Het Opleidings- en. Conferentiecentrum
voor de Landbouw
R. MEES .& ZOONEN
Bankiers en assurantiemakelaars
ROTTERDAM
STICHTING ‘T VELDE
te
DE STEEG
dat belast is
met de personeelsopleiding en -bijscholing van
de aan- en verkoopverenigingen, aangesloten bij
CEBECO” te Rotterdam
met de
bestuurders-
en kadervorming van de
coöp. verenigingen aangesloten
bij
het Instituut
voor Landbouwcoöperatie in Gelderland, Over-
ijssel en de IJsselmeerpolders
vraagt een
JONG ACADEMICUS
als medewerker.
Hij zal zijn krachten moeten geven aan bestaande
en nieuw op te zetten opleidings-, bijscholings- en
vormingsactiviteiten, vooral op het terrein van
bedrijfsleiding en bedrijfsorganisatie;
verenigingsbeheer en verenigingsorganisatie.
Goede didactische capaciteiten zijn daarbij naast
initiatief en organisatietalent noodzakelijk.
Sollicitaties te richten aan de Directie van Stichting
‘t Velde te De Steeg binnen 14 dagen na het ver-
schijnen van dit blad.
Finandering en
verzekering
van in- en uitvoer,
documentaire
incasso’s,
handelsvoorlichting
E C 0 N 0 M t S C H-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van dè Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor
Ned&land:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 3632.
Bankiers:
R.
Mees en Zoonen, Rotterdam, Ban que de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussél, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-weg 347, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rj/ksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400). Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplar en van dit nummer 75 ct.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, te!. (010)
6 93 00, toestel 1
of
3.
Advertentie-tarief:
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f
0,72 per mm. (dubbelé kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
rCOMMISSHS VAN REDACTIE: Cl. Glasz: H. W. Lambers; J. Tinbergen,
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretarie: M. Hart.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGiË:
F.
CoIIin; J. E. Mertens
de Wjlmars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vierick.
7
I
•K. C. SLIJK
Schiedamsevest 44d
–
Rotterdam-1
TeLO1O- 11 91 11 (2
lijnen)
_
,
keiaars in onroerende goederen.
Vertrouwensopdrachten.
tJdministraties voor Verenigingen
van Eigenaren (Appartementenwet)
M
emiddeling bij aan- en v.rkoop
van appartementen (horizontatö
verkoop). Specialisten sedert 1951.
• TAXATIES bij aan- én verkoop,
voôr .successieaangiften,
enz.
•
HYPOTHEKEN
GRATIS op
aanvraag beschikbaar:
..
“f.l.A.B;
n.v.-Nieuws” – ons maandblad, waarin
regelmatig aan frekkeljke aanbiedingen
v&ledlg
omschreven worden opgenomen.
370
E.-S.B. 17-4-1963
Verkiezingen in een verzorgingsstaat
Zijn er in de hedendaagse wel.’aarts-, of beter, ver
–
zorgingsstaat nog wel
belangrijke
verschillen tussen de
sociaal-economische programma’s van de ,,serieuze” poli-
tieke
partijen?
In samenhang met deze vraag lijkt het
interessant enige gedachten weer te geven van Dr. P.
Thoenes in zijn ,,De elite in de verzorgingsstaat”
1).
Wat is een Verzorgingsstaat (hierna: Vs.)? De auteur
definieert deze aldus: ,,een maatschappijvorm, die ge-
kenmerkt wordt door een op democratische leest ge-
schoeid systeem van overheidszorg, dat zich – bij hand-
having van een kapitalistisch produktiesysteem – garant
stelt voor hét collectieve sociale
welzijn
van haar onder-
danen”. Dit gedefinieerde begrip behoort tot de gedachten-
constructies der ,,ideaaltypen”. De Vs. wordt dus nimmer
geheel werkelijkheid. Realisering in belangrijke
mate, doch
op verschillende
wijze,
constateert de auteur in o.m.
Nederland, Zweden en Engeland. Elementen ervan vindt
hij ook in Frankrijk, Italië, West-Duitsland en de Ver
–
enigde Staten.
Frappant voor de Vs. is dat ,,niemand hem in zijn
totaliteit en eigenheid durft te propageren”. ,,Voor de
socialisten is hij een half-socialisme, voor de liberalen een
half-liberalisme. Voor iedereen ( …. ) een ontkoombaar
haif-way-house, voor niemand een groots en inspirerend
ideaal”. Wat is het doel van de Vs.? Hierover bestaan
zeer weinig concrete uitspraken. De Vs. ontstond na een
wereldcrisis en een wereldoorlog; in een schaarstepericide,
waarin het voor iedereen duidelijk was, wat men
niet
wilde:
geen honger, werkloosheid enz. Zolang de Vs. deze ver-
schrikkingen buiten de deur houdt, is voor de generatie,
die dat verleden beleefde, ,,het hoogstbeschikbare poli-
tieke doel goeddeels verwezenlijkt”. Deze ,,politieke span-
ningsloosheid” is markant voor de Vs.
Een andere oorzaak van verminderde spanningen be-
schrijft hij met de wording van de Vs. in Engeland. Deze
geboorte geschiedde doordat voordien tegenovergestelde
sociale en economische belangen in een gemeenschappelijk
actieprogramma konden worden verenigd door nationale
noodzaak en nieuw inzicht (Keynes, Beveridge). De voor-
afgaande ,,liberale” periode stond in het teken van klasse-
strijd. Risico’s werden afgewenteld door loonsverlaging en
ontslag. Een te kort schietende totale vraag ontbrak in
het dominerende economische wereldbeeld van voor de
grote wereldcrisis van 1929.
Vooral dank
zij
Keynes’ revolutie wordt daarentegen in
de Vs.,, de produktie behoed door de consumptie te
garanderen”. Eertijds botsende klassebelangen lopen nu
1)
H. E. Stenfert Kroese N.V., Leiden 1962, 268 blz., f. 16,50.
parallel. De bezitter van de produktiemiddelen ziet een
relatie tussen een grotere loonsom en een grotere afzet.
,,In principe is hij niet meer geïnteresseerd in de arme,
maar in de rijke arbeider”. Anderzijds begrijpt de vak-
bondsleider het gevaar van een te grote loonsom voor het
investeringsniveau. De discussie over mate en aard der
welvaartspreiding is weliswaar niet gesloten, doch ver-
schoven naar het
technische
vlak van de optimale keuze.
Hierbij gaat het niet om de aard, doch om de toepassing
van één, algemeen erkend systeem. De economisch-po-
litieke tegenstelling, bij de stembusstrjd wel weer te voor-
schijn gehaald, is vooral een wetenschappelijk technisch
vraagstuk. Door de vereiste vakkennis onttrekt het eco-
nomisch systeem zich grotendeels aan de politieke be-
oordeling; daarenboven ontbreken
belangrijke
rebellerende
groepen tegen dit systeem.
Voor de binnenlandse maatschappelijke vormgeving, be-
heerst door het primat van het sociaal-economisch be-
leid, is het politieke leiderschap weinig interessant. De
strijd om sleutelposities is vooral een dynastieke twist, op-
windend voor betrokken partijgangers. Hoe trekt men in
zo’n situatie stemmen? Méér beloven dan andere partijen
kan tot woordbreuk leiden. Het enige alternatief is een
aantrekkelijk programma van buitenlands beleid. Een
moeilijkheid hierbij is evenwel de geringe kiezersinteresse
en de gebondenheid aan grote verdragspartners. In deze
situatie wordt stemmenwinst minder een kwestie van poli-
tieke programmering dan van propaganda-actie. Sociaal-
psychologisch getrainde opinievormers kunnen de door-
slag geven zonder dat dit tot een echte beleidskeuze leidt..
Deze keuzen worden in de Vs. ook wel gedaan, veelal echter
niet door gekozen politici, doch door het deskundig
ambtenarenapparaat (de nieuwe elite).
Voor een goed begrip van Dr. Thoenes’ betoog zij er
aan herinnerd dat hij geen exacte beschrijving van een be-
staande samenleving beoogt. Ook werd slechts iets ge-
resumeerd over de ,,verstilde” spanningen in de Vs.,
niet over de inherente, nieuwe, spanningen (o.m. door de
beperkte democratische controlemogeljkheden). De elite
kwam als zodanig hier niet aan de orde.
Ook in Nederland evolueerde klassestrjd in bepaalde
opzichten tot samenwerking. Er bestaan echter o.i. nog
belangrijke economisch-politieke geschilpunten, ook
tussen politieke partijen
(bijv.
over de gewenste expansie-
verhouding tussen de particuliere (belastingniveau?)
en overheidsbestedingen). Mogelijk wordt deze indruk
bevestigd door een volgend nummer van dit blad, getiteld:
,,Wegen van economische politiek”.
M. H.
Blz.
Verkiezingen in een verzorgingsstaat ………..371
De bestedingen tot 1970,
door Drs. J. M. den
Uyl
372
–
Blz.
Woningbehoefte en woningbouw,
door Dr. M.
R. J. Brinkgreve ……………………….
382
Terugtocht der Professoren, door Drs. D. Roemers
375 1 n g e z o n d e n s t u k:
Repliek op Dr. W. Drees Sr. en Drs. D. Roemers,
Teleurstellende ontwikkeling van de Surinaamse
–
door Prof. Dr. J. Wemelsfelder …………..
377
melkcentrale,
door Ir. B. van Dam met een
naschrift van Dr. L. J. Vroon ……………
384
Dupliek op Drs. D. Roemers,
door Prof. Mr. N.
E. H. van Esveld ……………………..
379
Notitie
………………………………374
De scheepsbouw in 1962,
door C. Vermey ……..
380 Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman
386
E.-S.B. 17-4-1963
AUTEURSRECHT vOORBEHouDEN
371
De bestedingen tot 1970
In ,,E.-S.B.” van 6 maart ji. heeft Drs. J. C. P. A. van
-Esch uitvoerig kritiek geleverd op een publikatie van de
Dr. Wiardi Beckman Stichting, die in januari ji. onder de
titel’ ,,Om de kwaliteit van het bestaan” het licht zag.
Het is niet mijn bedoeling deze kritiek op de voet te volgen
en te beantwoorden. Als toenmalig directeur van de publi-
cerende instelling aanvaard ik graag de verantwoordelijkheid
voor dit rapport, erken tegelijk dat de brochure op enkele
plaatsen aan duidelijkheid te wensen overlaat, maar be-
perk me tot een aantal door Van Esch en anderen aange-
vochten stellingen, die van meer dan incidenteel belang
lijken.
Het keuzeprobleem.
‘De brochure van de Beckman Stichting houdt zich bezig
met de besteding van de toenem’i.ng van het nationaal in-
komen in de periode 1963-1970. Voor de verdeling van de
tcieneming over verschillende bestedingscategorieën worden
enkele algemene gezichtspunten ontwikkeld, betoogd wordt
dat een wijziging van het huidige bestedingspatroon ge-
‘wënst is, een poging tot kwantificering van de gewenste
wijzigingen wordt ondernomen,
terwijl
kort wordt inge-
gaan op de implicaties voor het beleid van de nagestreefde
wijzigingen.in
het bestaande bestedingspatroon. Nu heeft
Van Esch zich vooral met de kwantificering beziggehouden.
Hij heeft de consistentie van de geproduceerde cijfers be-
twijfeld en vooral het ontbreken van een afgerond finan-
cieringsplan als een ernstige omissie aangerekend.
Ik meen, dat
hij
daarmee aan bedoeling en strekking
van het geschrift van de Beckman Stichting onrecht doet.
Dit komt met name tot uiting in de vergelijking, die hij
maakt ‘tussen de methode-Zijlstra en de in het rapport
gevolgde werkwijze. Van Esch typeert het verschil in de
stelling, dat ,,in de methode-Zijlstra de overheidsbeste-
dingen en in de methode-Dr. Wiardi Beckman Stichting
de private bestedingen moeten achterblijven bij de trend-
• matige groei van het nationaal inkomen”
1).
Dit is op zich-
‘zelf niet onjuist, maar in feite gaat het
bij
de hantering
• van de zgn. structurele norm van Minister Zijlstra
en bij de methode van de Beckman Stichting om iets ge-
heel anders.
In de Miljoenennota 1961 heeft de Minister van Finan-
ciën het gezichtspunt ontwikkeld, dat,bij een groei van het
nationaal inkomen met 4 pCt. jaarlijks voor het Rijk dank
zij de progressie in belastingen 5
1
1s
pCt. meer’ aan middelen
beschikbaar komt. In de Miljoenennota 1963 is, hiervan
uitgaande, gesteld dat in de periode 1964 tot en met 1967
de voor uitgavenverhoging enbelastingverlaging trend-
matig beschikbaar komende ruimte
2)
gemiddeld ca. f. 600
mln. per jaar zal bedragen. De regering beoogt de toene-
ming van de rijksuitgaven te doen achterblijven bij de
structurele groei van het nationaal inkomen ,,zodat een•
verlaging van de belastingdruk, verder gaande dan het
wegwerken van de geleidelijke verzwaring uit hoofde van
de progressie, mogelijk wordt”
3).
Afgezien van de terecht
geuitë kritiek, dat hierbij wordt
voorbijgezien
dat belasting-
heffing niet de enige vorm van de financiering van overheids-
uitgaven is
4
), is dit een nuttig en doorzichtig gezichtspunt
Zie ,,E.-S.B.” van 6 maart jI., blz.
235.
Uit hoofde van de progressie.
Miljoenennota 1963, blz. 6.
voor de beoordeling van de wenselijke omvang van de
overheidsuitgaven in de komende jaren. Maar het is een
nogal eng gezichtspuit en het is slechts een moment in
het keuzeprobleem t.a.v. de besteding van de toeneming
van het nationaal inkomen, zoals dit in het rapport van
de W.B.S. wordt gesteld.
Daarin wordt niet alleen aandacht gevraagd voor de
verhoudingen tussen overheids- en private bestedingen,
maar ook voor de relatie tussen overheidsinvesteringen en
overheidsconsurnptie en de mogelijkheid van .een tegen-
gestelde ontwikkeling daarin, t.w. een relatieve stijging van
de investering en een relatieve teruggang van de consump-
tieve uitgaven. Daarin wordt ook aan de orde gesteld ver-
anderingen in de private consumptie, met name in de ver-
houding tussen het verbruik van maatschappelijke diensten
en van duurzame consumptiegoederen en de repercussies
daarvan op de richting van de investeringen. Men kan het
met de daarbij naar voren gebrachte inzichten geheel on-
eens zijn, zonder nochtans het belang daarvan te ont-
kennen. Terecht heeft m.i. daarom Prof. Bosman in zijn
kritiek voornamelijk aandacht besteed aan het pleidooi
voor een zekere mate van ,,Verbrauchslenkung”, dat in
het rapport wordt geleverd
5).
Het belang van een verwijdering van het keuzeproblem
laat zich goed illustreren aan de hand van het Verslag van
een groep deskundigen, ingesteld door de Commissie van
de E.E.G., dat onder de naam ,,De vooruitzichten voor de
economische ontwikkeling in de E.E.G. van 1960 tot 1970″
in december vorig jaar werd gepubliceerd. In dit verslag
treft men niet alleen ramingen aan van de groei van het
bruto nationaal produkt van de E.E.G.-landen, maar ook
van de ontwikkeling van de verschillende bestedings-
categorieën. Zo vindt men dat voor Nederland een terug-
gang geraamd wordt van het aandeel van de overheids-
consumpties van 13,5 pCt. in 1960 tot 10,7 pCt. in 1970.
Een
geleidelijke
teruggang van het aandeel van de inves-
teringen in woningen van 4,4 pCt. in 1960 tot 3,3 pCt. ‘in
1970. De motivering van deze ,,ramingen” is uiterst summier
en men vraagt zich voortdurénd af welk beleid in deze ra-
mingen is verondersteld. Of berusten dergelijke ramingen
juist op de veronderstelling van de afwezigheid van een
bewust beleid? Eén der essentiële stellingen vanhetW.B.S.-
rapport is, dat de kwantitatieve verhouding tussen de ver-
schillende bestedingscategorieën in ons land eën onvol-
doend doordachte zaak is, dat het ontbreekt aan een
bewuste afweging van investerings- en consumptiecate-
gorieën en dat bijv. de impasse van het woningbouwbeleid
niet los kan worden gezien van dit hiaat in ons sociale en
economische denken. Vandaar het pleidooi voor planning
op lange termijn ‘en het betoog voor een meerjarenplan
voor de ‘ontwikkeling van de overheidsuitgaven. –
Jn eén dergelijke probleemstelling is de verhouding van
overheids- en volkshuishouding en het vraagstuk van de
financiering van de overheidsuitgaven weliswaar belangrijk,
maar toch niet ‘van essentiële betekenis. Het komt mij
voor, dat verschillende critici; die op het ogenblik zo
Zie Drs. E. L. Berg in’ ,,E.-S.B.” van 31 oktobèr 1962..
,,Collectieve en individuele behoef-tenvoorziening
in
So-
cialistische gedachtengang”, ,,Economie”, maart 1963, blz.
366 v.v.
372
E.-S.B. 17-4-1963
geïnieresseTerd zijn mde vraag welke belastingen de W.B.S.
allemaal wil verhogen, ten onrechte hieraan voorbijgaan.
Alvorens op de vraag van de financiering van de over-
heidsuitgaven nader in te gaan, wil ik nog enkele kant-
tekeningen plaatsen
bij
de kritiek van Van Esch.
Dé afweging.
Van Esch meent, dat de afweging van dè omvang van
de bestedingscategorieën, met name waar het de overheids-
uitgaven betreft, in het W.B.S.-rapport onvoldoende is ge-
motiveerd: Wanneer wordt voorgesteld een eerst becijferde
additionele overheidsinvestering ad f. 1.300 mln, in 1970
terug te brengen tot f. 800 mln., spreekt hij zelfs van ,,met
het rode potlood werken”. Waarschijnlijk bedoelt hij met
het rode potlood het domme potlood, maar
hij
blijft met
deze terminologie in elk geval in de sfeer van het ietwat
verkleurde grapje over de fiets-blauwe kleur van de om-
slag van het rapport. Bedacht dient dunkt me te worden,
dat de onzekerheidsmarge met betrekking tot de groei van
het nationaal inkomen enerzijds, het effect van de ontwik-
keling van enkele bestedingscategorieën als arbeidstijd-
verkorting en leerplichtverlenging anderzijds zo groot is,
dat terecht in het W.B.S.-rapport in een bepaalde fase van
de redenering is overgeschakeld op de afweging van enkele
grote bestedingscategorieën en daarbij zijn de additionele
overheidsinvesteringen als één geheel behandeld. Tusseh
de voor additionele verhoging in aanmerking komende
overheidsinvesteringen zal een onderlinge afweging moeten
plaatsvinden, maar dat is een hoofdstuk apart. Essentieel
is of er voor additionele overheidsinvesteringen überhaupt
ruimte zal worden gemaakt.
Een tweede kanttekening zou ik willen plaatsen bij de
voorstelling van Van Esch als zou ,,de Stichting het liefst
de private consumptie geheel of nagenoeg geheel willen
drukken”. In dezelfde sfeer past de voorstelling dat de
W.B.S. ,,een forse consumptiebeperking” wil en ,,een pro-
gramma van consumptiebeperking” op tafel heeft gelegde
Het is een merkwaardig woordgebruik. Het begrip ,,con-
sumptiebeperking” heeft school gemaakt toen tijdens de
Korea-crisis de reële lonen met
5
pCt. werden verlaagd.
Het W.B.S.-rapport stelt als minimum desideratum dat de
private consumptie met 15 â 18 pCt. zal stijgen in de
periode tot 1970. Het rapport gaat uit van de noodzaak
van een stijging van lonen en particuliere consumptie en
gaat na hoe binnen dit uitgangspunt andere desiderata
zijn te verwezenlijken. Voor zover
de groei van de con-
sumptie
wordt afgeremd, wordt de kJemtoon gelegd op
de noodzaak van herverdeling van inkomen en vermogen.
Wanneer na de betiteling van deze aanpak met de term
,,consumptiebeperking” de opmerking volgt, dat de schrij-
ver tot slot ,,een politiek oordeel wil uitspreken”, doet dit
enigszins komisch aan.
Een derde kanttekening
bij
de kritiek van Van Esch
betreft zijn conclusie: ,,de opgesomde doelstellingen zijn
stuk voor stuk en ook tezamen het nastreven alleszins
waard. Een periode van 8 jaar lijkt me er echter te kort
voor”. Dat is nu exact de conclusie, waartoe het rapport
zelf ook komt. Geconstateerd wordt, dat de ontwikkelde
doelstellingen ten aanzien van het bestedingspatroon in de
periode niet alle te realiseren zijn. De verkorting van de
arbeidsduqr’ en de verlenging van de leerplicht ‘moeten,
getemporiseerd worden, de additionele verhoging van de
överheidsinvesteringen bijna gehalveerd. Alleen aan de
additionele investeringen voor de woningbouw en de inter-,
nationale ontwikkelingshulp wordt onverkort vastge-
houden.
Bij
Prof. Bosman is dit aanleiding tot een com-
pliment (,,Mijn respect is nog gestegen …
…
),
bij Van
Esch tot het intrappen van een open deur.
Het is ook onbegrijpéljk, dat Van Esch kan menen, dat
in het rapport ,,zo weinig genuanceçrd wordt gesproken
over een verdergaande arbeidstijdverkorting”. Een verder-
gaande verkorting van de arbeidsduur wordt als doel-
stelling opgenomen: Er wordt alleen gesproken van een
verkorting tot 42,5 uur. Daarin ligt reeds de aanvaarding
opgesloten van het standpunt, dat voor Nederland, gelet
op zijn bevolkingsstructuur, een iets langere werkweelc dan
in de omringende landen gewenst is. En van dit beperkte
verlangen wordt
bij
de afweging geconcludeerd, dat het
in de
tijd
moet worden uitgestreken, d.w.z. dat het binnen
de gestelde prioriteiten in de periode 1963/1970 niet geheel
realiseerbaar is, al wordt een voorbehoud gemaakt in ver-
band met de onbekendheid met de produktiederving, die
het gevolg zou zijn.
De financiering van addiionele overheidsinvesteringen.
Kernpunt van de kritiek is wel, dat onvoldoende zou
zijn aangegeven, hoe de voorgestelde additionele over-
heidsinvesteringen zouden moeten worden gefinancierd.
Met name wordt bezwaar gemaakt tegen het feit, dat in
het W.B.S..-rapport ook wordt gewezen op de wenselijk:
heid en mogelijkheid van belastingverlagingen.
Van Esch becijfert in dit verband de additionele over-
heidsuitgaven van het W.B.S.-rapport op f. 2.600 mln, in.
• 1970. Deze becijfering
is onjuist en hierbij wreekt zich de
—
verenging van het keuzeprobleem tot de vraag: meer of
minder overheidsuitgaven, waarop ik hierboven wees. De
meer-bestedingen, die het rapport bepleit, betekenen slechts
ten dele additionele overheidsuitgaven. Van Esch geeft
onderstaande opstelling (in mln. guldens; prijzen 1960):
‘
additionele overheidsinvesteringen
……………
800
woningbouw
……………………………..
300
internationale hulpverlening
…………………
900
leerplichtverlenging
……………………….
600
arbeidstijdverkorting
……………………….
2.600
Van deze doelstellingen voor 1970 betekenen alleen de
additionele overheidsinvesteringen en de internationale
hulpverlening zonder meer additionele overheidsuitgaven.
Voor de woningbouw geldt dit alleen voor zover de extra-
investeringen met additionele subsidies gepaard zouden
gaan. T.a.v. de leerplichtverlenging is in het rapport om-
standig betoogd, dat het ,vobrnaamste effect daarvan ge-
legen is in de produktiederving en slechts zeer ten dele in
een verhoging van de overheidsuitgaven. Relevant is wel
de vraag in hoever via extra investeringen in woningbouw
en leerplichtverlenging de investeringen in
bedrijven
zo-
danig worden beperkt, dat de groei daardoor wordt ver-
minderd. Ik pretendeer niet daar thans een antwoord op
te geven, maar als gevraagd wordt naar de financiering
van de overheidsuitgaven mag dit niet, o’.er het hoofd
(1. M.)
E.-S.B. 17-4-1963
.
.
.,
37
worden gezien. Van Esch en andere critici hebben even-
eens uit het oog verloren, dat in het bestedingsprogramma
voor 1970, zoals dit in het W.B.S.-rapport als uitgangspunt
voor de prioriteitenbepaling is gesteld een daling van
het aandeel van de consumptieve uitgaven van de over-
heid is voorzien. Het rapport zegt nadrukkelijk: ,,Hierbij
zij aangetekend dat in deze opstelling zowel lonen en
salarissen als de netto materiële consumptie van de over-
heid minder tpeneemt dan het nationale inkomen… .”
5)
.
In de opstelling van het rapport bedraagt de consumptie
van de overheid in 1970 12,0 pCt. van het bruto nationaal
produkt,
terwijl
dit aandeel in 1962 14,7 pCt bedroeg.
Hiervan uitgaahde zou er voor de financiering van de
voorgestelde additionele overheidsinvesteringen mci. ont-
wikkelingshulp in 1970 in het geheel geen probleem rijzen,
want deze financiering ad rond
f.
2 mrd. (f. 800 mln. addi-
tionele overheidsinvesteringen +
f.
900 mln, hulpverle-
ning + f. 300 mln, extra woningbouwsubsidies en extra
investeringen i.v.m. leerplichtverlenging) zou dan yrijwel
geheel kunnen worden gevonden in de teruggang van de
consumptieve overheidsuitgaven (2,7 pCt. van het natio-
naal inkomen in 1970ad f. 62,2 mrd.). Nu is deze ver-
onderstelde teruggang van de overheidsconsumptie in
het W.B.S.-rapport echter naar het mij voorkomt voor
kritiek vatbaar, hoewel deze aanname geheel in overeen-
stemming is met de eerder geciteerde raming van de groep
van E.E.G.-deskundigen.
) ,,Om de kwaliteit van het bestaan”, blz. 39.
(
Vervoermiddelen bij vakantiebesteding
Bij een onderzoek naar de vakantiebesteding
1960, door een enquête onder 3.000 huishoudingen
(ca. 10.000 personen), schonk het C.B.S. ook
aandacht aan vervoersaspecten (Maandstatistiek
van Verkeer en Vervoer, januari 1963). Hierbij
werd alleen de heenreis in aantiierking genomen;
bij gebruik van meer dan één vervoermiddel
alleen die met de grootste afgelegde afstand.
Enkele veel voorkomende combinaties werden
echter afzonderlijk opgenomen.
Vakantiegangers, verdeeld naar de ver voermiddelen,
waarvan overwegend gebruik gemaakt werd,
mei-sept. 1954 en 1960
1954
1960
Vervoermiddel
(x I.000) pCt. (x I.000) pCt.
Trein
……………………
1.839
37
1.007
17
Frein + busdienst of tram
434
9
647
1
Trein + passagiersboot .
101
2
75
Fiets
………………………
590
12
486
8
Bromfiets
…………………..
123
3
298
5
Busdienst of tram a)
279
6
250
4
Auto..
……………..
……
1 142
21
2.356
41
Motor of scooter
157
3
Passagiersboot …………..31
1
32
1
Passagiersboot + busdienst
oftram
……………..45
1
67
1
Touringcar
……………
225
5
379
6
Boot (particulier)
63
1
71
Overige
………………..
41
t
45
t
w.o. vliegtuig
19
0,3
Totaal
………………..
4.910
100
5.870
100
a) Geen stadstram
De ontwikkeling van het aandeel van de overheids-
consumptie is afhankelijk van a) het loonpeil, b) het per-
soneelsbestand in de sectoren onderwijs, defensie en bur-
gerlijk bestuur. Nu is reeds in het W.B.S.-rapport betoogd,
dat het personeelsbestand van het burgerlijk bestuur minder
dan evenredig met het nationaal inkomen behoeft toe te
nemen. Voor het onderwijs is dit, gelet op de implicaties
van de voorgestelde verhoging van de investeringen t.b.v.
het onderwijs, moeilijk vol te houden.
Beslissend lijkt hier veel meer de ontwikkeling van de
defensie-uitgaven. Het aandeel van de militaire uitgaven
in procenten van het nationaal inkomen is gedaald van
6,2 pCt. in
1956
tot 4,4 pCt. in 1960 en daarna weer iets
opgelopen tot 4,8 pCt. op de begroting 1963. In de op-
stelling van het W.B.S.-rapport is van een voortgezette
daling uitgegaan zonder dat dit nader is gemotiveerd.
Maar er valt over de ontwikkeling van de defensie-uitgaven
in verhouding tot het nationaal inkomen tot 1970 dan ook
nauwelijks een verstandig woord te zeggen. Een redelijke
veronderstelling lijkt intussen dat de bepleite verhoging
van de overheidsinvesteringen ad f. 2 mrd. in 1970 voor
niet meer dan de helft uit de relatieve teruggang van de
overheidsconsumptie kan worden gefinancierd. Er blijft dan
een financieringsprobleem van rond f. 1 mrd. Dit betekent
in eerste aanleg dat de meeropbrengsten uit hoofde van de
progressie niet in hun geheel voor belastingverlaging kunnen
worden aangewend.
Overziet men de onzekerheden, die aan deze opstellingen
inherent zijn, dan wdrdt het duidelijk, dat men voor de
financiering van additionele overheidsuitgaven in 1970 wel
enkele uitgangspunten kan formuleren, maar dat een af-
gerond financieringsplan onvermijdelijk een slag in de lucht
moet blijven. Alleen uit hoofde van de progressie in de
belastingen is er
bij
een groei van het nationaal inkomen
met 4 pCt. per jaar f. 600 mln. per jaar aan extra middelen
beschikbaar. Als men let op deze orde van grootte (over
‘de periode 1963-170 dus 8x f. 600 mln.), dan is het
duidelijk dat, zoals hiervoren reeds werd betoogd, het
voornaamste probleem t.a.v. de voorgestelde additionele
overheidsinvesteringen niet is de financiering uit belas-
tingopbrengsten, maar de eventuele repercussies op de
groei van het nationaal inkomen. Daarom is m.i. in het
W.B.S.-rapport volkomen terecht volstaan met de formu-
lering van de norm, dat de overheidsuitgaven niet ten
achter mogen blijven
bij
de groei van het nationaal in-
komen. ,,Het niveau van de belastingen mag niet hoger zijn
dan strikt nodig is, maar een verkenning van de werkelijk-
heid laat geen ruimte voor de gedachte dat het niveau van
overheidsontvangsten en -uitgaven ten achter zou kunnen
blijven bij de groei van h& nationaal inkomen” (blz. 45).
Bij deze norm blijft er ruimte voor de in het rapport be-
pleite verlaging van belasting, voor zover deze belasting-
verlaging kan worden betaald met een groot deel van de
meeropbrengsten uit hoofde van de progressie. Er is dan
geen ruimte voor ,,een verlaging van de belastingdruk
verdèr gaande dan het wegwerken van de geleidelijke ver-
zwaring uit hoofde van de progressie”, zoals de Miljoenen-
nota 1963 als doelstelling van de regering weergeeft.
Dit uitgangspunt voor de financiering van additionele
overheidsinvesteringen levert misschien niet het âan-
grijpingspunt wat sommigen met de verkiezingen in zicht
gaarne zouden zien. Voor degenen die de collectieve be-
hoeftevoorziening door de overheid prioriteit wensen te
geven, levert het voldoende houvast.
Amsterdam.
Drs. J. M. den UYL.
374
E.-S.B. 17-4-1963
Terugtocht der Professoren
7
.
.
-.,
De vakbeweging van de werknemers trekt in het jongste
verleden veel kritische belangstelling. Dat is geen wonder.
De werknemersvakbeweging is in Nederland van een op-
standige beweging tot een belangrijk maatschappelijk in-
stituut geworden. Een instituut, waarvan velen aannemen,
dat het grote macht uitoefent. Het behoeft dan ook geen
verbazing te wekken, dat op bijeenkomsten van werkgevers-
organisaties aandacht aan de werknemersvakbeweging
wordt geschonken.
Prof. Mr. N. E. H. van Esveld sprak op 12 oktober
1962 voor het Verbond van Nederlandsche Werkgevers. Hij
publiceerde
zijn
rede in ,,Economisch-Statistische Be-
richten” vân 24 oktober 1962. Prof. Dr. J. Wemeisfelder
sprak voor de Contactgroep van Werkgevers in de Metaal-
industrie op 22 februari 1963. Helaas beschikt niemand over
de volledige tekst van zijn inleiding.
Beide inleidingen hebben tot een stroom van instem-
mende en bestrjdende reacties geleid. Beide hoogleraren
hebben in die reactiës aanleiding gevonden tot een nadere
toelichting. Prof. Van Esveld in ,,Economisch-Statistische
Berichten” van 13 en 20 maart jI., Prof. Wemelsfelder in
het nummer van 20 maart jI. Beide hooggeleerde schrijvers
zijn blijkbaar geschrokken, dat zij door hun uitlatingen in
een felle publieke discussie zijn geraakt, waarin zij zich
nauwelijks thuis voelen. Zij zijn haastig op de terugtocht
naar de serene stilte van hun studeerkamer.
Voor Prof. Wemelsfelder is dat wel heel duidelijk. De
Eindhovense hoogleraar verklaart de heftige reacties op
zijn inleiding uit een misverstand. Hij heeft niet willen
spreken over plaats en functie van de vakbeweging. Dat
behoort naar zijn oordeel meer tot het werkterrein van
docenten in het sociaal recht, welk oordeel ik wel kan
onderschrijven. De kortsluiting wordt verklaard uit een
verschil in denkwereld en uit een summier excerpt, waarop
de pers zich kennelijk heeft gebaseerd en waarvoor Prof.
Wemelsfelder geen verantwoordelijkheid draagt. Men is
geneigd het excuus te aanvaarden en de discussie als af-
gesloten te beschouwen. Toch blijft er plaats voor enige
opmerkingen. Zo is er de vraag, hoe het
mogelijk
is, dat
het secretariaat van een werkgeversorganisatie een uit-
treksel uit een rede vooruit aan het A.N.P. kan verstrekken
zonder toestemming van de spreker. Een vraag, die pikanter
wordt door de mededeling van Prof. Wemelsfelder voor
de radio, dat hij zijn inleiding heeft geïmproviseerd.
Overigens is het verschil tussen de inhoud van dit uittreksel
en dat van het artikel van Prof. Wemelsfelder in ,,Het
Financieele Dagblad” van 13 augustus 11. ten aanzien van
de loonpolitiek nauwelijks wezenlijk te noemen.
Ook over zijn analyse van de oorzaken van de inflatie
is nog wel iets te zeggen. Prof. Wemelsfelder behoort te
weten, dat zowel in 1956/1957 als in 1961/1962 de wer-
kelijk uitbetaalde lonen aanzienlijk hoger lagen dan de
door de werknemersvakbeweging afgedwongen lonen in de
collectieve arbeidsovereenkomsten. Voor de super-hoog-
conjunctuur gaat zijn stelling, dat werkgevers- en werk-
nemersorganisaties de inflatie te weeg brengen, niet op.
Hij verzuimt na te gaan, in hoeverre .buitenlandse im-
pulsen in Nederland de inflatie hebben bevorderd. Hij
verzuimt te vermelden, dat. de Nederlandse vakbeweging
zich niet tegen de revaluatie van maart 1961 heeft gekeerd.
En hij vergeet nog altijd, dat de Nederlandse vakbeweging
de eerste propagandist voor zijn index-economie is geweest.
Het is mogelijk, dat al deze uitweidingen zijn beschouwing
te slaapverwekkend zouden hebben gemaakt. Zij zou er
echter door evenwichtigheid aan ‘hebben gewonnen. Dat
zou geen luxe, geweest zijn na het niet verantwoord uit-
treksel van wie dan ook aan het A.N.P.
Met Prof. Van Esveld ligt de zaak anders. In mijn eerste
reactie op de rede van Prof. Wemelsfelder heb ik reeds
gewaarschuwd, dat het onbillijk zou zijn de rede van Prof.
Van Esveld op één lijn te stellen met de beschouwingen
van Prof. Wemeisfelder. Toch
krijg
ik ook uit de nadere
toelichting van Prof. Van Esveld de indruk, dat hij door
de kritische reacties meer oog heeft gekregen voor de toe-
komstkansen van de vakbeweging. In ieder geval formu-
leert hij
zijn
conclusies aanziénlijk voorzichtiger dan in
zijn aanvankelijke analyse. Dat wil overigens niet zeggen,
dat er geen plaats is voor kritische kanttekeningen.
Alvorens daartoe over te gaan iets over de klacht van
Prof. Van Esveld, dat zijn critici zijn betoog in hun be-
schouwingen geen recht hebben doen wedervaren. Ik ge-
voel geen behoefte de uitingen van alle critici voor mijn
verantwoording te nemen. Ten aanzien van twee punten
citeert Prof. Van Esveld mijn beschouwing in ,,De Vak-
beweging”. Mag ik op mijn beurt zeggen, dat die citâten
onvolledig zijn en daardoor de kern van mijn kritiek niet
weergeven?
Voor het tweede citaat is dat belangrijker dan voor het
eerste. In zijn rede stelde Prof. Van Esveld, dat het begrip
voor het wezen van het ondernemen
bij
de vakbonds-
leiders totaal onvoldoende is. Men heeft in het algemeen
geen benul van de zorgen om het werk behoorlijk te laten
geschieden; laat daarvan althans tegenover de ledenniets
blijken. Op dat stramien borduurt Prof. Van Esveld in
zijn nieuwe beschouwingen voort. Hij schrijft:
,,Het is toch nog wel heel dik hout, waarvan planken worden
gezaagd. En nu kunnen de leiders wel weten (en in persoonlijke
gesprekken nota bene frank. toegeven!), dat men ,,terwille
van de achterban de zaken en verhoudingen wel eens anders
moet voorstellen dan ze in feite zijn”, of ,,dat men alles wat
gezegd en geschreven wordt niet altijd letterlijk moet opvatten”,
de honderdduizenden leden zijn hiervan niet op de hoogte en
zien de werkgever, de redenaar of de regering precies zoals zij
worden afgeschilderd. Als in onderhandelingen over arbeids-
voorwaarden eisen worden gesteld die niet voor onmiddellijke inwilliging vatbaar of te hoog zijn, iullen de vakbondsbestuur-
ders
bij
overeenstemming op lager niveau redelijk voldaan maar
de leden ontgoocheld zijn”.
Dat soort uitlatingen gaf mij in de pen, dat Prof. Van
Esveld van het denken en dagelijks doen van de vakbonds-
leider nog maar weinig heeft begrepen. En ook na zijn
jongste artikelen kan ik die conclusie niet intrekken. Ik
erken gaarne, dat er in de arbeidersklasse nog onbehagen
en wantrouwen jegens ,,de heersende klasse” bestaat. Het
is best mogelijk, dat dat onbehagen en wantrouwen niet
altijd gerechtvaardigd is. Maar mijn ervaring niét uit de
boeken, maar in het dagelijks werk van de vakbeweging
heeft mij geleerd, dat op den duur vakbondsleiders, die voor
hun overtuiging uitkomen, meer vertrouwd worden dan
mensen, die de leden naar de mond praten. ik vind het
niet juist, dat Prof. Van Esveld een andere indruk wekt.
E.-S.B. 17-4-1963
.
. 375
• Ik wil geenszins betogeh, dat de vakbeweging per definitie
het gelijk aan haar kant heeft. Maar het
lijkt
mij evenmin
juist te véronderstellen, dat de. vakbeweging per definitie
de waarheid geweld aandoet als dat in haar kraam te pas
komt. –
Prof. Vah Esveld blijft
bij
zijn stelling, dat de vak-
beweging haar primaire doeleinden heeft bereikt. Hij be-
roept iich daarbij op de uitspraak van
mijn
collega, de
voorzitter van het C.N.V., de heer C. J. van Mastrigt, dat
de werknemers in Nederland door de vakbeweging uit het
moeras zijn gehaald. Over objectieve statistische gegevens
kunnen wij het snel eens worden. Het levenspeil is gestegen,
de werkduur is verkort. De bedrijfsomstandigheden zijn
verbeterd, ‘de volksgezondheid is met sprongen vooruit-
gegaan, de vakanties zijn een feit gworden. Maar zijn
daarmede de oude en principale objecten weggevallen?
Prof. Van Esveld gelooft het zelf niet. Hij
schrijft:
,,Wat
gisteren nog redelijk was, is vandaag door de veranderde
omstandigheden en mogelijkheden onvoldoende”. De uit-
zending J. 85 schoon” heeft het probleem van de laagst
betaalden in de Nederlandse huiskamers gebracht. De vak-
bewegingsleiding weet van de spanning tussen het econo-
misch mogelijke en het sociaal wenselijke. Zij aarzelt niet
daarover voorlichting te geven. Maar het gaat mij te ver
vast te stellen, dat de oude en principale strjdobjecten
verdwenen zijn.
Een nieuw bewijs haalt Prof. Van Esveld uit de onvol-
doende belangstelling van de leden voor het werk van de
vakbeweging. Hij vreest dat die belangstelling kunstmatig
moet worden opgewekt door verhitte propaganda. Men
kan daar moeilijk tegen discussiëren. Voorbeelden werden
niet gegeven, zodat er ook niets te
bestrijden
is. Prof. Van
Esveld vreest, dat de samenwerking tussen werkgevers- en
werknemersorganisaties de aantrekkingskracht vermindert.
– Hij wijst in dit verband op enige sociologische onder-
oekingen, waaraan de vakbeweging zelf heeft meegewerkt.
Hieruit moge
blijken,
dat de vakbeweging niet helemaal
bedrjfsblind is. Zij neemt met belangstelling kennis van
de resultaten. Maar zij doet dat ook met nuchterheid.
Het probleem ,,leiding-leden” is niet na 1960 ontstaan. Het
is zo oud als de vakbeweging zelf. Er is in het N.V.V.
altijd spanning geweest tussen de inzichten van de leiding
omtrent de vraag, wat bereikbaar was en de eisen van de
leden. De vakbeweging is al tientallen jaren geen Gideons-
bende meer. Zij kan dat als massa-organisatie ook niet zijn.
Natüurljk wordt met nauwlettende aandacht het verloop
van het, ledental gevolgd en worden daarbij de juiste ver-
houdingen in verband met de groei van de beroeps-
bevolking in het oog gehouden. Maar de organisatie-
graad van de vakbeweging is nog altijd aanzienlijk groter
dan v66r 1940 en dat ondanks het feit, dat de binding
van de werkloosheidsuitkering is weggevallen en het rela-
tieve aandeel van de handarbeiders in de beroepsbevolking
is gedaald. Er is geen reden voor de vakbeweging voor
ielfvoldaanheid. Dat is
altijd
dom. Er is echter evenmin
raden voor paniek –
In zijn beschouwing van 20 maart jlf noemt Prof. Van
Esveld drie vitale problemen voor vakbeweging en onder-
nemer. In de eerste plaats de geestelijke volksgezondheid.
Ik heb na de reeds vermelde kritische kanttekeningen wei-
nig aanleiding tot kritisch commentaar. Ik was mij niet
bewust, Prof. Van Esveld ‘tot pias van het arbeidsrecht te
hebben uitgeroepen. Ik wil echter niet in de fout vervallen
journalisten de schuld te geven van eigen fouten. Ik ben
geneigd te onderstrepen, dat het vraagstuk van de geeste-
lijke volksgezondheid een nationale zaak is, waarvoor poli-
tieke groeperingen aan de ene kant en kerken en andere
geestelijke groeperingen aan de andere kant zich hebben
in te zetten. De vakbeweging heefthier inderdaad geen
monopolie van het dragen van verantwoordelijkheid.
Ik heb wat meer te zeggen over het tweede vraagstuk,
de rechtvaardige inkomensverdeling. De vakbeweging heeft
voor dat vraagstuk stéeds grote belangstelling gehad. Niet
alleen voor de loonpolitiek, maar ook voor de sociale
vérzekeringspolitiek en vele andere onderwerpen. Het
N.V.V. publiceerde in 1957 een uitvoerige studie over ver-
delingsvraagstukken, ,,Wenkend Perspectief”. Prof. Van
Esveld meent, dat de taak van de vakbeweging op dit ge-
bied door de regering is overgenomen. Maar hij moet zelf
erkennen, dat de regeringspolitiek door de vakbeweging
en de werkgevers beïnvloed wordt. Ik ben van oordeel,
dat men de controle op de regeringspolitiek niet uitsluitend
aan het parlement kan overlateh. Prof. Van Esveld ziet
blijkbaar geen organen tussen regering en individu dan het
parlement en de politieke partijen. Op grond van mijn
jarenlange ervaring in de vakbeweging en de Tweede Kamer
ben ik van oordeel, dat de vakbeweging
bij
de behartiging
vanhet werknemersbelang niet kan worden gemist. Zij
beschikt over een apparaat, dat in staat is mee te denken
met overheidsinstanties als het Centraal Planbureau. Dat
is geen luxe, maar absolute noodzaak. De vakbeweging
kan niet zeggen dat de bomen tot de hemel groeien. Daar-
voor heeft zij nooit kunnen zorgen en dat heeft haar vaak
het misnoegen van haar leden bezorgd. Haar ondankbare
taak is vaak begrip te wekken voor ontbrekende mogelijk-
heden. Maar het is mij onbegrijpelijk, hoe Prof. Van Esveld
kan denken, dat een loonpolitiek door de regering kan
worden uitgevoerd zonder medewerking van werkgevers-
en werknemersorganisaties. En ik vind het spelen met woor-
den als Prof. Van Esveld stelt, dat het vrijlaten der loon-
vorming een wilsuiting is, waarvoor de regering verant-
woordelijkheid draagt. Dat is natuurlijk waar, maar waar-
over het gaat, is de vraag of die vrijlating juist is. Niemand
zal menen, dat de regering alles tot zich mag trekken. Mij
gaat zo’n staatsingrijpen veel te ver. De controlemogeljk-
heid van het parlement wordt door he.t optreden van maat-
schappelijke organisaties groter. Natuurlijk moeten ‘poli-
tieke partijen niet door maatschâppelijke organisaties be-
heerst worden. Maar het gebruik van hun praktische kennis
zal de controlemogelijkheid versterken. Wie geen vreem-
deling in het parlementaire Jeruzalem is, weet, dat die
versterking geen overbodige luxe is.
Ik kom tot het derde vraagstuk, dat Prof. Van Esveld
belangrijk vindt: de sociale verhoudingen in de onderne-
ming en de vakbeweging. Hij zegt, dat hij op geen enkele
wijze de bestaande positie van de vakbeweging heeft willen
aantasten. Hierdoor zou de bodem van alle kritiek weg-
vallen, hetgeen sneu zou
zijn”ioor
degenen, die zich hebben
opgewonden. Het is aardig gevonden, maar wie onbe-
vangen kennis neemt van de rede van 12 oktober 1962,
zal tot de conclusie moeten komen, dât de opmerking
meer aardig dan consequent is. De grote lijn van dat be-
toog was, dat door het wegvallen van de oude en principale
strijdobjecten en de onvoldoende groei de vakbeweging
gedwongen was nieuw werkterrein te zoeken. De con-
clusie was, dat de vakbeweging nauwelijks geëquipeerd
was voor een taak in de onderneming. Zij heeft daar ook
niets te maken als de ondernemer zijn plicht verstaat.
Prof. Van Esveld heeft een hoge opvatting van deplich-
ten, welke de ondernemer tot de
zijne
moet rekenen. Dat
376
E.-S.B. 17-4-1963
siert hem. Er
rijzen
twee vragen. In ‘de eerste plaats de
vraag of het waarschijnlijk is, dat alle ondernemers vol-
gens die hoge opvatting zullen handelen. Is dat niet het
geval, dan erkent Prof. Van Esveld het recht van de vakbe-
weging. Maar ook wanneer een ondernemer handelt volgens
de hoge opvatting van Prof. Van Esveld, staat voor mij
vast, dat de vakbeweging een taak in de onderneming
heeft. Ik kan dat het best duidelijk maken aan een voor
–
beeld, waarovèr Prof. Van Esveld en ik het waarschijnlijk
eens zijn.
Wij
verheugen ons waarschijnlijk beiden over de
handelingsbekwaamhéid van de gehuwde vrouw. Die
vreugde wordt niet minder door de omstandigheid dat
vele mannen goed voor hun vrou’ zorgden voor zij wette-
lijke handelingsbekwaamheid verkreeg. Ik verheug mij over
ondernemers, die hun plicht ten aanzien van de werk-
nemers verstaan1 Maar dat vermindert het recht op in-
spraak van de werknemers en hun vakbeweging niet.
Prof. Van Esveld maakt een onderscheid tussen werk-
nemer en collectiviteit. Ik vind het prachtig, indien een
ondernemer het lef heeft zelf verantwoordelijkheid te dragen
voor goede samenwerkingsverhoudingen. Verlicht despo-
tisme betekent een vooruitgang. Prof. Van Esveld ziet de
vakbeweging als repressieve controleur en wijst preventieve
bemoeiing af. Om misverstand te voorkomen vermeld ik,
dat ik natuurlijk inzie, dat er gezagsierhdudingen in een :
ofiderneming moeten zijn. Een ondernemer moet vrijheid.
van handelen hebben. Voor het voortbestaan van zijn
onderneming is een redelijke winst geboden. Goede arbeids-
verhoudingen, waarbij eertiied bestaat voor de persoon-
lijkheid van de werknemer, zijn
belangrijker
dan de juiste
functionering van medezeggenschaporganen. Maar ik gé-
loof niet, dat de taak van de vakbeweging geringer zal
zijn naarmate de leideis uit het bedrijfsleven beter huii
eigen verantwoordelijkheid zien. Die taak zal anders ge-
richt zijn, maar niet geringer. Integendeel, een dergelijke
ondernemer zal het contact met de vakbeweging niet mijden,
maar zoeken.
Ik mag misschien tenslotte een
vergelijking
maken ‘met
de politieke democratie. Niet het referendum, doch het
parlementaire stelsel met politieke
partijen
is de hoogste
vorm van politieke democratie. Evenzeer is de vakbeweging
in het bedrijfsleven nodig om de rechten van de werk-
nemers tot hun recht te doen komen. Dat is zelfs het geval,
indien alle ondernemers aan de hoge eisen van Prof. Van
Esveld zouden beantwoorden. Zo optimistisch zal hij wel
niet zijn. Dat optimisme kunnen de werknemers zich in
ieder geval niet veroorloven.
Amsterdam, 2 april 1963.
D. ROEMERS. –
Repliek op Dr.W. Drees Sr. en Drs. D. Roemers
Wij leven in Nederland in een vreemdé wereld. Er zijn
bepaalde onderwerpen die zo’n grote emotionele geladen-
heid hebben dat men er alleen maar in
geijkte
termen over
mag praten of wel ze moet behandelen als kostbaar porce-
lein. Zo is het in ons maatschappelijk patroon nooit on-
gepast om kritiek uit te oefenen op de overheid of op
werkgevers en wrkgeversorganisaties. Integendeel, iedereen
weet dat in de komende decennia de werkgeversorganisaties
de weinig aantrekkelijke rol toebedeeld zullen krijgen om
achterhoedegevechten te leveren. Wanneer men dan ook
de werkgevers en hun organisafies kritiseert is men als het
ware altijd op zijn tijd vooruit. Men acht dit langzamer
–
hand zo normaal dat het als vanzelfsprekend wordt aan-
genomen.
Mijn inleiding waarin werknemers en werkgevers als het
ware non-discriminatoir werden behandeld heeft dit op-
nieuw geïllustreerd. Men heeft het zelfs niet opgemerkt.
Wanneer nu Dr. Drees – als groot pionier op het gebied
van de praktische sociale rechtvaar’digheid – tamelijk
emotioneel reageert
1),
kan ik mij deze reactie voorstellen.
In zijn betoog schuilen echter naar mijn smaak naast
zakelijke meningsverschillen, toch ook weer misverstanden.
Wanneer namelijk door ons wordt gesproken over inflatie
,,nieuwe stijl” dan wordt door ons niets andersbedoeld
dan de in de economische theorie nog niet zo lani geleden
geïntroduceerde ,,costs-push”-inflatie (of ,,loon”inflatie)
als autonome inflatie-impuls. Deze staat naast en soms in
tegenstelling tot de overheidsinfiatie en de conjuncturele
inflatie, waarbij de primaire inflatie-impulsen aan de vraag-
zijde zijn gelegen.
De laatste twee categorieën van inflatie hebben in de
theorie de oudste papieren. De eerste categorie is vooral
1)
Zie ,,E.-S.B.” van 10 april 1963.
E.-S.B. 17-4-1963
daarom zo specifiek omdat de gebruikelijke bestrijdings-
middelen uit het anti-inflatie-arsenaal niet of heel moeilijk
kunnen worden gebruikt. Met name het laatste maakt het
inflatiep’robleem zo urgent. Voor zover de ,,kosteninflatie”
aan pressiegroepen kan worden toegerekend zijn inder-
daad sterke uitdrukkingen als ,,machtsmisbruik” en ,,uit-.
buiting” door ons gebruikt. Ik zie toch geen aanleiding
deze achterwege te laten. Indien in onze maatschappij
door looninfiatie (hetzij in het buitenland, hetzij in het
binnenland) prijsstijging
optreedt wordt een deel van het
inkomen van diegenen die een vast pensioen of een vaste
lijfrente enz. hebben, op onrechtvaardige wijze overge-
heveld naar de groep die toevallig aan de goede kant van
de onderhandelingstafel zit.
Men kan het bovenstaande nu op twee manieren bezien.
Men kan stellen dat de economisch actieven door een ‘te
grote macht deze kennelijk ,,misbruikt” hebben (niet in
de juridische, maar in de economische zin van het woord).
Men kan ook stellen dat de overigen in het onderhandelings-
proces kennelijk te zwak staan en onvoldoende aan bod
zijn gekomen. (Dit alles ondanks A.O.W. e.d. die maar
de eerste stappen vormen).
Wanneer nu Dr. Drees met een reeks van voorbeelden
wijst op bestaande ongewenste inkomensongelijkheden.
(sommige hiervan – zoals die welke door speculatie –
zijn ontstaan, zouden wel eens mede door de permanente
inflatie kunnen zijn ontstaan of bevorderd!) dan vindt hij
mij grotendeels aan zijn zijde en praten wij eigenlijk in dit
opzicht langs elkaar heen. Wa’t nu de functie van de’ machts-
groeperingen in het inkomensverdelingsproces betreft, kan
het volgende worden aangetekend. Door historische om-
standigheden is onze maatschappij zo gegroeid dat collec-
tieve machtsgroeperingen een belangrijke vinger in de pap
van de inkomensverdeling hebben. Puur economisch ge-
377
Is
zien is echter de inkomensverdeling via collectieve niachts-
grceperingen geen exclusieve sleutel waarmee men het
paradijs van de sociale rechtvaardigheid kan of moet
binnengaan, integendeel. De welvaart kan op velerlei
manieren worden verdeeld en zelfs beter worden verdeeld
dan thans het geval is.
Een van de mogelijkheden is verdeling van de welvaarts-
toeneming door prijsdaling
bij
constante geldinkomens (wij
zijn hiervan in tegenstelling tot anderen geen voorstander).
Een andere mogelijkheid is een wettelijk verplichte winst-
deling (heeft ook enige bezwaren indien dit per onderne-
ming geschiedt). Een derde mogelijkheid is om de toene-
mende welvaart, per half jaar of per jaar, uit de winsten
(en eventuele andere bronnen) via de belastingdienst als•
bonus uit te keren aan ieder die daarvoor in aanmerking
komt (een systeem van contributies, retributies en subsi-
dies dus). Dit laatste systeem heeft vele voordelen omdat
men de inkomensverdeling effectief in de hand heeft, de
arbeidsmarkt in belangrijke mate werkelijk vrij kan maken,
terwijl men bovendien in geval van een crisis in het buiten-
land die onze export ernstig zou treffen, het bedrijfsleven
een groter slagvaardigheid geeft dan thans het geval is.
(Indien een deël van het inkomen in de vorm van een
bonus wordt genoten kan men immers de bonus aanpassen
aan de economische situatie; lonen en salarissen daar-
entegen verlaagt men niet zo gemakkelijk, hetgeen bij een
buitenlandse recessie van enige omvang tot grote werkloos-
heid aanleiding zal geyen).
De logische consequentie van bovenstaande systemen en
van ieder ander systeem dan het huidige is echter dat
niemand meer zou mogen pogen door machtsgroepering,
stakingsdreiging e.d. toch weer een groter aandeel in de
koek van het nationaal inkomen te verwerven. Het laatste
vraagt bij ieder economisch subject een heel groot inzicht
in de werking van economische processen en in onze
democratie heeft het recht op Organisatie nu eenmaal een
hoge prioriteit in de hiërarchie van waarden
2).
In bovenstaande kanttekeningen ligt gedeeltelijk ook al.
een reactie opgesloten op de oppositie van de heer Roemers,
die naast zakelijke, kritiek ook grote belangstelling blijkt
te hebben voor pikante technische details over de ontstane
kortsluiting met de publiciteit. Ik vraag mij af in hoeverre
een discussie hierover – zeker in een zakelijk blad als
,,E.-S.B.” – relevant is. Ter bevrediging van de persoon-
lijke nieuwsgierigheid van mijn opponent zij aangetekend
dat op basis van een concept door mij gedeeltelijk werd
geïmproviseerd (de heer Roemers heeft in dit opzicht niét
goed naar het radio-forum geluisterd). Dat er een zekere
communicatiestoornis via de voorlichting aan het A.N.P.
door een summier excerpt van een eerste concept is op-
getreden, vind ik niet zo ernstig. Merkwaardiger vond ik’
zelf dat – voor zover mij bekend – de overgrote meerder-
heid van de kranten en weekbladen die commentaar hebben
geleverd niet aanwezig is geweest. Dit zou veel misver-
standen hebben voorkomen, met name ook indien men
kennis zou hebben genomen van nadere verduideljkingen
tijdens de discussie.
–
2) Het ziet er ook niet erg naar uit dat men veel moeite
zal doen om door educatie en voorlichting onze maatschap-
pij in een andere richting om te buigen. Men zou een stap achteruit moeten deen om een paar stappen vooruit te ko-
men. Overigens vindt men in de economie vele verschijnse-
len die analoog zijn aan het bovengenoemde. Zij maken
ons economisch bestel vaak bijzonder (en onnodig) gecom-
pliceerd en leiden gemakkelijk tot economische verspillingen en bureaucratisering.
Wat nu verdér de zakelijke aspecten betreft ben ik mij
niet bewust dat ik – zoals de heer Roemers stelt – op
enig punt t.a.v. teneur, achtergrond en bedoelingvan mijn
beschouwingen (ook die in ,,Het Financieele Dagblad”)
heb geretireerd. (Indien dit overigens wèl het geval zou
zijn, zou het dunkt mij het tegendeel van een schande
zijn). indien nu de heer Roemers in zijn betcog op de
matiging van de Nederlandse vakbeweging wijst met name
t.a.v. looneisen in de super-hoogconjunctuur (ik begrijp
;
dat hij op zichzelf de mogelijkheid van looninfiatie in een
minder overspannen situatie erkent), en voorts wijst op
buitenlandse inflatie-impulsen, zou ik met een tegenvraag
kunnen antwoorden. De Nederlandse vakbeweging heeft
zich als pressiegroep niet ingezet voor een algemeen sys-
teem van dalende importprijzen via aanpassing van de
valuta door appreciatie. Men heeft zich dus kennelijk
neergelegd bij de functie van importaent van inflatie uit
het buitenland. Aangezien naar onze mening de toene-
mende welvaart zodanig toegerekend moet worden dat
iedereen er in die’ mate van profiteèrt ,,alsof” er prijs-
daling heeft plaatsgevonden, impliceert dit dat niet alleen
een prjsstijging’maar iedere loon- en salarisverhoging een
stukje inkomensherverdeling meebrengt ten koste van de
niet-profiterende groepen.’ Iedere loon- en salarisverhoging
betekent op zich zelf dus reeds een verbreicing van het soci-
ale evenwicht. Daar bovenop komt pas de prijsstijging.
Voor de betrokkenen is het een schrale troost dat men
mede door een systeem van stabiele wisselkoersen de op-
tredende prijsstijging gedeeltelijk kan toerekenen aan
buitenlandse en gedeeltelijk aan binnenlandse pressie-
groepen, resp. aan inflatie-impulsen die van de zijde van
de vraag optreden.
Zoals gezegd, het is vooral de looninfiatie die de grootste
problemen schept. Men kan met
cijfers
niets bewijzen,
maar illustratief voor de structurele verschuivingen in de
conjuncturele ontwikkelingen (met de gegroeide loon- en
prijsrigiditeit naar beneden) is het volgende. In de tijden
van de Vrije loonmarkt hielden (in vredestijd) de kansen
op stijging of daling van de kosten van levensondrhoud
zich over niet te lange perioden als 1 : 1. Deze kansen zijn
op basis van de beschikbare gegevens thans 1 : 0 gewordén.
Met andere woorden, het infiatieproces schijnt structureel
onomkeerbaar geworden. Dat nu, zoals Drs. Roemers
stelt, de Nederlandse vakbeweging de index-economie Ver-
dedigt is, dacht ik, interessant maar niet relevant. De vak-
beweging zet zich niet primair in voor het algemeen belang
maar voor het belang van haar leden. De grote omvang die
de inkomenscriminatie t.a.v. bepaalde groepen – over
bijv. de afgelopen tien jaar – heeft aangenomen wijst hier
reeds op. De vakbeweging hoeft hiervoor ook geen excuses
aan te voeren. Zij heeft een eigen verantwoordelijkheid.
(Het mag de heer Roemers tot troost strekken dat ik mij
duidelijk herinner dat ik de verantwoordelijkheidskwestie
met opzet tot twee â drie keer toe nadrukkelijk heb gesteld).
De vakbeweging kan er zelf niets aan doen dat zij ver-
houdingsgewijs kennelijk een te grote macht in het maat-
schappelijk bestel vertegenwoordigt.
De gewenste correcties op deze macht door oplossingen
die in ,,indexatie” van de meest relevante economische
grootheden voorzien, lijken mij de hoogste mate van prio-
riteit te moeten hebben in de vele, vele verlangens die om
prioriteit dringen. Wij maken het ons zelf hiermee wel
gecompliceerd en moeilijk – het kan ook anders -, maar
het schijnt gegeven de aard van onze democratie en ons
maatschappelijk bestel onontkoombaar.
Leende.
.
J. WEMELSFELDER.
378
E.-S.B. 17-4-1963
, ’11
Dupliek op Drs. D. Rôemers
De redactie vroeg mij of ik nog behoefte had aan dupliek.
Nou, eerlijk gezegd, niet. Om te discussiëren moet er
bereidheid bestaan om de ander te bëgrijpen. En die tref
ik
bij
de heer Roemers niet aan, waar natuurlijk tegenover
staat dat hij kennelijk van oordeel is dat ik alles verkeerd
begrijp of beredeneer. Welnu, wat valt .er dan nog te
schrijven? Voor een welles/niettes-argumentatie is het aan
de orde gestelde probleem te belangrijk en strekken de
consequenties voor onze maatschappelijke structuur, de
ondernemingsgewijze produktie en de menselijke verant-
woordelijkheid te ver.
De heer Roemers zal het ongetwijfeld met de arbeidef
goed voor hebben en daarom is het jammer, dat
hij
het
meer over de vakbeweging heeft dan over de arbeidende
mens. Maar om diens positie gaat het mij alleen. Hoogst
merkwaardig en tegelijk tekenend is het, dat mijn opponent
de door mij bepleite sociale ondernemersverantwoordelijk-
heid kenschetst als ,,verlicht despotisme”. Zo redenerend
STICHTING HET NEDERLANDSCH’
ECONOMISCH JNSTITUUT
opgericht 1929
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6, tel. (010)56520
rzi
Het Nederlandsch Economisch Instituut verricht
research met het doel te komen tot in de praktijk uit-
voerbare oplossingen voor vraagstukken op het gebied
van:
Europese Integratie
ruimtelijke ordening
afzet en prijs
lnvesteringsplauiilng vestigingsplaats
verkeer en vervoer
rentabiliteit en kostprijs
gemeenteflnanclën
structuur van bedrijfstakken ontwikkelingsprojecten
conjunctuur
.lndustrlalisntle
loon- en salarisbeleid
arboldsmarktverhoudlngen
elf iclency
consumptlegewoonten
Deze en soortgelijke onderzoekingen worden ver-
richt door een omvangrijke en ervaren wetenschap-
pelijke staf welke, waar gewenst, samenwerkt met
specialisten uit andere vakgebieden.
Opdrachten worden aanvaard van het bedrijfsleven,
de overheid en instellingen, zowel in binnen- als
buitenland.
zal de vakvereniging inderdaad nooit gemist kunnen
worden. Aan de ene kant wordt de leden voorgehouden,
dat Organisatie noodzakelijk is om de onwillige werk-
gevers te dwingen zich van hun sociale plichten te kwijten,
aan de andere kant hekelt men een beroep op het sociale
eer- en plichtsgevoel van de ondernemers en tekent men
sociaal-verantwoordelijke werkgevers als verlichte des-
poten, paternalisten en ik weet al niet wat af.
En dat doet dan de heer Roemers, die zich aafi de hemel
van onze sociaal-economische beleidsvorming maar luch-
tig distancieert van wat in de bedrijfstak de leiders van de
bonden schrijven, doen eiï laten. Toch heb ik duidelijk
laten uitkomen, dat voor
mij
juist hier de schoen het
meeste wringt. Moeten de vitale problemen onzer samen-
leving, zo luidde mijn probleemstélling, aangepakt worden
vanuit de voortdurend geaccentueerde tegenstelling tussen
werknemers en ondernemers? Nu verwijt de geachte
schrijver wel aan mij, dat ik in de serene stilte van mijn
studeerkamer onvoldoende op de hoogte ben van wat er
zich in de vakbeweging werkelijk afspeelt, maar ik zou
hem er op attent willen maken, dat
hij
in zijn functie op
nationaal niveau wat gemakkelijk voorbij gaat aan de
stemming, die allerlei artikeltjes in de organen van de
bonden bewust kweken, om van de andere propaganda.
maar te zwijgen. Een aardige illustratie vormt een passage
uit een hoofdartikel in ,,Intergrafia”, veertiendaags orgaan
van de
bij
de centrale van de heer Roemers aangesloten
Algemene Nederlandse Grafische Bond (14 maart 1963):
• ,,Wat opvalt bij lieden als prof. Van Esveld en prof.
Wemelsfelder is, dat ze alleen over de
werknemersvakbe-
weging praten en op haar schelden. Deze schildknapen van
het kapitalisme dringen nooit aan op afschaffing van de
werkgevers-organisaties en hun economische afspraken. Zij
propageren in feite een nieuw soort fascisme, dat de fouten
van het kapitalistische systeem de werknemersvakbeweging
in de schoenen schuift en tracht de werknemers van hun
enige wapen in de strijd voor een menswaardig bestaan –
de vakbonden – te beroven. Grote bekken als die van prof.
-Wemelsfelder zijn alleçn maar te sluiten met een daverende klap, waarop blijkbaar gewacht wordt”.
Als die klap gevallen is – en ik keer graag ook mijn
wang toe – dan blijft het probleem, dat ik aan de orde
heb willen stellen, onverkort bestaan. Laten we zonder
handgemeen te worden dus maar proberen het verstand
te gebruiken. Wij hebben het nodig, daar de opbouw ener
verantwoordelijke samenleving om grootser bijdragen
vraagt dan de accentuering van de broedertwist in het
bedrijfsleven. Zij vergt met name persoonlijk verant-
woordeljkheidsgevoe? visie op de toekomst en een rede-
lijk vertrouwen in de goede wil van anderen. Zij zal het
zonder waarborgen niet kunnen doen en het is daarom,
dat ik de instelling van een of meer arbeidsgerechten
bepleitte (waarop mijn opponent niet is ingegaan) en wees
op de repressieve taak van de vakbonden. Wie uiteindelijk
zal blijken tot de terugtocht gedwongen te zijn, is moeilijk
te voorspellen.
Bij
de heer Roemers is de wens van mijn
terugtocht de vader van zijn gedachte. Hoop doet echter
wel leven, maar niet overwinnen. Daarvoor zijn argumenten
nodig en een gezond en logisch uitgangspunt.
Rotterdam. –
–
.
N. E. H. VAN £5 VELD.
E.-S.B.. 1,7:419.63
.
–
379
–
Pe scheepsbouw in 1962
In het afgelopen jaar heeft de te grote produktie-
capaciteit in de scheepsbouw de bedrijfsresultaten der
werven in verschillende landen in on’gunstige zin ‘be-
..-. invloed. De recessie in de scheepvaart is oorzaak dat het
iî
rederijbedrijf slechts op beperkte schaal bouwopdrachten
-.
plaatst, hètgeen tot scherpe concurrentie tussen de werven
onderling heeft geleid. Bij het huidige prijsniveau wor-
den de werfdirecties dan ook geconfronteerd met het
“probleem bouwcontracten te accepteren tgen prijzen die
geen winst laten en vaak zelfs beneden de kostprijs lig-
gen dan wel, en.dit geldt met name voor die werven wel-
– ke zich uitsluitend bezig houden met de bouw van sche-
oold personeel te ontslaan en met een onvol-
pen, gesch
doende bedrijfsbezetting genoegen te nemen. Voor de
werven ‘die zich ook op scheepreparaties toeleggen zijn de
moeilijkheden iets minder groot, ofschoo
n
ook hier de
; concurrentie scherpe Vbrmen heeft aangenomen. Ver-
schillende bedrijveh trachten door het uitvoeren van
‘erkzaamheden die buiten het eigenlijke bedrijfskader
vallen het dreigend ontslag van geschoolde krachten te
voorkomen en de resultaten enigermate te verbeteren,
rnâar indien men zijn oor in Westduitse scheepsbouw-
kringen te luisteren legt blijkt dat deze werkzaamheden,
voorshands althans, geen zoden aan de dijk zetten.
– De scherpe concurrentie komt niet slechts tot uiting
• in de bouwprijzen maar eveneens in de betalingscon-
dities. Tijdens de hausse in 1957 waren reders maar al
te- gaarne bereid, zolang zij maar bestellingen ondanks
lange levertijden konden plaatsen, bij het tekenen van
het bouwcontract een deel van de bouwprijs te betalen.
De eerste termijn werd prompt gevolgd door het tweede
bij het leggen van de kiel, een simpele foimaiiteit gezien
de opleveringstermijn verscheidene, jaren later. Thans
. nemen de werven noodgedwongen genoegen met betaling
van 30 pCt. bij oplevering en de rest in termijnen gedu-
rende zeven jaren of langer.
– Alsof deze problemen op zichzelf geen zorgen ge-
noeg baren wordt de scheepsbouw bdvendien nog ge-
confronteerd met regeringssteun in allerlei vorm, d.w.z.
directe steun door middel van subsidies, o.a. in Italië,
Frankrijk en Japan om slechts deze landen te noemen
– er indirecte steun ‘door middel van laag rentende export-
kredieten en fiscale faciliteiten, zoals bijv. in Japan
waar omzetbelasting en invoerrecht op toeleveringsma-
teriaal- ten behoeve van buitenlandse ôp’drachtgevers-
gerestitueerd worden en 80 pCt. van de winst op buiten-
landse bestellingen fiscaal in mindering wordt gebracht
– los van een reductie op de inkomstenbelasting ten einde
de verven in staat te stellen max. 3’5 pCt. der winst aan
de reserves te kunnen toevoegen
Daarnaast dient, zonder dat hiermede de voorbeelden
– zijn uitgeput, te worden gewezen op de bevoorrechting
van de nationale scheepsbouw. Spanje, dat de laatste
tijd niet zonder succes tracht bouwopdrachten van bui-
tenlandse rederijen te verkrijgen, steunt zijn scheeps-
bouw door middel van premies ter grootte van max. 6
pCt. voor schepen ‘die mt in Spanje gebouwde diesel-
motoren worden uitgerust. Restitutie van omzetbelasting
wordt door een aantal landen verleend en dit alles ge-
schiedt ofschoon krachtens art, 92 van het verdrag van
Rome de Zes, waaronder ‘dus Frankrijk en Italië, zich..
verbonden he’bben de op 1 januari 1957 van kracht
zijnde subsidies aan de scheepsbouw geleidelijk af te
schaffen. Italië heeft niettemin sedert
1957
zijn subsi-
dies aanzienlijk verhoogd en beschouwt de nationale
scheepsbouw in ‘beginsel als ,,territoriaal”, wat in de
praktijk betekent dat elk in Italië gebouwd schip- als
geëxporteerd wordt beschouwd zodat alle materialen
vrij van invoerrecht kunnen worden angevoerd. Frank-
rijk, dat aanvankelijk had toegezegd de steun aan de
scheeps’bouw te zullen beperken en hiertoe strekkende –
wettelijke voorzieningen te treffen, schijnt thans veel-
eer een ,,realistische” steunpolitiek te willen toepassen.
Ondanks de bestaande overcapaciteit – van ça. 9 mln.
ton per jaar in 1956 steeg de produktiecapaciteit in1961
tot 13 mln. brt. in welk jaar slechts 56 pCt. benut werd
– vindt nog steeds uitbreiding plaats. Typerend is in
‘dit verband de bouw van een nieuwe werf in Skaramanga,
Griekenland, terwijl de Griekseregering eveneens vergun-
ning heeft verleend voor ‘de ‘louw van een werf in
Eleusis door een syndicaat onder leiding van de heer
– Stratis Andréadis, voorzitter der Griekse redersvereni-
ging. Ietwat eufemistisch wordt verklaard dat ‘de bouw
dezer werf niet uit corcunentie-overwegingen geschiedt
maar uitsluitend ten einde de nationale scheepsbouwca- –
paciteit snel uit te breiden eb tevens de mogelijkheid te
bieden dé grootste schepen te repareren. Daarnaast on-
derhan’delt -de ‘heer Onassis met de Griekse regering over
de bouw van een derde scheepsbouw- en reparatiewerf
– in Pylos, een en ander in samenwerking met Japanse
belangen.
–
De produktie (voltooide schepen) bedroeg verle-
den jaâr in totaal 7,47 mln, ton vergeleken met 68 min.
ton in 1961. Weliswaar is de in de verschillende
landen in aanbouw resp. bestelling zijnde tonnage in de
laatste zes jaar bijna gehalveerd – volgens de ,,Sh-ip-
bu
ild
ers
Council of America” van 35.062.000 brt. op
1 juli 1957 tot 17.649.000 brt. op 1 juli 1962 – dit
neemt niet weg dat door •de nog in bestelling zijnde
tonnage het reeds bestaande surplus aan vervoerscapa- –
citeit nog wordt geaccentueerd, met alle gevolgen ‘van»
dien voor het vrachtenpeil. In 1962 werden schepen met
een .totaal draagvermogen van ca.
5,2
mln, ton voor
sloop verkocht, maar vergeleken met de beide vooraf-
gaande jaren toen resp.
5,5
en 6,1 mln., ton ‘draagver-
mogen gesloopt werd, is de dalende lijn onmiskenbaar.
Engeland.
In Engeland en Noord-Ierland werden gedurende de eerste
negen maanden van het afgelopen jaar
740.000
brt. opge-
leverd, waartegenover slechts
317.000
brt. aan nieuwe be-
stellingen stond. Vergeleken met de overeenkomstige periode
in
1961
betekent dit een vermindering van ca.
200.000
brt.
• aan nieuwe bouwopdrachten. De lage prijzen en het uit–
blijven van opdrachten voor de bouw van passagiersschepen
hebben de waarde der orderportefeuille van
400
mln.
op 30
september 1961
tot £ 277 mln, doen dalen. Ondanks
de geringe bedrijvigheid en het van
49,0
d in oktober
1957
tot 81,2 d in april
1962
gemiddeld gestegen uurloon der
werknemers in de scheepsbouw dringen de -vakbondleiders
op -verdere loonsverhoging en korter werktijd aan, terwijl
bovendien de beruchte ,,demarcation rules” voortdurend tot
» arbeidsconflicten leiden.
»
380
–
i
–
.
.
E.S.B. 17-4-1963
Frankrijk.
.
De Franse werven die, zoals reeds werd opgemerkt, door
de regering gesubsidieerd worden, handhaafden blijkens on-
derstaande tabel het produktiepèil’ der laatste jaren.
1958
J
1959
1960
1
1961
1962
1
(geschat)
(x
1.000 brt.)
427
1
436
1
439
1
525 a)
535
Opgeleverd
……………
Tewatergelateri
…………
1
434
1
408
605 a)
453
461
Kiellegging
……………
564 a)
384′
1
472
1
454
460
a) Inclusief het passagiersschip ,,France” van 66.350 brt.
Terwijl de Engelse werven geen opdrachten van betekenis
voor de bouw van passagiersschepen konden boeken, is de
Franse scheepsbouw er ondanks de scherpe concurrentie in
geslaagd, naast het dubbeischroefschip ,,Shalom”, 23.000
brt., dienstsnelheid 21,4 mijl, dat op 10 november 1962 door
de Chantiers de l’Atlantique, Penhoet-Loire, voor rekening van de lsraeli Shipping Company te water werd gelaten en
bestemd is voor de Haifa-Marseille-New York dienst der
rederij, een opdracht te secureren voor de bouw van een
passagiersschip van 21.000 brt., dat accommodatie voor
850
passagiers zal bieden, voor rekening van de Norske Amerika
Linie die het schip tezamen met de Noorse rederij Leif
Høegh op de transatlantische route zal exploiteren. Ook
dit schip wordt door de Chantiers de l’Atlantique, Penhoet-
Loire, gebouwd. In september 1962 werd het door deze
werf voor de Compagnie Paquet, Marseille, gebouwde pas-
sagiersschip ,,Ancerville”, 13.500 brt., dienstsnelheid 22,5
mijl, opgeleverd.
In aanbouw resp. bestelling zijn nog twee tankers met
een draagvermogen van 54.300 ton elk voor Nöorse reke-
ning en zes tankers variërend van 74.000 tot 87.600 ton
draagvermogen. Vier dezer tankers zijn voor Libanese op-
drachtgevers bestemd. In Duinkerken zijn voorts vijf tan-
kers variërend van 48.000 tot 78.200 ton draagvermogen in
aanbouw. Vier dezer schepen, waaronder een tanker voor
Noorse en een erts-olietanker voor Zweedse, rekening, elk met een draagvermogen van 58.000 ton, werden door bui-
tenlandse opdrachtgevers besteld. De werf in Ja Ciotad
heeft opdrachten voor de bouw van vijf tankers van 51.5001
54.900
ton draagvermogen, waaronder twee voor Zweedse
rekening. Zoals uit het voorgaande blijkt heeft de Franse
scheepsbouw, dank zij de royale regeringssteun, vooralsnog niet te klagen.
Zweden.
Dit geldt overigens eveneens voor de Zweedse werven,
die geen regeringssteun genieten, maar waar nochtans de
gereedgekomen en tewatergelaten tonnage een nieuw hoog-
tepunt bereikte. Ca. 75 schepen metende 860.000 brt. werden
tewatergelaten en de gereedgekomen tonnage bedroeg
eveneens 860.000 brt. De orderportefeuille der Zweedse
werven had eind vorig jaar een omvang van ca. 2 mln. brt.,
inclusief een Vrij aanzienlijk aantal exportorders. Men heeft
dan ook goede hoop de moeilijke jaren’zonder grote kleer-
scheuren door te komen. –
Italië.
De Italiaanse werven hebben gedurende de eerste tien
maanden van het afgelopen jaar bestellingen geboekt voor
de bouw van ca. 800.000 brt., waarvan ongeveer de helft
uit bulkcarriers met een draagvermogen van 16.500 tot
30.000 ton bestaat. Eind september 1962 had de Italiaanse
1 orderportefeuille een omvang van ca. l,f mln. brt., waar-
van echter slechts 15 pCt. (1958:48 pCt.) voor buitenlandse
opdrachtgevers bestemd was. liet merendeel der, Italiaanse
werven is tot eind 1964 van werk voorzien.
West-Duitsland.
De Westduitse werven leverden gedurende de eerste tien
maanden van 1961 ongeveer 840.000 brt. op. Hiervan was –
570.000 brt. voor het buitenland bestemd. In dit totaal zijn
begrepen de verbouwing van T-2 tankers tot bulkcarrier en
de verlenging van bestaande schepen, een en ander met een
totale bruto inhoud van ca. 125.000 ton. In 1961 bedroeg
de produktie 1,05 mln. brt. en in het recordjaar
1959
ruim
1,2 mln. brt. De werven hebben met onderbezetting te kam-
pen en de directies dringen bij de Bondsregering op verder-gaande steun aan.
Japan.
Dank zij krachtige overheidssteun hebben de Japans
”
werven voldoende werk. In het eind maart a.s. eindigend fiscale jaar zullen naar schatting schepen met een inhoud
van 810.000 brt. voor buitenlandse en 118.000 brt. voor -.
Japanse rekening worden opgeleverd. De tewatergelaten
tonnage zal naar schatting 849.000 brt. voor buitenlandse
en 1.058.000 brt. voor rekening van Japanse rederijen be-
dragen. Aan nieuwe opdrachten werden 1.150.000 brt. voor
buitenlandse en 271.000 brt. voor Japanse rekening geboekt.
–
De naar verhouding geringe omvang der opdrachten voor Japanse rekening moet worden toegeschreven aan vertra-
ging in de behandeling van het regeringsscheepsbouwpro-
gramma. Verwacht wordt dat per ultimo maart as. de
nieuwe opdrachten in totaal tot 1.800.000 brt. zullen stijgen.’
Nederla,d.
De produktie ‘der Nederlandse werven (voltooide schepen)
bedroeg in 1962: 527.182 brt., vergeleken met 467.307 brt..
in 1961. De in het afgelopen jaar tewatergelaten tonnage be-
droeg 419.561 brt. (1961: 568.091 brt.). Eind vorig jaar was
op Nederlandse werven 546.633 brt. in aanbouw. Door
zich ook toe te leggen op reparaties en werkzaamheden
buiten het eigenlijke bedrijfskader hoopt men een redelijk
bevredigende bedrijfsbezetting te handhaven.
Zoals uit voorgaande tour d’horizoi blijkt heeft de
wereldscheepsbouw onder de ongunst der tijden te lij-
den. Te grote prcYduktiecapaciteit, een nog steeds voort-.
gaande uitbreiding hiervan, steun in allerlei vorm in
tal van landen, scherpe concurrentie die oorzaak is
dat nieuwe opdrachten slechts verkregen worden tegen
dan wel beneden de kostprijs, ziedaar de voornaamste
factoren die tot de recessie bijdragen. Zolang er in’ de
scheepvaart geen duurzame verbetering komt, en er zijn-
voorshands nog geen tekenen die hierop wijzen, zal ook
de sheepsbouw- hiervan de terugsiag ondervinden. Het –
zou overigens reeds een stap in de goede richting zijn,
indien ‘de betreffende werkgroep der E.E.G.-cornmissie
constructieve voorstellen zou doen ten einde aan het
euvel der steunverlening door de regeringen der landen
van de Gemeenschappelijke Markt paal eti” perk te
stellen.
Rotterdam.
C. VERMEY.
(1. M.)
ÇHE
èn solide
KOLLER & VAN OS
Amsterdam
–
Rotterdam – ‘s.Gravenhage –
Breda
–
Utrecht – Arnhem – Leeuwarden
E.-S.B. 17-4-1963
381
f
/
–
Woningbehoefte en woningbouw
De Sociaal-Economische Raad heeft in 1962 aan de
Minister van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid een
advies uitgebracht over de structuur .yan de vraagzijde
van de woningbouwmarkt als een bijdrage voor het
streven om de nuttige uitkomst van de bouwnijverheid te
verhogen. Het hoofdthema van dit advies is: het is nood-
zakelijk te komen tot een concentratie van de ,,vraag”;
men zou dit ook zô kunnen zeggen: het is noodzakelijk
dat er een bundeling komt van vele kleine tot enkele grote
opdrachten, zodat voorbereiding en uitvoering van de
bouw meer doeltreffend kan geschieden, of, nog anders
gezegd: gestreefd moet worden dcor planning de efficiency
te bevorderen en zodoende de produktiviteit te verhogen.
De 5.-ER. ziet als voornaamste mogelijkheden voor
verbetering van de produktiviteit:
het afstoten van werkzaamheden van de bouwplaats
naar afzonderlijke produktie-eenheden (blz. 6);
standaardisatie van onderdelen en uitrustingsstukken
(blz. 11);
« 3. concentratie van de vraag (of althans een deel ervan)
op een aantal doelmatige woningontwerpen (blz. 11).
Dç Raad erkent, dat reeds gepoogd wordt – hoofd-
zakelijk van de zijde der bouwers – in deze richting te
werken, maar ziet twee belangrijke hinderpalen in de
weg staan:
de omstandigheid, dat de eigenlijke produktie ge-
decentraliseerd moet geschieden;
het thans voor de woningbouw toegepaste systeem
van de jaarlijkse lokale verdeling.
Aan het slot van het advies lezen we een belangrijke
zinsnede:
,,Enkele leden van de raad kunnen zich met het onderhavige
advies niet verenigen. Zij onderschrijven wel de uitgangspunten
daarvan, maar zijn van oordeel, dat bij de uitwerking te weinig
aandacht is besteed aan de gevolgen voor het midden- en klein-
bedrijf in het bouwbedrijf. Zij vrezen onder meer dat dienten-
gevolge het midden- en kleinbedrijf in geringere mate zijn aan-
deel in de verwezenlijking van de doeleinden van het bepleite
beleid zal kunnen hebben dan mogelijk moet worden geacht”.
De S.-E.R. erkent, dat de suggesties, waarin dit advies
uitmondt, reeds door andere organen naar voren zijn
gebracht. Men moet zich dus afvragen, welke tastbare
uitkomst dan van de thans met het gezag van de S.-E.R.
nadrukkelijk naar voren gebrachte suggesties is te ver-
wachten. Immers, op vrijwillige samenwerking van ge-
meenten en woningbouwverenigingen kan men moeilijk
rekenen. Met druk van het Ministerie op gemeente-
besturen zijn twee proeven genomen, die enige aandacht
hebben getrokken: de zgn. continu-contracten (binnen het
raam waarvan met name in Noordbrabant een groot aantal
woningen is gebouwd) en de samenwerking van Rotterdam
met aangrenzende gemeenten voor de bouw van Dura-
Coignet woningen.
Het is nog te vroeg om over de laatste proef een -oordeel
uit te spreken, maar naar verluidt is er van ministeriële
(
zijde noch van de zijde van de volksvertegenwoordiging
«grote geestdrift om de proef te herhalen. En naar men in
Noordbrabant kan vernemen, is men over de ervaringen,
opgedaan met de ,,continu-contracten”, verre van enthou-
siast. Bovendien verdient het bezwaar der ,,enkele leden”
de volle aandacht. Dit raakt namelijk de omstandigheid,
waarop in de Tweede Kamer het lid C. F. van der Peijl
met klem wees, ,,dat er ongebruikte bouwcapaciteit ten
plattelande aanwezig is”. Het lijkt daarom geenszins
overbodig het vraagstuk nog eens van een andere kant te
benaderen, om, zo mogelijk, te komen tot concrete voor-
stellen, die op korte termijn te realiseren zijn.
De S-E.R. stelt in zijn advies op blz. 7, dat ,,de opdracht-
gevers, die gezamenlijk de vraagzijde van de markt vormen,
zijn particulieren, woningexploitatiemaatschappijen, insti-
tutionele beleggers, woningbouwverenigingen en gemeen-
ten”. In deze opsomming worden ongelijksoortige groot-
heden naast elkaar geplaatst; betwijfeld mag worden of
men terecht kan stellen, dat genoemde groepen tezamen
de ,,vraagzijde” van de markt vormen. Schrijver dezes is
veeleer geneigd ,,de vraag” te zien als de ommekant van
de woningbehoefte. Aanvaardt men deze opvatting, dan
vormen particuliéren, die opdracht geven tot het bouwen
van een woning voor eigen gebruik, inderdaad een onder-
deel van de ,,vraag”. De andere genoemde groepen zullen
echter veeleer beschouwd moeten worden als een onderdeel
van het ,,distributie-apparaat” en in dat distributie-
apparaat is de functie der woningexploitatiemaatschappijen
en der institutionele beleggers een geheel andere dan die
van de woningbouwverenigingen en gemeenten. Voor de
eerste groep staat voorop het streven om van het in de
huizen gestoken kapitaal een zo gunstig
mogelijk
rende-
ment te verkrijgen; de laatste twee hebben als hoofd-
overweging, aan de toekomstige bewoners een woning te
bezorgen tegen een zo laag mogelijke huur.
De particulieren zijn, ongeacht hun aantal, voor de
beoordeling van de
mogelijkheden
van standaardbouw
te verwaarlozen; zij vertegenwoordigen de ,,vraag naar het
enkele stuk” en bevrediging van hun persoonlijke wensen
weegt zwaarder dan het verkrijgen van een mogelijk voor-
deel door standaardisatie. De woningbouwexploitatie-
maatschappijen en de institutionele beleggers vormen de
,,selectieve vraag”; het is voor deze groep van groter ge-
wicht of voldaan wordt aan eisen ten aanzien van ligging,
woongemak en andere kenmerken der inrichting dan of
voldaan wordt aan de wens een lage
huurprijs
te kunnen
berekenen. De wens om een lage huur te bereiken is echter
de wens, die beantwoordt aan de ,,massale vraag”. Voor
de overweging van mogelijkheden om het bouwbedrijf,
of althans een deel daarvan, te normaliseren moet dus de
aandacht gericht worden op de woningbouwverenigingen
en de gemeenten, een slotsom overigens, waartoe ook de
S.-E.R. komt, zij het op ten dele andere overwegingen
(blz. 11).
Deze distributie-organen kunnen hun distribuerende
taak alleen vervullen op grond van toewijzingen door of
namens het Ministerie. De overheid wordt wegens haar
bemoeienis hiermee, vooral door de bouwnijverheid, aan-
sprakelijk gesteld voor de onbevredigende ontwikkeling
van de bouwbedrijvigheid. voor zover deze aan de massale
vraag moet voldoen. Het is-echter niet alleen de bouw-
nijverheid, die bezwaren heeft, ook de S.-E.R. acht wijzi-
ging van het beleid ter zake noodzakelijk (zie blz. 14, 15
en 16 van zijn advies). Tegen de ten aanzien hiervan ge-
dane suggesties van de S.-E.R. is echter nok wel het een
en ander in te brengen. Het is immers de taak van het
Ministerie, zeker nu het bouwen van huizen met lage
huren voor een belangrijk deel door de overheid wordt
gefinancierd, ervoor te waken, dat zo veel mogelijk vast-
382
E.-S.B. 17-4-1963
gehouden wordt aan de gulden regel der verdelende recht-.
vaardigheid: ,,ieder het
Zijne”.
Dit brengt mede, dat de
verdeling naar plaats van de te bouwen woningen een Zaak
is waarvoor de overheid verantwoordelijk is. En aangezien
de omstandigheden van jaar tot jaar wisselen, leidt vooruit-
lopen op latere jaren vaak tot moeilijkheden, hetgeen bij
de continu-contracten duidelijk is gebleken).
Van de zijde der bouwers hoort men vaak, dat wanneer
de bouwbedrjvigheid werd vrijgelaten er veel meer ge-
bouwd zou worden en dat door vraag en aanbod ,,de
markt” dan wel in evenwicht zou komen. Maar zij, die
z6 spreken, laten buiten beschouwing, dat zolang een
beroep wordt gedaan op geldelijke steun uit de overheids-
kas, aan die overheid een zekere medezeggenschap niet mag
worden onthouden en dat wegvallen van de geldelijke
steun uit de openbare kas ten gevolge moet hebben, dat de
lonen en daarmede de prijzen met een schok
stijgen.
Wat dit
voor de volkswelvaart in het algemeen zou betekenen is
moeilijk te schatten, maar er zal wel niemand zijn, die er
veel goeds van verwacht. Kortom, de samenbundeling,
waarop de S.-E.R. hoopt, lijkt zeer moeilijk, zo niet on-
mogelijk te verwerkelijken. Aan de bepleite verandering
van financiering en contingentering blijken grote bezwaren
verbonden en het waarschuwend woord van de ,,enkele
leden” doet •vrezen, dat van een belangrijk deel van de
bouwwereld voor de werkwijze, die de S.-E.R. aan de
orde stelt, geen medewerking is te verwachten, zeker niet
van juist die groep, die over de meeste ervaring met de
woningbouw beschikt. Dit zijn namelijk in hoofdzaak be-
drijven die tot de middelgrote zijn te rekenen.
Het lijkt daarom niet onverantwoord een andere oplos-
sing in overweging te geven. Wij gaan, hierbij uit van het
volgende:
een ,,massale vraag”, zoals thans voortkomt uit de
grote behoefte aan goedkope, doch behoorlijk bewoon-
bare woningen, vereist – wil het gewenste evenwicht
worden bereikt – een ,,industrieel aanbod”;
hierover is men het in het algemeen eens, doch men
onderscheidt niet scherp genoeg het wezenskenmerk van
de gewenste industrialisatie;
3.. als wezenskenmerk, onder 2 bedoeld, dient men de
,hiërarchische verantwoordelijkheid” te onderkennen;
deze ontbreekt in de huidige structuur van de bouwnijver-
hid (zie blz. 10 van het S.-E.R.-advies waar de markt-
versplintering wordt behandeld);
4. de hiërarchische verantwoordelijkheid is te verdelen
in drie trappen:
eerste trap: het besluit wât geproduceerd moet worden;
tweede trap: de bepaling hèe gewerkt moet worden;
derde trap: de zorg, dat er volgens de aanwijzingen der
eerder genoemde trappen gewerkt wordt.
Wanneer we onderkennen, wie de verantwoordelijkheid
voor de eerste trap kan en moet dragen, vinden we vanzelf
de weg verder. Het ,,wât” is in ons geval, gelijk reeds
enige malen werd aangeduid, een zo groot mogelijke hoe-
veejheid woningen, die voor een lage huur verhuurd kunnen
worden en toch aan de huurders het woongemak bieden,
dat zij nodig hebben. De gemeenten noch de afzonderlijke
woningbouwverenigingen
zijn
geroepen leiding te geven
bij de pogingen een standaardwoning (of een aantal
standaardwonmgen) te ontwerpen, welke aan deze eisen
voldoen, omdat zij als distributie-organen een te klein
groep vragers vertegenwoordigen. In Nederland zijn er
twee organisaties, die in staat zijn de bedoelde taak te
vervullen, t.w. de Nationale Woningraad (waarme
.
de het
Verbond van Protestants Christelijke woningbouwver-
enigingen nauw samenwerkt) en het Katholiek Instituut
voor Volkshuisvesting.
Schrijver dezes heeft reden om aan te nemen, dat nauwe
samenwerking der beide organisaties voor de vervulling
van de boven aangeduide• taak beiderzijds wordt gewenst.
Bepleit wordt daarom, dat wèl ten aanzien van de contin-
gentering (voor zolang dezè nodig is) de huidige beleids-
lijn wordt gevolgd (verdeling door het Ministerie over de
provincies endoor Gedeputeerde Staten over de gemeen-
ten), maar dat de bouwvergunningen aan de genoemde
instituten – in samenwerking – worden verleend. Deze
zijn dan wat de plaats van de te bouwen woningen betreft
aan de overheidsaanwijzingen gebonden, maar nemen zelf
de zorg voor de bouw op zich. Zij dienen hiertoe de werk-
groepen (teams) te vormen, welke de S.-E.R. op blz. 13
in zijn advies bepleit. Aan deze werkgroepen wordt de
taak gesteld een of meer ontwerpen uit te werken, die het
mogelijk maken het grootste deel der onderdelen in massa
te vervaardigen en de grondstoffen, ,,uitrustingsstukken”
en andere leveringen der ,,toeleveringsbedrjven” in hoe-
veelheden te bestellen, welke voor het producerende be-
drijf een economisch optimum vormen, maar zé dat de
producerende bedrijven gekozen kunnen worden op grond
van de voor het transport gunstigste plaats.
Bovenstaande beantwoording van de vraag ,,hèe”, is
voor de wetenschappelijke en esthetische kant een functie
van het ,,wt”, maar economisch en industrieel een onder-
deel van de bouwbedrijvigheid in engere zin. De kosten
•
J
N.V. INTERNATIONALE BELEGGINGS UNIE ,,INTERUNIE”, POSTBUS 6r7, DEN HAAG
3
E.-S.B. 17-4-1963
1
383
moeten dus door de bouwer worden gedragen (welke
kosten overigens in – de prijs worden doorberekend). De
vorming van werkgroepen, als hier bedoeld, onderstelt dus
bij debouwers een zekere financiële draagkracht. Men
‘zoeke deze echter niet, zeker niet uitsluitend, bij de grote
ondernemingen, maar liever
bij
groepen samenwerkende
bedrijven van middelmatige omvang, die ervaring hebben
op het gebied van de woningbouw en wier staf hiervoor
de nodige belangstelling heeft
(bij
de staf der grote onder-
nemingen is deze belangstelling vaak niet aanwezig).
De -bedoelde groepen samenwerkende bedrijven zullen
echter veelal niet het ,,dât” verzorgen, doch dit overlaten
aan plaatselijke (kleinere) bedrijven. Deze ontvangen dan
vanuit het centrale punt: tekeningen, werkindeling, loon-
tarieven en, naar gelang de bouw dit eist, grondstoffen en
onderdelen. De ,,hiërarchische structuur” van de verant-
woordelijkheid weerspiegelt zich dus in een hiërarchische
structuur van de gehele nijverheid: grote bedrijven voor
de
,
grote opdrachten (openbare gebouwen, ziekenhuizen,
grote kantoorgebouwen e.d.), middelgrote bedrijven, in
groepen samenwerkend, voor de centrale bemoelingen op
het gebied van de woningbouw en de kleinere bedrijven
voof de daadwerkelijke bouw ter plaatse en dan de nôg
kleinere voor onderhoud en herstelwerkzaamheden.
Op deze wijze wordt tegemoet gekomen aan het bezwaar
der ,,enkele leden”, wordt de grote gedachte van het
S.-E.R.-
advies behouden en wordt van de overheid geen ingrijpende
beleidswijziging gevraagd, doch slechts het doortrekken
van
lijnen
die al aangegeven waren in de continu-contrac-
ten en de bijzondere toewijzingen aan de systeembouwers.
Als overgangsmaatregel kan het Ministerie volstaan met
aan de samenwerkende Natinnale Woningraad en het
Katholiek jnstituut voor Volkshuisvesting een bouw-
vergunning voor bijv. 5.000 woningen te geven, om aan
de hand van de opgedane ervaringen, in volgende jaren dit
getal telkens te verhogen naar mate meer ,,standaard-
woningen” worden aangeboden. Het kim; laten we’ hopen
dat het gebeurt!
Amersfoort.
Dr. M. R. J. BRINKGREvE.
INGEZONDEN STUK
Teleurstellende ontwikkeling van de Surinaamse. melkcentrale
Ir. B. van Dam te ‘s-Gravenhage schrijft ons:
In een interessant artikel in ,,E.-S.B.” van 13 februari
1963 heeft Dr. L. J. Vroon enkele mededelingen ge-
daan over de resultaten van de melkcentra’le in Parama-
ribo. Het is wel duidelijk geworden uit dit artikel, dat
de resultaten in verschillende oprichten tot dusver nog
niet bevredigend zijn. Het belangrijkste doel van de
stichting van deze melkcentrale, namelijk door distribu-
tie van zowel naar samenstelling als hygiënische kwali-
teit betrouwbare melk, het meikverbruik tot een uit een
oogpunt van doelmatige voeding gewenst peil op te
voeren, is niet bereikt. Een ander doel dat bij de op-
richting van de Surinaamse meikcentrale ongetwijfeld
is gesteld om namelijk de veeboeren een lonende afzet
voor hun melk te verschaffen, is blijkens de berichten
van de heer Vroon over ,,’druk” van ‘deze boeren ook
nog niet volledig bereikt. Tenslotte is het natuurlijk
bijzonder onbevredigend, dat het verlies van de melk-
centrale nog groot is. –
Zeer terecht cöncludeert Dr. Vroon dat uit deze
ontwikkelingsgang men zich een goed beeld kan vormen
van de moeilijkheden welke in een onderontwikkeld –
tropenland moeten worden overwonnen alvorens een
zelfs betrekkelijk klein en overzichtelijk technisch ‘pro-
ject – tot een goed einde kan worden gebracht.
– Bij het lezeq van zijn artikel zijn bij mij enkele vra-
gen gerezen. Ik zou het op prijs stellen indien Dr. Vroon
op deze vragen nog eens zou willen ingaan.
Ik heb .mij namelijk afgevraagd of het verzamelen 1
van de melk wel zo is georganiseerd, dat daardoor on-
der de gegeven omstandigheden de grootst mogelijke
zekerheid ten aanzien van de houdbaarheid van de
melk’ wordt verkregen. Een melkwinningsgebied met
een straal van ca.
25
km mag voor een land met een
uitgebreid en goed onderhouden wegennet, waar vol-
doende vervoerscapaciteit bestaat, niet groot te achten
zijn, voor een tropic’h land, waar het vervoer, van de
on’hygiëni’sciï gewonnen melk al gauw een van de hoofd-
384
problemen is, kan een dergelijk winningsgebied al ras te
groot zijn om te verwachten dat de melk nog in goede
staat aan de fabriek kan worden afgeleverd.
Het plaatsen van enkele ontvangcentra, waar de
melk direct kan worden gekoeld zodanig dat de maxi-
mum aanvoerlijn tot die ontvangcentra niet meer dan
10 km (13/ á 2 uur lopen) bedraagt, is dan noodzakelijk.
Het spreekt vanzelf dat bij ontvangst de melk op deiug-
delijkheid gecontroleerd moet worden en dat dezè cen-
tra zo geplaatst moeten wordçn dat afvoer met behulp
van een tankwagen naar de fabriek gemakkelijk kan
plaatsvinden.
Uit het arvikel,van Dr. Vroon krijg ik de indruk, dat
de boeren hun melk eerst rechtstreeks aan de fabriek
moesten leveren en dat later met gebruikmaking van
tussen’handelaren een soort ophaaldienst is georgani-
seerd, maar het is mij niet duidelijk geworden of die
tussenhandelaren over een outillage beschikken om de
melk bij ontvangst te keuren, direct te koelen en in af-
wachting van het transport koel te bewaren.
Wat betreft de distributie is -het mij niet helemaal dui-
delijk geworden of tegelijk met de invoering van de
distributie van gepasteuriseerde gebottelde mélk via de
melkcenjrale, het los uitventen van melk door boeren
of detaillisten is verboden. Indien ‘dit niet lis gebeurd,
dan -is de concurrentiepositie van de melkcé.itrale, die
hygiënisch betrouwbare en onvérvalste melk aflevert,
bijzonder moeilijk ten opzichte van de traditionele melk-
leveranciers; die, afhankelijk van de hoeveeihid water
waarmede zij hun waar verdunnen, ‘tot iedere prijs-
ori
d
er
bi
e
ding kunnen ‘komen.
Tenslotte heb ik mij afgevraagd waarom men in Pa-
ramaribo denkt aan de bereiding van kaas en boter,
waar de totale hoeveelheid beschikbare ‘melk bij lange
na nog geen redelijke voorziening kan waarborgen.
Heeft men niet ‘aan de mogelijkheid gdacht om de prijs
van de consumptie’melk te’ ‘verlagen door tandaardise-
ring op een lager vetgehalte met behulp van ontiermelk
E.-S.B. 17-4-1963
verkregen door op1ossing van mager melkpoeder? In
andere tropische landen zijn metdit systeem grote suc-
cessen bereikt. Een goede distributie en een lage prijs
zijn in een onderontwikkeld tropisch land de beste pro-
paganda voor een groter verbruik. Grote investeringen
voor het standaardiseren van melk zijn niet nodig.
Het heeft mij bevreemd, dat Dr. Vroon het noodza-
kelijk acht om de invoer van melkprodukten te beper-
ken ten behoeve van deze melkcentrale. Uit een oog-
punt van propaganda voor iet melkgebruik zou dit het
paard achter de wagen spannen zijn. Het is immers zo,
dat op een markt als Paramaribo de reclame ‘d’ie voor
de geïmporteerde gecondenseerde melk en het melk-
poeder wordt gemaakt, in hoe mate bijdraagt om de
bevolking ,,milkminded” te maken, hetgeen de afzet
van de melkcentrale slechts ten goede kan komen.
Een ervaringsfeit is verder nog, dat de totale afzet
van melk en zuivelprodukten slechts gediend is met het
aanbieden van een zo groot mogelijk assortiment.
NASCHRIFT
Op de vragei van Ir. B. van Dam kan slechts zeer in
het kort worden ingegaan omdat het hier niet de geschikte
plaats is om landbouwtechnische en landbouw-econo-
mische vraagstukken aan een bespreking te onderwerpen
en zulks bovendien buiten de strekking van het onder-
havige artikel zou vallen.
Nu de hulp aan ontwikkelingsgebieden allerwege op de
voorgrond staat leek het nuttig om aan de hand van de
ervaringen met de Surinaamse melkcentrale opgedaan, te
wijzen op de gevaren welke voortvloeien uit een onder-
schatting van de moeilijkheden waarvoor men
bij
de uit-
voering van een ontwikkelingsplan of van een daartoe
behorend concreet project komt te staan.
Wat de opmerkingen van Ir. Van Dam betreft zij in de
eerste plaats erop gewezen, dat in Suriname dank zij de
bestaande sociale voorzieningen, ondervoeding niet voor-
komt, terwijl de gemiddelde samenstelling van het dagelijks
menu van de stadsbevolking weliswaar voor verbetering
vatbaar is, maar thans toh reeds aan redelijke eisen vol-
doet.
.
.
Voorts dat in Suriname aan de maatregelen ter verho-
ging van het welvaartspeil in de agrarische sector prioriteit
moet worden verleend. Ware dit niet zo urgent en zbu
bijv. de volksgezondheid op het eerste plan staan, dan
had mede in verband met de beperkte financiële hulp-
middelen waarover Suriname en de bevolking beschikken,
aan een melkvoorziening kunnen worden gedacht, welke –
volledig zou zijn gebaseerd- op- geïrnporteerde-g-r.ondstoffen
(magere melkpoeder en melkvet), welke thans vaak op
gemakkelijke voorwaarden uit de enorme Amerikaanse –
C.C.C.-voorraden kunnen worden verkregen..
In de derde plaats moet in een ontwikkelingsiand –
ik behoef dit een terzake kundige als de heer Van Dam
zeker niet te zeggen – in den beginne genoegen worden
genomen met een compromis tussen het wenselijke en het,
in het kader der lokale technische en financieel-economische – –
omstandigheden, praktisch mogelijke..
Ir. Van Dam kan echter ervan verzekerd zijn, dat de.
zuiveldeskundige die in de aanvang de leiding van de melk-
centrale had, maar helaas na ommekomst van
zijn
drie-
jarig dienstverband met de Surinaamse regering het land
verliet, de problemen samenhangende met een in alle op-
zichten efficiënt vervoer van de melk onder ogen heeft
gezien en evenzo de vraag of de melk door de producenten
rechtstreeks of met inschakeling van de tussenhandel aan
de Centrale diende te worden geleverd.
Vanzelfsprekend hadden de vraagstukken rond de melk-
distributie, de beloning van de veehouder (naar gehalte
of kwaliteit dan wel naar gewicht of volume), de tussen-
handelaar, de slijter en de consumentenprijs ook zijn aan-
dacht, terwijl eveneens antwoord diende te ‘worden ge-
geven op de vraag of sterilisatie dan wel pasteurisatie zou
moeten worden toegepast; of de melk al dan niet ge-
standaardiseerd moest worden en zo ja op welk vetgehalte
en met welk doel, nl. vergroting van de melkplas met behulp
van magere melkpoeder of winning van botervet; verkoop,
van losse melk of verpakking in flessen of tetrapak.
Kortom, alle door Ir. Van Dam aangevoerde kwesties
U kunt Uw beleggingsrisico verdelen
over ruim 200 vooraanstaande
Waaroiit zoudt U meer risico nemen dan nodig is?
Door aankoop van een aandeel ‘Vereenigd Bezit van
1894′ verkrjgt U in feite een volledige aandelen-
portefeuille,
veilig verdeeld over ca. 200 zorgvuldig
geselecteerde ondernemingen. Zodoende komen 1f de
voordelen van aandelenbezit ten goede en ligt een aan-
trekkelijk rendement binnen Uw bereik.
Alle banken en commissjonajrs kunnen U inlichten.
N.V.VEREENIGD BEZIT
VAN
1894
De voordelen van pandelenbezit met beperking van risico
ondernemingen
WESTERSINGEL 84, ROTTERDAM
–
–
E.-S.B. 17-4-1963
–
•
385
–
werdeii bestudeerd en werd het voor en tegen nauwkeurig
tegen elkaar afgewogen.
Uiteraard werd ook begrepen, dat een melkcentrale
slechts naar behoren kon functioneren indien de handel in
en de bereiding en verwerking van melk aan een ver-
gunningstelsel werden gebonden, in verband waarmede in
1960 de nodige wettelijke maatregelen werden afgekondigd.
Tenslotte is het om psycholcgische redenen, die hier
verder niet terzake doen, van uiterst groot gewicht te voor-
komen, dat de centrale mislukt of een financiële lastpost
wordt. De overheid dient daarvoor passende maatregelen
te treffen, waartoe o.m. beperking van de invoer van melk-
produkten wordt gerekend. De daaraan ongetwijfeld ver-
bonden nadelen neemt zij op de koop toe.
‘s-Gravenhage.
Dr. L. J. vROON.
Blijf bij –
lees E.-S.B.!
Geldmarkt.
Een ongebruikelijke, forse stijging van de post rekening-
courantsaldo’s van andere ingezetenen op de weekstaat
van De Nederlandsche Bank heeft gedurende korte tijd
beroering op de geldmarkt verwekt. Niet alleen, dat men
nieuwsgierig was naar de oorzaak, kennis van de reden
had ook praktische betekenis. De overboeking naar De
Nederlandsche Bank betekende toch, dat een belangrijk
bedrag aan de markt was onttrokken. De paasdagen ver-
oorzaakten reeds de nodige complicaties
bij
de ramingen,
die ten grondslag liggen aan de beslissingen van banken
en discontohandelaren en de aderlating was geheel on-
voorzien. Toen spoedig bleek, dat de deelnemers in de
Nederlandse Gasunie hun deelneming hadden gestort werd
duidelijk, dat de mutatie in de in het middelpunt staande
post spoedig weer in haar tegendeel zou verkeren. Men
mag immers veronderstellen,
dat de Gasunie slechts zeer
NATIONALE – NEDERLANDEN
gevestigd te Delft
van de aandelen en onderaandelen van de N.V. ASSLJ-
RANTIE MAATSCHAPPIJ DE NEDERLANDEN VAN
1845 en de NATIONALE LEVENSVERZEKERING-
BANK N.V. in aandelen
op
naam en/of certificaten van
aandelen
NATIONALE – NEDERLANDEN
verkrijgbaar zijn bij
het Hoofdkantoor van de Nationale Levensverzekering-
Bank N.V., Schiekade 130; te Rotterdam, het Hoofdkan-
toor van de N.V. Assurantie Maatschappij De Neder-
landen van 1845, Groenhovenstraat 2,te ‘s-Gravenhage
en
de kantoren van de beide maatschappijen te Amsterdam,
resp. Herengracht 556 en Muntplein’2.
Laatste dag van aanmelding: vrijdag. 10 mei
De notering ter beurze van Amsterdam van de royeer-
bare certificaten aan toonder van aandelen NATIONALE-
NEDERLANDEN N.V. zal worden aangevraagd.
Delft, 10 april 1963.
NATIONALE-NEDERLANDEN N.V.
kort een tegoed bij De Neder-
landsche Bank zal aanhouden
omdat ook deze maatschappij
zonder twijfel
bij
een handels-
bank zal gaan bankieren.
Nadat de President van
onze Çentrale Bank enige tijd
geleden in een rede te Ant-
werpen reeds had verklaard,
dat onder de huidige om-
standigheden de open-markt-
en kasreservepolitiek nauwe-
lijks meer effentief zijn te
noemen, trekt het verslag van
de Nederlandsche Handel-
Maatschappij ten aanzien van
de kasreserveregeling de lijn
door met het voorstel het
reservepercentage geleidelijk
tot nihil te doen dalen. De
dan vrij komende liquidi.
teiten zouden, volgens de
N.H.M., automatisch door
de banken in het buitenland
worden uitgezet, hetgeen voor
deze banken maar ook voor
De Nederlandsche Bank
voordelen biedt. Het laatste
punt is, dunkt mij, beslissend.
Alleen wanneer de binnen-
landse conjuncturele situatie
niet tot een vergrote vraag
naar bankkrediet leidt is het
buitenland de enige uitweg
voor de banken, die men ook
inderdaad zal gaan in ver-
band met de rente-ontwikke-
ling. Het voorstel maakt dan
ook zijn grootste kans; wan-
neer de vertraging in de eco-
nomische
exraiisie
nog groter
omvang gaat aannemen.
Kapitaalmarkt.
De stijging van het bij de
De ondergetekende deelt mede, dat exemplaren
bericht betreffende haar
AANBOD TOT OMWISSELING
386
E.-S.B. 17-4-1963
a)
Bron:
veertiendaags ileursoverzicht Amsterdamsche Bank.
–
C. D. JONGMAN.
Indexcjjlers aandelen
28 dec.
(1953
=
100)
1962
Algemeen
……………….
345
Intern.
concerns
………….
464
industrie
……………….
319
Scheepvaart
…………….
134
Banken
…………………
257
handel enz .
…………….
150
Bron:
A.N.P..C.B.5., Prijscourant.
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
………….
f.
157
Philips GB
………………
f. 139
Unilever
……………….
f. 138,40
A.K.0
………………….
4015
Hoogovens. n.r.c .
………..
558
Kon. Zout-Kesjen, n.r.c .
…..
723
Zwanenberg-Organon
………
909’/,
van Gelder Zn
…………..
24-4
Amsterdamsche Bank
……..
390
Robeco
…………………
f.208
New York.
Dow Jones Industrials
……..
652
Rentestand.
Langl. staatsobl. a)
………
4,24
Aand.: internationalen a’
…..
3,20
lokalen a)
………..
3,86
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….
2
H.
&
L.
S april
11 april
1963 1963
1963
372 – 346
367
372
511-463
503
511
342-321
334
337
153— 135
142 144
261 —232
244
245
155— 149
152
153
f. 172,80
f. 174 f. 155,20 f. 156,20 f. 156,90 f. 161,80
4455
450’1,
526
542
757 775
868
877
264
267
.3755
380
f. 215
f. 216
702
704
4,21
Herstelbank uitstaande leningbedrag, zoals blijkt uit het
jongste jaarverslag, moge, na enige jaren van achteruit-
gang, kwantitatief niet zo belangrijk lijken, men mag bij
een beoordeling niet uit het oog verliezen, dat de kwali-
tatieve kant van de Herstelbank-leningen zeer belangrijk
is. Vooral na de tweede wereldoorlog is een reeks van
nieuwe kredietvormen ontstaan, gedeeltelijk ter beschik-
king gesteld door nieuwe instellinfe], waardoor een aan-
bodpatroon van krediet is ontstaan, dat zich beter aan de
sterk gevarieerde behoeften aanpast. In deze reeks neemt
de Herstelbank een belangrijke plaats in. Het door haar
verschafte krediet zal altijd een deelfinanciering zijn, doch
dat geldt voor alle financieringsvormen. De deelnemingen
van de Nederlandse Participatie Maatschappij, de kredieten
van de maatschappijen voor middellang krediet, de pro-
duktieve huurkoopfinanciering, de onder staatsgarantie
verstrekte bijzondere kredieten door de Nederlandsche
Middenstandsbank en wellicht in de toekomst de leasing,
om enkele voorbeelden te noemen, spelen alle hun rol.
Aduteeii. üv
-I
Abonneert
II
op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnementsprijs f. 30; voor
studenten f. 15.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door Uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
‘I”I”II’II’oÏ’vv’v’vvO”l’IHO’vvI’lIv’H’lIO
E.-S.B. 17-4-1963
N.V. ELECTROLOGICA
Fabriek van Elektronische Reken- en
Administratiemachines
(dochterinstelling van de N.V. Levensverzekering-
maatschappij NILLMIJ), te ‘s Gravenhage, biedt
een wiskundig geïnteresseerd
ACCOUNTANT
(N.I.v.A. of V.A.G.A.)
carrière-mogelijkheden op het zich snel ontwikke-
lende terrein van automatisering van administraties.
Sollicitaties worden ingewacht voor de functie van
ORGANISATIE-ADVISEUR
In deze functie gaat men contacten onderhoud’n
met cliënten en krijgt men de verantwoordelijkheid
voor het onderzoek naar de meest doeltreffende
wijze van automatisering van de administratie met
behulp van elektronische rekenmachines. Leftijd
tot 40 jaar. Gelegenheid zal worden gegeven tot
een gedegen bestudering van door de vennootschap
geproduceerde apparatuur en haar toepassingen.
Eigenhandig (niet met bailpoint) geschreven brieven met
inlichtingen over leeftijd, opleiding en praktijk en
vergezeld van een recente pasfoto vôér
29
april as.
aan de Ned,erlandsche Stichting
voor Psychotechniek,
Wittevrouwenkade 6, Utrecht, onder nummer
E.S.B. 253577.
387
1
–
–
–
.
.
–
t.
t
–
.
2
1 HOLLA
1
_[:I.)
.’. meer dan
anderhalve eeuw
levensverzekering –
–
HOOFDKANTOOR
Herengracht 475, Tel. (020) 221322, AMSTERDAM C.
HEMD OFFICE FOR CANADA
Holland Life Building
1130 Bay Street, Tel. WA 5•4511,TORONTO.
1′
– .
34
VERKOOPLEIDER VAN MERKARTIKEL
thins hoofd afd. verkoop (linnenI. en export) van snel
gegroeid, bekend Ned. bedrijf, geprom. jurist, v./h. o.a.
Direotiesecr., 40 jr., ambieert voor verdere ontwikkeling
nieuwe werkkring op directie–niveau
Brieven onder no. E.-S.B. 16-1, postbus 42, Schiedam’
Behoeft
• IJi staf
uitbreiding?
Verzuimt dan niet E.-S.B. voor Uw – oproep
in te schakelen. E.-S.B. biedt U een grote
trefzekerheid, t5t5k bij aspirant-leidinggevende
functionarissen in de commerciële, admini-
strtieve of aanverWante sectoren.
Advertentie-afd. – Postbus 42 – Schiëdam
–
388-
•
1
1.1
•
1
,i.
1
,
BESPAAR
uw
T
BOEKHOUDEN
ROUTINEWERK
laat .dat verrichten door de
E.XACTA
-_
C 0 N 11 N E N T.A L
de nuttige boekhoudmachine,
die altijd meer
bespaart
dan
kost.
Vraagt inlichtingen
of
vrijblijvende demonstratie bij:
N.V. MABO
HOOGSTRAAT 111 – ROTTERDAM-1
TELEFOON (010) 12 93 22
U reageert op annonces in ,,E.S.B.” ?
Wilt U dat dan steeds kenbaar makén!
GEMEENTE HAARLEM
Bij de afdeling centraal secretariaat van het bedrijf voor
openbare werken wordt gevraagd een
JONG JURIST
met belangstelling voor economische problemen of een
JONG ECONOOM
met belangstelling voor juridische vraagstukken.
Enige ervaring op het gebied van secretariaatswerkzaam-
heden strekt tot aanbeveling.
Benoeming zal plaatsvinden in de rang van administratief
hoofdambtenaar; salaris tussen
f
816,— en
f
1.054,-
per maand.
–
•
De gemeente Haarleni is aangesloten bij het I.Z.A.-
Noord-Holland. Vakantietoeslag 4 pCt. Vergoeding van
verpl aatsingskosten overeenkomstig de rij ksregeling.
Eigenhandig geschreven sollicitaties met uitvoerige ge-
gevens omtrent opleiding en’ervaring, worden binnen 10
dagen na heden ingewacht bij de burgemeester van
Haarlem..
In de linkerbovenhoek van de sollicitatiebrief vermelden:
nr. 5216.
t
S
,
HE SOCIETEIT
ERZEKERINGEN N.V.
–
.
E.-S.. 17-4-1963
‘1
N.V. ELECTROLOGICA
S
Stadhouderspiantsoen 214
Postbus 207
‘s-Gravenhage
t
e
l 070- 514641
E.-S.B. 17-4-1963,
1
:
1 •.eS••••S.•ISSl•.SS.S•SOtJI
•.-
1
•.
Is
•
•••
•••
•••
ISI
•
1
II
III
106
VAN, DE
X
NEDERLANDSE
:•’.
S
–
Met haar nieuwe ponsbandlezer EL 1000 heeft Electro-
logica een uiterst snel en betrouwbaar invoerorgaan
voor haar elektronische reken- en ‘administratiemachine
ontwikkeld. Een voorbeeld van zijn nut: Een grote ge-
meente in ons land: legt vöor’iedere hotelgast • HET HOTELNUMMER DE DAGEN VAN AANKOMST EN. VERTREK. HET LAND VAN HERKOMST in 10 sym –
bolen in ponsband vast. De EL 1:000 leest in één sèconde ‘
de ponsingen voor 80 hotelgastem :
De Xl, die in één seconde15000 optellingen kanuit-
voeren, telt het aantal gasten en overnachtingen. Zij
rangschikt deze naar. landen van herkomst en hotel-,
klassén. Alle telresultaten drukt -zij in een, staat af.
44
Iv
– Een simpel voorbeeld, maar……
OOK U KUNT VOOR EEN GOEDE. BEDRIiFS-
“
VOERING NIET ZONDER STATISTIEKEN (ook al
91
hebt u zelf geen X 1).PONSBANDEN JDIE WEINIG
tt6′
KOSTEN – WORDEN IN STEEDS MEER ADMINI-
2
STRATIES TOEGEPAST
:
2
.
‘De EL 1000.Ieest in een seconde 1000 symbolen in
5 7- of 8-gats ponsband en brengt de op volle
snelheid – 25 m/sec. – lopende band binnen 2′ mm
tot stilstand.’
-.
•,
–
389
deze wegwijzer, speclaalvoor de parti-
culiere belegger, wat inhoud, actualiteit
en objectiviteit betreft waardeert.
Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks:
le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.
2e Een uitvoerig en levendig bijna
dynamisch geschreven beursover-
* zicht, de stemming goed weer-
gevend.
3e Door een ieder te hanteren fonds-
analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Nederland.
4e Een chronique scandaleuse, fair en
onderhoudend geschreven en uiter-
aard zonder sensatie.
5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.
6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.
*
Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.
Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.
llllllIlllllIllllilIllljllllIllIllllllllIllIllIIlIllIlllllllllllIlllllIl
Te bestellen bij Uw boekhandelaar dun
wel rechtstreeks bij de uitgever N.V.
Koninklijke Nederlandee Boekdrukkerij
H.
A. M.
Roelants Afd 8 te Schitdam
Telkens en telkens blijkt ons weer,
hoezeer de nog steeds snel groeiende
lezerakring van onze uitgave
_1
–
DE TWENTSCHE BÂNK
N.V.
Gecombineerde Maandstaat op 31 maart 1963
Kas, Kassiers en Dag-
Kapitaal ………
/
60.500.000,
geldieningen
.
.f
72.900.900,85
Reserve
. . .
. . .
.
.
…
50.000.000, –
Nederlands
Leningen
……….43063.860,-
Schatkistpapier
.
371.900.000,-
Deposito’s
op Termijn,,
449.023.001,20
Ander
Overheidspapier,,
155.294.726,81
Spaargelden …….,,
329.701.830,96
Wissels
……….,
15.003.445,79
Crediteuren
.
.
.
.
.
.
.
..
854.262.905,61
Bankiers in Binnen- en
Geaccepteerde Wissels ,,
893.784,83
Buitenland……206.257.878,25
Door Derden
Effecten, Syndicaten en
Geaccepteerd
– .
,,
109.083,24
Waarden .
. .
.
…
79.190.030,60
Overlopende
Saldi en
Prolongaties en Voor.
Andere Rekeningen,,
36.168.134,13
schotten tegei
Effecten,,
62.423.326,16
Debiteuren
………
851.717.136,01
Deelnemingen (mcl.
Voorschotten)
.,,
4.035.1!55)
Gebouwen.
. .
.
. . .
…
5.000.000,-
/1.823.722.599,97
f
1.823.722.599,97
Er kun worden geplaatst bij het
SOCIOGRAFISCH EN STATISTISCH BUREAU
een planologisch onderzoeker
Taak
Onderzoek inzake uitbreidingsplannen en komplan en
daartoe behorend contact met stedebouwkundig adviseur
en stedebouwkundige; medewerking aan regionale plano-
logische onderwerpen.
Bureau
Het bureau heefi een veelzijdige Gemeentelijke en regionaal-
medewerkende taak en bestaat uit een sector onderzoek en
een sector statistiek/documentatie.
Vereist
Doctoraal-examen sociale wetenschappen, bij voorkeur
sociale geografie, ervaring in concreet onderzoek, eventueel
geschiktheid om op te treden als plaatsvervanger van het
hoofd van het bureau.
Rangindeling
Naar gelang van bekwaamheid; salaris planoloog f 850,-
en salaris
tot fl.128,— en planoloog Iste klas fl.013,— tot fl.328,-
per maand, ongeacht de compensatie voor de huurverhoging.
Vakantietoelage 4%, vergoeding krachtens de tijdelijke
ziektekostenregeling en eventueel kindertoelage.
Woning enz.
Vlotte toewijzing van een woning zal worden bevorderd.
Gehuwden
Reiskosten voor wekelijks gezinsbezoek en verhuiskosten
worden vergoed, vaste vergoeding inrichtingskosten 10% van
de bezoldiging en tegemoetkoming van 90% in pension-
kosten.
Sollicitatie
Te zenden aan Burgemeester en Wethouders binnen een
week na het verschijnen van dit blad.
390
*
E.-S.B. 17-4-1963
Iinfn
riun
.11w r^rr
oenn
nd
ámk
nfi
a
1
9e
,
iiitan
schrijf machinelint
van natuurzijde is. voor
…………….
…..
.
. ………
………….
……………….
…
verzorgde
P`
1
~2
…..’…’..’..’..’
.
.
…………
toonaangevend geworden.
….
Pelikan schrijfmachine-
Günther:.
Wagner
Hannovër Pelikan-Werke
. .
Alleenvertegenwoordigers voor Nederland
H. van Gemert
&
Co. N.V.
Amsterdam
GECONSOLIDEERDE MAANDSTAAT (IN GULDENS) PER 31 MAART
1963
vorig jaar
*
311311963
vorig jaar’
311311963
DEBET
.
CREDIT
Kas, kassiers en daggeldieningen
f
141.978.443
f
143.421.433
Kapitaal
f
90.010.000
90.010.000
Nederlands schatkistpapier
f
529.948.295
f
517.053.205
Reservefonds
f
75.000.000
f
80.000.000
Ander overheidspapier.
f
23.805.471
.
f
76.595.566
Consolidatiereserve deel
nemingen
15.254.000
f
18.725.000
Wissels
f
47.462.186
f
38.497.520
Leningen opgenomen door doch.
terondernemingen (en 3% De-
Bankiers in binnen- en buitenland
f
388.117.492
(
348.320.661
posito-obi. per 1962″)
139.735.000
f
137.305.000
Effecten en syndicaten
f
120.228.150
f
135.497.459
A.B.-renteboekjes
f
259.969.940
T
314.393.856
Prolongatiën en voorschotten
.
Deposito’s op termijn
–
f
632.843.620
f
710.642.172
tegen effecten
T
122.742.758
T
155.524.532
Crediteuren
f1.408.908.235
f1.471.946.169
Debiteuren
f1.309.793.998
(1.476.478.053
Geaccepteerde wissels
..
t
32.071.108
f
38.443.592
Deelnemingen (mcl. voorschotten)
,
41.752.720
f
48.895.429
Door derden geaccepteerd-
–
T
212.040
.
T
861.123
Overlopende saldi en andere
6ebouwen
f
1
f
1
rekeningen
f
71.823.571
T
77.956.947
(2.725.827.514
f2.938.283.859
.
f2.725.827.514
f2.938.283.859
*
voor de cijfers 1962 heeft een aanpassing plaatsgevonden
.
“afgelost per 1
1
5 november 1962
aan de wijze van opstelling van de cijfers 1963.
AMSTERDAMSCHE
‘
BANK
E.-S.B. 17-4-1963
391
4.~.ii
4
VERZEKERING EN
DIENSTVERLENING
ten behoeve van het bedrijfsleven
WET-RISICO
bedrijfsw.a.-verzekering, motorrijtuigverzeke-
ring, ongevallenverzekering voor Inzittenden
van automobielen.
‘BRAND
–
RISICO
brand- en bedrijfsschadeverzeiering van in-
dustriële en andere objekten.
STELT U VOOR
HET VERKRIJGEN
VAN INLICHTINGEN
IN VERBINDING MET:
MOLEST
–
RISICO
verzekering tegen oorlogsschade, storms chade
en andere risico’s.
VERVOER
–
RISICO
transportverzekering van goederenzendingen
in binnen- en buitenland.
PENSIOEN
–
RISICO
collectieve ouderdoms-, weduwen-, wezen- en
invailditeitsverzekering.
‘VERENIGING VOOR CENTRALE
ELEKTRONISCHE ADMINISTRATIE
–
C
.
E
.
A
.
loon, voorraad debiteuren administratie, fac-
turering enz. met behulp van elektronische
apparatuur.
De
bij
Centraal Beheer aangesloten vereni-
gingen werken op zuiver onderlinge grondslag.
Het lidmaatschap kan u een belangrijke be-
sparing op de kosten opleveren.
–
CENTRAAL BEHEER BELAST ZICH
OOK MET DE ADMINISTRATIE VAN
ONDERNEMINGSPENSIOENFONDSEN
E
BOS EN LOMMER-
PLANTSOEN 1,
AMSTERQAM-W.
TEL. 134971
POSTBUS 8400
392
E.-S.B. 17-4-1963