Ga direct naar de content

Jrg. 45, editie 2235

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 18 1960

Nederlandse organisatie,
actie voerende voor internatio-

nale doeleinden, zoekt

ALGEMEEN DIRECTEUR

die belast zal worden met de leiding van haar binnenlandse

en buitenlandse activiteiten.

Degenen, die menen over de voor deze functie nodige

organisatorische en representatieve kwaliteiten te beschik-

ken, wordt verzocht hun sollicitaties onder no. E.-S.B.

7-2 te richten aan de administratie van dit blad, postbus

42, Schiedam.

1

VAN 15 APRIL
TOT3I MEI’60

Vraag telefonisch of schrif-

telijk gratis folder aan.

N.V. KARTRO
Amsterdam
Kloveniersburgwal 47. tel. 22.33.11 (3 lijnen).

Adviezen

bij de keuze

van

beleggingen

en het sluiten
van alle

verzekeringen

R.
MEES
&
ZOONEN

ROTTERDAM

rHBu1E::H BIJl

1
1

.

1
0
‘»vat c

I

Onze bankservlce staat ter beschik-

king van de zakenman,

I

dle prijs stelt op een vlotte en juiste

behandeling van zijn belangen,

waar ook ter wereld.

I

OokvocrU:de
HBUj

HOLLANDSCHE BANK-UNIE
N.V.
AMSTERDAM

DEN HAAG

ROTTERDAM

L

-WJ

522

E C 0 NO MI S CH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor
Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010
of
01800) 5 2939. Administratie:
(010
of
01800) 3 80 40. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor
België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdarn-6.

Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,—per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Postkantoor
Westzeedijk, Rotterdam-6.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl: Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
6 93 00, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0.60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

18-5-1960

1.

Vreemdelingenverkeer

Het proefschrift van Tideman
1)
heeft weer eens op

duidelijke wijze aangetoond, welk een belangrijke positieve

bijdrage het vreemdelingenverkeer vormt voor de welvaart
van ons land. Het moet allen; die zich bezighouden methet

bevorderen van het vreemdelingenbezoek aan ons land,

dan ook deugd doen dat dit zich in een duidelijk stijgende

lijn beweegt. De grote toeloop van toeristen zou zelfs de

vraag kunnen doen rijzen; of alle kritiek, die is uitgebracht

op de onvoldoende propaganda voor Nederland als toeris-

tenland, wel gerechtvaardigd is geweest.

Vooropstellend dat ik geen deskundige ben op het gebied

van het vreemdelingenverkeer, waag ik het er toch op in
dit tijdschrift één facet,naar voren te brengen dat bij alle

blijdschap over onze toeristische successen niet de aandacht’

heeft gekregen die het naar mijn mening toekomt. Ik bedoel

hier het ruimtelijke probleem, in het bijzonderin de Rand-

stad Holland. Ook de bewoiiers van dit gebied zijn voor

huri ontspanning voor een belangrijk gedeelte aangewezen

op weekends en feestdagen, d.w.z. juist op die dagen waarop

het dagbezoek van vreemdelingen zulke enorme vormen

bgint aan te nemen. De congestie, de opeenhoping dus

van mensen en voertuigen die toch al zo benâuwend is,

wordt door deze grote stromen buitenlandse toeristen nog

eens extra verzwaard. De commentator
bij
het Profliti-

nieuws sprak t:a.v. het recordbezoek tijdens de paasdagen
over een ,,beklemmende invasie”, en ik meen dat hij daar-

mede niets te veel heeft gezegd. Naar mijn mening is het.’

zo dat het bezoek van zovele buitenlanders voor een aantal

landgenoten bijzonder veel ongerief en onbehagen met zich
brengt. Dit klinkt wellicht wat onvriendelijk tegenover onze

buitenlandse gasten, die
wij
ten slotte zelf hebben uitge-

nodigd, maar zo is het natuurlijk niet bedoeld. Het is

eenvoudig een gevolg yan de omstandigheden.

In het proefschrift van Tideman wordt dit probleem m.i.

te stiefmoederlijk behandeld, ni. in kleine letter, op blz.

139-140, waar hij schrijft: ,,Ernstiger zou het ruimtelijke

1)
M. C. Tideman: ,,De., economische betekenis van het
vreemdelingenverkeer voor Nederland”, dissertatie Nederland-
sche Economische Hoogeschool,
1960.

bezwaar kunnen zijn dat een sterk toenemend inkomend

vreemdelingenverkeer niet in gelijke mate gecdmpenseerd

wordt noor een uitgaande stroom Nederlanders”. Naast de

spreidingsbevorderende maatregelen die in Tidemans werk

worden genoemd, kan toch moeilijk worden verondersteld

dat de schrijver als oplossing suggereert een even grote
,,uitgaande stroom Nederlanders”? Men moet zich eens

indenken wat dit zou betekenen voor de situatie op’ de

wegen en aan de grenzen,
terwijl
bovendien op die manier

de deviezen,het land weer zouden uitstromen voordat ze

goed en wel verdiend zijn! In de slotzinnen van zijn recente

artikel in dit blad
2)
komt Tideman nog even op deze kwestie

terug, waar
hij
nI. de noodzaak van een economisch èn

planologisch gericht onderzoek erkent. Ik ben van mening

dat dit onderzoek ook een sterk sociologisch karakter

zal moeten hebben.

Daar het ongerief verbonden aan de komst

van deze

stromen toeristen vooral ten deel valt aan hen die niet

direct of althans in mindere mate de voordelen ervan

genieten, vraag ik mij af of hier niet gesproken moet wor

den van een vorm van ,,social costs”, d.w.z. ,,costs, which

are not accounted for in entrepreneurial outlays but instead

are shiftel to and borne by third persons and the commu-

nity as a whole”
3).
Natuurlijk zijn er ook ,,social returns”,

maar de vraag die ik wil voorleggen, is deze: wordt niet te

veel vergeten dat naast de ,,private and social
relurns”

ook deze ,,social
costs” in rekening moeten worden gebracht

bij het bepalen van het netto resultaat van het vreemdeliri-

genverkeer. De moeilijkheid is, dat een en’ ander niet

kwantificeerbaar is, althans de kostenzijde van de vergelij-
king niet. Het feit, dat de economische wetenschap hiervoor

nog geen oplossing kent, mag echter geen reden zijn deze

kostenzijde dan maar te
1
verwaarlozen.

‘s-Gravenhage.

B. KASTELEIN, ec. drs.

,,Het vreemdelingenverkeer in
1958
en
1959″
in ,,E.-S.B.”
van 11 mei
1960.
K. William Kapp: ,,The social costs of private enterprise”,
Harvard University Press,
1950,
blz,
vii.

Vreemdelingenverkeer,
door Drs. B. Kastelein

Duidelijkheid gewenst ten aanzien van het ruimte-

lijk beleid, door
Prof.
Dr. Ir. H. G. van Beuse-

kom……………………………….

De Grote Drie in
1959, dôor Dr. M. P. Gans…..

De huidige stand van zaken met betrekking tot de

administratieve automatisering (II),
door H.

Reinoud

De Nederlandse frisdrankenindustrie,
door Drs. C.

J. Kievit

……………………………

B o e k b e s p r e k i n g :

Dr. L. J. Zimmerman: Arme en rijke landen.

Blz.,

523 – Een economische analyse,
bespr. door
Prof.
Dr.

L. M. Koyck ………………………
534

Ingezonden stuk:
524

Twee weinig aantrekkelijke zekerheden bij
527

dividend in (converteerbare) obligaties,
door

Prof Dr. B. Schendstok met een naschrift van

J. G. No/st Trenité………………….535
530
Notiti

532

Arnerikanen in Europa………………..526

Mededelingén voor’ economisten…………..
536

Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman

536

Blz.

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Gtasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. ‘J. Hartemink.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Van deputte; A. J. Vlerick.

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

18-5-1960 –

523

Terwijl he.t Westen,
als gevolg van zijn unieke
vestigingsvoordelen, krachtig groeit, gaan bepaal-
de delen van ons land, door ernstige tekorten in de
economische structuur, achteruit. Grote bevolkings-groepen trekken naar het Westen. De Regering stelt
zich terecht op
het standpunt, dat deze
achteruit-
gang moet worden gestuit, en neemt maatregelen tot structuurverbetering, waardoor de bevolking
zal worden vastgehouden. Tevens worden bedrij-
ven, die niet aan hét Westen zijn gebonden, weer-
houden zich daar te vestigen. De zuigkracht van het Westen in de problëemgebieden zal door dit
alles verminderen. Doch het onontkoombaar gevolg
‘blijkt te zijn, dat deze zuigkracht zich nu op andere
gebieden gaat richten,
die alle kenmerken van een
probleemgebied gaan vertonen.
M.a.w.: wij heffen
de probleemgebieden op en scheppen tegelijkertijd
nieuwe. Er is maar, één uitweg uit deze impasse:
een krachtig, nationaal ruimtelijk beleid. Zolang
niet eens en voor altijd duidelijk wordt gezegd, welk
beleid wij t.a.v. bevolkings- en industriespreiding willen volgen, zolang blijft het een duwtje hier en eentrekje daar, en worden de problemen niet op-
gelost.

Duidelijkheid gewenst

ten aanzien van.

het ruimtelijk beleid

Nadat de Rijksdienst voor het Nationale Plan in juni

1956 in een voorlopige nota enkele gezichtspunten over de

ontwikkeling van het Westen van ons land heeft uiteen-

gezet, heeft de uitdrukking
,,Het Westen en overig Neder-

land”
een zekere mate van burgerrecht yerkregen. Onzes

inziens te veel, want het is bepaald niet waar, dat ons land

in twee duidelijk te onderscheiden gebieden uiteenvalt:

het Westen en de rest.

Wij willen hiermede niet zeggen, 1at de bedoelde publi-

katie het Westen des lands als de hoofdzaak beschouwt

en ,,overig Nederland” als iets dat er nu eenmaal ook bij

behoort.’ Neen, er staat duidelijk op de voorgrond, dat de

ontwikkeling van het Westen niet mag geschieden ten koste

van ,,overig Nederland”, maai dat integendeel deze ont-
wikkeling ten bate van ,,overig Nederland” kan en moet

worden aferemd.

Het is de uitdrukking
,,overig Nederland”,
die ons dwars

zit. Dat ,,overig Nederland” is geen gebied met een bepaald

eigen karakter, dat om een eigen behandeling vraagt.

Onder ,,overig Nederland” vat men een groot aantal ge-

bieden samen, die onderling wellicht meer verschillen dan

van het Westen. Met andere woorden ,,overig Nederland”

bestaat niet, of slechts in zoverre als ons land gebieden

bevat, die niet tot het Westen behoren.

Reeds een aantal jaren geleden is de Regering begonnen,

in dat overig Nederland een aantal
ontwikkelingsgebieden

aan te wijzen. Het waren er
negen:
Zuid-Oost Drenthe,

Zuid-West Groningen,
Oostelijk
Groningen, Oostelijk

Friesland,. Noord-Oost Overijssel, Oostelijk Westfriesland,

Zuid-West Noord-Brabant, Noord-Oost Noord-Brabant

en Noordelijk Limburg. Al deze gebieden hadden een

vertrekoverschot dat boven het landsgemiddelde lag. Dit

was een gevolg van een tekort aan bestaansbronnen. In een

aantal gebieden liep de mannelijke beroepsbevolking zelfs

van jaar tot jaar terug.

In deze negen gebieden is nu sedert een aantal jaren

stelselmatig de vestiging en uitbreiding van industrieën

van overheidswege bevorderd, waardoor de bestaansmoge-

lijkheden
zijn
verbeterd en de welvaart is verhoogd. Voorts
heeft het Ministerie van Maatschappelijk Werk sedert
1953

financiële steun verleend voor de maatschappelijke plannin

in deze gebieden. Daarvoor werd telkenjare 1 procent

uitgetrokken van het bedrag, dat in de economische sector

werd ten koste gelegd aan de bevordering van de industria-

lisatie.

Dit werk is nu een aantal jaren aan de gang: En het blijkt

zozeer te
zijn
geslaagd, dat de Zesde Industrialisatienota van

mei 1958 ten aanzien van deze gebieden kan spreken van

,,nazofg”. Deze nota brengt intussen weer een ander facet

naar voren, namelijk dat van
deprobleemgebieden.
Hieronder

worden verstaan ,,uitgestiekte landsdelen, die een sterke
expulsie vertonen en waar de vertrekkenden grotendeels

worden afgestiten naar werkgelegenheidscentra op grote

afstand”. Als secundaii criterium geldt een binnenlands

vertrekoverschot van 6 pro mille of meer der bevolking.

Krachtens deze omschrijving gelden als probleemgebie-

den het gehele Noorden van ons land (Groningen, Fries-

land, Drenthe en Noord-Oost Overijssel,
bij
elkaar één

vierde van Nederland), het Oostelijk deel van West-Fries-

land, de provincie Zeeland, Oostelijk Noord-Brabant en

Noord-Limburg met uitzondering van de industriegebieden

Eindhoven en Helmond.

Trekt men op een
kaart
de verkeerslijnen tussen de

Randstad Holland, het Roergebied en het hart van België,

dan blijken de gebieden, die
wij
thans als probleemgebieden

aanmerken, juist buiten deze verkeerslijnen te vallen. Het

zijn de dode hoeken van ons land, waar niets gebeurt en

waar dientengevolge de açtieve bevolking wegtrekt.

Waaheen? In hoofdzaak naar ,,werkgelegenheidscentra

op grote afstand”, m.a.w. de Randstad Holland: Deze

Randstad heeft nu .eenmaal unieke vestigingsvoordelen.

De ligging aan zee en de aanwezigheid van diep vaarwater,

de vaste kustbodem, die zich leent voor de vestiging van

zware industrieën, de bedrijvigheid, die het gevolg is van de

grote bevolkingsconcentratie, het céntrale overheidsappa-

raat, de concentratie van de grote oliebedrjven, de geld-

markt, dit alles schept activiteit en trekt mensen aan.
Hier tegenover staan dan de dode hoeken van ons land,

die wij dus nu probleemgebieden noemen, waar regelmatig

het overtollige deel van de bevolking wegtrekt. Opper-

vlakkig gezien
»
ljkt dit een gunstige situatie. Wanneer een

524

18-5-1960

gebied een..overschot aan jolige, actieve mensen heeft en

een ander gebïed
binnen
Nederland vraagt dergelijke men-

sen, dan schijnen alle problemen opgelost. De ene helft

van het land helpt dan de andere.

Toch is dit niet juist. Immers, een gebied, waar steeds

de jonge mensen wegtrekken, blijft stilstaan. En stilstand is

ook hier achteruitgang. De bevolking verouclert, het eco-

nomisch leven staat stil, er gebeurt niets meer. Er wordt
vrijwel nooit meer een niëuw huis gebouwd. Er worden

geen nieuwe wegen aangelegd en geen nieuwe winkels

geopend. Scholen en andere gebouwen worden niet meer

vernieuwd. Er is alleen maar achteruitgang.

Op een bpaald ogenblik moet een verzorgend bedrijf

worden opgeheen, omdat’hei geen emplooi meer heeft.

Dit trekt wéer andere mee. En zô gaat alles achteruit.

Krotwoningen worden slechts sporadisch opgeruimd. Voor
verbetering van de volkshuisvesting is geen plaats.

Maakt men een kaart van Nederland met een indeling

der gemeenten naar het percentage krotten of het percen-

tage één- en tweekamerwoningen, dn springen veer

dadelijk de probleemgebieden naar voren. Deze gebieden

sterven af en dit stimuleert weer het vertrek van de jongere

generatie.

Hier dient te worden ingegrepen. Terecht geeft dan ook

de Zesde Industrialisatienota als programma voor de

probleemgebieden: verbetering van het klimaat voor de

economische ontwikkeling en van de verkeersmogelijk-

heden, modernis&ring van het woonmilieu, heruitrusting

van de agrarische gebieden en verhoging van de leefbaar-

heid van het platteland.

In het kader van dit programma is een jaar geleden een

premie- en prjsreductieregeling vastgesteld voor vestiging

in de aangewezen industriekernen in de probleemgebiedeii.

Zowel voor de véstiging als voor de uitbreiding van indus-

triële bedrijven kan thans van rijkswege findnciële steun

worden verleend. Wij kunnen dit zo zien, dat in de pro-

bleemgebieden de vestigingsfactoren voor de industrie

ininder
gunstig
zijn
dan elders en dat de Regering dit

verchil tracht te compensereii door het verlenen van finan-

ciële steun.
De Minister van Economische Zaken heeft
bij
de instal-

latie van de Commissie Industriële Ontwikkeling Probleem-

gebieden op 14 oktober 1959 gezegd, dat spreiding van de

industriële
bedrijvigheid
noodzakelijk is, ömdat de ruimte,

die nog in het Westen beschikbaar is, gereserveerd môet
worden voor de bedrijven, die aan’ het Westen
gebonden

zijn. De premie voor industrievestiging in de pfobleem-

gebieden is daartoe een hulpmiddel. Er zijn echtér defini-

tieve maatregelen nodig in de vorm van verbetering van de

vestigingsfactoren, waarbij de Minister met name noemde

de verkeersverbindingen te land en te water en verder het

onderwijs, de volkshuisvêsting en de voorzieningen in

sociale en culturele behoeften.
Dit alles is ôp het ogenblik in gang. Het Westen met zijn,

specifieke vestigingsvoordelen blijft zich ontwikkelen. En

in de probleemgebieden worden iiet overheidshulp de

industriële structuur en de lèefbaarheid verbeterd, waardoor

de bevolkingstrek in aanzienlijke mate wordt verminderd.

Met ‘elkaar lossen de spontane ontwikkeling van het

Westen en de door de Overheid gesteunde ontwikkelin,
van de probleemgebieden het viaagstuk van het bévol-

kingsoverschot in de probleemgebieden op. ledér kan

thans werk viûdeii, hetzij dicht
bij
huis, hetzij inliet

Westen. Werkloos is er niemand.

ROTTERDAtSCHE BANK

FINANCIERING VAN

IMPORT- EN EXPORT-

TRANSACTIES

MEER:DAN 300 VESTIGINGEN IN NÉDERLAND

(adverlentie)

Zijn wij er nu hiermee? Tot nu toe hebben wij gesproken

over het Westen en over de probleemgebi€den. Nederland

is echter groter. Het omvat ook gebieden, die geen Randstad

zijn en ook niet in een dode hoek liggen, maar in de ver-

keerslijnen en in het volle economisch leven. Wij denken

hierbij aan Gelderland, Overijssel en een groot stuk van

Noord-Bfabant.
Wat verwachten wij daar? Wij zijn geneigd, te veronder-

stellen, dat het industriële klimaat daar gunstig is, dat er

een normaal gezond economisch lev&n heerst, dat overheids-

steun voor industrievestiging niet nodig is, dat het vertrek-

saldo behoorlijk beneden de 6 pro mille blijft en dat er geen

trek is naar werkgelegenheidsceiitra op grote afstand.

Immers, ware dit het geval, dan zouden deze gebieden

probleemgebieden zijn.

Hoe is echter de werkelijkheid? Zowel bij spreekbeurten in

dergelijke gebieden voor een Departement van de Maat-

schappij voor Nijverheid en Handel als
bij
een stedebouw-

kundig onderzoek, dat door Delftse studenten in een

industriecentrum in een dergelijk gebied is gedaan, is mij

gebleken, dat deze gebieden geen probleemgebieden zijn,

maar dat wij hard bezig zijn, er probleemgebieden van te

maken.

In sommige van deze gebieden zien wij een .duidelijk

vertrekoverschot.
Terwijl
de provincie Gelderland van

1948 tot
1959
een vestigingsoverschot van 12.000 had, was

dit opgebouwd uit een vestigiiigsoverschot yan 28.000 op

de Veluwe en in het Rijk van Nijmegen en een vertreksaldo

van 9.000 in de Achterhoeken 7.000 in het Rivierengebied.

Veel erger nog is de dagelijkse pendel, die door de ver

betering van de verkeersmiddelen tegenwoordig onbe-
grensde mogelijkheden heeft. In het ontwikkelingsplan

voor Noord-Brabant dat in augustus 1950 verscheen,

wordt nog uitgegaan van een fietsafstand tussen woning en

werk van maximaal een half uur, dus 6 km. De bromfiets

en de scooter hebben sindsdien de mogelijkheid geopend

binnen dat halve uur afstanden van Ï
5,
of 20 km te over-

bruggen.

Wij dachten, dat
wij
er hiermede zouden zijn. Zelfs bij

dé plannén tot spreiding van het Hoger Onderwijs schijnt

het wel eens of iedere potentiële student binnen bromfiets-

of scooterafstand van zijn ouderlijk huis een Universiteit

of Technische Hogeschool moet kunnen vinden. Voor de

18-5-1960

525

arbeider echter gelden tegenwoordig andere normen. Zo

yonden
wij
onlangs in een correspondentie in de ,,N.R.C.”,

dat de grens van het pendelen niet ligt bij een halÇof een

heel uur, of zelfs bij twee uur, maar daar waar de mensen

er nog ,,en masse” tôe bereid zijn De verste pendelaars

in de Rotterdamse haven komen uit het land van Axel

en Hulst. Deze zijn ‘s morgens en ‘s avonds 24 uur onder

weg.

Nu willen
wij
niets kwaads zeggen van de groei van de

wereldhaven, die Rotterdam heet, en het grote belang van

een voldoende voorziening met werkkrachten. Het is echter

duidelijk, dat een gebiéd als
bijv.
het Gelderse Rivieren-

gebied op deze wijze door het Westen volledig wordt

leeggezogen en dat hier een nieuw probleemgebied bezig is

te ontstaan.

De industriëlen in deze streek klagen steen en been over

het tekort aan werkkrachten, omdat de besten worden

weggetrokken door de pendel naar het Westen. De geboorte-

golf van 1946, die thans verondersteld wordt, geleidelijk

op de arbeidsmarkt te verschijnen, laat zich daar niet zien.

Zij pendelt weg naar het Westen.

‘De 15 kilometers Meeteren-Tiel van rijksweg 15, die op

8 februari met zoveel feestvreugde in gebruik
zijn
genomen,

betekenen voor Jiel en omgeving verioedelijk allereerst

een toeneming van de pendel naar het Westen. En de ruim

50 kilometer tot Zevenaar, waarnaar zo verlangend wordt

uitgezien, zullen weer nieuwe pendelmogelijkheden schep-

pen tot in de Gelderse Achterhoek. –

Hierbij komt nog, dat in deze gebieden door het hoge

vertreksaldo het statistische woningtekort laag is of zelfs

een overschot aanwijst, zodat de daarop gebaseerde wo-

ningtoewijzingen volstrekt onvoldoende zijn. Dit maakt

het weer onmogelijk, aan de opruiming van de vele krotten

te beginnen of nieuwe woningen te bouwen voor de jonge
gezinnen, waardoor deze wellicht zouden kunnen worden

vastgehouden.

Dit alles zal onvermijdelijk ten gevolge hebben, dat de

Amerikanen in Europa

Vier gebeurtenissen in Europa in 1960, t.w.

– de Olympische Spelen in Rome, de Passiespelen

in Oberammergau, dé Floriade in Rotterdam en

het Eucharistisch Congres in Miinchen; wekken

de verwachting dat ongeveer 250.000 Amerikanen

– 20 pCt. meer dan in 1959 – Europa zullen

bezoeken, zo bericht ,,The New York Times”

van 28 februari jl. Een zeer groot deel van deze

toeristen zal Europa bereizen, hetzij in een

gehuurde auto, hetzij in een auto die zij
bij
aan-

komst in ons wereiddeel zullen kopen. Ook het

huren van een auto met chauffeur komt steeds

meer in trek. De huurtarieven
loten
in de ver-

schillende landen uiteen en variëren van $ 2,40

tot $ 7 per dag, plus 24 tot
5
dollarcents per km.

In het algemeen – zo zegt het blad – kan worden

gesteld dat, indien twee of meer personen het

voornemen hebben, minder dan twee maanden

in Europa te blijven, het voordeliger is een auto

te huren; duurt het verblijf langer, dan kan beter

een auto worden aangeschaft en deze, hetzij

meegenomen naar de Verenigde Staten, hetzij bij

vertrek uit Europa verkocht.

526

bedrijvigheid in deze gebieden niet meer van de grond komt

en dat het industriële klimaat, dat tot heden veröndersteld

werd goed te
zijn,
langzaam maar zeker achteruitgaat. En

dit betekent weer, dat deze gebieden worden teruggedrukt

tot de status van pfobleemgebiëd. En dan zijn wij. weer

net zo ver als toen
wij
begonnen.
In feite wreekt zich hier het ontbreken van een krachtig
beleid op het terrein van de ruimtelijke ordening. Wij zijn

maar steeds bezig met schuiven, doch lossen daarmee

de problemen niet op. Het Westen groeit krachtig en hard
als gevolg van de unieke vestigingsvoordelen, die dit deel

van ons land nu eenmaal heeft. Bepaalde delen van ons

land gaan door ernstige tekorten in de economische

structuur achteruit. Grote bevolkingsgroepen trekken weg

naar het Westen,
dit
hun betere kansen biedt.

De Regering stelt zich terecht op het standpunt, dat deze

achteruitgang moet worden gestuit, en neemt maatregelen

tot structuurverbetering, waardoor de bevolking zal worden

vastgehouden. Tevens worden bedrjven, die niet aan het

Westen gebonden zijn, weerhouden zich daar te vestigen,

hetgeen in het Westen ruimte zal vrjhouden voor bedrijven,

die wel aan het Westen gebonden zijn.

De zuigkracht van het Westen in de probleemgebieden

zal door dit âlles verminderen. Doch het onontkbombaar

gevolg blijkt te zijn, dat deze zuigkracht zich nu op andere

gebieden gaat richten, die alle kenmerken van een pro-

bleemgebied gaan vertonen. Met andere woorden: wij

heffen de probleemgebieden op en scheppen met de andere

hand nieuwe, die weer nieuwe maatregelen nodig zullen

maken.

Er is maar één uitweg uit deze impasse: een krachtig,

nationaal ruimtelijk beleid. Zolang niet eens en voor altijd

düidelijk, wordt gezegd, welk beleid wij ten aanzien van

bevolkings- en industriespreiding willen volgen, zolang

blijft het een duwtje hier en een trekje daar, en worden de

problemen niet• opgelost.

Het Nederlands Instituut voor Volkshuisvesting en

Stedebouw heeft in zijn vergadering van 13 mei 1960 het
ruimtelijk beleid buiten het Westen des lands aan de orde

gesteld. Typerend is, dat allepreadviseurs wijzen op de

behoefte aan een krachtig beleid in plaats van een angstig
terugwijken voor de gevolgen der huidige en toekomstige
• ontwikkeling (Thomassen), op het ontbreken van coördi-

natie op landelijk niveau en van een positief industriesprei-

dingsbeleid (Voormolen), opde behoefte aan een duidelijk

bestuursbeleid (De Vink), op de noodzaak, dat ernst wordt

gemaakt met de spreidingsgedachte (Sweers).

Zolang het op dit gebied bij rapporten blijft en de Over-

‘heid niet duidelijk uitspreekt, welk beleid zij ten aanzien

van de bevolkings- en industriespreiding in het ,,Westen

en overig Nederland” – om deze term nog eens te ge-

bruiken – voorstaat, zolang blijft het Westen zuigen en

trèkken en zal iedere steun tot verbetering van het indus-

triële klimaat in een gebied, waarde trek te erg wordt,

ertoe leiden, dat de zuiging zich op een ander gebied gaat

richten. En zolang blijven wij in een onzekerheid, die voor

de economische en sociale ontwikkeling van de betrokken

gebieden funest is.

De gedachte van de bovengenoemde preadviseirs, die

aandringen op duidelijkheid ten aanzien van het nationale
ruimtelijke beleid kan
dezerzijds
dan ook slechts worden

ondersteund. Het wordt tijd, dat zowel ,,het Westen” als

,,overig Nederland” weten, waaraan zij toe zijn.

‘s-Gravenhage.

Prof. Dr. Ir. H. G. VAN BEUSEKOM.

18-5-1960

Het Rotterdamsch Beleggingsconsortium, Be-
leggingsmaatschappij Unitas en Internationale
Beleggingsunie ,,Interunie” hebben in 1959 eèn
stormachtige ontwikkeling te zien gegeven. Deze
groei kan aan drie factoren worden toegeschre. ven, t.w. waarde-accres der beleggingen ten ge-
volge van koersstijgingen, overneming van andere
beleggingsfondsen en plaatsing van nieuwe aan-
delen tegen contanten. Inzake’ de door de Grote
Drie gevolgde beleggingspolitiek valt op: de re-latieve achteruitgang van de beleggingen in het
Westelijk halfrond, m.n. in de Verenigde Staten,
en de relatieve toeneming van de beleggingen in
West-Europa, mcl. Nederland. Het belëggings-
resultaat van de Grote Drie kan tot tevredenheid
aanleiding geven. Het is weliswaar minder goed
dan het geweest had kunnen zijn, indien de Ame-
rikaanse en de Canadese bestanddelen van de por-
tefeuilles op rigoureuzer wijze waren ingekrom
pen, maar het is – althans
bij twee van de drie –
beter dan bij een ,,passieve beleggingspolitiek” het
geval zou zijn geweest.

De’ Grote Drie

in 1959

De spectaculaire groei van d
beleggingsfondsen
mag als
één der hoofdkenmerken van de ontwikkeling der kapitaal-
markt in het jaar 1959 worden beschouwd. Het betreft hier

een internationaal verschijnsel, dât zich ook in ons land

heeft voorgedaan. In het buitenland is de groei der beleg-

gingsfondsen tot uitdrukking gekomen in de oprichting

van een respectabele reeks van nieuwe beleggingsfondsen;

de deelhebbersbewijzen van sommige dezer nieuwelingen

hebben weliswaar ook de weg naar de Nederlandse beurs

gevônden, maar per saldo is het aantal beleggingsfondsen

waarvan de deelhebbersbewijzen op de Amsterdamse beurs

zijn genoteerd in 1959 toch ingekrompen. In ons land is

nl. een tendentie tot concentratie werkzaam, hetgeen ertoe

heeft geleid dat verscheidene, vôér de tweede wereldoorlog

opgerichte depots, die weinig groeikracht bleken te bezitten,

zijn overgenomeii door andere beleggingsfondsen.

Zonder nu te kort te willen doen aan de relatief kleine
fondsen, waarvan sommige in 1959 eveneens een sterke

groei te zien hebben gegeven
(wij
noemen slechts Vereenigd

Bezit van 1894, Algemeen Fondsenbezit, Beleggingsdepôt

H.B.B., O.B.A.M.)
zouden
wij
ons,
bij
het bespreken van

de groei dèr Nederlandse beleggingsfondsen, willen beper-

ken tot het plaatsen van enkele kajittekeningen
bij
de jaar

verslagen van ,,de Giote Drie”, t.w. Rotterdamsch Beleg-

gingsconsortium, Beleggingsmaatschappij Unitas en Inter

nationale Beleggingsunie ,,Interunie’. Naar schatting be-
draagt de waarde der door deze maatschappijen beheerde

activa 80 â. 85 pCt. van die der gezamenlijke in Nederland

gevestigde beleggingsfondsen.

Omvang en oorzaken van de groei.

Tabel 1 laat zien, dat t.a.v. de groei der Grote Drie

inderdaad van een stormachtige ontwikkeling mag worden

gesproken.

Zoals men’ ziet is de gezamenlijke vermogenswaarde der

Grote Drie in
1959
met f. 401 mln, of ruim 50 pCt. toege-

nomen. Dit’ kan aan drie factoren worden toegeschreven:
a) overneming van andere beleggingsfondsen;

TABEL 1

Vermogenswaarde

(x

f.lmIn.)
11
31-12-1954

1

31-12-1958
1

31-12-1959

Robeco
152
335′
547
Unitas
229
361
454
Interunie
54 95
191
Totaal
435
791
1.192

waarde-accres der beleggingen ten gevolge van koers-

stijgingen;

plaatsing van nieuwe aandelen tegen contanten.

De tendentie totconcéntratie is in de inleiding reeds ter

sprake gekomen. Het bestaan van verscheidene, min of

meer kwijnende, beleggingsdepots heeft in 1959 praktisch

een einde genomen. Op twee uitzonderingen na zijn de

activa dezer depots overgenomen door de hier besproken

beleggingsmaatschappijen
i),
welke hiervoor in ruil- hun

eigen’ aandelen hebben afgegeven. Zo heeft Robeco ge-

durende 1959 de activa van een viertal depots overgenomen,

waarvan de gezamenlijke vermogenswaarde ultimo 1958

ruim f. 20 mln, bedroeg. De waarde van de activa der door

Interunie overgenomen depots bedroeg medio december

1958 f. 43 mln., ter.’ijl Unitas in ruil voor eigen aandelen

de activa van een familiestichting heeft overgenomen,

waarvan
wij
de waarde per ultimo 1958 op ruim f. 4 mln.

taxeren. –

Afgezien van het koersaccres der overgenomen effecten

tijdens. 1959 kan dus worden geconstateerd dat van de

stijging der vermogenswaarde ad f. 401 mln. (zie tabel 1)

ruim f.
65
mln. of bijna 17 pCt. voor rekening komt van

de in deze bedrijfstak werkzame tendentie tot concentratie.

Van een reële groei van, het instituut der beleggingsfondsen

als zodanig is voor dit bedrag derhalve geen sprake.

Dit is evenmin het geval, voor zover het vermogens-

accres kan worden toegeschreven aan de stijging van het

1)
Daarnaast zijnde depots A.N.A.D. en A,N,B. overgenomen
door Algemeen Fondsenbezit.

18-5-1960

.

527

koerspeil. In tabel 2 is weergegeven hoe de intrinsieke waar-

de der aandelen van de Grote Drie zich in 1959 heeft ont-

wikkeld.

TABEL 2.

Int rinsieke waarde

(in f. per aandeel van f. 50)

ultimo 1958

ultimo 1959

stijging in pCt.

Robeco

185

229,50

24
Ljnitas
………….
451

514

14
Interunie

167,75

204

22

Houdt men rekening met deze stijgingspercentages, dan

zou, uitgaande van de feitelijke vermogenswaarde der drie
fondsen per eind 1958 en bovendien uitgaande van de ver-

onderstelling dat zonder het aantrekken var nieuwe mid-

delen dezelfde beleggingspolitiek zou zijn gevolgd als thans

in feite het geval is geweest, dévermogenswaarde van de

Grote Drie per ultimo 1959 gezamenlijk f. 941 mln, zijn

geweest, d.i. ruim f.
150
mln. meer dan ultimo
1958.

Van het feitelijke vermogensaccres der Grote Drie ad

f. 401 mln, komt dus ruim f. 65 mln, voor rekening van de

overneming van andere beleggingsfondsen en minstens

f. 150 mln, voor rekening van koersstijgingen; dit laatste

bedrag is aan de lage kant, omdat koerswinst op gedurende

1959 overgenomen of – uit de opbrengst yan kapitaals-

uitbreiding – nieuw verworven effecten verwaarloosd is.

Zelfs
bij
deze onderschatting van de groei door koerswinst,

blijkt in ieder geval minder dan de helft – nl. ca. f.’185

mln. – van het vermogensaccre’s toe te schrijven aan de

door de Grote Drie tegen contanten geplaatste nieuwe

aandelen. Corrigeren wij ramenderwijs voor deze onder-

schatting, dan valt de groei uit dezen hoofde te taxeren op
wellicht f. 150 â
,
f. 160 mln. Ter vergelijking diene dat in

1959 de besparingen f. 7.600 mln, hebben bedragen, dat het

overschot van stortingen boven terugbetalingen
bij
het

Nederlandse spaarbankwezen f. 834 mln, is geweest en dat

door ondernemingen met ter beurze van Amsterdam geno-

teerde aandelen f. 186 mln, aan obligaties en f. 90 mln.

aan aandelen (excl. emissie’Unitas) werd geëmitteerd.

Alvorens wij ertoe overgaan bij wijze van samenvatting

de hier vermelde cijfers ovèr de ,,groeioorzaken” van de

Grote Drie in een tabel weer te geven, moeten wij nog van

één netelig probleem melding maken. Hierboven werd

getracht een onderscheid te maken tussen o.a. de invloed

van koersstijging enerzijds en de invloed van het plaatsen

van nieuwe aandelen tegen contanten anderzijds. Als er

evenwel nieuwe middelen aan een beleggingsfonds worden

toevertrouwd zal de belegging hiervan tot koersstijgingen

en dus tot een hogere waarde van de reeds aanwezige

pbrtefeuille kunnen leiden. Er is m.a.w. een verband tussen

de in het voorgaande zo angstvallig gescheiden gehouden
oorzaken van het waarde-accres. Wij kunnen in het kader
van dit artikel niet nader op dit verband ingaan’

TABEL 3.

Groeioorzaken Grote Drie

(x f.1 mln.)

Vermogens-
Overneming
Koers-
Plaatsing
accres

depots
stijging a)
contantenb)

212

20
80
112
93
.
4
51
38
Robeco.

…………
Unitas

……………
Interunie
96,
43
21
32
Totaal
401
67
152 182

Minimum. Maximum.

Beleggingspolitiek.

Bij de behandeling van de vraag, op welke wijze de Grote

Drie . de aan hun beheer toevertrouwde middelen hebben

belegd; kan aan verschillende aspecten aandacht worden•

geschonken, zoals aan de geografische risicoverdeling, aan

de keuze ,van individuele fondsen, aan de ,,juridische”

risicoverdeling —’de verdeling ovér verschillende catego-

rieën effecten (aandelen, obligaties ed.)
2)
– en. de spiei-

ding ‘Over verschillende bedrijfstakken.
Wij
zullen ons

beperken tot de twee eerstgenoëmde aspecten.

Wat betreft de ‘geografische verdeling hebben er in 1959
enkele opvallende verschuivingen plaatsgevonden.

TABEL 4.

Geografische risicospreiding

(in procenten)

Robeco

Unitas

. Interunie

1958
1
1959
,

1958
1
1959

1958
1
1959,

Ver.

Staten
……..
49
37
41
37
49
35
Canada
5 5
7
8
8
5.
Nederland
lokale fondsen

.
21 21
24
25
13
22
intern, concerns
22
25 22 23
23
30
Duitsland

..

2
6 4
6

1
Overig Europa

2
2
1

7a)
_7 a)
Overige landen
. . .
t
2
100
lOO
lOO
101 b)
100
lOO

Waarvan onbelegd resp. 6 en
5,
Afrondingsverschil. –

klet meest opvallende in deze tabel is de rèlatieve achter-

uitgang van de beleggingen in het Westelijk halfrond, m.n.

in de Verenigde Staten, en de relatieve toeneming van de

beleggingen in West-Europa, mcl. Nederland. Deze ver-

schuiving kan aan, twee factoren worden toegeschreven,

ni. in
,
de eerste plaats aan de omstandigheid dat het grootste

deel van de nieuwe middelen waarover de Grote Drie de

beschikking hebben gekregen niet in Amérika maar elders

werd belegd. Dezelfde overwegingen die
bij
de Amerikaanse

beleggers zo’n. belangstelling voor . Europese aandelen
hebben doen ontstaan – nI. de relatief lage prijs van Eu-

ropese aandelen en de verwachting dat het groeitempo

van de Europese economieën hoger zal zijn dan dat van

de Amerikaanse – hebben ook de beleggingspolitiek van

de Grote Drie beïnvloed
3),

Een belangrijker rol bij de verschuiving in de geografische

spreiding heeft evenwel gespeeld, dat het koerspeil .in

Europa gedurende 1959 aanzienlijk sterker is gestegen dan

dat in de Verenigde Staten of Canada. Zelfs zonder een

doelbewuste beleggingspolitiek zou dus de Europese com-

ponént gedurende 1959 hierdoor relatief aan betekenis

hebben gewonnen.
Bij.het tweede aspectivan
de beleggingspolitiek dat hier

aan de orde komt – de keuze der, individuele effecten –

moeten wij ons de grootst mogelijke beperkingen opleggen.

J-Jet zou te ver voeren een opsomming te geven van alle

fondsen die de Grote Drie in portefeuille hebben of van

alle mutaties die hierin hebben plaatsgevonden.

In tabel
5
geven wij een overzicht van en twaalftal

belangrijke Nederlandse aandelenposten van de Grote Drie,

per ultimo 1959, en wel naar reële en naar nominale waarde.

De term is van
E. H. Th.
Kwast: ,,Investment ‘Trusts”,
Amsterdam
1931,
blz.
64.
Het minst ver ‘in dit opzicht is Ijnitas gegaan. Tijdens de
jongste jaarvergadering van deze maatschappij heeft de Directie
ook uitdrukkelijk als haar mening uitgesproken dat zij op lange
termijn belegging in de Verenigde Staten als het meest aantrekke-
lijk beschouwde (Verslag in ,,Het Financieele Dagblad” van
26
maart
1960).

t

528

‘ .

.

.

.

.

.

18-5-1969

Ter vergelijking hbben wij ook aangegeven, welke muta-

ties er in 1959 in de nominale waarde zijn aangebracht, en

welk gedeelte deze nominale waarde uitmaakte van het

per ultimo 1959 geplaatste kapitaal der twaalf betrokken

ondernemingen
4).

de effectenportefeuille), van het gecombineerde Dow Jones

gemiddelde (voor de Amerikaanse component) en van het
Montreal-indexcijfer voor 30 aandelen (voor de Canadese
cômponent). Wij hebben een dergelijke berekening uitge-

voerd, waarbij vij voorts hebben aangenomen dat’ de

TABEL 5.
Enkele belangrijke aandelenposten ultimo 1959

Reële waarde (x f. 1.000)

Kon.

1
Hoog-
K.N.
Thom.
&
A.K.U.
Zwa-
1

Ned.
Van
om-
Heine-
Amst.-
l
Olie

1
Unilever
Philips
ovens
Zout
Kabel
ken
Bank
1

1
Drijver
1
berg
meren
1
S

Robeco
36.820 44.765
44.529
1

8.900
1
4.320
1
5.029
2.362
2.565
12.139

2.277
2.667
1.539

Unitas

1
………………………
58.251

1
29.243
9.733
11.303
5.330
1.790
2.596
1.471
2.193
1.279

1
1.050 1.347
……………………..

17.995

1
23.895
12.360
3.115
1.980
670
2.074
1.909 1.162
1.152 848
993
1nteiunie

……………………..
Totale

reële

waarde

……………
1
113.066
97.903 66.622
23.318
11.630
7.489 7.032
5.945
5.494
4.708
1
4.565
3.879

,

Nominale waarde
(x
f. 1.000)


Robeco
……………………
150.000
5.600
5.500
1

1.000

1
600
1

750
500
450 460
850
550

465

Unitas

1
202.455

1
3.669
1.200 1.270
740
267
550
258 472
476
216
407
……………………..
Interunie

……………………
1
63.000

1
3.000

1

1.525
1

350
275
100
440
335
250
1

430
175
Joo

Totale nominale waarde

………..1
415.455
12.269
1

8.225

I•1öi
1.615
1

iTi7j
1.490 1.043
1.182
1

1.756
941

J
1.172

Idem, als pCt. gepl. aand.kapitaal
c)

1
0,57
2,59
1
13,39
4,24
1

10,15

1

1,19
4,01
1

2,83

1

2,98 2,69

1
1,30
Mutaties nom. waarde 1959

1 1
1

1 1
(x

f.

1.000)

………………1
80.000b)

1.844
2.433
105
400
60
490
272

132
98
124
265

Inclusief belang bij Dordtsche Petroleum en Moeara Enim.
Aantal aandelen van f.20. Uitslu1end aandelen Koninklijke.
Van de belrokken twaalf ondernemingen.

Beleggingsresultaat.

. 1

Uit tabel 2 is gebleken dat de intrinsieke waarde van de

aandelen der Grote Drie gedurende
1959
een stijging heeft

ondergaarl die varieert van 14 tot 24 pCt. Men kan zich

afvragen, of dit’ als een gunstig resultaat mag worden be-

schouwd. Enerzijds is dit een vraag welke voor hen die

hun middelen aan een beleggingsfonds toevertrouwen van

de grootste betekenis is; anderzijds is het een vraag die’

eigenlijk niet voor een categorische beantwoording in aan-

merking komt. Als men bijv. nagaat dat het Dow Jones

gecombineerde gemiddelde voor 65 aandelen (Industrials,

Railways en Public Utilities) slechts met 9 pCt. is getgen,

zijn de bereikte resultaten zeker gunstig te noemen; ver-

gelijkt men het. resultaat evenwel met de stijging van het

A.N.P.-C.B.S. algemeen indexcijfer, die in 1959 46 pCt.

heeft bedragen, dan is er minder aanleiding tot enthou-

siasme. Men zou immers kunnen redeneren dat de beleg-

gingsfondsen in onvoldoende mate van hun beheersvrijheid

gebruik hebben gemaakt, en dat zij op grotere schaal hun

Amerikaanse bezittingen in Europese hadden moeten om-

zetten om aan hun aandeelhouders eenbeter resultaat te

kunnen bieden. Zolang men het evenwel als een voordeel

ondervindt dat de beleggingsfondsen hun beleggingen

geografisch spreiden moet men ook de minder gunstige

consequenties hiervan – nI. datmen een resultaat krijgt

dat lager is dan overeenkomt met het sterkst gestegen

ïndexcijfer – op de koop toenemen.

Ter beoordeling van het beleggingsresultaat kan men

nog een andere weg bewandelen. Men kan nI., uitgaande

van de gegeven geografische risicoverdeling per ultimo 1958,

de theoretische waarde per aandeel berekenen zoals deze

ultimo 1959 zou zijn geweest indien de beleggingsmaat-

schappijen de bèschikbare middelen – ook die welke in

de loop van 1959 nieuw zijn verworven – uitsluitend

zouden hebben belegd in de aandelen waarvan het koers-

verloop wordt gebézigd voor de berekening van het A.N.P.-

C..B.S.-indexcijfer (voor de Nederlandse component van

– 4) Vgl ook Vijftig Voorkeursfortdsen, publikatie R. Mees
& Zoonen.

18-5-1960

waarde van de beleggingen in de andere landen en van de

liquide middelen onveranderd is gebleven
5).
Het resultaat

van deze berekening treft men in onderstaande tabel aan.

TABEL 6.

Feitelijke svaarde aandelen Grote Drie als pCt. iheoretisc/ic

waarde, ultimo 1959

Robeco

…………………………….101
Unitas…………………………….97 a)
Inlerunie ‘

…………………………102

a) Bij de berekening werd de post NEMOS-aandelen buiten bcschoving
gelaten.

De betekenis die aan deze uitkomst kan worden toege-
kend is, dat de feitelijke beleggingspolitiek van twee yan
de drie beleggingsmaatschappijen betere resultaten heeft

opgeleverd dan die welke verkregen zouden zijn bij een

passieve beleggingspolitiek, d.w.z. indien men geen ruilin-

gen had verricht noch tussen individuele effecten binnen

een geografisch gebied, noch tussen geografische gebieden

onderling, maar zich bij zijn beleggingen uitsluitend had

beperkt tot het kopen van de aandelen die in de genoemde

indexcijfers en gemiddelden zijn vertegenwoordigd. Unitas

vormt in deze een uitzondering; het is de vraag of dit

eveneens het geval zou
zijn
bij een realistische waardering

van de aandelen NEMOS, die bij de huidige boekwaarde

10 pCt. van de totale vermogenswaarde uitmaken.

Onze conclusie is dat het beleggingsresultaat van de

Grote Drie tot tevredenheid aanleiding kan geve,n. Het is

weliswaar minder goed dan het geweest had kunnen zijn

indien de Amerikaanse en de Canadese bestanddelen van

de portefeuilles op rigoureuzer wijze waren ingekrompen,

maar het is – althans bij twee van de drie – beter dan bij

een ,,passieve beleggingspolitiek” (in de hierboven omschre-

ven betekenis) het geval zoü zijn geweest.

Barendrecht.

M.

P. GANS.

5) Het systeem van deze berekening is uitvoeriger beschreven
in mijn ,,Beleggingsleer en Beleggingsfondsen”, Leiden 1957,
blz. 126.

1

529

De huidige stand van zaken, met betrekking

tot de administratieve automatisering

(II)
)

In het voorgaande artikel werd een aantal begrippen

omschreven mede omdat de automatisering in vele gevallen

een nieuwe denkwijze vraagt of aan bestaande begrippen

een nieuwe inhoud geeft. i

Enkele cijfers die de voortgang van de elektronische admini-

stratietechniek illustreren.

Het veelal goed geïnformeerde Amerikaanse tijdschrift

,,Fortune” heeft in zijn oktobernummer 1959 een interes-

sant artikel gewijd aan de ,,cômputer war”, de strijd tussen

de fabrikanten van elektronische reken- en administratie-

apparatuur. Volgens dit artikel zijn er thans in de Verenigde

Staten 2.600 administratiecomputers geplaatst, waarvan

400 grote, 1.200 middelgrote en 1.000 kleine. De installaties

kunnen gehuurd of gekocht worden; de aanschaffingsprijs

is veelal 30 tot 40 maal de maandelijkse huurprijs. Het blad
geeft het volgendé instructieve overzicht:

What’s available at
S
1,000 to $ 60,000 (and up) a month

Small

Medium
1

Large

Monthly
rental
$
1,000

6,000

S 6,OCO
– $
12000
$
17,000
– $
60.000+

Equip- ment
Bendix 0-15
Bendix 0-15 (with
Burroughs 220
tapes)
Burroughs E-101
Burroughs 205
Control Data 1604
(with tapes)I
Royal McBee
I.B.M. 650 (with
General Electric
LGP-30
tapes)
150*
Burroughs 205
Remington Rand
Hôneywell 800′
(card)
File Computer
I.B.M. 650 (card)
Univac Solid State
I.B.M. 704, 705, 709,
80-90′
7070′, 7090′
(with tapes)
I.B.M. Ramac 305
National Cash 304*
North American
Philco Transac

Aviation
S-2000′
Recomp 11*
R.C.A. 501′
Remington Rand Remington Rand
Univac
Univac 11,
Solid State
1103A,

1105
80-90’_(card)

Speed
60 to 1,000 opera- 600 to 4,000 opera-
4,000 to 60,000 ope-
lions per second
tions per second
rations per second

Input
Keyboard
Punched card Punched card Punched card
Paper tape Paper tape

Paper tape
Magnetic tape Magnetic tape

‘) Transistorized or solid-state machines.

Een van de nieuwste machines, de Remington Rand

Univac’s Larc, die voor vele doeleinden kan worden ge-

bruikt, kost $ 6 mln, en hoger!

Wat Europa betreft wordt het aantal geplaatste admini-

stratiemachines, gelijk boven reeds opgemerkt, door

,,Fortune” op ongeveer 120 geschat. Dit cijfer moet even-

wel met de nodige reserve worden beschouwd. Op de vraag,

hoeveel installaties op het ogenblik in Europa in bedrijf

zijn, is nI. niet direct een afdoend aniwoord te geven. De

opvattingen wat onder een installatie moet worden volstaan,

lopen nI. hier en daar uiteen en bovendien zijn de afleve-

ringscijfers van slechts een beperkt aantal fabrikanten

bekend. De werkelijke cijfers zullen hoger zijn, omdat

‘)DeeI 1 verscheen in het nummer van 11 mei jI.

530

hierin niet zijn opgenomen de zelf gebouwde machines,

bijv. bij Philips de zeer snelle ,,Pascal” en ,,Stevin”, beide

digitale rekenmachines, en de ,,Pace”, een analoge machine.

Ook is het dubieu, of de leveringen van een aantal kleinere

ondernemingen, zoals de Stantec (de Zebra) of
.
Electro-

logica (de X-1) in het overzicht zijn verwerkt.

De grenzen van zeer groot, groot, middeigroot en klein

zijn betrekkelijk willekeurig wanneer deze, gezien de prijs-

verhoudingen van de Amerikaanse en de Europese fabri-
-kanten, gebaseerd zijn op prijzen in dollars, vooral omdat

de loonpost bij de fabricage zulk een grote rol speelt.

De cijfers van ,,Fortune” kunnen dus niet anders dan als

een globale momehtopname worden beschouwd. Het is te

verwachten, dat in de ioop van 1960 deze
cijfers
aanmer-

kelijk hoger zullen worden, waartoe ook het aan de markt

komen van nieuwe typen, die speciaal aangepast zijn aan

de verlangens van de middelgrote bedrijven, zal bijdragen.

Een cijfer van geheel andere aard betreft de deelneming

aan de eerste door de Unesco in juni 1959 georganiseerde

internationale conferentie over informatieverwerkiiig. Het

aantal deelnemers bedroeg niet minder dan 2.000, waarvan

ca. 400 uit de Verenigde Staten. Er waren ook enkele

deelnemers uit Rusland en Japan. Voertalen waren Engels,

Frans en Russisch. Het aantal referaten bedroeg ongeveer

’70; er waren ca. 25 zittingen, benevens series informele.

avondbijeenkomsten. Desniettemin kwamen op dit con-

gres nog maar enige facetten van de ontwikkeling van

elektronische informatieverwerkende machines aan de

orde.

Informatieverwerking door mens en machine.

In aansluiting op de genoemde conferentie was er een
samenkomst van medici over de toepassing van elektrö-

nische rekenmachines in de medische wetenschap. Een

van de deelnemers, Prof. Steinbuch, gaf daarbij het volgende

beeld:

Snelheid:
mens

50 bits/sec.
machine

lO’-lO’ bits/sec.
Opbouw:
mens

10
11
neuronen
machine

10
5
-10
1
componenten
Geheugencapaciteit: mens

10
13
-10″ bits (volgens sommigen 10
16
)
machine

10′ -10″ bits.

In sne1ieid van verwerking komt de mens dus ver ten

achter bij de machine; hij bezit echter een geheugencapa-

citeit die vele malen groter is dan die van de grootste

machine (waarbij dit geheugen bovendien voor het grootste

gedeelte nog willekeurig toegankelijk is ook!). Het kunnen

leren” (learning) is ook een eigenschap die de mens (voor

lopig?) heeft boven de machine, al worden er pogingen in
het werk gesteld ook dit aan e&n machine
bij
te brengen!

Men krijgt dan de zgn. automata (systems with learning

capacity) die lering kunnen trekken uit hetgeen zij op,

vroegere tijdstippen hebben gedaan. .Men past dit op het

ogenblik voornamelijk toe op het terrein van het doen

vervaardigen en verbeteren van programma’s door de

18-5-1960

machine, zelf. Teneinde na te gaan o1 welke
wijze
de

menselijke neuronen, die ieder dus tot 1 mln, bits kunnen

bevatten, werken heeft men modellen van plastieken

neuronen gemaakt. Op de conferentie werden enkele

resultaten vân proeven hiermede medegedeeld.

Nieuwere toepassingsmogelijkheden.

Naarmate men meer met elektronische reken- en admi-

nistratie-apparatuur vertrouwt raakt eh beter inzicht

krijgt in hun methodieken, is duidelijk een streven onder-

kenbaar om de toepassingsgebieden uit te breiden. Zo

wordt thans de mogelijkhéid van het gebruik van computers

voor oplossing van het brandende probleem van een doel-

treffende en efficiënte wetenschappelijke en technische
documentatie verkend; eveneens is grote belangstelling

ontstaan voor het dienstig maken van elektronische infor

matie-apparatuur voor het vertalen van de ene taal in de
andere. Vooral de Verenigde Staten en Rusland, die een

groot wederkerig belang in de kennisneming van elkaars

wetenschappelijke en technische literatuur hebben, houden
zich met deze materie bezig. Echter ook in Japan bewegen

verschillende geleerden zich op dit terrein.

Zoals begrijpelijk zijn er vele moeilijkheden te overwin-

nen. Bedacht dient evenwel te worden, dat aanvankelijk

volstaan kan worden met het maken van vertalingen voor
vakgenoten, die door hun kennis van de materie nonsens-
effeten van de machine vaak zelf kunnen corrigeren. Een

groot terrein ligt hier nog braak voor samenwerking tussen

mathematici, technici en taalgeleerden. Aan patroon-

herkenning, in concreto zich thans concentrerend op het

lezen van letters en cijfers, wordt uitb’reiding gegeven door

de studie van andere patronen, zoals vingerafdrukken en

gesproken woord. Al deze uitbreidingen van niet-nume-

rieke aard maken het hierboven gesignaleerde streven om

in plaats van rekenmachines het ruimere begrip informatie-
verwerkende machines te gebruiken, begrijpelijk.

Data transmissie.

Verschffleiide factoren doen de behoefte ontstaan om
over grote afstand gegevens snel èn betrouwbaar aan de

elektronische administratie-apparatuur toe te voeren en
na verwerking af te voeren. In verband daarmede vordt

internationaal, te onzent door P.T.T. en Philips’ Tele-

communicatie Industrie, geëxperimenteerd om het tele-

foonnet ‘voor deze vorm van data overbrenging bruikbaar

te maken. Speciale voorzieningen te dien aanzien zijn nodig

omdat de gebruikelijke wijze van transmissie niet voldoet

aan de hoge betrouwbaarheidsgraad, die voor overbrenging
van administratieve gegevens vereist is.

Door data transmissie komen niet alleen overzichten

ten behoeve van het leiden en functioneren van een bedrijf

spoediger beschikbaar, maar kunnen ook allerlei transacties,

bijv. overschrijvingen bij banken en giro-instellingen, nog

sneller worden geëffectueerd. In sommige gevallen kan

data transmissie misschien bijdragen om het tekort aan

ponsters e.d. te verminderen door geografische spreiding

van het ponsen mèt gelijktijdige telegrafische overbrenging

van de aldus voorbewerkte ggevens naar de centrale

computer.

In het algemeen maakt in de daarvoor in aanmerking.

komende gevallen data transmissie gedecentraliseerde op-

stelling van in- en uitvoerapparatuur – men denke aan

geografisch gespreide onderdelen van een onderneming –

met snelle verwerkingop grote, centrale en daardoor in

18-5-1960

-_
ROTTERDAMSCH

EEN RUSTIGE KOERS.

BELEGGIN6SCONSORTIUM N.V

ONTWIKKELING

IS VERZEKERD

RDBECDE

DOOR DE SPREIDING

DER BELANGEN

BLAAK .10 . ROTTERDAM

(advertentie

verhouding goedkopere, reken- en administratiemachines,

mogelijk.

De voordelen van elektronische adminisfratiemachjnes;

geïntegreerde verwerking.

Aanvankelijk werden van de invoering van elektronische

administratiemachines aanmerkelijke kostenbesparingen

verwacht. Die blijken hier en daar inderdaad ,,en marche”,

maar daarnaast zien vele gebruikers het voordeel van admi-

nistratiecomputers vooral gelegen in de meerdere, snellere
en precieze informatie ten behoeve van de leidinggevende

functionarissen van hoog tot laag. Het Amerikaanse

bureau Dibold hield een enquête onder gebruikers van

elektronische informatieverwerkende machines over de

opgedane ervaringen, met het volgende resultaat:

verbetering in de werkmethoden

…………………………
98 pCt.
grote

accuratesse

………………………………………
94 pCt.
nieuwe analyse van bestaande gegeveis
……………………
90 pCt.
berekening via data, die tot nu toe niet beschikbaar waren
89 pCt.
vluggere

rapportering
.

………………………………….
81 pCt.
promotie

van

personeel

………………………………..
70 pCt.
kostenbesparing op kantoorwerkzaamheden

………………..
66 pCt.
nieuwe feiten voor beslissingen op lange termijn

……………
66 pCt.
idem

op

korte

termijn

………………………………..
63 pCt.
verminderde

piekbelasting

………………………………
59 pCt.
verbeterd

werkmoreel

………………………………….
s3 pCt.

De antwoorden en vragen overlappen elkaar hier en

daai’, maar dit is onvermijdelijk. Hoewel men dergelijke

enquêtes met omzichtigheid moet interpreteren, zijn toch de

antwoorden alleen reeds interessant om de specificatie
van de voordelen. Van de geënquêteerden was 90 pCt.

tevreden, 10 pCt. ontevreden, waarbij Diebold terecht

opmerkt, dat dit laatste percentage vanwege de hoge aan-

schaffingsprijs en de vele invoeringszorgen toch niet on-

belangrijk is.

Een enkele opmerking over de in de Angelsaksische

landen gebruikte uitdrukking
,,integrated data processing”

en de daarmede verband houdende afkoringen IDP of

IDP-system.
Bij
administratie denkt menigeen aan de

afdeling van die naam, zoals die in vele
bedrijven
voorkomt.
In feite vindt administratie echter in alle sectoren en op alle

geledingen van een bedrijf plaats en is er veelal een nauw

verband tussen al deze informatieverwerking. ,,The con-

stant recording and rerecording of the same data is the

office’s greatest chore”, mérkt een Amerikaans schrijver

op. –

Verschillende ervaringen nu wijzen uit, dat
zeer
grote

voordelen met elektronische administratietechnieken eerst
worden verkregen indien men erin slaagt de vele verticaal

‘en horizontaal door een
bedrijf .verspreide administratie-

activiteiten, die van elkaar afhangen of met elkaar samen-

hangen, op een beperkt aantal machinaal verwerkbare

grondgegevens te concentreren. Dit samenhangend conci-

531

piëren van de administratie-activiteiten, gericht op machine-

verwerking, wordt geïntegreerde data verwerking of

,,integrated data processing” genoemd. Het lijkt zeer aan-

nemelijk, dat inderdaad aldus de grootste, direct aanwijs-
bre bésparingen zullen worden verkregen.

Deze ‘geïntegreerde conceptie eist echter, in sommige

gevallen een dusdanig doorzicht en inventief synthetisch

.vermogen, dat zij in deze fase van de. ontwikkeling nog

maar door weinigen kan worden opgebracht. In grote

ondernemingen zal een fragmentarische aanpak in eerste

aanleg de meest doelmatige
zijn.
Er is hier evenwel zonder

twijfel sprake van een ingroei en aanpassirigsproces.

De geïntegreerde behandeling vindt haar exponent in de

oprichting van een zgn. computercentrum, een centrale

eenheid met de benodigde apparatuur uitgerust, waarmede

via data transmissie administratieve gegevens worden

bewerkt en in ,,veredelde” vorm ,, la minute” zowel aan

de centrale bedrijfsleiding als aan de leiding van de gede-

centraliseerde eenheden en hun organen kunnen worden

verschaft.

Ik beschreef in ,,E.-S.B.” van 29januari 1958 het compu-

tercentrum van Sylvania Electronic Products Inc.

Waar-

schijnlijk als eerste in Europa heeft het vorig jaar Philips

een begin gemaakt met oprichting vaneen
dergelijk
centrum

te Eindhoven. In dit centrum zullen worden geplaatst:

1 analogon machine, merk ;,Pace”, 2 IBM 650, 1 IBM 650

R’AMAC, 2 zeer snelle digitale machines (Pascâl en Stevin)

benevens conventionele ponskaartenapparatuur.

Opleidings-, vomings- en
voorlichtingsproblemen; het

Studiecentrum voor
Administratieve Automatisering.

De
bedrijven,
die zich nu of in de toekomst met de toe-
passing van de elektronische administratietechniek bezig

– houden, komen voor belangrijke problemen van opleiding,

vorming en voorlichting te staan, in het bijzonder omdat

hun staven ôf hier nog niet op voorbereid zijn, ?f een te

beperkte capaciteit hebben. Het is daarom verheugend dat

in de loop van 1958 de Stichting Studiecentrum voor

Administratieve Automatisering tot stand is gekomen.

Deze Stichting heeft als doelstelling:
de opleiding en vorming van verschillende categorieën

deskundigen op het gebied van de administratieve auto-

matisering;

voorlichting omtrent de betekenis en de voortgang

van de administratieve automatisering ten behoeve van

directieleden en andere leidende functionarissen;

voorlichting aan andere belanghebbenden;

in verband daarmede exacte documentatie omtrent

alle gebieden van de administratieve autoiatisering;

wetenschappelijk onderzoek, verband houden1e met

de administratieve automatisering.
De Stichting is tot stand gekomen door de samenwerking

van vertegenwoordigers van het hoger onderwijs en be-

drijven. Zij heeft een directorium bestaande uit drie leden

en een staf van verschillende wetenschappelijke herkomst.
In een Algemeen Bestuur is het bedrijfsleven en het hoger

onderwijs breed gerepresenteerd. Ten behoeve van het

wetenschappelijk onderzoek is een aantal secties ingesteld,

t.w. een administratieve en organisatorische sectie, een

mathematisch/technische sectie, een economische sectie,

een psychologische en sociologische sectie.

Het Centrum is enige maanden geleden met voorlich-
tingsconferenties en cursussen begonnen, waarvoor een

zeer grote belangstelling blijkt te bestaan. De in samenwer-

king met het N.I.V.E. gehouden tweedaagse voorlichtings-

conferenties voor directeuren van bedrijven bleken in een

behoefte te voorzien. Aangezien het Centrum er is voor

alle bedrijven, dus niet alleen voor de grotere, betrekt het

in zijn opleiding en voorlichting ook de kleinere elektro-

nische en niet-elektronische apparatuur. De Stichting geeft

zes maal per jaar een blad ,,Informatie” uit. Het heeft

dezer dagen een verklarende woordenlijst uitgegeven welke

ongeveer 2.500 woorden, uitdrukkingen en definities

bevat., De Engelse, Franse en Duitse equivalenten zijn

daaraan toegevoegd. Dé in het eerste deel van dit artikel

gegeven
omschrijvingen
zijn voor een deel aan deze woor-

denlijst ontleend.

Ten behoeve van voorlichting, vorming en trainingsacti-

vifeiten stelt zij bij bedrijven in binnen- en buitenland, die

een administratiecomputer hebben ingevoerd, onderzoeken

in naar de opgedane ervaringen en concrete resultaten.
Als eerste heeft zij de beschikking over een waardevol

rappôrt betreffende de toepassing van elektronische admi-

nistratietechniek
bij
de Nederlandse Heide Maatschappij.

Wanneer het Studiecentrum zijn taak met succes volbrengt

kan het een grote zorg van het
bedrijfsleven
afnemen.

In dit verband, wordt medegedeeld, dat reeds in verschil-

lende landen nationale studie- en voorlichtingsorganisaties

zijn of worden opgericht. Deze organisaties houden zich

bezig ôf alleen met de mathematisch-technische aspecten

van computers ?f met de administratieve automatisering

ôf met beide. In ons land zijn er thans twee instituten: het

hierboven genoemde Studiecentrum voor Administratieve

Automatisering en het Nederlands Rekenmachine Genoot-

schap, waarvan de leden vooral geïnteresseerd zijn mde

technische en logische constructie van de machines en

haar toepassingen op wetenschappelijk terrein. De bestu-

ren van beide stichtingen hebben enige tijd geleden een

verklaring gepubliceerd, dat hun instellingen elkaar aan-

vullen en dat er nauwelijks een terrein van overlapping

zal zijn.

‘s-Gravenhage.

H. REINOUD.

11

De Nederlandse frisdrankenindustrie

Deze week wordt de vijfde Conference of European

Soft Drinks Associations (C.E.S.D.A.), op uitnodiging van

de Nederlandse frisdrankenindustrie, te Scheveningen

gehouden. Op dit congres vertrouwt men de grondslag te

mogen leggen voor een nauwere samenwerking in West-‘

europees verband. Frisdranken zijn koolzuurhoudende
alcoholvrije dranken. Men heeft lang gezocht naar een

korte en duidelijke benaming voor koolzuurhoudende

limonades en de bedrijfstak meent met deze nieuwe bena-

ming voor een groep reeds lang bekend zijnde produkten

een gelukkige vondst te hebben gedaan.

– De vervaardiging vn frisdrankën is reeds bekend vanuit

het laatste kwart der 18e eeuw. Hoewel de namen van

de fabrikantenons niet overgeleverd zijn, zijn frisdranken
reeds’ kort na 1800 in Nederland vervaardigd. Deze huis-

industrie beleefde, na vele moeilijkheden overwonnén te

532

.

18-5-1960

1

hebben, een bloeiperiode in de jaren 1880-1900, gevolgd

door een grote terugval ontstaan door een, groot aantal

nieuwe ondernemers, die aangetrokken door het succes,

elkaar beconcurreerden in een uiterst scherpe prijzenstrijd

ten koste van de kwaliteit en vaak slechts mogelijk door

exploitatie van het gezin. De goede naam van het produkt

ging spoedig geheel verloren. Eerst na de eerste wereldoor

log trad een langzame verbetering in.

• In de dertiger jaren deed het merkartikel zijn intrede,

doch de aarzelende ontwikkeling tot grootbedrijf werd in

de tweede wereldoorlog geheel onderbroken, om daarna

-in een versneld tempo te worden voortgezet. Als industrie

is deze bedrijfstak eerst van betekenis geworden na het

einde van de tweede wereldoorlog. Aanvankelijk belette

de suikerdistributie een sterke opbloei, maar nadat deze in

1949. was afgeschaft, heeft de frisdrankenindustrie een

stormachtige ontwikkeling doorgemaakt, waarvan op dit

moment het einde nog niet in zicht is.

Was het merkarfikel vôôr de oorlog nog een uitzondering,

momenteel wordt naar schatting ruim 75 pCt. van de

markt door merkartikelen beheerst. De sterke verbetering

van de communicatiemiddelen maakte het mogelijk het

merkartikel overal in den lande direct daar te brengen waar
het gevraagd werd. De technische uitrusting, nodig voor de

fabricage van een merkartikel heeft met zich gebracht, dat

het bedrijf naar verhouding zeer kapitaalint&nsief is ge-

worden. Voorts eist het brengen van een merkartikel, met

alle problernen daaraan verbonden, een gans ander inzicht

in het ondernemerschap dan voorheen het geval was.
Daardoor, heeft deze na-oorlogse ontwikkeling grote

wijzigingen in de structuur van de bedrijfstak veroorzaakt.

Vele kleinere fabrikanten van plaatselijke betekenis staak-

ten hun produktie en werden groothandelaar voor een

landelijk merkartikel. Bedroeg het aantal fabrikanten in

het jaar 1945 nog 1.194, via 1.022 in 1950 is dit-zeer sterk

teruggelopen tot rond 400 in 1960.

Een inzicht in de frequentieverdeling van de bedrijfs-

grootte geeft onderstaande tabel:

produktie per jaar

1

aantal ondernemingen

0 –

100.000 flessen

262
100.000 – 250.000

65
250.000 – 500.000

20
500.000 – 1.000.000

10
meer dan 1.000.000

.,

35

De262 bedrijven, welke elk minder dan 100.000 flessen

per jaar fabriceren, hebben tezamen slechts een gering

aandeel in de markt. Vele van hen zijn slechts fabrikant

in de zomermaanden en oefenen gedurende de rest van

het jaar uitsluitend de groothandelsfunctie uit.

De otitwikkeling van het merkartikel blijkt uit de omzet-

stijging van de kleine fles van een groep merkartikelfabri-
kanten, welke tezamen een belangrijk aandeel in de markt

hebben. 1 ndexcijfer
955
………..
100.
1956
………..
102
957
………..
115
1958
………..
127
959
…………
50

De sterke stijging in 1959 is ongetwijfeld mede te danken

aan de warme zomer. Hoewel de frisdrankenindustrie nog

steeds gevoelig is voor seizoensinvloeden, vervlakt deze

invloed langzamerhand. Draaide vroeger het machinepark

slechts des zomers enkele weken op optimale capaciteit,

in de laatste jaren neemt het verbruik ook int de winfer-
maanden toe, waardoor een betere bezettingsgraad voor

het machinepark wordt verkregen. De kleine fles vindt

haar afzet voornamelijk in liet horecabedrijf, welke markt

moeilijk te beoordelen is voor de ontwikkeling van het

merkartikel.

Hoewel reeds in 1926 de grote 0/4 liter) fles op de Neder-

landse markt werd geïntroduceerd, is deze zgn. familie- of

.gezinsfles eerst sinds 1953 van belang. De familiefles is een

factor van betekenis in verband met de koopkracht. Een

flesje van 220 cc is verhoudingsgewijze en in het bijzonder

voor gezinnen met kinderen, veel te duur vergeleken met de’

grote fles. –

Bij een vergelijkende studie in elf Westeuropese landen

bleek een duidelijk verband te bestaan tussen de consumptie

per hoofd per jaar en de koopkracht. In de landen met een

hoog verbruik bleek dat het aantal grote flessen en belang-

rijker deel van de totale produktie uitmaakte dan in landen

met een laag verbruik. Het op grote schaal opnieuw intro-

.duceren van deze verpakking heeft dan ook in een behoefte
van de massa voorzien.

De omzet in grote flessen van een groep merkartikel-

fabrikanten welke tezamen een zeer groot deel van de

totale omzet in gezinsflessen beheersen, blijkt uit de vol-

gende cijfers. –
lndexcijfer
1955

._ ………
loo
1956

………..
191

M
7

………..
327
8

………..
318
1959

………..
456

De hernieuwde introductie van de gezinsfles is in abso-

lute omzetten in het geheel niet ten koste van de kleine

fles gegaan. Officiële statistieken over frisdranken ont-

breken. Op grond van bepaalde gegevens laat zich echter

vrij nauwkeurig afleiden dat het verbruik in 1949 ongeveer

6 liter per hoofd van de bevolking heeft bedragen en in

1959 tussen de 12 en: 15 liter bedroeg. Tot de verdubbeling

in tien jaar tijd heeft ongetwijfeld de snelle stijging van de

omzet in de familiefles aanmerkelijk bijgedragen.

In de periode mei tot en met september 1958 bedroeg

het aantal koopsters per honderd huisvrouwen gemiddeld

23 per maand. Dit aantal steeg in dezelfde periode in
1959
tot gemiddeld 43 per maand. Ook de gemiddelde aankoop

per huisvrouw steeg aanmerkelijk en wel van 3,2 fles tot-
3,8 fles per aankoop in bovenbedoelde periode. Vanzelf-

sprekend heeft de mooie zomer van 1959 invloed op de

stijging gehad, doch meer huisvrouwen zijn gewend geraakt

aan het in huis nemen van frisdranken, waardoor verhoging

van de consumptie in de toekomst mag worden verwacht.

De smaakvoorkeur van het publiek heeft zich na de

oorlog grondig gewijzigd. Was vôér 1940 grapefruit de
overheersende smaak, thans is dit sinaasappel. De huis-

vrouwen kochten, gelet op het totale verbruik in liters,

-voor
bijna
de helft sinaasappelvruchtenlimonade, voor een

kwart cola-dranken en voor een kwart andere smaken en

tonic. –

De toekomstige ontwikkeling van de frisdrankenindustrie

zal in sterke mate worden bepaald door een voortdurende

stijging.van de koopkracht der bevolking. De ontwikkeling –

in andere landen wettigt deze verwachting. Onvoldoende

beseft men echter nog dat een voortdurend attent zijn

op de wensen van het publiek in de strijd om de gulden van

de consument geboden is. Het is daarom te betreuren dat

een gezamenlijk appel van de industrie aan de consument

in de vorm van collectieve reclame voor de frisdranken

na een aantal jaren niet mocht slagen.
‘Rotterdam.

C. J. KIEVIT, cc. drs.

18-5-1960

533

OEKBESP1

‘1

Dr. L. J. Zimmerman: Arme en rijke landen. Een

economische analyse.
Uitgeverij Albani, ‘s-Graven-

hage 1960, 143 blz.

Men behoeft niet veel politieke verbeeldingskracht te

bezitten om te begrijpen dat het vraagstuk van de verschil-

len tussen arme en rijke landen één der meest belangrijke
en dringende politieke vraagstukken is die onze generatie

heeft op te lossen.

Prof. Zinimerman tracht in bovengenoemd ‘boek de

factoren die het reële inkomen per hoofd der bevolking

bepalen op te sporen en een verklaring te vinden voor de

grote verschillen die de toeneming van dit inkomen in

verschillende gebieden der wereld te zien geeft.

De auteur maakt in de inleiding een onderscheid tussen

economische groei, economische vooruitgang en economi-

sche ontwikkeling; een onderscheid dat in latere hoofd-

stukken duidelijker tot zijn recht komt. Economische groei
is een situatie, waarin
bij
stijgende bevolking het per capita

inkomen constant blijft, de Malthusiaanse toestand dus.

Economische vooruitgang is de situatie, waarbij de trend-

matige groei van het nationaal produkt die van de bevol-

king overtreft en dus het inkomen per hoofd stijgt. De Wes-
telijke wereld verkeert thans in de situatie van economische

vooruitgang, nadat het in het verleden in een situatie van

economische groei heeft geleefd. Er moet dus een overgang

van de groeisituatie naar de vooruitgangssituatie hebben

plaats gevonden. In dit overgangsproces, dat zeker ver-

schillende decades in beslag heeft genomen, moeten zich

fundamentele veranderingen in het sociale en economische

leven hebben voltrokken. Deze overgangsperiode wordt

door Zimmerman ,,economische ontwikkeling” genoemd.

De bovengenoemde begripsomschrjving is vooral op

methodologische gronden gebaseerd. De groeisituatie en

de economische vooruitgang worden met behulp van een

theoretisch model geanalyseerd. Het overgangsproces, de

economische ontwikkeling, wordt echter niet, analytisch

verklaard, doch veel meer descriptief behandeld, omdat dit

een situatie is ,,waarin de constanten en de coëfficiënten

..van het groeimodel plotseling veranderen”.

Alvorens tot een behandeling van de economische groei,

de ontwikkeling en de vooruitgang over te gaan – resp.

in de hoofdstukken IV, V en VI – wordt in hoofdstuk II

een beschouwing gegeven over de verdeling van het wereld-

inkomen en in hoofdstuk III over de economische structuur

van rijke en arme landen.

In het tweede ‘hoofdstuk wordt voor een dertiental

economisch-geografische gebieden der wereld, op basis

van een zorgvuldig gedocumenteerd cijfermateriaal betref-
fende het inkomen per hoofd, de inkomensverdeling statis-

tisch geanalyseerd. Voor de dertien gebieden werdvoor de

jaren 1952/1954 en 1957 een Pareto-coëfficiënt van ca.

0,70 gevonden, d.w.z. een inkomensverdeling die veel

ongelijkmatiger is dan die, welke tot dusver in enig land

ter wereld is gevonden. Bvendien wordt aangetoond dat

de verdeling van het wereldinkomen de laatste veertig jaar

een tendens tot nog grotere ongelijkmatigheid vertoont.

Het cijfermateriaal maakt aannemelijk dat in Zuid-Oost-

Azië, China, het Verre Oosten en het
Nabije
Oosten in deze

periode een ,,groeisituatie” bestond, dus een situatie met

een stationair inkomen per hoofd.
Een berekening van Zimmerman leert ons dat nagenoeg

alle arme landen tussen de keerkringen liggen, Binnen deze

keerkringen leefden in 1952/54 ca. 860 mln, mensen met

een gemiddeld jaarinkomen van $ 95, in de rest van de

wereld ca. 980 mln, met een gemiddeld jaarinkonenvan

ca. $ 765. Het valt op dat de schrijver aan dit belangrijke

geografische aspect van de verdeling van het wereldinko-

men geen verdere ‘aandacht besteedt..
Bij de behandeling van de structurele verschillen tussen
arme en rijke landen wordt aangetoond dat over dè gehele

wereld, met uitzondering van Oceanië, het inkomen per

hoofd in de primaire sectoraanzienljk lager is dan in de

secundaire en tertjaire sectoren. In de armen landen is het

per capita inkomen in alle sectoren lager dan in de rijke

landen, en wel bij benadering voor elk der sectoren in

dezelfde proportie. Tevens vinden we in de arme landen

een relatief grote werkgelegenheid in de primaire sector, dus

de sector met de laagste produktiviteit.
Daar de inkomensverdeling in de primaire sector gelijk-

matiger bleek te zijn dan die in de andere sectoren, is

het proces van industrialisatie in het verleden steeds gepaard

gegaan met een ongeljkmatiger worden der inkomensver-

deling. De schrijver toont aan dat met de toeneming van

het per capita inkomen de belastingstructuur zich ten gunste

van de progressieve directe belastingen pleegt te wijzigen

en een democratisering van kundigheden pleegt gepaard te

gaan, waardoor op de duur weer een tendens tot grotere

geljkmatigheid in de inkomensverdeling zal overheersen.

De problematiek der economische groei wordt geanaly-

seerd met het op dit terrein gebruikelijke Harrod-Domar

model, waarbij de groei van het inkomen per hoofd bepaald

wordt door spaarquote, kapitaalcoëfficiënt en procentuele

groei der bevolking. Eveneens met behulp van een eenvou-

dig economisch model wordt de economische vooruitgang

geanalyseerd.

Na een interessante analyse komt Zimmerman tot de

conclusie dat in de loop van het vooruitgangsproces het

aandeel van de lonen in het nationaal produkt aanvanke-

lijk gedurende ca. 50 jaar daalt,
terwijl
daarna een geleide-

lijke stijging van de loonquote optreedt en na ongeveer 150

jaar een zekere evenwichtswaarde (70 pCt.) bereikt wordt.

Dit zou betekenen dat de in de vorige eeuw door ver-

schillende economen, bijv. Rodbertus, verdedigde stelling

dat de loonquote continu daalt, correct is. Evenzeer correct

is echter de opvatting van moderne economen, bijv. Paul

Douglas, dat de loonquote geen trendmatige wijzigingen

vertoont. Beide opvattingen slaan echter op verschillende

fasen van het vooruitgangsroces.

We wezen er reeds op dat de auteur het onderscheid tus-

sen economische groei, ontwikkeling èn vooruitgdng met
methodologische consequenties verbindt.
Terwijl
econo-

mische groei en vooruitgang met behulp van een betrekke-

lijk eenvoudig model worden geanalyseerd, is dit met

betrekking tot de fase der economische ontwikkeling niet

het geval: Voor deze overgangsfase wordt volstaan met

een vooral historisch georiënteerde beschrijving van het

proces. Men mene echter niet dat deze beschrijving een

droge opsomming van losse feiten is; de auteur slaagt erin

een boeiend betoog te leveren met tal van originele inter-

pretaties.

Als uitgangspunt van zijn beschouwing over de econo

mische ontwikkeling stelt de schrijver dat elk mens, elk volk,

elke regering weerstanden moet overwinnen, voordat to

een wijziging wordt besloten. Iedere verandering in een be

534

18-5-1960

paalde situatie cbnfronteert de mens met iets onbekends,

dat tot op zekere hoogte yrees inboezemt. Zolang dan ook
tnder groeicondities de situatie enigermate drageljk is, zal

er een grote weerstand tegen ingrijpende maatschappelijke

wijzigingen bestaan. Landen die zich geplaatst zien in een

situatie, waarin het vast staat dat zonder ingrijpende ver-

anderingen de bestaande levensstandaard niet meer gehand-

haafd kan blijven, zullen dan de grootste kans op succes
hebben. De bedreiging van een daling van het per capita
inkomen kan het gevolg zijn van interne factoren of van
externe factoren. Zimmerman laat zien dat het eerste het
geval was in Engeland, het tweede’in Japan. In beide ge-

vallen was er, om met Toynbee te spreken, een uitdaging

die om een antwoord vroeg en die in beidè gevallen ook

een antwoord kreeg. –

,,Arme en rijke landen” is een interessant boek. De

auteur geeft blijk niet alleen het moderne economisch-

analytische apparaat te beheersen maar ook een brede

dogmen-historische en economisch-historische kennis te

bezitlen. Aan het eind van elk hoofdstuk is een uitgebreide

literatuurverwijzing opgenomen. Herhaaldelijk heeft Zim-
merman gebruik gemaakt van scripties en onderzoekingen

van studenten van het ;,Institute of Social Studies” in Den

Haag. In het voorwoord zegt hij een aantal van ben dank

voor het gebruik dat hij van deze onderzoekingen heeft
gemaakt. Dat
hij
in vele gevallen de stimulans tot het

verrichten van deze studies geweest is en ook de leiding bij

deze onderzoekingen in handen had, zal velen bekend zijn.

Zoals reeds eerder gezegd, hebben we de indruk dat het

geografische aspect van de welvaartsverdeling in de wereld

enigszins is verwaarloosd. Het verband tussen welvaart en

breedtegraad (of beter: klimatologische en geologische
factoren) kan moeilijk als een toevalligheid wbrden be

schouwd.

De schrijver beperkt zich vooral tot de vraag wat er in
het verleden gebeurd is, hoe landen er in het verleden in

geslaagd
zijn
het gemiddeld spaarpercentage van ca.
5
tot
ca. 12 te verhogen, hoe dit proces gepaard is gegaan met

consumptiebeperking en een ongelijkmatiger inkomens-

verdeling: De vraag wat momenteel de beste politiek is om

de landen, die nog in het Maithusiaanse groeievenwicht

verkeren tot economische ontwikkeling te brengen wordt

buiten beschouwing gelaten of slechts terloops aangeroerd.
Wellicht dat daardoor te sterk de suggestie wordt gewekt

dat het proces van economische ontwikkeling ook nu weer
noodzakelijk met sociale onrechtvaardigheden gepaard zal

moeten gaan. Kan de ervaring uit het verleden, de verkla-

ring van wat er geschied is, ons niet leren een aantal fouten
en onrechtvaardigheden uit het verleden te vermijden? Ons

inzicht in de werking der economie is toch thans wel wat

groter dan in de tijd dat Engeland geconfronteerd werd

met de ,uitdaging” der dalende levensstandaard en de

daaruit resulterende economische ontwikkeling?

Is het juist dat ,,wanneer in een arm land de regering

grote – infrastructurele – investeringen wil doen, er

(behalve buitenlandse leningen) praktisch geen andere

mogelijkheid open staat, dan het verhogen der indirecte

belastingen (blz. 65)? Kan de opbrengst van een progres-

sieve belasting van hoge inkomens niet voor deze publieke

investeringen benut worden? Een dergelijke belasting zal in

arme landen vooral de luxe consumptie – als regel met

een zeer hoge invoerquote – afremmen en veel minder

dan in Westerse landen de particuliere investeringsneiging

treffen omdat deze neiging er nog zeer gering is.

Het boek is goed verzorgd; we noteerden slechts enkele

drukfoutjes, bijv. opblz. 71 waar enkele malen dt staat in

plaats van At, op blz. 72 waar het teken > vervangen

moet, worden door < (10e regel van boven) en op blz.

92 .’aar (3e regel. van boven) het symbool K vervangen

moet worden door U.

Een analytische onduidelijkheid menen we op blz. 92

te constateren. Uit de conditie voor economische ,,groei”:

(1) werkgelegenheid en produktie
stijgen
met een gelijk

percentage, wordt een paradox ‘afgeleid: (2) de elasticiteit

van de produktie ten opzichte van de arbeid zou gelijk aan
1 zijn. Er is hier echter o,i. geen enkele paradox. De eerste
gelijkheid is een cônditie voor een bepaalde ontwikkeling,

de tweede heeft betrekking op en structuurcoëfficiënt der

produktiefunctie. Aan de conditie (1) kan heel goed vol-

daan zijn zonder dat de elasticiteit van de produktie t.o.v.

de arbeid in de produktiefunctie gelijk 1 is. Men kan de

logische verwarring die ôp blz. 92 plaatsvindt ook als volgt

ophelderen. In de evenwichtsconditie (1) staat dat een groei

van de produktie met 1 pCt. (uit het voorafgaande model
blijkt dat dit slechts kan iesu1teren als het kapitaal met 1

pCt. groeit) tot
gevolg
moet hebben een 1 pCt. grotere

werkgelegenheid. Dat impliceert helemaal niet dat in de

produktiefunctie een toeneming van de arbeid met 1 pCt.

bij geljjkbljvende kapitaalhoeveelheid
een stijging van de

produktie met 1 pCt. tot gevolg moet hebben. Vermoedelijk

is de
schrijver
tot de verwarring van deze logisch geheel

verschillende relaties gekomen doordat hij
bij
de analyse

geen onderscheid tussen totale en partiële differentiaal-

quotiënten gemaakt heeft.

Deze enkele kritische kanttekeningen beogen niet iets

af te doen van de waardering die
wij
voor dit boek.hebben.

Het geheel is een interessante en veelzijdige studie over het

probleem ,,arme en rijke landen”, is ook voor de niet-

vakeconornen uitstekend leesbaar en verdient een wijde

lezerskring.

Rotterdam. ,

L. M. KOYCK.

INGEZONDEN STUK

Twee weinig aantrekkelijke zekerheden bij
dividend in

(converteerbare
) obligaties

Prof. Dr. B. Schendstok te ‘s-Gravenhage schrijft ons:

In zijn onderschrift onder het ingezonden stuk van de

heer E. L. Berg in no. 2232 van dit tijdschrift (27 april 1960)

blijft de heer J. G. Nolst Trenité de fiscaal argeloz& lezers

bekoren met luchtspiegelingen wat betreft de mogelijkheid,

dat een bonus-obligatie
bij
de aandeelhouder eventueel

slechts vo6r de nominale waarde en niet voor de hogere

beurswaarde (of geldswaarde) als dividend belastbaar zou
kunnen zijn; hij gaat zelfs zo ver, dat hij nog ernstig reke-

ning houdt met de mogelijkheid dat de bonus-obligatie

helemaal niet als divilend beschouwd zal worden als zij

maar converteerbaar is. Men kan echter die mogelijkheid

niet laag genoeg aanslaan; ieder ter zake kundige zal het

hiermee wel eens zijn. Deze mededeling zal echter voor’ de’

heer N.T. weinig teleurstelling meebrengen, want -. zo

stelt hij – indien de bonus bij de uitkéring belast is geweest

als dividend, zal bij conversie de nominale waarde van de

.obligatie als aftrekpost voor de inkomstenbelasting van

de houder in aanmerking komen. Dit weekblad is m.i.

niet de meest geschikte plaats om fiscaaljuridische uiteen-

zettingen te geven, vooral niet indien de wetssystematiek

en een lange historie daarbij tepas moeten woiden gebracht.
Ik volsta dus met het uitspreken van mijn vaste overtuiging,

dat die aftrekpost zelfs geen procesrisico draagt, omdat

men het wel voor zeker moet houden, dat hij geen schijn

van kans heeft.

18-5-1960

1

535

NASCHRIFT

Prof. Schendstok motiveert niets, omdat hij dit blad

niet de meest geschikte plaats daarvoor acht. Wèl voor

een aantal – wij telden er 9in 25 regels – onzakelijke

suggestieve uitdrukkingen, bijv. ,,blijft de fiscaal argeloze

lezers bekoren met luchtspiegelingen” in plaats van:

,,schrjft”. Wel ook, om ons o.a. de dwaze bewering toe

te dichten dat de bonus-obligatie mogelijk niet als dividend

beschouwd zal worden ,,als zij maar converteerbaar is”.

Het begrip agio, sleutel tot de belastingvrije constructies,
komt in zijn stuk niet voor. De titel van zijn reactie is reeds

daardoor —. dus ook als zijn visie met die van de Hoge

Raad zou stroken — irrelevant. Want zou de declarerende

vennootschap — mede gezien het advies van Prof. Schend-

stok — de eventuele agio-reserve tot nader order in tact

laten, dan
vermijdt
zij twee alternatieve fiscale dubia (vol-

gens Prof. Schendstok twee onantrekkeljke zekerheden)

zonder in fiscalibus iets te verspelen bij de uitkering van

het dividend in (converteerbare) obligaties, dat uit andere
dan fiscale overwegingen reeds aantrekkelijke mogelijk-

heden biedt. Wat betreft (het gebrek aan fiscale) wets-

systematiek verwijzen wij naar de rede van Prof. Hellema

op de Belastingconsulentendag van 7 mei jl.

Velsen-Noord.

J. G. NOLST TRENITÉ.

1
MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN
1

ACADEMISCHE DAG
De Stichting Universitair Centrum voor Bestuursweten-

schappn in de vier noordelijke provincies organiseert te

Assen in het Provinciehuis op zaterdag, 28 mei a.s. een

voor alle belangstellenden toegankelijke academische dag,

gewijd aan bestuurlijke aspecten van grote ontwikkelings-

plannen.

Programma:

11.15 uur Opening.

11.30 uur Inleiding door Prof. Mr. W. F. Prins, hoog-

leraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, over

algemene aspecten van samenwerking.

12.15 uur Inleiding door de heer W. Thomassen, burge-
meester van Enschede, over regionale samen-

werking rondom industriekernen.

13.00 uur Pauze.
14.30 uur Inleiding door Prof. Mr. A. D. Belinfante, hoog-

leraar aan de Gemeentelijke Universiteit van

Amsterdam, over centrale coördinatiê.

/

15.15uur Pauze.

15.30 uur Discussie.
16.30 uur Sluiting.

Aan belangstellenden kunnen op aanvrage aan het voor-

noemd Centrum, Oude Ebbingestraat 34, Groningen,

te!. 05900-3 5229, tevoren de punten worden medegedeeld,

welke in discussie worden gebracht.

Geldmarkt.

De door De Nederlandsche Bank berekende en door

het Centraal Bureau voor de Statistiek gepubliceerde ge-

combineerde activa en passiva der representatieve handels-

banken, geven in kort bestek een overzicht o.a. van de

richting, waarin de kredietverlening van het bankezen

zich beweegt. In het jaar
1959
vonden omvangrijke ver-

schuivingen plaats. Wat het binhenland betreft per saldo
hierop neerkomend, dat de kredietverlening aan de Staat

— die zich voor het

*
grootste deel vol-

trekt in de geld-

DE BELEGGING MET*
marktsfeer — met

, MEER RENDEMENT
ruim f. 850 mïn. ”-

EN MINDER RISICO *
kromp en hiertegen-

over”

,
I
INTERUNIE”
culiere sector met

.

*
ca. f.460 mln, steeg.

Vraag Uw bank

*
Kwantitatief

be-

‘of
commissionair

*

langrijker was de

groei in de krediet-

(advertentie)

verlening aan het

buitenland in genoemd jaar, nI. met f. 1.250 tuin., waarbij

de uitzettingen op korte termijn (treasury bills, finance

paper van huurkoopfinancieringsmaatschappijen, bank-

accepten en termijndeposito’s) de grootste winst boekten,

nl. f. 948 mln.

In het eerste kwartaal 1960 heeft zich opnieuw een wijzi-

ging in de binnenlandse sfeer. voltrokken. De Staat ver

kreeg f. 284, mln. meer middelen, de kredietverlening aan

de private sector nam nog wel toe, doch in een vertraagd

tempo, nl. met ca. f. 100 mln. De uitzettingen in het buiten-

land stegen verder, in totaal inet f. 482 mln. Van belang

is hierbij vast te stellen, dat de uitzettingen met deviezen-

karakter degressief toenemen, de overige vorderingen pro-‘

DE STICHTING

Het Nederlandsch Economisch Instituut

zoekt een

telefoniste

Spoedige indiensttreding gewenst.

Sollicitaties
te
richten aan de secretaris:

PIETER DE HO0CHWEG 118, ROTTERDAM-6.

GROTE INDUSTRIËLE ONDERNEMING

zoekt

academisch gevormd

secretaris van de directie

Gedacht wordt aan een econoom of een jurist,

die reeds enige ervaring in het bedrijfsleven

heeft opgedaan.

Leeftijd tot 35 jaar.

Uitvoerige, eigenhandig geschreven sollicitaties, die

met discretie zullen worden behandeld, worden inge-

wacht pnder no. E.-S.B. 7-1, postbus 42, Schiedam.

536

18-5-1960

Kapitaal
………
/
49.000.000, –
Reserve

……..


25.500.000,-
Deposito’s

op Termijn,,
525.623.670,18
Crediteuren

.

.

.

.

.

.


827.800.132,76
Geaccepteerde Wissels ,,
63.921,88
Door Derden

Geaccepteerd
.
.,,
541.663,45
Kassiers en Genomen
Daggeldleningen ..,,
5.000.000,-
Overlopende

Saldi

en
Andere Rekeningen ,,-
42.232.277,58

/1.475.761.665,85

gressief. Een verschuiving in

de buitenlandse kredietver-

lening weerspiegelt zich in
deze cijfers, hetgeen waar-

schijnlijk wordt veroorzaakt

door een stijgende vraag van

het buitenland (zowel banken

als anderen) naar guldens-

kredieten en een tanende

belangstelling van Neder-

landse banken voor korte

belegging in vreemde valuta.

Duidelijk blijkt ditook uit de

grote schatkistpapiertrans-

actie met de Belgische Staat.

De vier grote banken hebben

f. 150 mln. 12, 18, 24 en 30

maanden lopend papier over-

genomen, waarvan een deel

aan andere banken ter be-

schikking zal worden gesteld.

Het is een voor de banken

gunstige omstandigheid, dat

geruime tijd New York een

aantrekkelijke uitlaat v6or

overtollige middelen vormde,
dat, toen de rente hier daalde,

Londen meer mogelijkheden

ging bieden en nu Brussel

een bijdrage aan de bankdivi-

denden 1960 gaat verschaffen.

Kapitaalmarkt.

/

Geheel volgens de ver-

wachtingen werd op de f. 300

mln, staatslening meer inge-

schreven dan het Ministerie

van Financiën kon gebruiken.

Het toewijzingspercentage be-

droeg 23- pCt. tegen 14 pCt.

op de eerste staatslening 1960.

Majorering is de hoofdoor-

zaak van de overtekening,

doch men mag er tevens uit
afleiden, dat op de emissie-

markt nog ruimte bestaat.

Dit vormt een gunstige om-

standigheid voor een eerste

,,buitenlandse” emissie sedert

geruime tijd, nl. van de

Nederlandse Antillen. Men

wil f. 10 mln, tegen 99 pCt.

onder bijzondere dekking op

de kapitaalmarkt van het

moederland opnemen, waar-

voor men bereid is
5
pCt.

rente te betalen. De Eerste

Nederlandsche Verzekering-

Maatschappij biedt aan oude

aandeelhouders f.
2,5
mln.

aandelen op naam aan, de

derde emissie

sedert 1953.

De functie van het aandelen-
kapitaal
bij
levensverzeke-

ringsmaatschappijen ligt dui-

18-5-1960

DE TWENTSCHE BANK
N.V.

Gecombineerde Maandstaat op 30 april 1960

Kas, Kassiers en Dag-
geldieningen

.
•/
85.715.558,66
Nederlands
Schatkistpapier

.
,,
423.900.000,

Ander Overheidspapier,,
83.612 468,23
Wissels

.

.

.

.

.

.

.

.


98.608.678,56
Bankiers in Binnen- en
Buitenland
……
164.477.533,35
Effecten, Syndicaten en
Waarden
…….
66.367.772,35
Prolongaties en Voor-
schotten tegen Effecten,,
42.795.999,98
Debiteuren

………
497.902.648,13
Deelnemingen
(mcl.
Voorschotten)..,,
7.381.006,59
Gebouwen
………..
5.000.000,

f1
:475.761 .665,85


. . RÂADGEVEND BUREAU

IR B. W. BEREiSCHOT N.V.

Adviseurs voör Bedrijfsorganisatie

Amsterdam

.

Hengelo (0)

roept sollicitanten op voor de functie van

MEDEWERKER

voor de afdeling

MARKETING

In het team van deze afdeling zal hij medé’werken aan opdrachten

in de commerciële Organisatie van bedrijven van uiteenlopende

aard.

.

Voor deze functie wordt een vorming op
academisch niveau’

verlangd en ervaring op een of meer van de volgende gebieden:

marktonderzoek, productontwikkeling, verkooppianning,

marktbewerking
‘e.d.

Als medewerker zal hij worden ôpgenomen in het pensioenfonds
en kunnen deelnemen aan diverse collectieye verzekeringen.

Zij,
die een dergelijke ervaring hebben verkregen en in dezefunctie tot het
RBB zouden willen toetreden, kunnen een sllicitatiebrief inzenden (gaarne
in eigen handschrjfl) onder nr 6064 en met vermelding van dit blad aan hel


0′

1-

TWENTS INSTITUUT VOOR BEDRIJFSPSYCHOLOGIE
Grundellaan 18, Hengelo (0)

537

‘S
,
,,

.

1•

delijk in de eerste plaats bij de waarborg
t.a.v. de verplich-

tingen. De groei van het verzekerde bedrag
brengt dan ook
een aanpassing van het eigen vermogen
mede. Voor aan-

deelhouders bracht de 100-jarige Billiton-Maatschappij
een

jubileumgeschenk, niet in de vorm van
een gedenkboek,


doch van een extra dividend van
5
pCt.
Beperkte omzet

bij geringe koersbeweging kenmerkte
de effectenbeurs

afgelopen week.

Indexcijfers aandelen.

4 jan.
6 mei

13 mei

1953

100

1960
1960

1960

Algemeen

……………………………
372
362

364
Intern,

concerns

……………………
547 540

542
Industrie

………………………………
268
262

264
Scheepvaart

.
…………………………187
.153

156

Banken

………………………………
190
189

188
Cultures

………………………………
154 139

139

Bron:
ANP—CBS.

Aandelenkoersen.
Kon.

Petroleum

……………………
f.
179,20
f.
145,40 f. 145,30
Unilever

………………………………
809
835

833½

Philips

…………………………………
835½
935

947
A.K.0
.

…………………………………

514
470½

461
1
/2
Kon.

Ned.

Hoogovens’
……………
900
628½

619½
Van

Gelder

Zn .

……………………

270
269½

266
H.A.L.

………………. . ……………….

186½
135

1383′,.
Amsterd.

Bank

………………………
340
339

339
Ver.

H.V.A.

Mij-en

………………
166
166

162½

New
York.
Koersgemiddelde aandelen
Dow Jones Industrials

679
608

616

Effectieve rendementen
obligaties.
gem.

8 jan.-
6 mei

13 mei
looptijd

1960
1960

19410

3

pCt. Invest. Cert

4

J.

3,73
3,75

3,77
4
1
4
pCt.

Ned.

1959

……
12½ j.

4,48
4,54

4,52
3½ pCt. Ned. 1955 1

17½ j.

4,31
4,31

435

Bron:
Amsterdamsche Bank, Wekelijkse
Rendements-

en
Koersvergelijking.
C. D. JONGMÂ1′.

27

Bij het sociografisch bureau kan geplaatst worden een

ambtenaar

die voornamelijk zal worden belast met het verrichten van
onderzoekingen ten behoeve van de stedebouwkundige
afdeling van de dienst der gemeentewerken.

In aanmerking komen:

Sociaal-economen met econometrische opleiding en
met ervaring in het planologisch onderzoek.

Zij, die met goed gevolg het examen Middelbaar Plano-
logisch onderzoeker hebben afgelegd en ervaring ‘heb-.
ben in het planologisch onderzoek.’

Aanstelling zal, afhankelijk van opleiding, leeftijd en erva-
ring, geschieden in de rang van

technisch ambtenaar le klasse, salaris f. 6.876,34 –
f. .469,20 per jaar,

hoofdcommies, salaris f. 7.987,20 – f.
9.555,20
per jaar
of technisch’hoofdambtenaar, salaris f. 7.812,20 – f.
9.555,20
per jaar,

inclusief compensatie premie A.O.W., exclusief huurcom-
pensatie.

In genoemde bedragen is de salarisverhoging per 1 april
1960 niet begrepen.
,

De gemeente Apeldoorn is aangesloten bij de I.Z.A.-rege-
ling Gelderland; verplaatsingskostenbesluit is van toepassing.

Sollicitaties, te richten aan de directeur van de centrale
personeelsdienst, Raadhuisplein 6, binnen 14 dagen na het
verschijnen van dit blad.

N.V. SLAVENBURG’S BANK

Gevestigd te Rotterdam

34 vestigingen

in Nederland

ALLE BANK-‘ EN EFFECTENZAKEN

Aantrekkelijke deposito-voorwaarden

N.V. BELEGGING’ MAATSCHAPPIJ

VOOR SOCIALE FONDSEN

gevestigd te Amsterdam

Ondertekende bericht, dat zij van dinsdag 24 mei
1960
af ter

beurze ‘an Amsterdam zal doen verhandelen

.

gewone aandelen, elk groot f 50,- nominaal,

(desgewenst in de vorm van verzarelaandeel-

bewijzen • van
2, 5
en 20 aandelen) in boven-

genoemde vennootschap.

Exemplaren van een Bericht zijn verkrijgbaar bij de kantornvan

ondergetekende te Amsterdam, Rotterdam en ‘sGravenhage.

NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.

Amsterdam, 17 mei
1960.

Efficiency

bespoedigt

Uw contacten
met gegadigden

*

Indien

Uw telefoonnummer

in Uw annonce

moet wor’ien

opgenomen,

vermeld dan

tevens het

NETNUMMER

1
Ii

538

18-5-1960

COMMISSARIAAT VOOR SURINAAMSE ZAKEN

Ten behoeve van het departement van Economische Zaken
in Suriname wordt gevraagd

een doctorandus

in de economie

met ervaring op het gebied van economische onderzoekingen,
om, op het gebied van de distribuerende handel en het mid-
denstandswezen.

titzending: in tijdelijke dienst, met een dienstverband van
3 jaren;

Bezoldiging: Sur.crt. f. 6720,— tot t. 10.320,— ‘s jaars (fén-
jaarlijkse verhogingen van Sur.crt. t. 360,—). Inpassing
in de salarisschaal geschiedt naar gelang van de op-
gedane ervaring;

Kortverbandtoelage: 10
0
10
van de gedurende de werkzaam-
stelling in Suriname te verdienen bezoldiging, uit te be-
talen ná afloop van het dienstverband;
Uitrustingskosten: voor gehuwden/
.,, gedeelte van het toe
te kennen jaarsalaris tot een maximum van Sur.crt.
f. 2500,—; voor ongehuwden i/o gedeelte van die bezol-
diging;

Overtocht: voor landsrekening, c.q. ook voor het wettig ge-zin, van Nederland naar Suriname en, ná afloop van het dienstverband, van Suriname naar Nederland.
Sollicitaties in duplo (één exemplaar op luchtpostpapier),
vermeldende volledige opleiding en levensloop, alsmede een
opgave van referenties, binnen 14 dagen na het verschijnen van deze advertentie te zenden aan het Commissariaat voor
Surinaamse Zaken, Alexander Gogelweg 2, Den Haag.

GROTE FINANCIËLE INSTELLING

zoekt voor de Afdeling Administratieve organisatie een

STAFFUNCTIONARIS

Voor
deze functie z(/n nodig:
Gedegen kennis van moderne administratietechnieken.
Voldoende capaciteiten om bij anderen begrip voor zijn
inzichten te wekken.
Eigenschappen waardoor men snel tot de essentie van
ook ingewikkelde administratieve problemen weet door te
dringen.

Geboden wordt:

Een interessante werkkring met ruime toekomstperspec-
tieven.
Een aantrekkelijk aanvangssalaris.
Uitstekende sociale voorzieningen.
Ruime gelegenheid tot inwerken op de voor deze functie van belang zijnde afdelingen.

Hoewel voor deze functie gedacht wordt aan iemand van
academisch niveau, worden ook zij, die menen in de praktijk
de gevraagde eigenschappen te hebben ontwikkeld, uitgeno-
digd te solliciteren.

Brieven met volledige ter zake dienende gegevens en voor-zien van pasfoto te zenden onder no. E.-S.B. 7-3. postbus 42.
Schiedam. Vertrouwelijke behandeling van deze sollicitatie
wordt toegezegd.

IIllllIHIllhIIIIIllhIIIIIIIIIIIIIllhIII

Abonneert lJop
EERSTE NEDERLANDSCHE

DE ECONOMIST
Verzekering-Kaatschappij op het Leven en tegen Invaliditeit N.V.

Maandblad

onder

redactie
gevestigd te
‘s-Gravenhage

van:
UITGIFTE

Prof; P. Hennipman,
van
Prof. A. M. de Jong,

Prof. F.1. de Jong,
NOMINAAL t 2500.000,- AANDELEN OP NAAM
Prof. P. B. Kreukniet,

:

Prof. H. W. Lambers,
In stukken van f500.. waarop
verplicht te storten 20%,
ten volle
gerechtigd tot het

Prof. J. Tinbergen,
dividend
over het boekjaar 1960 en volgende jaren

Stuart,

Prof.

Ztr”
TOT
DE KOERS
VAN 100
0
1
0

*
De inschrijving op bovengenoemde aandelen zal openstaan op

DINSDAG. 24 MEI 1960

Abonnementsprijs

f. 22,50;

fr. p. post f. 23,60;

voor stu-
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur ten kantore van de:

denten f. 19,—; fr.

per post
AMSTERDAMSCHE BANK N.V.

Heren PIERSON, HELDRING
&
PIERSON

f. 20.10.
DE
TWENTSCHE BANK N.V.
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.

*
ROTTERDAMSCHE BANK N.V.

te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage, voor zover aldaar gevestigd.

Abonnementen worden aan
Prospectussen en inschrijvingsformulieren zijn verkrijgbaar bij de Inschrijvingskantoren, waar

genomen door de boekhandel
ook de Statuten onzer Vennootschap ter inzage liggen. Exemplaren van het verslag over het
boekjaar1959 liggen bij de inschrijvingskantoren ter inzageen zijn tot een beperktaantal verkrijgbaar.
en door uitgevers
‘s.Gvenhage 12 mei 1960.

DE ERVEN F. BOHN
EERSTE NEDERLAIIDSCHE

TE HAARLEM
Verzekering-Maatschappij op het Leven en tegen Invaliditelt
N.V.

——–

18-5-1960

—-

539

:1I.A
9
i8o

i15

.1.

COLLECTIEVE

PENSIOEN -VERZEKERING

Auteur