zien eigen
prestige en bekwaamheden in dienst te stellen van de ge-
zamenlijke activiteit, kunnen de bedrijfseconomische voor-
delen van de uitgroei van het bedrijf tot hun recht komen.
v
(3
io r
Vw
BANKZAKEN
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ N.V.
(f. M)
Het gesprek.
Begrijpt de leiding dat het
mensen
zijn die geleid worden,
dan zal zij inzien, dat mentale voorbereiding een van de
voorwaarden is voor een harmonische ontwikkeling van
het bedrijf. Uiteraard zal deze gespreksvoering voor een
belangrijk deel door de hoogste leiding worden gedelegeerd,
maar het zal toch ook een hoge prioriteit op de lange lijst
van de taken van de leiding moeten hebben. Ongetwijfeld
is het gesprek zeer belangrijk, maar het wordt in onze tijd
ook gauw een modekwestie – tenzij een nuttig gesprek op
zijn tijd duidelijk aansluit op de
praktijk van het leiding-
geven.
In de verhouding ,,praat en daad” is het gesprek primair
als voorbereiding op de gebeurtenissen, maar zijn de ge-
beurtenissen tevens toetssteen voor de inhoud van het ge-
sprek en daarmede zijn ze criterium voor het al of niet be-
staan van een vaste en actieve kern in de personeels-
bezetting van het bedrijf, nodig voor de slagvaardigheid
van het bedrijf.
Eindhoven.
P. W. DAS.
MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN
POST-DOCTORALE LEERGANG OVER DE EUROPESE INTEGRATIE
Programma van dé leergang , ,vervoer” te Utrecht
18-1-1964
De Europese integratie en het vervoer.
Docent: P.
J.
Kapteyn, lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal,
lid van het Europese Parlement.
1-2-1964 De structuur van het Europese vervoer.
Docent:
Dr.
J. P.
B. Tissot van Patot, chef van de afdeling Alge-
meen Beleid van de N.V. Nederlandsche Spoorwegen.
1-2-1964 Algemene problemen van nationaal en Europees vervoerbeleid.
Docent:
Prof. Dr. C.
J.
Oort, hoogleraar in de Economie aan de
Rijksuniversiteit te Utrecht.
29-2-1964 Juridische aspecten van de vervoersintegratie.
Docent:
Prof. Mr. K. Vonk, hoogleraar in de Economie van het
verkeer en het vervoer aan de Gemeentelijke Universiteit
van Amsterdam.
14-3-1964 De positie van de zeescheep vaart, de havens en de bi,,ne,,vaart in de
Europese Gemeenschappen.
Docent:
E. G. Stijkel, oud-Staatssecretaris van Verkeer en Water
–
staat.
11-4-1964 kei gemeenschappelijk vervoerbeleid (1): Tarieve,,.
Docent:
A.
H.
Reinarz, hoofd van de Directie Tarieven, Commissie
van de Europese Economische Gemeenschap.
25-4-1964 Het gemeenschappeljjk vervoerbeleid (2): Capaciteitsrege!ing en libe-
ralisatie in wegvervoer en binizenscheepvaart.
Docent: E. W.
P. Verbeek, Directeur van de Stichting Nederlandsche
Internationale Wegvervoer Organisatie.
9-5-1964 Nederland te nzidden van de Europese ontwikkelingen op vervoer-
gebied.
Docent:
Dr. W. F. van Gunsteren, Directeur van de N.V. Damco
Scheepvaart-Maatschappij.
Inschrijvingsformulieren met naderegegevens kunnen worden aangevraagd bij het Economisch tnstituut, Maliesingel 41, Utrecht. De inschrijving sluit op
t januafi 1964.
De colleges en de daarop volgende discussies zullen plaatsvinden in het
Sociologitch Instituut, ingang Lange Koestraat te Utrecht.
De dagindeling is als volgt:
college van 10.15 precies – 12.00 uur
gemeenschappelijke koffiemaaltijd
discussies van 13.30 – circa 15.00 uur
De kosten bedragen f. 25, vermeerderd met (8 x f. 3,60 =) f. 28,80, indien
men wil deelnemen aas, de gemeenschappelijke koffiemaaltijd.
E-S.B. 27-11-1963
–
1111
mag niet de aandacht doen verslappen voor groter doel-
matigheid. Bezinning – juist ook door buitenstaanders
d.w. z. consumenten, belastingbetalers en vertegenwoor-
digers van verdrongen andere overheidstaken – op enorme
uitgaven zoals voor
onderwijs
is nuttig, bezinning zowel op
inhoud als op betaling. In dit verband worden genoemd
het kleuteronderwijs, studeren door vroeg trouwende
meisjes en de uitgebreidheid van universitaire studie-
programma’s; ook wordt scepsis uitgesproken over uit-
gaven voor kerkenbouw en kunst, over hoge agrarische
garantieprjzen, over consumentensubsidies en overheids-
bijdragen in sociale verzekeringen.
Gepleit wordt voor meer kwantitatieve studies over ôver-
heidsmaatregelen, vbor nacalculaties van getroffen voor-
zieningen, voor studies over motiveringen van overheids-
uitgaven en over kwantitatieve samenhangen met prijs-
peil, loonpeil, expansie van de particuliere sector en met
verleende diensten; ook voor vergelijkingen met andere
landen.
Het betoog van
Prof.
Goedhart.
De piobleemstelling wordt omschreven als het onder-
zoek naar de ontwikkelingstendenties in omvang en struc-
tuut van de overheidsuitgaven in Nederland en de toetsing
aan de eisen welke voortvloeien uit de centrale doel-
stellingen van het economisch overheidsbeleid.
Aan de hand van publikaties van het C.B.S. en C.P.B.
wordt een analyse opgebouwd van de omvang van de uit-
gaven van de gehele overheid (Rijk, provincies, gemeenten,
waterschappen, gesubsidieerd onderwijs, P.B. 0.-organen).
Daaruit blijkt dat deze – gerelateerd aan het nationaal
inkomen – sinds het midden van de jaren vijftig oligeveer
28 pCt. bedragen en dat de directe bestedingen (collectieve
consumptie en investeringen) een lichte stijging vertonen,
die grotendeels wordt gecompenseerd door een neiging tot
dalen van de overdrachten (netto kapitaaloverdrachten om
niet en de inkomensoverdrachten) wegens het aflopen van
oorlogs- en rampschadevergoedingen en het verminderen
van consumentensubsidies. Bij het Rijk dalen de directe
bestedingen als percentage van het nationaal inkomen, ter-
wijl een relatief sterke
stijging
optreedt in de. directe be-
stedingen van de lagere overheid; ook de overdrachten
laten
bij
de lagere overheid enige
stijging
zien.
Een vergelijking van de omvang van de collectieve be-
stedingen van Rijk en overige publiekrechtelijke lichamen
wijst uit, dat het Rijk nog slechts de helft van de collec-
tieve voorzieningen zelf verzorgt en de andere helft door
andere autonome overheidsorganen laat verzorgen. Aan-
gezien de uitgaven van de overige publiekrechtelijke
lichamen nagenoeg geheel voor rekening van de gemeenten
komen
(mcl.
onderwijs), kan men stellen dat de gemeenten
bijna de helft van de collectieve voorzieningen in ons land
verzorgen. Deze situatie deed-zich reeds voor de tweede
(1. M.)
vOor uw
Effectenzaken
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.
De Nederlandse OVerheidsuitgaven
De Vereniging ‘oor de Staathuishoudkunde heft dit
jaat kans gezien het onderwerp voor de jaarlijkse verga-
dering van 23 november ji. in drie woorden te vatten:
De Nederlandse overheidsuitgaven.
De ellenlange om-
schrjvin’g moht evenwel ook dee keer niet ontbreken en
werd er daarom als ondertitel aan toegevoegd:
Een analyse
‘-
van de omvang en structuur van de overheidsuitgaven bezien
vanuit het oogpunt van de primaire doelstellingen van het
sociale
èi economische beleid.
ZoJs gebruikelijk zijn weer drie bij uitstek deskundigen
bèreid gevonden preadviezen te schrijven. Deze maal zijn
dat Prof. Dr. W. Drees jr., Prof. Dr. C. Goedhart en Drs.
J. G. de Mast. De preadviseurs hebben tevoren een
– wërkverdeling gemaakt; Prof. Drees behandelt vooral de
structuur van de uitgaven van de centrale overheid, Prof.
– GoedFiart analyseert inige macro-economische aspecten
van de overheidsuitgaven en Drs. De Mast houdt zich bezig
met de uitgaven van de lagere overheid.
In dit artikel wordt een indruk van zowel de preadviezen
• ‘als van de debatten gegeven.
De preadviezen.
–
Het betoog van Prof. Drees.
In dit preadvies worden de overheidsuitgaven in vier
oepen verdeeld: collectieve goederen, infrastructuur en
bedrijvei1, uitkeringen in natura en uitkeringen in con-
tanten. Voor elke groep wordt nagegaan welke factoren
de omvang en de toeneming van de uitgaven bepalen. Ver-
volgens wordt aandacht besteed aan de relatie tot de cen-
trale doelstellingen van het economisch beleid. Daarbij
woftit vastgesteld dat de oudste openbare uitgaven, ni.
die voor zuiver collectieve goederen als bestuur en buiten-
– lânds beleid, meer met de besteding van het nationaal in-
komen hebben te maken dan met een yan de vijf centrale
doelstellingen van de economische politiek. De semi-col-
lectieve goederen zoals vaterstaat en
onderwijs
zijn van
grote betekenis voor de groei en voor een rechtvaardige
inkomensverdeling. Prijsstabiliteit en evenwicht op de be-
-talingsbalans worden als meer secundaire doeleinden be-
• schouwd, meer liggend op het gebied van de techniek van
de economieen – evenals hoge werkgelegenheid – meer
als object van conjunctuurpolitiek dan van de samen-
stelling van de overheidsuitgaven. Afzonderlijke uitgaven
(voor rente en defensie) kunnen opvallende schommelingen
t.o.v. het nationaal inkomen vertonen.
‘Op den duur groeien deze collectieve en semi-collectieve
taken vermoedelijk ongeveer parallel met het nationaal
inkomen. Hierbij is ervan uitgegaan dat de produktiviteit
in de overheidssector niet langzamer toeneemt dan e
1
ders
in de volkshuishouding. Wil men een daling van de over-
– heidsuitgaven t.o.v. het nationaal inkomen bereiken, dan
kan dit vermoedelijk zonder schade aan collectieve en
seiiii-collectieve taken allèen- dobr het met veel kritische
zin bezien van bestaande activiteiten, evenals door ver-
inindering van consumentensubsidies of door meevallers
p defnsie. Hierbij dient men er rekening mee te hbuden
dat sommige taken zoals stadsreconstructie, recreatie en
hulp aan ontwikkelingslanden zich nog pas in een begin-
stadium bevinden.
– Het grote nut van de meeste overheidsuitgaven en de
vermoedelijk vrij grote (benedenwaartse) starheid ervan
1112
E.-S.B. 27-11-1963
wereldoorlog voor en was in 1960 veer aanwezig; er zijn
aanwijzingen dat de tendens ‘tot kwantitatieve ver-
schuiving in de groei van de uitgaven voor collectieve voor-
zieningen in de richting van de gemeenten zich sedert 1960
voortzet. Doordat degemeentelijke voorzieningen voor het
overgrote deel worden gedekt uit middelen, afkomstig uit
centraal geheven belastingen (doeluitkeringen en doel-
leningen, uitkering uit het gemeentefonds), moet veel
waarde worden gehecht aan een goede financiële verhou
ding tussen het Rijk en de gemeenten (claim van de ge-
meenten op een hoger groeipercentage dan voor de rijks-
uitgaven; normering van de doelûitkeringen).
In de functionele verdeling vertoont de categorie onder-
wijs en cultuur de meest spectaculaire ontwikkeling door
haai aandeel in het nationaal inkomen in minder’ dan tien
jaar ruimschoots te verdubbelen. De budgettaire ruimte
daarvoor werd vooral vrij gemaakt door het aflopen van
oorlogs- en rampschadevergoedingen en consumenten-
subsidies. De militaire uitgaven wedijveren om de ‘eerste
plaats met onderwijs en cultuur, terwijl de niet aanwijsbaar
renderende openbare werken.een geleidelijk toenemend per-
centage van onze nationale middelen eisen.
Voor de toetsing van de ontwikkeling van omvang en
structuur van de overheidsuitgaven wörden de centrale
doelstellingen van het economisch overheidsbeleid herleid
tot ,,evenwichtige groei” waarbij een conjunctureel en een
structureel aspect wordt onderscheiden. Het preadvies
houdt zich vrijwel geheel bezig met de structurele even-
wichtsproblematiek, nl. het evenwicht tussen collectieve en
private voorzieningen en het evenwicht tussen verschillende
categorieën collectieve voorzieningen onderling. Voldoen
deze aan de eisen van een structureel groeiproces van de
nationale volkshuishouding?
Bij de beoordeling van het niveau van de overheids-
uitgaven wordt gebruik gemaakt van de vuistregel van
Minister Zijlitra: de rijksuitgaven niet meer dan even-
redig en zo mogelijk mindei dan evenredig laten stijgen
met het nationaal inkomen. Het totaal van de collectieve
voorzieningen wordt zodoende gebonden aan de propor-
tionaliteitsregel. Want wanneer de gemeentelijke uitgaven
sneller zouden blijven stijgen dan de rijksuitgaven, zouden
de rijksuitgaven voorshands enigszins minder dan propor-
tioneel kunnen toenemen, terwijl voor de lagere overheid
enige overschrijding van de proportionaliteitsregel aan-
vaardbaar zou kunnen zijn.
De vuistregel impliceert periodieke verlagingen van de
subjectieve belastingdr’uk door tariefverlagingen, daar-
gelaten de tariefverlagingen die bovendien nodig zijn om
de progressie-invloed van louter nominale inkomens-
stijgingen op de belastingopbrengsten te elimineren. De
vuistregel impliceert eveneens het handhaven van de objec-
tieve belastingdruk, afgemeten aan de verhouding tussen
belastingopbrengsten en nationaal inkomen. De becijfe-
ringen in de zgn. claimsnota van het C.P.B. van juni jI.
maken het twijfelachtig of ook de objectieve belastingdruk
eerlang zou kunnen worden verlaagd; daarvan moet men
zich weinig of niets voorstellen.
Het toetsen van de structuur van de collectieve voor-
zieningen is niet kwantitatief mogelijk. Een belangrijk deel
van de uitgaven voor collectieve voorzieningen is ,,gecon-
solideerd” hetzij in juridische zin hetzij in maatschappelijke
zin, bijv. wegens complementariteit met de groei van de
private sector of de bevolkingsgroei. Daardoor vereist elke
beslissing in de nog vrije zoom de nodige zorgvuldigheid.
Met de welvaartsgroei moeten de niet meer noodzakelijke
uitgaven verdwijnen. De mate van collectivisatie van in
E.-S.B. 27-11-1963
voor!Jw’
AssurEintiezákeh
NEDERLANDSCHE HANDEL
–
MAATSCHAPPIJ, N.V.
(1. M.)
oorsprong niet-collectieve voorzieningen vergt eveneens de
aandacht. Waar dit mogelijk is moet ter wille van een opti-
male allocatie het prijsvormingsmechanisme worden inge-
schakeld.
Het betoog van-Drs. De Mast.
Allereerst wordt een instructief overzicht gegeven
de middelenvoorziening, het uitgavenpatroon en de be-
stedingsdrang van de gemeenten. Met nadruk wordt de
spanning tussen de overheidsverantwoordeljkheid en de,
overheidsmacht naar voren gebracht, zoals deze bij de ge-
meenten bestaat. De oplossing van Pen en Van der Land,
welke inhoudt dat de centrale overheid elk jaar een bedrag
vaststelt, dat moet dienen voor financiering van de totale –
dienst van de begrotingen van alle gemeenten, wordt uit-.
voerig besproken en verworpen: ze is niet aanvaardbaar
omdat de eigen verantwoordelijkheid van de gemeenten
zou worden aangètast, ze is niet realiseerbaar omdat het
vast te stellen bedrag niet op bevredigende wijze over de –
gemeenten zou zijn te verdelen (vooral t.a.v. de kapitaal-
dienst) en ze is niet effectief omdat de gemeenten niet kun-
nen worden gëdwongen het toegewezen bedrag in het
desbetreffende jaar geheel te besteden.
De kortgeleden grotendeels tot stand gekomen regeling
van de financiële verhouding wordt met een gepast ver-
trouwen tegemoetgezien: financiering van de gewone dienst
via gemeentefonds, staatsbegroting en eigen belasting- –
gebied en in normale omstandigheden een zo groot mo-
gelijke vrijheid in het financieren van kapitaaluitgaven op
de kapitaalmarkt. Wel zou het gewenst zijn een zekere
differentiatie toe te passen bij de verdeling van de gemeente-
fondsuitkeringen aan daarvoor in aanmerking komende
provincies of regionale gebieden. Hiervoor moet men even- –
wel kuimen beschikken over regionale of stedelijke jaar-
rekeningen met econometrisch model.
Het debat. –
Nadat in de ochtendvergadering een achttal sprekers –
het woord had gevoerd, vond ‘s middags een paneldiscussie
plaats. Hieraan namen behalve de drie preadviseurs deel: –
Prof. H. W. J. Bosman (voorzitter), Mr. K. H. Gaarlandt,
Prof. H. J. Hellema, Prof. J. Pen, Drs. J. M. den Uyl en
Dr. J. Zijlstra.
De voorzitter opende de paneldiscussie met de oprner-
king dat de structuur van de overheidsuitgaven vooral ver-
band houdt met twee van de vijf economische doelstel-
lingen, nl. groei en inkomensverdeling. Ook zag hij verband
met de maatschappelijke orde. Dit laatste is in het debat
duidelijk naar voren gekomen. Met name het verschil
tusien en het vermengen van een analytisch oqrdeel en een
waarde-oordeel kwamen in vaak flitsende aialogen hei-.
haaldelijk ter sprake.
Verhouding collectieve-individuele goederen.
–
Uitvoerig is gediscussieerd over de critei ja voor de onder-
scheiding in collectieve en individuele overheidsgoederen.
1113′
Prof. Goedhart duidt als collectieve goederen aan de goe-
deren die slechts collectief tot stand kunnen komen; daar-
naast onderscheidt hij in beginsel individueel leverbaar en
individueel toerekenbare goederen die om enigerlei reden
zijn gecollectiviseerd. Voor Prof. Drees is de onderscheiding
een technische aangelegenheid. Het gaat er volgens hem
om of men een prijs kan hanteren of niet. Volgends Prof.
Pen is beslissend of de overheid zou kunnen laten betalen
als het technisch mogelijk zou zijn. Overigens merkte hij
op, dat de onderscheiding gemakkelijk een normatieve in-
slag zou kunnen krijgen. Voorts stelde hij o.m. dat, de
concerns (verzekeringsgebouwen e.d.) te veel en de over-
heid te weinig de allute van de huidige maatschappij be-
palen.
Mede door deze opmerking ontstond een gedachten-
wisseling over de vraag of het prijsmechanisme tot een op-
timale allocatie zal leiden. Prof. Goedhart eiste voor elke
concrete collectivisatie van een in principe ook via de
marktsector leverbaar goed een duidelijke motivering. Ook
Prof. Pen vroeg om altijd duidelijke argumenten, maar
bleek toch minder vertrouwen in het prijsvormings-
mechanisme te. hebben dan Prof. Goedhart, evenals Dr.
W. Hessel, die in de ochtendzitting betwijfelde of het prijs-
mechanisme wel tot een optimale allocatie leidt.
Dr.
Zijlstra
stelde vervolgens dat het prijsmechanisme
behoort bij een politieke democratie omdat het gedecentrr-
liseerde beslissingen vereist; daarom werkt in Rusland het
prijsstysteem niet. Prof. Pen wees erop dat ook van een
dirigisme van de markt kan worden gesproken. Zo zou-
den via het marktmechanisme er bijv. te weinig kerken
kunnen komen: vandaar de subsidies.
Ten aanzien van de omvang van de collectieve voor-
zieningen merkte Dr. Zijlstra op dat deze niet onbeperkt
mogen toenemen, wil het prijsmechanisme in stand blijven.
Er zijn bepaalde kritische grenzen die echter niet exact
kunnen worden aangegeven. Ontdûiking als gevolg van
hoge directe belastingen is een teken aan de wand; ook is
een verschuiving mogelijk van overdrachtsuitgaven naar
reële uitgaven. Men zou volgens hem verwachten dat
degenen die hoge collectieve voorzieningen nastreven, in
de rij zullen staan om de overdrachtsuitgaven te drukken.
Hetis echter precies andersom.
Structurele ruiinteberekeningen.
Dr. Zijlstra zette de door hem als Minister van Finan-
ciën’ ontwikkelde methode van structurele ruimtebereke-
ningen uiteen. Er zijn twee soorten ruimten.
De eerste ruimte ontstaat jaarlijks door de werking van
de progressiecoëfficiënt in de overheidsmiddelen. Prof.
Goedhart preciseerde dat dit slechts een rekenschema is en
geen norm of theot ie; de norm heeft niets te maken met
de omvang van de ruimte, maar met de verdeling van de
iuimte. Dr. Zijlstra stelde verder dat wanneer de balans
tussen leningen en belastingen in evenwicht is, de ruimte
verdeeld kan worden en wel over uitgavenverhoging en
belastingverlaging. Over deze iuinite was men het eens,
niet over de norm. –
In de ochtendvergadering had Drs. M. van Amelsvoort
gesteld dat de prioriteitenopstelling erop neer zou komen
dat bestaande taken impliciet voorrang kregen. Prof. Diees
bestreed deze opvatting. Weliswaar stijgen vele uitgaven
onvermijdelijk, d.w.z. zonder dat nieuwe beleidsbeslissingen
worden genomen. Maar de ruimte van Minister Zijlstra
werd ook gevormd door verlagingen van overheids-
uitgaven met name van landbouwegalisatiefonds- en huur-
subsidies. Het is dus mogelijk bestaande taken kritisch te
bezien. Pt of. Drees merkte nog op dat hij in zijn preadvies
geen persoonlijke vooi keur had uitgesproken maar alleen
mogelijkheden had aangegeven tot kritisch bezien van be-
staande taken, waarvoor termen als ,,algemeen nut” te
vaag zijn.
De tweede ruimte ontstaat wanneer bclastingfinanciering
wordt vervangen door leningfinanciering; ditis de zgn.
structurele bijstelling van het begrotingstekort. Het crite-
rium hiervoor is de omvang van de nationale spaarquote;
zijn de particuliere besparingen groter dan de particuliere
investeringen, dan kan de bijstelling plaatsvinden. Het
particuliere besparingsovérschot wendt de overheid dan
aan voor financiering van haar investeringen, waartegen-
over belastingmiddelen vrij komen. In het vaststellen van
de strucfurele omvang van de totale investeringen zit een.
norm (Prof. Goedhart).
Deze tweede ruimte is thans in ons land niet aanwezig
door het oplopen van het werknemersaandeel in het natio-
naal inkomen. Dit is ook de mening van de huidige Minister
van Financiën in de Miljoenennota 1964. Prof. Goedhart
wees erop, dat niemand nog weet of deze inkomensver-
schuiving structureel dan wel conjunctureel van aard is.
Drs. Den Uyl constateerde dat het planmatig denken
over een termijnvan enige jaren langzaam aan voet aan
de grond krijgt
bij
de politieke
partijen.
Overigens zag
Prof. Drees een nauwe samenhang tussen structuur en
werkwijze van deze paitijen met de in ons land tekort
schietende procedures inzake overheidsuitgaven. Ten ge-
volge van de evenredige vertegenwoordiging wordt de keuze
vaak niet
in
de partijen gedaan,
bijv.:
een afgevaardigde
uit Amsterdam ontziet de wensen van zijn agrarische
fractiegenoot. Daarnaast zijn vele partijen na de grote-de-
pressie gaan wedijveren met de socialisten voor hogere
overheidsuitgaven. Ook ‘hebben de partijen onvoldoende
oog voor de langere
termijn.
Opgemerkt werd efevenwel
dat bij de jongste algemene financiële beschouwingen in de
Tweede Kamer een kamerlid zelf het optrekken van de
A.O.W.-uitkering tot het sociaal minimum per 1jan.
1965
had afgewogen tegen de toegezegde belastingverlaging.
Overigens schitterden kamerleden op deze belangwekkende
vergadering door afwezigheid, een enkele uitzondering
daargelaten.
Verlaging van de objectieve belastingdruk.
Het was opmerkelijk te constateren dat Dr. Zijlstra zich
op het stuk van het achterblijven van de overheidsuitgaven
bij de groei van het nationaal inkomen terughoudender
uitliet dan vroeger het geval was. Het achterblijven zou in
het geheel een hoge prioriteit bezitten, maar dit impliceerde
nog niet dat dit altijd de hoogste prioriteit zou betekenen.
Ook noemde hij de vroeger uitgesproken mogelijkheid tot
het achterblijven een analytisch en geen waarde-oordeel.
Volgens Prof. Drees groeien de overheidstaken even hard
als het nationaal inkomen. Men zal bereid moeten zijn tot
kritische bezinning op bestaande taken. Drs. Den Uyl
merkte vervolgens op dat de toeneming van de gemeente-
lijke. uitgaven sneller gaat dan de trend, zodat de totale
collectieve voorzieningen op de trend blijven en er geen
kans op achterblijven is. Hij wees nog op de ontwikkeling
van de produktiviteit van de overheid. Prof. Drees ver-
wees naar de bewijsvoering in zijn preadvies:
bij
defensie
gaat-de toeneming van de produktiviteit sneller dan in de
civiele sector, ook
bij
onderwijs en waterstaat is er een
toeneming en deze drie posten vormen de grootste moot
van de begroting. Wel gaf hij toe dat deze ontwikkeling
niet te meten is.
1114
E.-S.B. 27-11-1963
Inkomensherverdeling door de overheid.
In de ochtendve?gadering vroeg Dr. Hessel of de over-
heid een herverdelende taak heeft en zo ja, langs welke
weg deze herverdeling dient te geschieden: via de inkomens-
verdeling (inkomenstoeslagen) of via de inkomensbesteding
(prijssubsidies). Voor Drs. Den Uyl was dit een kwestie
van doelmatigheid. Prof. Pen stelde dat de wijze van
herverdeling ervan afhangt of voor bepaalde inkomens-
groepen bepaalde goederen buiten het bereik liggen, dan
. wel de omvang van de totale bestedingen door inschakeling
van prijssubsidies groter is dan zonder subsidies. Ook
Prof. Goedhart is van mening dat de overheid een her-,
verdelende taak heeft. Het criterium zoekt hij niet primair
inde grootte van ‘de constante van Pareto; de scheef heid
van de verdeling zegt op zich namelijk nog niets over de
rechtvaardigheid irvan. Hij zoekt eerdr naar maatregelen
voor hen die gehandicapt zijn in de inkomensverdeling.
Overigenspleitte Dr. Hessel voor financiering van de
sociale verzekeringen uit de algemene middelen, waarbij
hij opmerkte dat men dan de premie zou kunnen diffe-
rentiëren, zodat op de duur de premies in de belastingen
zouden kuniien opgaan; hetgeen tevens een eenvoudiger’
administratie betekent.
Financiële verhouding Rijk-gemeenten.
Over dit onderwerp is verwoed gediscussieerd waarbij
men soms zozeer in details trad dat de toehoorders weleens
het gevoel kregen, op een vergadering van gemeente-
secretarissen te
zijn
verzeild geraakt.
Nadat Prof. Th. A. Stevers en Dr. B. van der Land
‘s ochtends hadden gepleit voor een meer centrale financie-
ring van alle gemeente-uitgaven, bleek ‘s middags dat
Prof.Pen daarvan in de piaktijk niet zo’n grote voorstander
was. De vroeger door hem gelanceerde ideeën beschouwde
hij als van theoretische aard. Over het algemeen wa’s men
het erover eens, dat een gemeentelijke belastingzoom
De textielindustrie en
Het welvarende Westen hecht grote waarde aan eco-
noniische groei in de achtergebleven gebieden. Hulp,aan
deze gebieden is echter geen eenvoudige zaak. Moet bila-
terale of multilaterale bijstand geboden worden? Is het te
voorkomen dat een te groot deel van de bijstand op weg
naar zijn bestemming verdwijnt? Zijn er voldoende accep-
tabele projecten? Moeten leningen de voorkeur hebben
boven schenkingen? Aan dergelijke vragen is ook in dit
tijdschrift de nodige aandacht gegeven ‘).
Blijkt nu dat een belangrijke industrie in deze gebieden
in staât is zich op eigen kracht te ontwikkelen, dan zou
men voldoening daarover mogen verwachten in Europa
en in de Verenigde Staten.
1)
In de lopende jaargang: Ir. J. van Malde: ,,Enkele over-
wegingen met betrekking tot bilaterale hulpverlening” in
,,E.-S.B.” van 2januari 1963; Drs. F. P.’ Jansen: ,,Ontwikke-
lingsresearch: een kind met een rekening” in ,,E.-S.B.” van
20 februari 1963; Drs. C. J. Brakel: ,,Ethiek en realiteit in de
hulpverlening” in ,,E.-S.B.” van 29 mï en 5juni1963; Drs. P.
S. J. Ablij: ,,Bïlaterale of multitaterale hulpverlening aan onder-
ontwikkelde gebieden?” in ,,E.-S.B.” van 14 augustus 1963;.
Drs. Tjoa Soe Tjong: ,,Hulp aan Indonesia: door wie, waarmede
en hoe?” in ,,E.-S.B.” van 4 september 1963; Dr. H. Hoelen:
,,Bezinning op de hulp aan achtergebleven gebieden” in ,,E.-S.B.”
van 2 oktober 1963.
pas zin heeft indien de uitkeringen uit het gemeentefonds
toereikend voor de noodzakelijke investeringen zijn;
eveneens dat subjectieve uitkeringen uitzondering zouden
moeten zijn en ps zouden moeten worden toegekend
nadat het gemeentelijk belastinggebied zou zijn uitgebaat.
Jn de huidige s’tuatie met tekorten op de gemeentelijke
begrotingen zou het gehele systeem nog niet goed kunnen
functioneren.
Prof. Goedhai t wees erop dat het stelsel van subjectieve
uitkeringen van gemeentebestuurders een pressuregroup
maakt en leidt tot het bewust kweken van tekorten op de
begrotingen. Een eigen gemeentelijk belastinggebied zou
de mogelijkheid tot afweging van collectieve en individuele
goederen op lokaal niveau mogelijk maken; dit kan niet
volledig centraal op zinvolle wijze geschieden. –
Dr. Zijlstra verdedigde de stelling dat een hoog ver-
zorgingsniveau der gemeenten ten koste van dat dei ge-
zinnen of van het Rijk zou moeten gaan. Hierop repliceerde
Drs. Den Uyl dat de door Prof. Goedhart gesignaleerde
verschuiving in de collèctieve voorzieningen van het Rijk
naar de gemeentén, voldoende reden was tot een ver-
schuiving in de middelen. Helaas ontstond op dit punt
in het verdere debat geen klaarheid.
Conclusie.
De omschrijving van de problematiek is niet voldoende
zorgvuldig geschied; daaruit is namelijk niet op te maken
dat het conjuncturele moment buiten beschouwing zou
blijven. Drie van de vijf economische doelstellingen vallen
daardoor onmiddellijk af. De vraagstelling had eigenlijk
pas zin gehad indien ook de overheidsinkomsten erin
waren betrokken. Een enkele spreker liet zich hiertoe dan
ook in de ochtendvergadering verleiden. Hij.kreeg geen
antwoord. Desondanks is in de panel een aantrekkelijke
discussie ontstaan.
‘s-Gravenhage.
.
J. C. P. A. VAN ESCH.
de
0fl
wikk elingsiandén
De textielindustrie en de
ontwikkelingslanden.
Uit de recente studie van Dr. Kroese
2)
blijkt dat de
textielindustrie buiten Europa en de Verenigde Staten zich
ontwikkeld heeft tot een geducht leverancier en exporteur.
Vanuit een standpunt van internationale economische poli-
tiek moet dit dus in eerste instantie toegejuicht worden.
Dat de Westerse textielindustrie minder enthousiast is en
de invloed van haar concurrent probeert te beperken –
zoals gebeurd is bij de textielakkoorden van Genève
3) –
is te begrijpen.
Hier staan overwegingen van meet algemeen economische
aard tegenover de belangen van een bepaalde Westerse
industrie. Deze belangen zijn stellig wel aan hun trekken
gekomen. Men krijgt met name uit hoofdstuk VII van
Dr. Kroese’s artikel de indruk dat de bovengenoemde
akkoorden. door de niet-Westerse industrie geaccepteerd
zijn omdat men anders toch met restrictieve maatregelen van
de Amerikaanse regering te doen zou krijgen. Deze stond
kennelijk onder pressie van binnenlandse textielbelangen.
Dr. W. T. Kroese: ,,De eerste internationale industrie en
de problematiek der ontwikkelingslanden”, bijlage bij ,,E.-S.B.” van 18 september 1963.
Dr. W. T. Kroese, op. cii, hoofdstuk VII.
E.-S.B. 27-11-1963
1115
–
/
-Iet valt te betrëuen dat .daartegenover le meer alge-
niène o.’erwegingen geen• verdediging hebben gevonden.
11
Dit is geen verwijt aan de textielindustrie. ‘Men kan niet
van haar verwahten dat
zij
deze taak op zich neemt. Het
-gaat hièr ôm belangen, die boven die van een enkele indus-
trie uitgaan.
Een ,,textielgemeenschap”.
Dit ‘belangenconflict is niet iets nieuws. 0j het terrein
-van de Europese energievoorziening heeft men vergelijk-
• bare ‘problemen gehad, in het bijzonder met de kolen-
mijnen. Het ligt dan ook voor de hand de daar gevonden
• oplossingen te onderzoeken op hun bruikbaarheid voor de
textielwereld. Men kan zich dan het volgende denken.
Ingesteld wordt een ,,textielgemeenschap”, waarin de
reèringen der textiellanden, de industrie zelf en eventueel
internationale instelliigen hun invloed kunnen laten gelden.
Deze gemeenschap kan dwingende regelingen vaststellen.
Met haar middelen – gekregen vat de betrokken rege-
ringen – kan zij Westerse textielindustrieën, die zich terug-
trekken uit de markt, premies geven. Zonodig bevordert
zij ‘de ontwikkeling van nieuwe industrieën in textiel-
gebieden waar dit
wenselijk
is. In feite zou dit neerkomen
•op hulp ,aan onderontwikkelde gebieden door steunver-
lening – tijdelijk! – aan eigen industrie.
Een belangrijk punt
bij
deze wijze van hulpverlening is
dat de gever/nemer-verhouding veel minder op de voor-
grond staat dan
bij
de andere vormen. Bovendien spelen
de ‘in de inleiding genoemde problemen geen rol meer.
De kosten van deze hulpverlening konden wel eens minder
blijken te zijn dan ze lijken. Er wordt immers in grotere
mate gebruik gemaakt van de voordelen, die de niet-
,Westerse landen kennelijk
bij
de textielproduktie hebben.
Ten slotte is een gemeenschap als boven bedoeld beter
gekwalificeerd dan een federatie van textielindustrieën om
te beoordelen in hoeverre achteruitgang van de textiel-
– industrie in Europa en Amerika om strat&gische redenen
ongewenst is
4),
en of een wat eenzijdige maar snelle ont-
wikkeling in de ontwikkelingslanden niet te prefereren valt
boven een evenwichtiger maar trage groei
5).
`Het verdient in ieder geval onderzoek of op deze wijze
een eind gemaakt kan worden aan de vreemde vertoning,
• dat de welvarende landen zorgelijk praten over nood-
zakelijke economische groei in de achtergebleven gebieden,
en tegelijk in het geweer komen wanneer ze de logische
,gevolgen van deze groei zien. Het klimaat is momenteel
niet ongunstig voor maatregelen, die de omvang van de
– Westerse industrie beperken. Vele Europese textiellanden
hebben te lijden van spanningen op hun arbeidsmarkten;
hun betalingsbalansen kunnen wel wat verdragen. –
Kritiek op de studie van Dr. Kroese.
Mogelijk ziet de textielindustrie weinig in de boven ge-
geven suggesties. Men mag echter wel van haar verwachten
dat zij haar internationale akkoorden op gezonde econo-
misihe opvattingen baseert, zeker ‘wanneer zij in verband
worden gebracht met de ontwikkelingslanden.
– Men komt bij Dr. Kroese eigenlijk maar twee aanvaard-
• . 4)
Zie Dr. W. T. Kroese: ,,De Westeuropese katoenindustrie ‘in een nieuwe periode van ontwikkeling”, bijlage bij ,,E.-S.B.”
van 28 september 1960, blz. 14.
5
)’Zie Dr. W. T. Kroese, bijlage
bij
,,E.-S.B.” van 18 sep-
– tember 1963, blz. 23.
1116
baar lijkende argumenten voor beperking van de niet-
Westerse concurrentie tegen. Het eerste rust op onder-
zoekingen, waaruit zou blijken dat in bepaalde gevallen
een zeer gecompliceerd systeem van directe en indirecte
– en nog sterker versluierende ,,subsidies” de concurrentie-
basis voor het Westen al direct een achterstand geeft van
een percentage, variërend tussen 10 en 20
6).
Nergens is
echter een antwoord te vinden op de toch wel gewichtige
vraag,, of die bepaalde gevallen belangrijk zijn, en of men
gepoogd heeft die versluiering op te heffen
a’vorens
res-
trictieve tegenmaatregelen te nemen. Het,andere argumesit
is, dat de verschuivingen, die de industriële groei van de
ontwikkelingslanden ineebrengt, de textielindustrie om tijd
doen vragen. Als men het onderstaande echter leest vraagt
,•
men zich af of deze industrie alleen om tijd vraagt.
Dr. Kroesè
verwijt
de nieuwe landen, dat
zij
op de wereld-
textielmarkt reeds mededingen, ,,zonder dat de nationale
loonontwikkeling een peil heeft bereikt waarop van een
redelijke nationale behoeftenbevrediging kan worden ge-
sproken”
7)
en dat men om meer exportkansen vraagt hoe-
wel de behoeften in het eigen land dikwijls nog niet bij
-..benadering worden gedekt, zelfs al is er voldoende koop-
kracht om kleding aan te schaffen. Zulks heeft weer tot
gevolg, dat verwarring wordt gesticht in de toch al reeds in
capaciteit teruggetreden industrie van de Westerse landen”
7
).
Typerend lijkt ook deze
spijtige
opmerking over de zich
uitbreidende Westeuropese markt: ,,Dat onder politieke
druk ook anderen hun aandeel in de markt kunnen ver
–
krijgen is ons uit de voorgaande beschouwingen wel duide-
lijk geworden”
8).
Elders blijkt dat Dr. Kroese verlies van
een afzetgebied aan de concurrent ziet als een offer: Niet
alleen Engeland doch ook de E.E.G. heeft dus reeds een
offer gebracht door het zich, al dan niet
vrijwillig,
terug-
trekken uit overzeese afzetgebieden”
9).
Uit de geciteerde en andere
10)
opmerkingen van Dr.
Kroese komt het beeld van een protectionistisch ingestelde
industrie naar voren. Afzetgebieden worden veroverd of
behouden niet door te concurreren met bijv. Aziatische
mededingers, doch door het invoeren van beperkende maat-
regelen. Verruimingen in de restricties zijn eerder te danken
aan een combinatie van politieke druk, economische machts-
posities en (iderhandelingsbekwaamheid, dan aan een poli-
tiek die op de duur vrij handelsverkeer wenst.
Dit alles komt in een wat vreemd licht te staan wanneer
men zich realiseert hoe betrekkelijk gering die importen
van textiel uit niet-Westerse gebieden zijn. De consumptie
van cotton yarns, fabrics and ,made-up articles” beliep
in de E.E.G. in 1960 1.600.000 metrieke tonnen, terwijl de
importen 45.000 ton bedroegen
11).
West-Europa had in
1962 nog een exportsaldo aan cotton and man-made
fibre piece goods” van bijna 300 mln. yards. De katoen-
importen van de Verenigde Staten bedroegen slechts 4 pCt.
van de eigen produktie in 1962 en het importsaldo nog geen
1 pCt. daarvan
12)
.
–
Dr. W. T. Kroese, bijlage
bij
,,E.-S.B.” van 28september
1960, blz. 12.
Dr. W. T. Kroese, bijlage hij ,,E.-S.B.” van 18 september
1963, blz. 24.
Dr. W. T. Kroese, bijlage bij ,,E.-S.B.” van 18 septenber
1963, blz.3l.
Bijlage
bij
,,E.-S.B.” van 18 september 1963, blz. 21.
Bijlage
bij
,,E.-S.B.” van 18 september 1963, blz. 22, 23.
Bijlage bij ,,E.-S.B.” van 18 september 1963, bijlage 19.
Bijlage hij ,,E.-S.B.” van ’18 september 1963, bijlagen 6
en7.
E.-S.B. 27-11-1963
Samenvatting.
Overwogen dient te
•
worden een subsidieregeling die
Westersè ondernèrniigen in staat stelt zich zonder te
zware verliezen terug te trekken uit markten waar niet-
Westerse concurentie hen anders tot protectionistische
maatregelen zou hopen.
Voorts mag van de textielindustrie verwacht worden dat
zij een economisch verantwoorde motivering geeft. voor
overeenkomsten, die de concurrentie van niet-Westerse
ondernemingen beperken, wanneer zij pretendeert dat
hiermee het belang der ontwikkelingslanden is gediend.
Amsterdam.
N. J. BOUMA.
NASCHRIFT
Het is altijd bijzonder prettig voor een schrijver indien
op een artikel van zijn hand met een weerwoord wordt
gereageerd. Daarbij blijkt immers dikwijls hoe het betoog
op een bepaalde lezerskring heeft ingewerkt. Dubbel ple-
zierig is het wanneer bepaalde misvattingen dan nog in
een naschrift kunnen worden rechtgezet.
Gaarne was ik wat nader ingegaan op de door Drs.
Bouma naar voren gebrachte ,,textielgemeenschap”. Een
bepaald sympathiek denkbeeld. Ik vrees echter wel, dat de
verwezenlijking van een ,,K.S.G.” voor een zo uitgebreide
bedrijfstak als de textiel met z6 gemakkelijk zal zijn. Begint
men namelijk aan iets dergelijks dan moet ook alles, nl.
zowel de verwerking van katoen, wol, linnen, jute en man-
made fibres in de
spinnerij-,
weverj-, finishing-, tricotage-,
band- en vlecht-, alsmede de confectie-industrie, alsook de
rijk geschakeerde handel in zo’n regulering worden be-
trokken. Kolen en textiel zijn wel tS’ee aparte werelden.
Wat de opbouwende kritiek van de heer Bouma betreft
kan ik hem zeer erkentelijk zijn voor vele van zijn op-
.merkingen. Alleen reeds het feit, dat ik in dit naschrift nog
eens de gelegenheid
krijg
een oude legende te bestrijden,
stemt mij tot vreugde.
De gemiddelde Nederlander verbaast zich, dat men nog
steeds moet pogen in bepaalde delen van de wereld de
,,image” van ons land een ander aspect te geven dan dat
van klompen, tulpen, windmolens en jenever. Net
zo ver-
wonderen zich de textielindustriëlen uit het Westen over
‘de nog steeds bestaande misvatting over het concurrentie-
vermogen van hun collega’s uit de ontwikkelingslanden.
Nu deze in het weerwoord op mijn ,,E.-S.B.”-artikel
weer zo sterk naar voren komt en als het ware de basis
van het betoog van Drs. Bouma vormt, moet ik mij be-
paald een verwijt maken, dat ik in het geschrift van 18
september aan dit sprookje blijkbaar onvoldoende aandacht
heb geschonken.
Weliswaar heb ik ineen voetnoot (86 blz. 31) enkele
cijfers gepubliceerd om deze misvatting të bestrijden, doch
het zou misschien beter zijn geweest wanneer ik een aparte
paragraaf had gewijd aan de op blz. 20 te vluchtig aange-
haalde ,,Appraisal” van de katoenindustrie in het grootste
ontwikkelingsland, India.
Onze collega’s in Bombay, Ahmedabad’cn Coimbatore
gaan bij de opbouw van hun betoog namelijk uit van enkele
,,basic facts”. Hierbij is de voor ons belangrijkste en meest
verzachtende kreet wel de volgende: ,,The cheapness of
Indian cloth is a MYTH”. Prachtig! Ook de daarop aan-
sluitende conclusie: ,,,Tts access to Western markets can
cause NO disruption”, zou zeker acceptabel zijn, mits het
spel volgens de regels wordt gespeeld. Helaas leert de prak-
tijk ons wel wat anders.
Indien men op den duur een ,,vrj handeisverkeer” zou
wensen, zou dit voor de textielindustrie in de ontwikkelings-
landen wel eens
.
merkwaardige consequenties kunnen
hebben. Ook al bezitten deze de modernste voortbrengings
methoden, over het algemeen zijn hun kostprjzen hoger
dan die van de industrielanden. Het lage loonp’ëil wordt
er namelijk overgecompenseerd door een zeer lage pro-
duktiviteit per man-uur, welke voortkomt uit de’ geriiige
arbeidsefficiency van de individuele arbeider en uit eèn
–
–
systeem van ,,featherbedding”, dat vooruitstrevende vak-
bon4en met name in India toepassen.
Ondanks deze voor de ontwikkelingslanden helaas on-
gunstige situatie zijn de exportprijzen van hun textielen –
aanmerkelijk lager dan de kostprjzen van de textiel-
industrieën in de Westerse wereld. Dit wordt veroorzaakt
door het verbreken van de logische band tussen kostprijs
en verkoopprijs in de ontwikkelingslanden. Zoals bekend.
geschiedt dit zowel door het handhaven van een zeer hoog
prijspeil op de volmaakt afgesloten – van protectionistisch’
ingestelde industrie gesproken – binnenlandse markt,, als
•
ook dôor een ver strekkend systeem van exportsubsidiëring,
waarvan de details inmiddels in vele gevallen bekend
werden. Ook op dit punt zou ik nader kunnen ingaan, vare
het niet dat ik dit van de redactie niet mag vragen. Een.
bijlage van 40 bladzijden is nu voor 3 jaar genoeg!
Het is dus wel wat moeilijk om vol te houden, dat de
relatief goedkoop producerende textielindustrieën van de
geïndustrialiseerde landen het veld moeten ruimen voor de’
duur producerende concurrenten in de ontwikkelings-
gebieden. En dit dan op grond van het feit, dat stelselmati
van dumpingmethoden en exportsubsidies gebruik wordt
gemaakt. Dat hier spoedig een eind aan zal komen is ook
al niet te verwachten. ‘De textielindustrie in Indi bestaat
het volgend jaar 110 jaar!
De ontwikkelingslanden worden tegenwoordig – ove-
rigens o.i. zeer oneerbiediglijk – wel eens vergeleken niet
een groep zeeleeuwen. Die aatdige dieren, die zo snel ‘ie’
hun toegeworpen vissen plegen op te slokken om dan
direct weer in de houding te staan, klaar voor de vofg’ende
voedering.
Welnu, de textelindustriëlen in het Westen, die tot taak .
hebben de continuïteit van hun bedrijven z6vèel mogelijk•
te waarborgen, voelen er echt niet zo veel voor in de inter-
nationale ontwikkelingsshow tot vis gepromoveerd te
worden. En zeker niet wanneer zij 4nogen veronderstellen,
dat er na de eerste ronde vclorlopig geen spectaculair&
wijziging in het menu volgt. Tenzij zij in internationaal
verband ingrijpen.
Plaisanterie â part, de textielakkoorden van Genève zijn
er nu juist om een dreigende chaos te voorkomen. In de
ontwikkelingslanden wôrdt een teveel aan nieuwe capa-
citeit gemonteerd. Hoewel deze in eerste instantie bestemd
zal zijn om het kledingpeil van de inheemse bevolking o’p
een hoger niveau te brengen – men denke aan het vër-
bruik van katoen en man-made fibres per capita, hetwelk
in India op 2,1 kg per jaar ligt tegen 7,4kg in West-Europa
en 14,4 kg in de Verenigde Staten! – ontstaat door. de te
eenzijdig gerichte ontwikkeling het grote verbruiksécart.
Daarmee worden textielen tot een internationaal gangbaar,
doch voor de ontwikkelingslanden veel te ,,duur” betaal- –
middel. Ook dit is door hen onlangs, nI. bij de behandeling
van de problematiek van de toetreding van Engeland iot
de E.E.G.,’officieel erkend.
Dat er heus nog wel wat ontbreekt aan de algemene
mondiale investeringsprogrammering zal niemand ver-
wonderen, die vertrouwd is met het uitermate complexe
probleem van de vormgeving aan de wereldeconomie. Het
is daarom toe te juichen, dat het G.A.T.T. in een pragma- –
E.-S.B. 27-11-1963
1.1 17
tische benadering van een klein onderdeel yan dit grote
samenstel van vraagstukken het waarschuwingssignaal gaf.
Want dât is immers de grote betekenis van het ,,Long term
arrangement regarding international trade in cotton tex-
tiles”, de duidelijke vingerwijzing, dat men in een schip
met het ene zeil van de mono-industrie-economie net zo
onrustig vaart als de landen, die voor een goede koers op
de economische wereidzee ook afhankelijk zijn van één
enkel zeil, dat van een mono-agrarische cultuur. Slehts een
meer gediversifieerd industrieel programma kan de eb
n
t
wikkelingsgebieden op denduur de economische bestaans-
zekerheid geven, die zij zo gaarne bezitten en die
wij
hun
ook het liefste willen geven. Het is echter een moeilijke
opgave de zeeleeuwen op korte termijn wat anders te geven
dan textielvis.
Niet op alle kanttekeningen van. Drs. Bouma – zoals
bijv. op de laatste – kan ik ingaan. Uit het feit, dat een
Nederlander de internationale beschouwing van 18 sep-
tember schreef, zal hem echter wel duidelijk zijn, dat er
altijd enig verschil van opvatting bij het wegen van de
invoer t,o.v. het binnenlandse verbruik blijft bestaan. In
ons land is dit
namelijk
32 pCt., excusez du peu (zie bij-
lage 17)!
Als reactie op zijn samenvatting ten slotte nog dit. •Aan
een subsidieregeling heeft de Westerse textielindustrie echt
weinig behoefte. Zij is meer gebaat
bij
de, gelukkig reeds
bestaande, internationale erkenning van de deloyale en
politieke concurrentie en de marktverstorende gevolgen
van dien.
•Het is deze erkenning, welke ten grondslag ligt aan het
nu geleidelijk aan verder uit te werken ,,textile arrange-
ment”. Motiveringen, zoals in het weerwoord gevraagd,
kunnen bij de ontwikkelingslanden zelf het best verkregen
worden. De Westerse industrieën zullen daarbij desgewenst
gaarne de helpende hand bieden.
Alnielo.
W. T. KROESE.
Geldmarkt.
Na de storting op de Staatslening is het tegoed van de
Staat bij De Nederlandsche Bank tot het astronornische
bedrag van f. 1.292 mln, gestegen. Liquiditeitsmoeilijk-
heden zullen er bij de Schatkist voorlopig wel niet ont-
staan. De ruimte in de staatskas gaat gepaard met beperkte
liquiditeiten bij het bankwezen. Het baart dan ook geen
‘verwondering, dat, met de novemberultimo in’zicht, het
kasreservepercentage voor de november/decemberperiode
op de 0-stand wordt gehandhaafd. Sinds op 23 september
het peicentage tot nihil werd gereduceerd, mist De Neder-
landsche Bank een middel waarmede in de afgelopen jaren
een sterk beroep op de bankliquiditeiten tegemoet kon
worden getreden. Wel heeft de circulatiebank stallings-
faciliteiten geopend –
5
december moet de terugkoop
door de banken plaatsvinden – doch het is niet on-
mogelijk, dat hierdoor alleen niet voorzien kan worden
in de komende liquiditeitsbehoefte der banken. Daarbij
moet men bedenken, dat niet de groei van onze economie
de golfbeweging in de bankpapiercirculatie steeds groter
vormen aanneemt. Tegen eind december is deze golf i.v.m.
St. Nicolaas nog groter dan in de meeste andere maanden,
zodat op een uitzetting van de bankbiljettenomlöop met
f. 300 â f. 350 mln, zeker rekening moet worden gehouden.
Het ligt in de lijn, dat de banken haar buitenlandse liqui-
diteiten in de volgende weken zullen moeten aanspreken.
Kapitaalmarkt.
R.P.S., lokale,spaarbanken en boerenleenbanken hebben
in de periode van januari t/m oktober netto f. 1.213 min.
aan spaargelden zien binnenvloeien, hetgeen f. 310 mln.
meer is dan in de vergelijkbare periode van’vorig jaar.
1 ri het bijzonder de boerenleenbanken zijn goed voor de
dag gekomen. Zij alleen reeds zorgden voor een toeneming
met f. 201 mln. In oktober heeft het verschil in ontwikke-
ling tussen boerenleenban.ken enerzijds en de overige
spaarinstellingen anderzijds zich nog verscherpt. in septem-
ber 1963 lag bij de R.P.S. het spaarverschil nog hoger dan
in dezelfde maand een jaar tevoren; de algemene spaar-
banken zagen dit verschil dalen. in oktober boekte de
R.P.S. een aanmerkelijke achteruitgang, de algemene
spaarbanken liepen ook terug. De boerenleenbanken
daarentegen zagen het netto-bedrag der besparingen in
deze maanden alsmaar stijgen. De reeds aan de gang
zijnde prijsstijging schijnt dus de spaarneiging bij het
/ agrarisch deel van onze bevolking te stimuleren en bij
het overige deel aan te tasten.
De emissiemarkt heeft in de eerste tien maanden van
het jaar wat de obligaties betreft een iets groter bedrag
naar geldnemers geleid, nI. f. 1.167 mln, tegenover f. 926
mln, in dezelfde periode van vorig jaar. De aandelen-
emissies liggen in het lopende jaar echter ver achter bij
het overeenkonistige tijdvak van 1962 (f. 59 mln. tegenover
f. 803 mln.). De Philipsemissie van f. 731 mln,, waarvan
ca. f. 380 mln, in ons land is opgenomen, maakt een
zuivere vergelijking moeilijk. –
Nog diverse emissieprojecten zijn aan de markt, waar-
van de emissie van Bredero Vast Goed in het bijzonder
de aandacht trekt omdat met deze uitgifte een nieuwe
vorm zijn intrede zal doen, nI. eenheden bestaande uit een
aandeel van nominaal f. 500 en een obligatie nominaal
f. 1.000, een binding derhalve tussen risicoaanvaardend
en risicomijdend kapitaal. Het karakter van de financiering
van de projecten die B.V.G. onderzijn vleugels neemt,
maakt deze vorm wenselijk. Uiteraard zal in de toekomst
elk der onderdelen een eigen leven gaan leiden, doch in-
middels hebben de geldgevers in tweeërleï functies hün
fin’ancieringsbijdrage geleverd.
De scherpe reactie van Wallstreet op de plotselinge dood
van President Kennedy kan haast niet anders zijn dan
psychologisch van karakter. Een herstel ligt dan ook
voor de hand.
Indexcijfers aandelen
28 dec.
H. & L.
15
nov. 22
nov.
(1953 = 100)
1962
1963
1963
1963
Algemeen
………………
345
401 – 346
388
384
Intern. concerns
………….
464
560
–
463 536
532
Industrie
………………..
319
359-321
345
340
Scheepvaart
…………….
134
164— 135
158 155
Banken
………………..
257
261 – 232
238
235
Handel enz
……………..
150
162-150
162
161
Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
………….
f.
157
F. 167,60
t’.
171,50
Philips G.B
………………
f.
139
t. 149,80
f.
46,70
Unilever
……………….
f. 138,40
f.
139,10
f. 137,50
A.K.0.
………………..
401+
504,k
492+
Hoogovens, n.r.c .
…………
558
556 546
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c .
…..
723
770
764
Zwanenberg-Organon
……..
909’/
905
908
Van
Gelder Zo
…………..
244
228
2231
Amsterdamsche Bank
……..
390
377
375
Robeco
…………………
f. 208
1. 225
l
223
New York.
Dow Jones Industrials
652 740
711
Rentestand.
Langl. staatsobl. a)
………..
4,24
4,57 4,59
Aand: internationalen a)
3,20
3,23
lokalen a)
………..
3,86
3,58
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….
2
–
2*
2,
a)
Bron:
Veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche Bank
C. D. JONG MAN.
1118
E.-S.B. 27-11-1963′
RECENTE PUBLIKATIES
Dr. H. Leutner: Geidstrom- and Liquiditâtstheorie.
Fr itz
Knapp Verlag, Frankfurt 1962, 200 blz., DM. 19,80.
De jaarverslagen van De Nederlandsche Bank ontlenen
hun grote betekenis mede aan de daarin ontwikkelde mone-
taire analyse (vele lezers herinneren zich nog de discussie
hierover tussen o,m. Dr. Holtrop, Prof. Witteveen en Prof.
Tinbergen in de jaren
1954/’55).
Het is dan ook niet ver-
bazingwekkend dat in Dr. Leutner’s studie op uitvoerige
wijze aandaèht wordt geschonken aan de methodiek van
De Nederlandsche Bank. Daarnaast is er in het betreffende
hoofdstuk (,,Empirisch-statistische Verifizierung” der
Strom -und Effektgröszen im Dienst der Geld -und Kredit-
politik”) eveneens een uitvoerige bespreking van de metho-
dieken van de Amerikaanse ,,Board of Governers of the
Federal Reserve System” en van de ,,Deutsche Bundes
Bank.
In dit boek worden de onderhavige theorieën zowel van-
uit het aspect van de nationale rekeningen als dat van zelf
standige ,,Einzeltheorieën” behandeld. De auteur geeft een
uitvoerige en waardevolle literatuurbehandeling.
A. J. Brown: Inleiding tot de algemene economie. Aula
120,
249 blz., f.
2,25.
De auteur, hoogleraar aan de Universiteit van Leeds,
beoogt enkele saillante kenmerken en problemen van de
wereldeconomie, benevens de samenhangende belang-
rijkste wegen van economische analyse, weer te geven. Na
een drietal hoofdstukken over de werking van een volks-
huishouding voor ,,beginners” wordt met behulp van
statistische en actuele gegevens besproken waarom de
BRUYNZEEL
KEUKENS
ZAAN DAM
zoekt een
akademikus
voor de leiding van haar afdeling ,,ORGANISATIE en pLANNING”,
direkt ressorterend onder de direkteur.
De funktie van deze afdeling zal drie-ledig Zijn:
• hulp aan direktie en haar naaste medewerkers bij het vormen van een
doeltreffend beleid, speciaal ten aanzien van het organisatie-aspekt
en de uitwerking daarvan, zowel in als tussen de verschillende lijn-
en stafafdelingen
• het opstellen en uitwerken van de planning voor de gehele onder-
neming zowel op langere âls op kortere termijn
• en, in verband met bovenstaande, het verstrekken van specialistische
hulp aan de verschillende leidinggevende niveaus.
Gedacht wordt aan een akademikus met technisch-ekonomische erva-
ring en met belangstelling in sociaal-psychologische richting.
Bij voorkeur niet ouder dan 40 jaar.
Voor de juiste man ligt hier een interessant arbeidsterrein open, om in
nauwe samenwerking met de direkteur en zijn naaste meçlewerkers zijn
ideeën fe ontplooien en te verwezenlijken in een zich expanderende
industrie.
Geïnteresseerden worden hierbij uitgenodigd zich schriftelijk dan wel
mondeling in verbinding te stellen met de direktie, Pieter Ghijsenlaan 30,
Zaandam, telefoon 02980-26550.
E.-S.B. 27-11-1963
.
1119
werejdecoornie er
zo
uitziet a1 ‘ij wordt aangetroffen.
Dit boekje is o.i. wa.rdevol.a1s een’actualiserende
aan-
T
vu//ing op
inleidingen tot de theoetische econorie.
Sebastian de Grazia. Of time, work and leisure.
The
Twentieth Century Fund, New York 1962,
559
blz.,
$6.
Dit werk is het resultaat van een driejarige gtudie, geleid –
– en gefinancieerd door the Twentieth Century Fund, met
A ‘Heckscher en S. de Grazïa als reseatch directors. De
Grazia is filosoof en doceert in de politieke wetenschappen.
Als filosoof behandelt hij de primaire plaats van ,,leisure”
• in het cultuurpatroon van de antieke wereld; het Griekse
en Latijnse woord voor arbeid was ,,un-leisure”.
Voorts analyseert hij uitvoerig de vele statistische ge-
gevens over de vrije tijd(sbesteding) van de gemiddelde
hedendaagse Amerikaan. Standaardcijfers suggereren dat
–
vo hem d gemiddeldé werkweek- daalde. “an70
(1850)
tot ca. 39 uren (voor ,,full-tirne”-werkiiemers èchter: ca.
46 of 47 uren). Deze winst wordt, aldus de auteur,
vrijwel geheel geabsorbeerd door factoren als transport
naar het werk (8,5 uren), bijverdiensten enz. De zgn. grote
toename van Vrije tijd beschouwt hij dan ook als een
mythe. –
G. Soule: Idcas
of
The Great .Economists.
Mentor Book
(Uitg. The New American Library), 160 blz., 60 $ct.
De auteur, een directeur van het Amerikaanse ,,National
Bureau of Economic Research”, bestrijkt de periode vanaf
de antieke tijd t/m Keynes. Hierbij komen meer dan 50
belangrijke economisten aan de orde. Het pocketboekje
is met een zeer persoonlijke, prettig leesbare, stijl ge-
schreven.
DE CENTRALE KAMER VAN
HANDELSBEVORDERING (CKH)
0
s
oc
o
Laan van Nieuw Oost-Indië 129-135 Den Haag
wenst over te gaan tot de aanstelling van een
ADJUNCT-DIRECTEUR
voor externe betrekkingen.
Deze functionaris hee
‘
ft tot taak:
• de externe betrekkingen van de CKH in Nederland en in
het buitenland te verzorgen;
• leiding te geven aan de afdeling publiciteit van de CKH;
• inhoud en vorm te geven aan de publiciteit omtrent
Nederland in het buitenland ter ondersteuning van de
Nederlandse exportbevordering, onder gebruikmaking van
alle daarvoor binnen en .buiten de CKH ter beschikking
komende middelen.
Voor deze functie wordt gedacht aan iemand, die
• een langdurige ervaring heeft in een verg
‘
elijkbare werk-
kring in een organisatie of bedrijf;
• gemakkelijk contacten legt, zowel in het bedrijfsleven als
in overheidskringen en daaraan een representatief op-
treden op hoog niveau weet te paren;
• beschikt over ervaring op journalistiek gebied en zich zowel mondeling als in geschrifte uitstekend kan uit-
drukken; –
• tenminste een middelbare en zo mogelijk een academische
opleiding heeft;
• niet ouder is dan 45 jaar.
l-lêt salaris zal in overeenstemming zijn met het grote belang dat
dè CKH aan deze functie hecht.
Brieven te richten aan: de Directie van de Centrale Kamer van
Handelsbevordering.
/
Abonneert
IJ
op
DEECONOMIST
Maandblad onder redactie
t
van
Prof. P. Hennipman,
?rof.
‘
A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
, Prof. H W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. ZijItra.
,
*
Abonnementsprijs f. 30; voor
studenten f. 15.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
11
1120
E.-S.B. 27-11-1963
–:-‘
-T’
MINISTERIE VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Bij de
Directie Integratie Europa
kan op korte termijn
worden geplaatst een
JONG ‘ACADEMICUS
(economie of rechten)
die onder nieer zal worden belast met werkzaamheden,
met betrekking tot algemene integratievraagstukken. Na gebleken geschiktheid kunnen kandidaten na 1 jaar wor-
den benoemd tot re.ferendaris Iie klasse. –
Salarisgrenzen:
f593,—
tot
f
1128,— per maand exclu-
sief 4
pa
huurcompensaitie en 4
pCt-. vakantietoelage.
Aanstelling boven het minimum is mogelijk en mede af-
hankelijk van leeftijd, bekwaamheid en ervaring.
Genoemde salarisbedragen zijn exclusief de te verwach-
ten verhogingen per 1 januari 1964.
Eigenhandig geschreven sollicitaties onder nr 3-50951
7188 (in linkerbovenhoek van brief en env.) zenden aan
het Bureau Personeelsvoorziening van de Rijksoverheid,
Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
ECONOMISCH TECHNOLOGISCH
INSTITUUT VOOR ZEELAND
Bij het E.T.I. voor Zeeland bestaat op
korte termijn een vacature voor een
ECONOOM
in een team van onderzoek van regionaal-
economische vraagstukken op het gebied
van het deltaplan, landbouw, industrie,
zeehavens, toerisme, verkeer, middenstand e. d.
Salaris afhankelijk van leeftijd en capaci-
teiten.
Opneming in het Algemeen Burgerlijk
Pensioenfonds.
–
Sollicitaties in te dienen vôôr 10 december as.
bjj de directeur, Londense Kaai 13, Middelburg.
11111111 1111111
Telkens en telkens blijkt ons weer,
hoezeer de nog steeds snel groeiende
lezerskring van onze uitgave
N.V. Amsterdamsche Ballast Maatschappij
gevestigd te Amsterdam
m.
M
IL
–
wr,
deze wegwijzer, speciaal voor de parti-
culiere belegger, wat inhoud, actualiteit
en objectiviteit betreft waardeert.
Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks:
le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.
2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer-
gevend.
3e Door een ieder te hanteren fonds-analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Nederland.
4e Een chronique scandaleuse, fair en
onderhoudend geschreven en uiter-
aard zonder sensatie.
5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.
6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.
Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummtrs ter
kennismaking.
Uitgifte
van
nom. f. 7.500.000.-
43/4
pCt. 1 5-jarige
in aandelen converteerbare obligatiën
in stukken groot nominaal 500.- aan toonder
tot de koers van 100 pCt.
–
uitsluitend voor houders van claimbewijzen van de thans uitstaande aandelen en wei in de verhou-
ding van nom. f 1.500.- obligaties op nominaal f 1.000.- uitstaand aandeel.
De lening Is 6 pari afiosbaar op 1 Januari van de jaren 1970 tot en met 1979 en wel in 10 gelijke jaar-
lijkse termijnen.
Vervroegde gehele 01
gedeeltelijke aflossing Is vanat 10 JanuaI 1967 toegestaan en wel gedurende de
periode 10 Januari 1967 t/m 31 December 19736102% en gedurende de verdere looptijd 6 101%.
Ondergetekende berloht dat zij de inschrijving op bovenstaande uitgifte openstelt op
woensdag, 4 december 1963,
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur
te Amsterciam. Rotterdam en ‘s-Gravenhage bij de kantoren van de
AMSTERDAMSCHE BANK N.V.
en te Amsterdam bij
VAN DER WERFF & HUBRECIIT N.V.
op de voorwaarden van het prospectus van uitgifte d.d. 26 november 1963.
Prospectussen en Inschrijvingsbiljetten alsniede – tot een beperkt aantal – exemplaren van de
statuten en van het jaarverslag over het boekjaar 1962 zijn ten kantore van inschrijving verkrijg-
baar.
Amsterdam 26 november 1963
Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.
AMSTERDAMSCHE BANK N.V.
E.-S.B. 27-11-1963
1121
‘1
W
ij
zoeken voor onze
Economische Afdeling een
assislon
‘i voor
móiklenderzoek
EERSTE NEDERLANDSCHE
BUREAU VOOR COLLECTIEVE CONTRACTEN
JOHAN DE W ITTLAAN 50 S.GRAVENHAGE
POSTADRES: POSTBUS 5 TEL (070) 514351
J(t?t
kostbaarste dat een tijdschrift
bezit, is de onafhankelijkheid
van de redactionele inhoud.
Het betreft hier ajwisselende,
interessante werkzaamheden, die na een
inwerkperiode voor een belangrijk deel
zelfstandig dienen te worden verricht.
Tot zjjn taak zal o.m. behoren
verkregen mark tgegevens cijtermatig
te verwerken en te interpreteren.
Gedacht wordt aan iemand van + 25 jaar
met tei, minste.dip/oma 5-jarige H.B.S.
Voortgezette studie en/of
ervaring in soortgelijke functie
zal tol aanbeveling strekken.
Geboden wôrdt o.m. goede salariëring
en opname in hei pensioenfonds.
Sollicitaties met vermelding van
personalia, opleiding en ervaring, onder
bijvoeging van een recente pasfoto,
te richten aan de
Neder/andsche Persil Maatschappij NV.,
cifdeling Personeelszaken,
Stadhouderskade 19120, A’dam-13.
LE
e
.
r51
5
HET ƒINANCIEELE DAGBLAD *
heeft wegens uitbreiding van de werkzaamheden
PLAATS VOOR
TWEE REDACTEUREN
OP DE FINANCIËLE REDACTIE
Enige ervaring met bank- en/of effectenzaken.
is gewenst.
De ie verrichten werkzaamheden bestrijken het gehele
terrein van de financiële berichtgeving en met name het
verwerken van
•
bedrij(snieuws
*
jaarverslagen
• emissies
*
ontwikkeling ter beurze
Sollicitaties
aan de Hoofdredactie van het fd, Postbus 216; Amsterdam-C.
ADVERTEREN
kost geld
•
*
NIET adverteren
kost veel
meer geld
!
1122
E.-S.B. 27-11-1963
.
De Stichting Federatie Metaal- ei Electrotechnische Industrie
gevestigd te Den Haag, vraagt een
JONG ECONOOM
voor de sectie integratie en handelspolitiek
Deze sectie van de afdeling Economische Zaken geeft voorlichting aan leden en groepen van
ondernemingen en bereidt beleidsbes1issinger van de bestuurscolléges der FME voor op
het gebied van de ontwikkeling van de Euro1iese integratie, handelspolitiek en exportbe-
vordering.
Het zal de taak van deze functionaris zijn het hobfd van deze sectie in de ruimste zin ssi-
stentie te verlenen bij zijn werkzaamheden en 1e uitbouw daarvan.
Leeftijd 25 – 30 jaar. Salaris op industrieel nijeau Bedrijfservaring strekt tot aanbeveling.
Een redelijke beheersing van de moderne talen is wenselijk, maar zal zonodig worden ge-
stimuleerd.
Brieven te richten aan Adviesbureau voor Beckijfsorganisatie Dr D. Horringa N.V., Frederik.
Hendriklaan 42, ‘s-Gravcnhage.
11
Dr Horringa is gemachtigd met geïnteresseerdn, die daartoe de wens te kennen geven, een
onderhoud te hebben alvorens hun brief wordt doorgegeven aan de FME. Referenties zullen
niet worden ingewonnen dan na overleg met de betrokkene. Telefonische inlichtingen
kunnen niet worden verstrekt.
0 –
S
!feliluin
10
,
22 G «interplast ic»
geeft duidelijk leesbare srnetvrije
doorslagen, is Uitermat
duurzaam en bijzonder’
«schoon» te hanteren.
het carbonpapier. met
de rode rugzijde is b eslist
onmisbaar in het moderne kantoor.
Günther Wagner Hannovér Pelikan-Werke
Alfeenvertegenwoordigers voor Nederland
H. vn Gemert & Co NV Amsterdam
E.-S.B. 27-11-1963
1123
BOS EN LOMMER-
PLANTSOEN 1,
AMSTEROAM-W
TEL 134971
POSTBUS 8400
C ENTRAI
BEHEER
VERZEKERINGEN
DIENSTVERLENING
ten behoeve van het bedrijfsleven
4
WET-RISICO
bedrijfs -w a -verzekering, motorrijtuigver-
zekering, ongevallenverzekering voor in-
zittenden van automobielen
collectieve invaliditeitsverzekering
BRAND-RISICO..
brand- en
;
bedrijfsschadeverzekering van in.
dustriële en andere objekten.
–
MOLEST-RISICO
verzekering tegen oorlogsschade, stormschade
–
en-andere-risico’s.
—–
–
–
– –
–
VERVOERRISICÔ
transportverzekering van gooderenzendingen
in binnen- en buitenland.
PENSIOEN-RISICO
–
collectieve ouderdoms-, weduwen-, wezen- en
invaliditeitsverzekering.
VERENIGING VOOR CENTRALE
ELEKTRONISCHE ADMINISTRATIE
–
C.E.A.
loon-, voorraad-, debiteuren-administratie, fac-
turering enz. met behulp van elektronische
apparatuur.
De bij Centraal Beheer aangesloten vereni-
gingen werken op zuiver onderlinge grondslag.
Het lidmaatschap kan u een belangrijke be-
sparing op de kosten opleveren. –
–
CENTRAAL BEHEER BELAST ZICH
OOK-MET DE ADMINISTRATIE VAN-
ONDÈRNEMINGSPENSIOENFONDSEN
IN VERBINDING VIEr:
1124
E.-s.B: 27-1.1-1963