Ga direct naar de content

Jrg. 44, editie 2165

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 7 1959

Economtsch
=
Staft*stische

B8rt

*
chte
,
n

H

De blik vooruit

*

In memoriam

Prof. ‘Mr. J. G. Koopmans

*

Dr.
A. Treep

De interne financiering

in het licht der structuur-

veranderingen bij de onderneming

1
*

Mr.
R. Straatsma

Keuring, voor pensioenfondsen?

*.•

J.de Wit

De ziekenfondspremié en het couponstelsel

UITGAVÉ VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

44e
JAARGANG

No. 2165

WOENSDAG 7 JANUARI
1959

/
Belangrijke prijsvraag.

De Nederlandse Orde van Accountants heeft ter’ ge-
legenheid van haar tweede lustrum een prijsvraag uit-
geschreven, waarbij van de deelnemers wordt gevraagd:

Het aangeven van oplossingen voor de vraag op
welke wijze een doelmatige vereenvoudiging
..
zou
kunnen worden bereikt van de administratieve en
formele voorschriften, waarmede het bedrijfsleven
in verband met de uitvoering van de sociale verze-
keringswetten is belast, een en ander onder hand-
having van de materiële positie van de verzekerde.
Deelneming staat voor een ieder open.

Inzendingen worden beoordeeld door een jury, bestaan-de uit:

Prof. Mr. J. J. M. van der Ven, voorzitter
Prof. Mr:
N.
E. H. van Esveld
Prof. Mr. W. F. de Gaay Fortman.

Een toelichting op deze prijsvraag, en verder van be-
lang zijnde gegevens worden op aanvraag toegezonden
door het secretariaat van de Nederlandse Orde van
Accountants, Prinsengracht 721, Amsterdam, C.

ARAMCO OVERSEAS COMPANY

The Hague, has an opening for a

FINANCIAL . ASSISTANT

This position performs analysis and staffwork on fi-
nancial problems involving such matters as foreign ex-
change regulations, economic conditions and banking and, insurance operations in Europe, the Sterling area
and the Middie East and assists in the administration of
the Company’s financial.activities in these areas,

Requiremenls:
University education or equivalent.
At least five years varied experience in banking or
finance.

A fluent knowledge of the Englishianguage.

Knowledge of French or German desirable but not
essential.

Write full details in English to ARAMCO OVERSEAS
COMPANY, Personnel Department, Laan van Meerder-
voort
55,
The Hague.

ORGANISATIEBUREAU TE AMSTERDAM

vraagt

EEN ECONOOM

Voor aangeboden functie, waarin in groepsverband op-
drachten ter verbetering van Organisatie en efficiency
worden uitgevoerd, wordt vereist:

enige ervaring’ in het
bedrijfsleven;
de voorkeur

wordt gegeven aan hen, die het doctoraal ten-

tamen wiskundige statistiek hebben afgelegd.

Geboden wordt:

– een af wisjelende interessante werkkring;

– salaris in overeenstemming met capaciteiten.

Sollicitatiebrieven met beschrijving van levensloop en
ervaring te richten onder no. 7502 aan Holdert & Co.
N.V., Sarphatistraat 75, Amsterdam.

Zoonen

Assurantie-makelaars

Rotterdam

Amsterdam ‘s-Graven bage

Delft

Scbiedam- Vlaardingen

Alblasserdam

Financiering van invoer,

uitvoer en transito

Alle assurantiën

Beleggingen en

vermogensbeheer

E C 0 N 0 MI S C H-

STATISTISCHE BERICHTEN•
t

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam 6.
Telefoon redactie: 0 1800-52939. Administratie: 0 1800-
38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Com-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redacti

e-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam 6.

Abonnementsprijs:
franco
per post, voor Nederland en de
Overzeese R(jksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.

Losse nummers.75 ct.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Ro(terdam 6.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V.
Koninklijke
Nederi. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,60 per’mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

(Zie ook vacatures op blz. 19)

2

De blik vooruit

De Nederlandse economie heeft haar evenwicht her-

vonden. Internationaal moge het beeld nog niet volkomen

duidelijk zijn, toch lijkt ook elders vaste grond bereikt.

De recessie is, naar het schijnt, opnieuw beperkt gebleven.

De Regeringen hebben hun best en de built-in stabilizers

hun werk gedaan, waarbij een zeker onderling verband

niet behoeft te zijn uitgesloten. De kans op nieuwe opgang

ligt in het verschiet. Na tien jaar weinig onderbroken

vooruitgang bevestigt dat ons vertrouwen in de huidige

structCiur der Westerse maatschappij.

Niet voldoende echter om terugziend naar het verleden

op deze jonge lauweren te rusten. De afgelopen jaren nopen

meer dan ooit ons rekenschap te geven van het tempo en

de regelmaat, waarmee de vooruitgang zich kan voltrekken.

De sluipende inflatie is .ons grote onopgelost gebleven

probleem. Zij forceert ongezonde groei en leidt tot schok-

ken in de ontwikkeling, die het gevaar van ernstiger onder-

brekingen met zich brengen. Na de jongste ook relatief

excessieve conjunctuur zou dat in ons land het geval zijn

geweest zonder de verheugende soliditeit van onze export.

De reserve aan concurrentiekracht, in de eerste na-oorlogse

jaren gekweekt, bleek nog niet op, doch zij werd wel aan-

getast. Een ongewijzigde herhaling van de periode
1954-

1957 dient dan ook te worden vermeden. Opnieuw staan
grote investeringen voor de deur, materieel en geestelijk,

die ons in en buiten de Euromarkt op peil moeten doen

blijven. Een nieuwe tijd schept een nieuwe levensstijl en

stelt nieuwe sociale eisen. Ons dicht groeiende land vraagt

een infrastructuur van haast gigantisch formaat. Gebrek
aan evenwicht in dit geheel roept onverbiddelijk inflatie
op en het gevaar van afgljdeîi met immer ongewisse af-

loop. –

Een actuele plaats nemen in dit verband de subsidies
in, zowel agrarisch als wat de woningbouw betreft. Bij

stijging van prijzen en lonen stijgen zij niet slechts mee,

zij accelereren de algemene tendens. De poging immers

hen binnen redelijke grenzen te houden, leidt tot compen-

satieloonrondes, die het effect der in een dergelijke periode

normale welvaartsloonrondes versterken. Het kostenpeil

verwijdert zich van de produktiviteit, een spiraalbeweging

zet in, die monetair noch voldoende noch
tijdig
kan worden

bestreden en die dus prijsstabilisatie en uiteindelijk dras-

tischer maatregelen uitlokt. Het ware lichtzinnig erop te

rekenen, dat de export zich desondanks steeds zo goed zal

houden. Een continue vooruitgang is slechts verzekerd,

wanneer men mede in de prijs- en loonvorming zelf de

voorwaarden voor stabiliteit verankert en aldus de geld-

ontwaarding stuit.

Die continuïteit is niet minder dan van het nationale,

afhankelijk van het internationale economische beleid. in

het recente verleden is in dit opzicht baanbrekend werk

verricht. Het is de grote verdienste van het integratie-

streven, dat het de dead-lock op het gebied der tarieven

heeft verbroken: Nieuwe vormen waren daarvoor nodig.

De internationale handel moet nu echter de kans krijgen

zijn vleugels niet anders maar breder uit te slaan. De

Westeuropese integratie bereikt slechts haar volkoien zin

in het streven naar een groter doel. Dat dus niet een club-

geest van supranationaal gewijden te zeer over ons vaardig

worde. Met enige verbazing heeft men, terwijl de schoten

op de maan ons in de oren klonken, het gedelibereer over

minimale of allerminimaalste oplossingen tot verbreding


van . de integratie-opzet kunnen gadeslaan.

Er is wat dit betreft geen aanleiding tot berusting. De

integratie moet nu met volharding worden doorgezet. Zij

is het grote middel om aan de moderne techniek econo-

misch draagwijdte te geven. Doch in het isolement zal

nimmer de kracht der Gemeenschappelijke Markt liggen.

Daarvoor is de economische samenhang van het Westen

sedert Colbert te groot geworden. Haar openheid moet

meer zijn dan een woord. En naar Rome liepen altijd meer-
dere wegen. De kans bestaat, dat de verruiming der externe

convertibiliteit aan de wereldhandel een extra prikkel geeft

en de wederzijdse afhankelijkheid temeer zal onderlijnen.

Doch slechts wanneer zij in de handelspolitieke sfeer haar

reflex en niet haar neutralisering
v
i
n
dt.*

De eenheid van het Westen ontbeert nog steeds te zeer

de vrijheid over en weer, die haar basis is. Het groeitempo

der grote oostelijke blokken behoeft ons slechts te ver

ontrusten, voor zover wij niet de consequenties aandurven

van onze eigen leuzen. En in het economische ligt het tref-

punt. Ook op politiek gebied werken internationaal en

van verschillende soort de built-in stabilizers, zij het knar

send en vaak zenuwslopend. Wenden zij ook nieuwe ge-

varen af, dan ligt de duurzaamheid der Westerse maat-

staven meer dan ooit in hetvermogen van onze economische

organisatie aan de techniek haar maximale kans te geven.

‘s.Gravenhage.

G. BROUwERS.

Blz.

Blz.

De blik vooruit,
door Prof. G. Brouwers …….3
B o e k b e s p r e k i n g

In memoriam Prof. Mr. J. G. Koopnians …….4

Dr. G. H. J. Abein: De vrijhandelszone als eco-

De interne financiering in het licht der structuurver-

nomische. integratievorm voor West-Europa,

anderingen bij de onderneming, door Dr. A. Treep

5

bespr. door Dr. N. Franken ……………..16

Keuring voor pensioenfondsen?
door Mr. R.
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. M. P. Gaus. . 17
Straatsnia ……………………………10

De ziekenfondspremie en het couponstelsel
door

N o t it i e
S

J. de Wit ……………………………13

Schoolgelden van ,,public schools” ………..9

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen;
R.
Van deputte; A. J. Vlerick.

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

1

IN MEMOR’IAM

Prof. Mr. J. G. KOOPMANS

(9 augustus 1900-25 december 1958)

Aan de kring van redacti- en oud-redactieleden van ,,E.-S.B.” is door het overlijden van

Prof. Mr. J. G. Koopmans op de avond van de kerstdag weer een vriend ontvallen.

In 1929 publiceerde hij zijn eerste ,,E.-S.B.”-artikelen, over de stabilisering van het prijs-

niveau. Het onderwerp is evenzeer typerend als het feit dat het meteen een artikel in twee’

delen werd. Zijn ontzagwekkende analytische scherpte, gepaard aan een intense toewijding

aan het probleem dat hem bezig hield, iiaakten dat elk werkstuk dat hij onderhanden had

uitdijde. Juist zijn scherpzinnigheid, die in elke opkomende gedachte een reeks variatiemogelijk-

heden zag die nauwkeurig moest worden aangegeven en afgesneden – werkte hij op zijn be-

faamde werkcolleges ook niet bij voorke’ur met meer-dimensionale niodellen -, maakte het
schrijven voor hem tot een heksentoer. Was eenmaal het manuscript gereed, zo dat een ge-
schoold lezer in de wolken was over de bereikte graad van helderheid en doordringingsver-
mogen, dan bracht Prof. Koopmans hem zelf weer op aarde terug. Rode, blauwe en groene

• aantekeningen, elk met hun eigen in kleine lettertjes aangegeven betekenis, maakten opeen-

volgende drukproeven onherkenbaar. En altijd had hij gelijk; de tekst was weer een graadje

nauwkeuriger en ondubbelzinniger geworden, een onverwacht perspectief met enkele woorden

ingevoegd.

Zo is elk stuk dat hij schreef ontstaan, ook de indrukwekkende reeks artikelen die sinds

1929 de ,,E.-S.B.” heeft gesierd. In de jaren dertig refereert hij op grond
,
van zijn werkkring

• bij de Internationale Kamer van Koophandel regelmatig over internationale economische pro-

blemen, waarbij het monetaire-aspect, dat hij met grote wetenschappelijke origiftaliteit’had

behandeld in zijn ,,Zurn’ Problem des neutralen Geldes’, voortdurend terugkwâm. Kort voor

zijn benbeming tot hoogleraar aan de Nederlandsche Economische Hoogeschool in 1939

ontstond een directer band met het Nederlandsch Economisch Instituut, doordat hij gedurende

• enige maanden de redactie van het Economisch-Statistisch Maandbericht op zich nam. Het

ontving de volle kracht die hij aan ellc intellectueel probleem gaf. De toenmalige groep

‘van jongere mecewerkers kan zich thans met moeite voorstellen dat déze geestelijke marathon,

waar men toch niet trots aan deelnam, maar enkele maanden heeft geduurd.

Na de meidagen van 1940 voegde Prof. Koopmans zich als directeur en liU van de commissie

vah redactie geheel bij het N.E.1., in nauwe samenwerking met Prof. Dr. N. J. Polak, die hij

zeer gebegen was. Ziekte, mede een gevolg van de veelheid vaii taken die hij, ook door de ge-

vangenschap van Prof. Mr. P. Lieftinck, op zich had genomen, dwong hem midden in de

oorlog zich wat teiug te trekken. Op grond daar.van ook werd het directeurschip -van het

• N.E.I. na de oorlog niet opnieuw dpgenornen. Maar de nauwe persoonlijke banden en de be-

langstelling voor het werk bleven, ook na zijn vertrek naar Amsterdam in
1954.

• De duur van de officiële banden blijkt, nu de data er staan, betrekkelijk kort te zijn geweest.
Het tekent zijn persoonlijkheid, naar intensiteit in naar trouw, dat allen die bij ons met hem

samenwerkten zich over deze data verbaasden. Wij hebben het gevoel gehad van een blijvend

contact, omdat elke ontmoeting, waarschijnlijk ook door zijn feilloos geheugen, de gehele

• persoonlijkheid terug deed vinden. Bij een voortdurend behoud van zijn indringingsvermogen,

verbreedde hij, daartoe gedrongen door zijn behoefte om het land te dienen, de kring der pro-

-• blemen waaraan hij zich gaf. Onmiddellijk na de oorlog kwamen de artikelen over de kapitaal-

schaarste, zoals hij-ook, mede emotioneel gedreven, de gevolgen van dë watersnood aan de
orde stelde. Dan weer, eveneens in 1953, in koele analytische scherpte het meeterstuk over
het prjsindexcijfer

Zijn werk wetenschappelijk te waarderen vraagt een andere plaats en eeh diepere bezinning.

Wij herdenken hier in genegenheid een trouw vriend.

4

/

Bij de grote ondernemingen heeft zich een
tweetal ingrijpende structuurveranderingen voltrok-
ken, t.w. de ongebreidelde prijsconcurrentie heeft
plaats gemaakt voor een min of meer gereglemen-
teerd marktevenwicht en de
interne financiering
is belangrijker geworden ten opzichte van de exter-
ne financiering, terwijl.bij de externe financiering
de institutionele beleggers als aanbieders van
risicodragend kapitaal een steeds grotere rol gaan
spelen. Deze structuurveranderingen hebben ertoe
geleid, dat de leiders der grote ondernemingen
veel onafhankelijker zijn geworden dan voorheen
het geval was. Een dër
wezenskennserken van de
moderne industriële onderneming is, dat zij on-
derworpen is aan de
ijzeren
wet van de gedwon-
gen continuiteit. Gezien in het licht hiervafl heeft
een deel van de
ingehouden
winst geen winstka-
rakter doch vertegenwoordigt, als noodzakelijke
uitgavenpost om de positie van de onderneming
in de toekomst veilig te stellen, een structureel
kostprijselement. Het is gewenst,
bij de beoorde-
ling van de omvang van de winstinhouding, hier
rekening mede te houden.

De

interne financiering

in het licht der

structuur-

veranderingen

bij de onderneming

Structuurveranderingen.

Eén der meest karakteristieke ontwikkelingen in onze

maatschappij is het steeds sterker op de voorgrond treden

van de institutionele trekken bij de organisatievormen.

Vrijwel op elk terrein ontwaart men dat, door het massale

karakter der organisaties enerzijds en de toenemende

specialisatie daarvan anderzijds, een steeds verdergaande

delegatie van bevoegdheden zich voltrekt in die zin, dat
,
de

mandataris de plaats inneemt van de ‘oorspronkelijke eige-

naar of rechthebbende.

Bij de factor arbeid ziet men-dit verschijnsel doordat

de vakverenigingen een eigen leven hebben gekregen. Bij

de factor kapitaal ligt het vermogensbeheer door de groei

der institutionele beleggers steeds meer in handen van de

leiders dier instellingen, die de beleggingskeuze uit hoofde

van hun mandaat vobr de deelnemers bepalen. Daar

waar de produktiefactoren worden gecombineerd, te

weten in de onderneming, ligt de feitelijke macht niet

meet in, handen van de eigenaars, c.q. de aandeelhouders,

doch is zij overgegaan naar het bestuur. In de overheids-

sfeer, waar men altijd via het mandaat heeft moeten werken,

heeft weliswaar geen principiële verandering plaats-

gevonden, maar wel is in de praktijk de positie der uit-

voerende mzcht door de grotere invloed van de overheid

op het economisch leven aanzienlijk versterkt.

Beperken wij ons tot de structuurveranderingen, die zich

bij de grote ondernemingen hebben voltrokken vanuit de
gezichtshoek der institutionele ontwikkeling, dan blijken

deze dusdanig ingrijpend te zijn, dat het woord revolutie

bijna niet is te vermijden.

Deze structuurveranderingen zijn in de literatuur uit-

voerig geanalyseerd. Kort samengevat komen deze betogen

hierop neer, dat terwijl aanvankelijk de kringen van

eigenaars en bestuurders van eçn onderneming praktisch
samenvallen, met de opkomst van het effectenwezen -en

het beursverkeer de mogelijkheid ontstaat als het ware

op anonieme wijze deel te nemen in tal van ondernemin-

gen. Deze ondernemingen worden zo groot, dat de be-

nodigde kapitalen nipt meer door de oorsproikelijke

kapitaalverschaffers kunnen worden opgebracht, zodat zij

wel gedwongen waren een beroep te gaan doen op het

beleggende publiek. Deze spreiding wordt nog versterkt

door de grote mogelijkheid tot risicospreiding die het

effect biedt. Naarmate deze tendens zich voortzet, ontstaat

een steeds grotere afstand tussen & aandeelhouders, wier

interesse vrijwel uitsluitend uitgaat naat het financiële

resultaat, en het bestuur der onderneming. Steeds sterker

/ komt de feitelijke macht te-liggen in handen van de beheer-

ders, die als aandeelhouder veelal slechts een beperkt

belang bij de onderneming hebben.

Het optreden van de nieuwe kaste van machthebbers,

de beheerders of ,,managers”, is op sensationele wijze

beschreven door
J.
Burnham
1)
in zijn geruchtmakend

boek: ,,The managerial revolution”,, dat, hoe aanvecht-

baar ook in sommige conclusies, toch een grote kern van

waarheid bevat. Op meer wetenschappelijk verantwoord
niveau is dit thema behandeld door Amerikaanse auteurs
als Galbraith
2)
en Berle
3).
Ook zij wijzen erop, dat de

grote ond&rneming in sterke mate een eigen leven is gaan

leiden, als het ware los van de aandeelhouders; wat overi-

gens niet betekent, dat de belangen der aandeelhouders

uit het oog worden verloren. Wel kan men echter stellen,

dat door de gewijzigde optiek van hët bestuur de aandêel-

houders slechts dan aan hun trek komen voor zover het

belang van de onderneming daarmede is gediend.
De machtspositie van het bestuur is niet âlleen vergroot

doordat de aandeelhouders zich als anonieme massa tame-

lijk passief gedragen, doch is eveneens aanzienlijk verstèrkt

ten gevolge van het concentratieverschijnsel en de daaruit

voortvloeiende gewijzigde inzichten op het gëbied van de

prijspolitiek en de financieringspolitiek.

Ten gevolge van• het concentratieverschijnsel worden

tal van bedrijfstakken min of meer beheerst door een

beperkt aantal grote ondernemingen. De moderne tech-
nieken op het gebied van de marktanalyse, de kostprijs-

calculatie en de budgettering hebben tot een veel scherper

inzicht geleid in de marktontwikkeling dan waarover men

J. Burnham: The managerial revolution, New York
1945.
J. K. Galbraith: American capitalism: the concept of
countervailing power, Boston 1952.
A. Bene: The twentieth century capitalist revolution,
London 1955.

vroeger beschikte. De bedrijfsleiding wordt in haar politiek

tegenwoordig steeds meer door de ,,planning” op langere

termijn beïnvloed
;
waardoor bij de particuliere onder-

nemingen een dirigistisch element waarneembaar wordt,
dat met name van grote invloed is op de prijsvorming en

de financiering.

De stelling, dat onze Westerse maatschappij een meng-
vorm is, d.w,z. een verkeerseconomie, waarbij elementen

van centraal geleide economie op diverse punten waarneem-

baar zijn, behoeft in zoverre aanvulling, dat de dirigistische

elementen niet uitsluitend van de overheid uitgaan doch

dat overal daar waar ,,planning”
op
langere termijn een

belangrijke factor. is geworden (en bij welke grote onder-

neming is dat niet het geval) ook een zekere dirigistische

invloed van het bedrijfsleven zelf uitgaat. De grote onder-

nemingen hebben zich ontwikkeld tot centraal. geleide

eenheden geënt op de verkeerseconomie, hetgeen des te

sterker waarneembaar is naarmate de marktfiguur die van

het oligopolie dichter benadert.

De prijspolitiek wordt thans onder een andere hoek

bezien; zij is veeleer gericht op een zekere prijsstabilisatie.

Men tracht de wilde rivier van de prijsvorming te kanali-

seren door met behoud van de stroom scherpe niveau-

verschillen te voorkomen. Overal daar waar de marktvorm

tendeert naar het oligopolie uit de concurrentie zich

bovenal als een machtstrijd om het evenwicht tussen vraag

en aanbod te verzekeren, waarbij in de strijd om het

marktaandeel de prjsconcurrentie zich binnen veel nauwere

grenzen beweegt dan vroeger het geval was. Een ouder-

wetse prijzenstrjd wordt thans uit de weg gegaan; zij

wordt noch door de onderneming, ‘noch door de werk-

nemer, noch door de overheid meer gewenst. De sociale

gevolgen van een prijzenslag op leven en dood tussen

mammouth-ondernemingen zijn zonder meer fataal, ter-

wijl door de kapitaalsintensiviteit dier bedrijven een derge-

lijke.prijzenstrijd ook niet meer kan leiden tot een sanering

binnen een te overziene termijn. Het enige effect daarvan

is een zinloze kapitaalsvernietiging op grote schaal.

Wanneer men bedenkt, dat volgens Amerikaanse onder-

zoekingen in de Verenigde Staten 60 â 70 pCt. van de

industrie, gemeten op basis van de activa dezer onder-

nemingen, wordt beheerst door deze zgn. ,,concentrates”,

dan wordt wel duidelijk dat zeer diep ingrijpende wijzigin-

gen zijn opgetreden ten opzichte van het klassieke patroon.

De ongebreidelde prijsconcurrentie heeft plaatsgemaakt
voor een min of meer gereglementeerd marktevenwicht,

waarbij overigens de strijd om het marktaandeel en de kwa-

liteitsconcurrentie niets van hun scherpte hebben verloren.

In de Verenigde Staten, waar ondernemersafspraken door

de scherpe anti-trustwetten zijn verboden, komt dit markt-

evenwicht spontaan tot stand als gevolg van de gewijzigde

inzichten in de marktstrategie, waarbij men zich uit wel-

be’grepen eigenbelang aan dezelfde spelregels houdt.’ Dat

door deze ontwikkeling en de daaruit voortvloeiende

marktstrategie op langere zicht de machtspositie der leiders

der grote ondernemingen is’ versterkt is zonder meer

duidelijk.
Een tweede factor, die de leiders der grote ondernemingen

veel onafhankelijker heeft gemaakt dan voorheen het ge-
val was, is de groeiende betekenis die aan de zgii. interne

financiering moet worden toegekend. .Er bestaat een direct

verband tussen de hierboven geschetste structurele wijziging

in de prijspolitiek en de interne financiering, in die zin

dat in liet kader der algemene strategie en planning ook de

omvang van de interne financiering een vrij redelijk ‘te

bepalen grootheid is geworden, waardoor tevens de

kapitaalsgeneratie der onderneming een vast onderdeel

der financiële planning is gaan vormen. Een belangrijk

deel der benodigde kapitalen wordt tegenwoordig door de

ondernemingen zelf gevormd door een deel van de winst

in het bedrijf te houden. Hierdoor is hetaantal gevallen

dat door de onderneming een beroep op de kapitaalmarkt
moet worden gedaan niet onaanzienlijk verminderd. Ook

dit versterkt wederom de onafhankelijkheid van de beheer-

ders. Het zijn de leiders der onderneming, die voor zover

de winst niet wordt uitgekeerd de investeringskeus voor de

aandeelhouders doen.

Omvang der interne financiering.

Van oudsher hebben onderiemingen een zeker deel van

de winst ingehouden, teneinde in slechte
tijden
over zekere

reserves te kunnen beschikken. Hierdoor nam het draag-
vlak der eigen middelen toe, zodat men bij een vermin-

derde rentabiliteit van het in totaal werkzame kapitaal

toch nog een redelijk percentage dividend kon uitkeren,

‘respectievelijk in geval van verlies, aantasting van het

nominale kapitaal-kon voorkomen. Van bewuste kapitaal-

vorming door de onderneming is echter in dat stadium

nog geen sprake. Ook in de tweede fase is dit nog niet het

geval. Onder invloed van de drastische wijzigingen in het

prijsniveau als gevolg van de eerste wereldoorlog werd het

percentage van de winst dat werd ingehouden geleidelijk

verhoogd, hetgeen min of meer op gevoel geschiedde.

Pas later, nadat Schmidt een embryonale vervangings-

waardeleer uitwerkte, die tot een gesloten systeem werd

uitgebouwd door Polak en Limperg, kwam de theoretische

rechtvaardiging. Toen pas werd duidelijk dat de op basis

der ouderwetse koopmansboekhouding berekende winst

niet identiek was aan de bedrijfseconomische winst van
een industrieel bedrijf niet zijn gedwongen continuïteit.

Als bedrijfseconomische winst kan slechts worden be-

schouwd het saldo van opbrengsten en de kosten, waar-

onder uiteraard de afschrijvingen, op basis van de ver-

vangingswaarde.

In tijden van dalende geldwaarde zijn de kosten op basis

van de historische kostprijs uiteraard altijd lager dan op

basis van vervangingswaarde. Voor zover de administratie

niet op moderne leest was geschoeid, ‘bevatte de winst dus

altijd een element van schijnwinst. In werkelijkheid is dit

een kostenelement zodat dit deel van de ,,winst” niet uit-

keerbaar was. Voor zover de ingehouden ,,winst” het

element schijnwinst niet overtrof, was dus van interne

financiering nog geen sprake en moest men deze inhouding

niet anders zien dan een noodzakelijke maatregel om het

in de onderneming gestoken kapitaal intact te houden.

Ondanks het feit, dt de vervangingswaardeleer steeds

verder doordringt en thans ook in de Angelsaksische landen

voet begint te krijgen, geven de meeste jaarverslagen of

geheel geen of slechts een gebrekkig inzicht in deze materie,

niet in de laatste plaats omdat de fiscale autoriteiten nog

steeds afwijzend staan tegenover deze leer, zij het meer op

opportuniteitsgronden dan om theoretische redenen.

Hieruit volgt dat wanneer men zich een indruk tracht te

vormen van de afmetingen ‘die de interne financiering heeft

aangenomen onvermijdelijk een geflatteerd beeld ontstaat,

doordat men niet in’staat is het element schijnwinst te

elimineren. Ook de vergelijkbaarheid der cijfers wordt
hierdoor ongunstig beïnvloed, daar het element schijn-

winst allerminst een constante factôr vormt. Zo staat wel

vast, dat de ‘schijnwinst in de eerste jaren volgend op de

6.

twèedë wereldoorlog, procentueel een veel groter bedrag,
uitmaakte van de ,,winst” dan thans het geval is. Immers,

toen werkte men nog gedeeltelijk met installaties van véôr

de oorlog, waarvan zle vervangingswaarde 3 â 4 keer zo

groot was. Weliswaar is ook na. de vervanging door na-

oorlogse kapitaalgoederen de geldwaarde voortdurend
blijven dalen met 2 â 3 pCt. per jaar, maar het verschil

is niet meer van zo sensationele aard. Wanneer men dan

ook constateert, dat na de tweede wereldoorlog winst-

inhouding heeft plaatsgevonden op voordien ongekende

schaal, dan moet de conclusie luiden, dat door het ge-

lefdelijk verminderen van de schijnwinst, ook al is dit

element niet verdwenen, de mhouding van echte winst

– aanzienlijk groter is geworden dan voorheen.

Prof. Berle geeft in zijn boek ,,The twentieth century

capitalist revolution” zeer interessant cijfermateriaal over

het na-oorlogse financieringspatroon van Amerikaanse

ondernemingen. Deze cijfers zijn door hem ontleend aan

een interne studi& van een groep economisten van de

National City Bank te New York. Volgens deze berekenin-

gen zou het Amerikaanse bedrijfsleven – waarbij men

uiteraard de, financiële sector buiten beschouwing heeft

gelaten – van 1946 tot eind 1953 in totaal $ 150 mrd.
hebben uitgegeven voor investeringen. Hiervan werd

64 pCt. ($ 96 mrd.) bestreden uit ingehouden winsten en

vrijgevallen afschrijvingen. Helaas wordt geen splitsing

gegeven, van de ingehouden winsten en de afschrijvings-

bedragen; wel wordt vermeld, dat het leeuweaandeel wordt

gevormd door de ingehouden winsten.

Van de ovérblijvende 36 pCt. ($54 mrd.) werd de helft
gefinancierd door bankkrediet. Een bedrag van $ 18 mrd:

(12 pCt.) werd opgenomen in de vôrm van obligaties of

onderhandsè leningen, terwijl slechts 6 pCt. ($ 9 mrd.)

werd verkregen door uitgifte van nieuwe aandelen, waarvan

nog de helft in de vorm van preferente aandelen.

Wij krijgen dus het volgende beeld:
(in pCt.)
Ingehouden winsten en vrijgevallen
afschrijvingen
…………….
64
Bankkrediet
………………..
18
Obligaties en onderhandse leningen

12
Aandelen
………………….
6
Totaal
…………………….
100

Naar het oordeel-van gezaghebbende kenners van deze

materie mag men de resultaten van deze studie als represen-

tatief beschouwen voor de huidige financieringswijze van

het Amerikaanse bedrijfsleven.
Deze cijfers zijn overigens verre van ideaal doordat geen

rekening is gehouden met de vervangingswaarde. In de

Verenigde Staten heeft men hardnekkig vastgehouden aan

de fictie dollar is gelijk dollar en slechts zeer, recentelijk

gaa’de vervangingswaarde aan de overzijde van de Oceaan

veld winnen. Voorts is het te betreuren, dat geen splitsing

is gegeven tusseq de afschrijvingsquote en de ingehouden

winsten, ook al zou deze detaillering door de onjuiste winst-

berekening S1chts van betrekkelijke waarde zijn geweest.

Daar het financieringspatroon sindsdien geen verandering
heeft ondergaan en het element schijnwinst met de jaren een

verminderend percentage uitmaakt, is het zeker niet over-

dreven om te zeggen, dat zich een schier revolutiouiaire

ontwikkeling in de kapitaalvôorziening heeft voltrokken.

De interne financiering is na de tweede wereldoorlog

bedreven op een voordien ongekende schaal. De neiging

om een aanzienlijk deel der winsten in te houden (ca.

50
pCt. gemiddeld in de Verenigde Staten en in Europa

soms nog’meer) werd versterkt door de zwakheid’ der

kapitaalmarkten in die jaren. Het was uitgesloten de enorme

kapitalen die de ondernemingen voor haar exansie nodig

hadden via de kapitaalmarkt op te nemen. De fiscale

afroming der hoge inkomens deed het aanb6d van risico-

dragend kapitaal gevoelig afnemen. Yoor de onderneming

werd kapitaalvorrnihg in eigen boezem de veiligste weg,

terwijl bovendien de mogelijkheid tot kapitaalvorming

op deze wijze veel groter was dan via de weg van uit-

kering der winsten en een later beroep op de kapitaalmarkt.

In het laatste geval immers vond nog eenmaal een fiscale

aderlating plaats in de vorm van inkomstenbelasting bij de

aandeelhouders. Dezen zouden hoogstens het bedrag dat

netto overbleef kunnen aanbieden. In de.praktijk lag dit

bedrag altijd nog lager daar een deel dezer inkomsten in

de consumptieve sfeer verdween. Bij de methode der

interne financiering werd deze fiscale afroming der aandeel-

‘houders vermeden, waardoor meer kapitaal kon worden

gevormd dan langs de indirecte weg. Anderzijds werd de

bloedarmoede der kapitaalmarktèn door deze politiek

nog groter, want uiteraard heeft de interne financiering

tot effect dat er op de kapitaalmarkt minder middelen ter

beschikking komen dan bij grotere winstuitkeringen.
Zoals men veelal ziet bracht ook deze kwaal haar eigen

geneesmiddel voort. De interne financiering leidt tot ver-

sterking dereigen middelen van de onderneming. Deze

eigen middelen vertonen dus een voortdurende stijging

tegenover een ongewijzigd aandelenkapitâal, waardoor van

rentabiliteitsstandpunt, op het nominale kapitaal een hef-

boomwerking gaat onstaan. Door het voortzetten van deze

politiek uit zich deze hefboomwerking niet of slechts ge-

deeltelijk op de hoogte van het dividend. Dit dividend

wordt enige malen verdiend, hetgeen de uitbetaling daar-

van veilig stelt. Zonder van een dividendgarantie in abso-

lute zin te spreken, ontstaat een dividendniveau, waarop

de aandeelhouder, althans bij de zgn. ,,blue chips”, de

eerste klas fondsen, vrijwel vast kan rekenen. Nog duide-

lijker komt dit tot uiting, wanneer de onderneming, zoals

in de Verenigde Staten gebruikelijk is, overgaat tot betaling

van kwartaalsdividenden, waarbij in drie van de vier

gevallen wordt ,geanticipeerd op het jaarresultaat. Van

(Advortente)

Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning, laagspanning

en telecommunicatie. Kabelgarnituren, koperdraad en koperkabel, , staaidraad en bandstaal

N.V. NEDERLANDSCHE KABELFABRIEKEN DELFT

,1

rendementsstandpunt bezien vermindert daardoor de

afstand tussen eerste klas aandelen en de obligatie. Het

dividend krijgt een •renteachtig karakter met de extra

attractie van een eventuele meevaller aan het eind van het

jaar, nog afgezien van de moelijkheid va’n een bonus,

-claimrecht of ,,stocksplit”.

Deze ontwikkeling is ongetwijfeld één der belangrijk-

ste redenen waarom de institutionele beleggers zoveel meer

belangstelling voor prima aandelen hebben gekregen,

waarbij overigens de factor dat het aandeel een zekere

mate van besëherming biedt tegen geldontwaarding even-

eenÇ
van invloed is. Door deze nieuwe categorie van

kopers van aandelen is de markt na de oorlog geleidelijk

weer verbreed en is het aandeel doorgedrongen op een ter-

rein dat véér de tweede wereldoorlog
vrijwel
uitsluitend

was gereserveerd voor risicomijdende beleggingen ‘Hier-

door is een nieuwe constellatie ontstaan, waarbij de althans
gedeeltelijk opengevallen plaats van de particuliere beleg-

ger is ingenomen door de ondernming die zelf een groot

deel van het benodigde kapitaal intern vormt en die voor
zoer zij zich tot de markt wendt thans een groot deel der

institutionele beleggers als kopers van aandelen aantreft.

De interne financiering is belangrijker geworden te’iop-

zichte van de externe financiering, terwijl bij de externe

financiering de institutionele beleggers als aanbieders van

risicodragend kapitaal een steeds grotere rol gaan spelen.

Zo
is dus een nieuwe evenwichtstoestand aan het groeien.

Men ziet hierbij op twee punten een versterldng van de

institutionele kapitaalvorming, ni. bij de ondernemingen

zelf en bij de institutionele beleggers tegenover een relatieve

verzwakking van de particuliere kapitaalvorming.

Rechtvaardiging der interne financiering.

Verdiepen wij ons ten slotte nader in het karakter’ der

kapitalen, die ten gevolge van de interne financiering bij de

onderneming accumuleren. Sommige ondernemingen

spreken van ,,ingehouden winsten”, andere geven de voor-

keur aan de omschrijving ,,niet uitgekeerd inkomen”.

Beide termen suggereren dat de aldus in het bedrijf ge-

h’ouden bedragen in principe voor uitkering aân aandeel-
houders in aanmerking komen, waarbij de vraag wat men

uitkeert er één van opportuniteit is.
De
interne financiering

is uit de praktijk gegroeid als een bruikbare politiek
om

de inderdaad zeer reële moeilijkheden bij de financiering

het hoofd te kunnen bieden. Van bestuurszijde wordt er

in’ de jaarverslagen steeds op gewezen dat er onder de

huidige omstandigheden’ geen andere oplossing is te

vinden, zodat men wel genoodzaakt is in belangrijke mate

op de interne financiering terug te vallen. Zonder aan de

juistheid van dit argument te willen tornen, moet toch de

vraag worden gesteld of hiermede het wezen der interne

financiering afdoende wordt’ verklaard.

Deze
vraag is daarom interessant omdat men er bij de

beschôuwingen over dit vraagstuk, onverschillig of deze

afkomstig zijn van ondernemingszijde dan wel van de zijde

van de aandeelhouders, stilzwijgend van uitgaat, dat de

bedragen, die het bestuur voorstelt om in het bedrijf vast

te houden, in principe integraal voor uitkering in aan-

merking komen. De primaire vraag, die ons moet bezig-

houden, is of deze stilzwijgende veronderstelling de toets

der kritiek
kan
doorstaan. –

Aangenomen, dat het begrip winst of inkomen bedrijfs-

economisch juist wordt gehanteerd, hetgeen in nog altijd

vele gevallen een correctie van het getoonde winstcijfer

in die zin, dat de schijnwinst wordt geëlimineerd, nood-
zakelijk maakt, kan dan het bedrag dat overblijft in zijn

geheel als uitkeerbaar worden beschouwd? Wij laten hier

in het midden dat niemand

zal ‘,’erlangen, dat een onder-

neming 100 pCt. van haar winst uitkeert. Dat een bedrijf

handelend als een goed huisvader een zeker percentage

van zijn winst zal reserveren -met het oog op slechte tijden

zal nergens weerstand”opwekken, maar bij een dergelijke

reservering gaat het, vergeleken riet de winstinhouding
uit hoofde van interne financiering, slechts
om
relatief

bescheiden bedragen. Blijft dus de vraag, of wat nu over-

blijft van de winst als uitkeerbaar mag worden beschouwd.

Statisch gesproken, d’w.z. over het boekjaar bezien, kan

het antwoord niet anders dan bevestigend luiden. Wat

overblijft is, over’ het boekjaar bezien, zuivere winst.

Een der wezenskenmerken van de moderne industriële
onderneming is echter juist, dat zij onder’orpen is aan de

ijzeren wet van de gedwongen continuiteit, hetgeen inhoudt

dat men de problemen in de stroom van de tijd moet bezien.

Men wordt hier herinnerd aan het woord van de grote

beeldhouwer Auguste Rodin, die betoogt, dat de zgn.

waarheidsgetrouwe fotografie liegt omdat zij de tijd doet

stilstaan, terwijl het echte kunstwerk, hoewel minder”

naturalistisch, waarachtiger is, omdat de kunstenaar het

tijdselement wel degelijk in aanmerking neemt. Niet anders’

is het gesteld met een goed jaarverslag; ook dit mag geen
dode momentopname zijn, doch behoort de onderneming

te bezien als e’eri zich in de stroom van de tijd voortbewegend

organisme. Beziet men de onderneming vanuit dit dyna-

mische’gezichtspunt, dan komt ook het vraagstuk van de

interne financiering in een ander licht te staan.

Teneinde haar ielatieve ‘positie op de markt te kunnen

handhaven is de onderneming gedwongen voortdurend

grote sommen ten koste te leggen aan de technische voor-
uitgang. Vandaar de noodzaak tot kostbaar researchwerk,

waarvan men overigens de kosten liéfst direct ten laste

van de exploitatierekening brengt indien dat mogelijk is.’

Het zich ‘begeven in nieuwe technieken, waaraan kostbare
investeringen zijn verbonden, het ontwikkelen van nieuwe

artikelen, het openen van nieuwe markten of bij de mijn-

bouw het zoeken naar nieuwe vindplaatsen, is niet moglijk

zonder grote kapitalen op het spel te zetten met alle risico’s

daaraan verbonden. Dit pionierswerk is zo kostbaar, dat

een mislukking voor een onderneming van- kleinere om-

vang veelal de doodsteek zou betekenen. Bij de zeer grote –
onderneming is het draagvlak zo stevig, dat de wet van de

grote getallen gaat spelen, waardoor althans,over een lange

reeks van jaren een zekere gelijkmatigheid in het patroon

der successen en mislukkingen gaat optreden. Het gemid-

delde risico wôrdt daardoor weliswaar geen exact calculeer-

bare factof maar wel een redelijk te benaderen grootheid, –
hetgeen niet wegneemt, dat door de langeincubatietijd der

‘nieuwe projecten op bepaalde tijdstippen sôhokken kunnen

optreden, waardoor hoge eisen worden gesteld aan de

financiële draagkracht der onderneming doordat de gelijk-

matigheidstendens alleen over lange periode werkt. Het

pionierswerk wordt aldus gedragen door de gevestigde

positie der onderneming op het gebied dôr produkten, die

het dagelijks brood van de omzet vormen.
De
noodzaak

om aan de spits te blijven teneinde minstens de relatieve

marktpositie te handhaven brengt met zich, dat men

voortdurend aanzienlijke bedragen voor dit doel moet

reserveren.
Zo
,beschouwd moet dus een deel van het

bedrag dat jaarlijks als winst ne&rslaat en dat via de interne

financiering in het bedrijf wordt vastgehouden, worden

gezien als de prijs die men betaalt voor de technische voor- –

uitgang. Het is als het warede interne assurantiepremie

die de onderneming moet betalen om te voorkomen, dat

de gebonden waarde die het bedrijf vertegenwoordigt,

wordt aangetast door de voortdurende bedreiging van de

concurrentie, welke laatste zich juist op het terrein der

kwaliteitsconcurrentie en de strijd om het marktaandeel

scherper dan ooit doet gelden.

Feitelijk beschouwd betaalt dus de coninment op een

,,pay as you go”-basis in de prijs van het produkt een

premie voor de technische vooruitgang. Anders gezegd

zou dus de kostprijs van.het produkt van vandaag een toe-

slag moeten bevatten om het produkt van morgen te kunnen
maken. Dit is dus eigenlijk een structureel kostprijselement.

In de praktijk handelt men niet aldus. Menbereikt echter
hefzeifde doel door êen stuk van de statische winst in te

Schoolgelden van ,,public schools”

Zoals onderstaand aan ,,The Financial Times”

van 6 december ji. ontleend staatje doet zien,

zijn de schoolgelden van enkele der voornaamste

,,public schools” in Engeland hoger dan enkele

jaren geleden. Aanleiding tot deze verhoging zijn

enerzijds de gestegen kosten voor voedsel, elek-

triciteit, verwarming en onderhoud, anderzijds de

salarisverhogingen der leerkrachten.

Jaarlijks voor kost en inwoning en

onderwijs verschuldigde bedragen

dec. 1958

dec. 1956

procentuele
toename
(in ponden)

195611958

Eton

…………..
474

413

15,0
}{arrow

438

412

6,3
Cheltenham

406

390

4,1
Charterhouse

390

360

8,3
Marlborough

381

375

1,6
Wellington
……….
354

309

14,6

Tot dusverre lijken de verhogingen der school-

gelden geen invloeden te hebben gehad op het

aantal aanmeldingen van leerlingen. Eton, waar

de ouders hun kinderen reeds direct na de ge-

boorte kunnen laten inschrijven, is tot en met

1971 volgeboekt; Charterhouse voor de. komende

7 â 8 jaren en Cheltenham tot 1963.

Een factor van toenemend belang bij de keuze

der school is,de afstand tot het ouderlijk huis.

Gezien de afstanden binnen het Verenigd

Koninkrijk kunnen de jaarlijkse reiskosten –

ook al gaan de leerlingen.slechts in de vakanties

naar huis – een aanzienlijk bedrag uitmaken.

In bovengenoemde bedragen zijn niet begrepen

de kosten voor: kleding, die – afgezien van de.

soms wel £ 100 belopende eerste aanschaf in de

weinige gevallen waarin uniforme kleding wordt

vereist – elk jaar £ 35 vergen; muzieklessen ca. /

£ 5 per jaar; sportuitrusting £ 10 per jaar. Daar-

bij komen nog de leërboeken, doch deze kunnen

vaak tweedehands worden gekocht. Alles’ te-

zamen genomen kunnen de kosten van het be-

zoeken van één der vooraanstaande ,,public

schools” gedurende vijf jaar in de orde van

grootte van £ 2.500 liggen. En toch worden de

wachtlijsten nog altijd langer.
/

houden, waaruitdan de kosten van de technische vooruit-

gang worden bestreden.

Houdt men aan de continuïteitsgedachte als richtsnoer

vast, hetgeen bij een industriële onderneming een primaire

voorwaarde is, dan moet men wel tot de conclusie komen

dat een deel van wat statisch geziefi winst is, in de stroom

van het bedrijf een no6dzakelijke uitgavenpost is om de

positie van dë onderneming in de toekomst veilig te stellen.

Hieruit volgt dus dat een deel van de ingehouden winst

dynamisch gezien geen winst is doch in feite een structureel

kostprijselement vertegenwoordigt, hetgeen inhoudt dat

de hiervoor bestemde bedragen niet voor uitkering in aan-

merking komen.

Optisch beschouwd krijgt men langs twee wegen een ge-

flatteerde indruk van de mate van wisistinhouding bij de

onderneming. In de eerste plaats omdat – enkele gunstige

uitzonderingen niet te na gesproken – de boekhoudkundige

winsten een infiatoir element vertonen ten gevolge van de

schijnwinst. In ,de tweede plaats doordat de ingehouden

winst, gedeeltelijk althans, eigenlijk geenwinstkarakter heeft.

Hoe groot het deel van de getoonde winst is, dat niet

voor uitkering in aanmerking komt, valt in zijn algemeen-

heid niet aan te geven. Het percentage kan van onder-

neming tot onderneming variëren, zodat men de beslissing

hierover alleen aan diegenen kan overlaten, die geacht

worden dit vraagstuk het beste te kunnen beoordelen, te

weten de leiding.

Men zie dit betoog vooral niet als een poging om’de

winstinhouding als het ware Weg te praten, doch slechts

als een poging het inzicht in dit verschijnsel te verdiepen.

Het staat wel vast, dat wanneer men rekening houdt met

de niet voor uitkering vatbare component, nog behoorlijke

bedragen aan echte winst’ worden ingehouden.

De thans gebruikelijke voorstelling van zaken heeft

weliswaar de charme dat men optisch de grootst mogelijke

winst toont, maar heeft de schaduwzijde dat men van de

omvang van de winstinhouding een excessieve voorstelling

krijgt. Dit stelt de ondernemingen bloot aan ongerecht-

vaardigde kritiek, waaraan de ondernemingen zélf door de

gegeven voorstelling van zaken voedsel gevçn. Daardoor
worden van diverse zijden begerige blikken geworpen op

de aldus opgespaarde bçdragen en aanspraken gecon-

strueerd uitgaande van onjuiste premissen. Door zich niet

volledig bewustte zijn van de economische rechtvaardiging
van de gevoerde financieringspolit’iek, ook al doet men het

in de praktijk tastenderwijze goed, wordt de kwetsbaar-

heid der toch reeds in eenS glazen huis wonende grote

ondernemingen onnodig vergroot en de discussie over dit

onderwerp vertroebeld.

Wanneer men dan ook constateert, dat de aandeelhouder

slechts met vertraging en zelden ten volle profiteert van

de versterking van de positie van de onderneming ten ge-

volge van de interne financiering; dan zal men bij een

diepergaande analyse tot de slotsom moeten komén, dat

hiervoor yan bedrijfséconomisch standpunt een zeer goede

rechtvaardiging is te vinden. Een rechtvaardiging, die

hierin is gelegen, dat de onderneming de plicht heeft te

zorgen voor de handhaving, respectievelijk dé verbetering

van ‘haar relatieve marktpositie, hetgeen haar noodzaakt

een deel van de statische winst te reserveren, voor de

rentabiliteit van morgen. Wil men dit probleem van de

andere zijde benaderen, dan kan men het ook zo uitdruk-

ken, dat de kostprijs dynamisch gezien eigenlijk een toeslag

zou moeten bevatten voor detechnische vooruitgang.

Wassenaar.

Dr. A. TREEP..

Het komt voor, dat sollicitanten die – ook na

medisch onderzoek – voor een functie geschikt zijn
bevonden, toch niet worden aangenomen, uitsluitend,

omdat zij worden geacht voor het aan de onderneming

verbonden pensioenfonds een te groot risico op te
leveren. De ervaring leert, dat iemand, die eenmaal

is afgekeurd, ook elders niet gemakkelijk aan de slag

komt. Aldus blijft niet alleen zijn arbeidskracht on-

benut, maar wordt ook een ongemotiveerd stempel

van ongeschiktheid op de betrokkene geplaatst.
Schrijver gaat na, of er geen middelen te vinden zijn,

die aan dit euvel paal en perk kunnen stellen. Hij wijst

op een aantal factoren, die
er
toe bijdragen, dat het
extra risico bij deelnemers aan personeelscôntracten

anders kan worden beoordeeld dan dat van een wille-

keurige particuliere verzekeringsnemer. De genoemde bezwaren tegen. keuring voor een pensioenfonds kun-

nen alleen worden opgeheven door deze keuring geheel
en over de gehele linie af te schaffen en te volstaan met

een geschiktheidskeuring voor de functie als zodanig.

J

r

– Keuring

/ voor

pensioenfondsen?

Op vIer1ei gebied worden in onze huidigè samenleving

activiteiten ontplooid, welke kunnen strekken tot verho-

ging van de nationale produktie. Met name wordt hierbij

veel aardacht besteed aan de menselijke factor in het

produktieproces. De voortdurend hogere eisen, die aan de.

individueld werknemer worden gesteld in verband met de

snelle ontwikkeling der techniek,’ brengen met zich, dat

aan de scholing van de arbeidskrachten steeds meer zorg
moet worden besteed teneinde hen berekend te doen zijn
voor de functies, die hun in het bedrijfsleven te wachten –

staan. Het spreekt welhaast vanzelf, dat anderzijds aan het

in praktijk brengen van de verworven bekwaamheid en

geschiktheid voor dé in aanmerking komende functies zo

weinig moguijk hinderpalen’ in de weg moeten worden

gelegd.

Een zodanige hinderpaal kan, naar het ons voorkomt,

gelegen zijn in de keuring, waaraan de sollicitant naar een

functie bij een onderneming wôrdt onderworpen met het

oog op de opneming in de aan die onderneming verbonden

pensioenregeling. Deze hinderpaal bestaat dan hierin, dat

de arbeidskracht voor de begeerde functie in de onder-

neming, ook na medisch onderzoek, geschikt is bevonden,

maar niettemin wordt afgewezen, omdat hij voor het

pensioenfonds verondersteld wordt een extra risico op te

leveren, als gevolg waarvan voor hem een hogere premie

wordt gevraagd. Vooral bij de ondernemingen, die gunstige

en dus kostbare pensioenvoorzieningen hebben getroffen,

zal uit dien hoofde de neiging bestaan een dienovereen-

komstig strengere selectie voor de toelating toe te passen.

Zo schrijftbijv. een Engelse bedrijfsarts, verbonden aan de

Esso Petroleum Maatschappij:

,,lf a company is to provide vey generous and comprehensive
sickness benefit and pension cover, it is, 1 believe
,
, essential that
it should adopt a careful and fairly exacting selection procedure.
Whilst it may •be, from the viewpoint of the population as a
whole, most socially just that the engagement medical exami-
nation is strictly a ,,pre-placement” examination, to put the
employee into a job suited to his abilities and disabilities,
whatever they be, it is surely unrealistic not to make this also a
,,pre-employment” examination which will select candidates
that will not impose an unfair burden on the sickness- and
pensionfunds”
1)

In deze uitspraak wordt echter ook gewezen op het

dilemma, – waarvoor een keuringsarts zich gesteld ziet,

indien bij het advies over de al bf niet toelating tot de

onderneming mede gelet moet worden op de belangen vafi

de ziekte- en pensioenkassen, die aan de onderneming

verbonden zijn. Een dilemma hierin bestaande, dat, terwijl

van het standpunt van de onderneming uit een strenge

sëlectie verdedigd kan worden, hiermede als regel het sociale

belang van de samenleving als geheel niet zal worden

gediend. Wat dit laatste betreft, zou volgens genoemde

auteur veeleer volstaan dienen te worden met louter een

,,pre-placement examination” – derhalve een onderzoek.

naar de geschiktheid voor de begeerde functie zonder meer

– in plaats van tevens een ,,pre-employment examination”
toe te passen, waarbij dus ook de gezondheidstoestand op

langere termijn in ogenschouw wordt genomen.

Inderdaad zou, indien slechts een enkele onderneming

een te scherpe selectie zou toepassen, de maatschappij als

geheel hiervan nog niet direct nadelige gevolgen behoe-

ven te ondervinden. Er blijven dan nog genoeg onder-

nemingen over, waarin de door die enkele ondernemingen

afgewezen kandidaten nog aan de slag zullen kunnen komen.
Dit zou echter anders worden, indien het gehele bedrijfsleven
eenzelfde scherpe selectie zou gaan toepassen. De afgewezen

werknemers zouden in dat geval in het ondernemingsgewij-

ze produktieproces in het geheel niet meer aan bod komen.

Hun arbeidskracht .z6u dan alleen nog kunnen orden

aangewend in bedrijven, die zich niet met concurrenten

behoeven te meten,
bijv.
in door de Overheid beschutte

werkplaatsen. Dat dit een ongezonde ontwikkeling zou

vormen, waarvan de kosten door de belastingbetalers err

uiteindelijk dan toch weer voor een deel door het bedrijfs-

leven zouden moeten worden gedragen, behoeft geen be-

toog
2
).

Beschouwen wij de te onzent bestaande situatie op-onder-

nemingspensioengebied nader, dan blijkt het boven aan-

geduide probleem niet zonder betekenis te zijn. Naast de

bedrij fstaksgewijze georganiseerde bedrjfspensioenfondsen

1)
Dr. Ernest H. Capel in ,,TheMedical Bulletin”, uitgave van
Standard Oil Cy, cd. March
1958,
Vol. 18, nr 1, blz-. 51..

10

(waarbij de keuring in het algemeen geèn rol speelt),

bestaat een groot aantal ondernemingspensioenregelingen,

die deels in eigen pensioenfondsen, deels bij levensverze-

keringmaatschappijen zijn ondergebracht. Aan deze onder-

nemingspensioenregelingen wordt door een zeer groot

aantal werknemers deelgenomen,
zoals
uit het hieronder,
aan de Memorie van Toelichting op de begroting van het

Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid voor

het jaar 1959, ontleende staatje moge blijken.

aantal penaiOenregelingerL

deelnemers

55 bedrijfspensioenfondsen
……………………..
947.000
ca. 1.950 ondernemingspensioenfondsen
…………..
426.000

ca. 14.000 ondernemingsregelingen met losse polissen”

120.000
Totaal ca.

…………………………

.1.493.000

Bedenkt men, dat bij deze ondernemingspensioenrege-

lingen, onverschillig of zij eigen risico dragende pensioen-

fondsen zijn, dan wel herverzekerd bij een levensverzeke-

ringmaatschappij, in het algemeen een medische keuring is

voorgeschreven, van het resultaat waarvan het zal afhangen,

of een kandidaat op normale voorwaarden kan worden

opgenomen dan wel slechts tegen verhoogd tarief of zelfs

in het geheel niet, dan is het zonder meer duidelijk, dat

het eerder aangeduide probleem van meer dan incidentele

betekenis is.

Vanzelfsprekend is de kans om in een onderneming aan

de slag te komen voor personen voor wie bij opneming in
het pensioenfonds een extra premie wordt gevraagd, aan-

zienlijk geringer, dan voor de werknemers, voor wie dit

niet het geval is. Het schijnt in de praktijk zelfs voor te

komen, dat sollicitanten, hoewel zij voor de begeerde

functie zelf geschikt zijn bevonden, toch niet worden

aangenomen, uitsluitend omdat zij worden geacht voor het

pensioenfonds een te groot risico op te leveren. Helaas

leert de ervaring, dat iemand, die eenmaal is afgekeurd,

ook elders niet gemakkelijk meer aan de slag komt. Aldus

blijft niet alleen de beschikbare arbeidskracht van de werk-

nemer onbenut, doch wordt ook een onzes inziens onge-

ni6tiveeid stempel van ongeschiktheid op de betrokkene

geplaatst.

De vraag dient dan ook te worden gesteld, of ergeen

middelen te vinden zijn, die aan dit euvel paal en perk

zouden kunnen stellen. Het is hierbij van belang onderscheid

te maken tussen enerzijds de keuring voor de functie zelf

en anderzijds de keuring voor het pensioenfonds (deze

keuringen kunnen overigens op hetzelfde tijdstip en door

dezelfde bedrijfsarts uitgevoerd worden).

In het algemeen gesproken hebben de eerst bedoelde

keuringen de strekking te bevQrderen, dat de juiste persoon

op de juiste plaats in de onderneming terecht komt. Dit is

ten voordele van de onderneming, in zoverre dat het produk-

tieproces zo goed en zo ongestoord mogelijk kan verlopen

en anderzijds evenzeer ten bate van de betrokken werk-

nemer, die aldus werk kan verrichten, dat voor hein het

meest geschikt is en dat zo weinig mogelijk gevaren voor

2)
Terloops zij hier vermeld, dat •bij de wet van 1 augustus
1947
betreffende plaatsing7 van minder valide arbeidskrachten
(Stb
H 283)
een andere weg is gevolgd. Bij deze wet werden de
ondernemingen met twintig of meer werknemers zonder meer
verplicht een bepaald aantal minder validen in hun bedrijf tewerk
te stelln. Het betrof in dat geval echter een maatregel ten be-
hoeve van (vöbrnamelijk ten gevolge van de oorlog) gehandicap-
ten, die ook bij de meest soepele beoordeling niet, of althans
zeer moeilijk, geplaatst zouden kunnen worden. Het probleem,
dat ons thans echter bezighoudt, is dat van de plaatsing van
werknemers, die op zichzelf alleszins geschikt zijn voor het
werk, waarvoor zij zich aanmelden.

zijn gezondheid oplevert. Aldus dient deze keuring erop

gericht te zijn de lichamelijke en geestelijke geschiktheid

van de sollicitant te onderzoeken niet het oog op de te

vervullen functie en de omgeving, waarin de arbeider zijn.

werk zal moeten verrichten. Deze keuring heeft daardoor

een positief karakter. –

De keuring voor het pensioenfonds daaréntegen is een

zuivere risicokeuring in verzekerings-technische zin. Ten

opzichte van het bedrijf heeft deze keuring echter louter

negatieve betekenis. De uitslag van deze keuring kan alleen

maar tot gevolg hebben, dat werkkrachten aan de onder-

neming lasten opleggen of voor de onderneming verloren

gaan.

Men kan derhalve stellen dat, wat betreft de positieve

keuring – de geschiktheidskeuring dus – de belangen van

werkgevers en werknemers parallel lopen, althans in prin-

cipe, want het behoeft geen betoog, dat hier veel afhangt

van de wijze, waarop de 6edrjfsarts, die hier een bijzondere

positie bekleedt, tot een conclusie omtrent het al of niet

geschikt zijn van de kandidaat komt. Over de problema-

tiek, welke zich ten deze voordoet en de verantwoordelijk-

heid van de bedrjfsartsen op dit terrein is in 1953 een

belangrijk rapport uitgebracht door de Koninklijke Neder-

landse Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst
3).

De grondtoon van dit rapport is de erkenning van de toe-

nemende verantwoordelijkheid van de bedrijfsarts, eens-

deels doordat door de voortschrjding der medische weten-

schap en techniek steeds gemakkelijker afwijkingen kunnen

worden geconstâteerd,• waarvan vroeger het bestaan ver-

borgen bleef en waardoor men onwillekeurig sneller ge-

neigd zal kunnen zijn tot ongeschiktheid te besluiten, dan

voorheen het geval zou zijn geweest. Door een soepel

keuringsbeleid toe te passen zouden veel van de gevaren,

die hierin uit maatschappelijk oogpunt liggen besloten,

weggenomen kunnen worden.

Anderzijds wordt in dit rapport gewezen op de toe-

nemende omvang van de sociale maatregelen en de hieraan

verbonden kosten voor de ondernemers, waardoor erop

gelet moet worden, dat dezebinne.i redelijke perken blijven.

Bij deze laatstgenoemde overweging komt derhalve

hetzelfde argument naar voren als in het citaat in hët begin

van dit.artikel is vermeld. Dat dit argument, uit een alge-

meen oogpunt beschouwd, aanvechtbaar mag heten, werd

daar eveneens reeds gesteld. Niettemin verdient dit kosten-

aspect alle aandacht, aangezien het voor de betrokken

onderneming van doorslaggevende betekenis kan zijn bij

een beslissing omtrent het al of niet aannemen van een

sollicitant. Opdat de onderneming in dezen een soepel

beleid zal kunnen voeren, dient dus vast te staan, dat dit

uit financieel oogpunt aanvaardbaar is.

Nu leert de praktijk, dat in het voetspoor van de door

de levensverzekeringmaatschappijen gevolgde methode ten

opzichte van particuliere aspirant-verzekerden, bij collec-

tieve coiitracten. veelal een ,,leeftijdsverhoging” – met

daarmee gepaard gaande premieverhoging – wordt toe-

gepast, indien het ,,risico” van de aspirant-deelnemer op

grond van het geneeskundig rapport groter wordt geacht,

dan bij de vaststelling van het tarief als gemiddeld is aan-

genomèn. Deze individuele extra premie is èchter ver-

zekerings-technisch niet nauwkeurig te schatten, omdat hier

het correctief van het grote aantal ontbreekt. Dit maakt het

3)
Rapport van de Commissie ter bestudering van het pro-
bleem van de maatschappelijke betekenis van keuringen. Een
korte samenvatting is gepubliceerd in ;,Medisch Contact” van
19
november 1953,
no.
47.

11

waarschijnlijk, dat doorgaans deze extra premie wel .aan

de hoge kant zal zijn.

Volgens het jaarverslag over 1957 van een verzekering-

maatschappij, die zich speciaal op het’ terrem van de

herverzekering van abnormale risico’s beweegt, bedroeg

bijv. de sterftevinst oyer 1957 de som van f. 442.345 op

een berekende risicopremie van f. 953.097. Indien men mag

aannemen; dat hiermede een gemiddeld resultaat is weer-
gegeven, zou hie?in een
aanwijzing
kunnen zijn gelegen,

dat de werkelijke kosten ook bij personeelscontracten

door elkaar genomen lager zullen liggen, dan de verschul-
digde extra premies zouden doen vermoeden.

Een andere omstandigheid, die ertoe
bijdraagt,
dat het

extra risico bij deelnemers aan personeelscontracten anders

k’an worden beoordeeld dan dat van een willekeurige

particuliere verzekeringsnemer, is die van het ontbreken

van anti-selectieve invloeden. Indien een particulier een

zwakke gezondheid heeft, zal hij meer belang hebben bij

een overlij den sverzekering dan bij een verzekering met
uitkering bij leven of een pensioenverzekering. Voor het

overlijdensrisico is echter zijn risico niet normaal, doch

hoger dan de gemiddelde sterftekans, waar6p de tarieven

berekend zijn. Hierdoor is een extra premie gerechtvaardigd

te achten,, waarbij de verzekeraar er in twijfelachtige ge-

vallen rekening mede zal houden, dat de gezondheidstoe-

stand van de kandidaat in feite slechter zal kunnen zijn,’

dan uit het keuringsrapport of uit de eigen opgave blijkt.

Bij een personeelsverzekering is echter naast de wed uwen-

en wezenverzekering vrijwel steeds een ouderdomspensioen-

verzekering aanwezig, waardoor een eventueel ongunstiger

risico van de eerste verzekering gecompenseerd wordt door

het gunstiger risico wat de ouderdomspen.sioenverzekering
betreft. Anti-selectie van de zijde van de, verzekerde werk-

nemer is daarbij uitgesloten. Doordat deze persoon alleen

verzekerd kan worden via zijn dienstverband met de werk-

gever, is, het de werkgever, die hier een bepaalde selectie

toepast. Deze selectie werkt echter ten voordele van de

verzekeraar, daar de door de werkgever verlangde geschikt
2

heid voor de betrekking in het algemeen tevens een waar-

borg inhoudt voor de verzekëraar, dat de kandidaat een

redelijke gezondheid geniet. Men kan zich immers nauwe-

lijks voorstellen, dat de werkgever iemand in dienst zal

nemen uitsluitend en alleen om deze laatste aan een ver-

zekering te helpen.

Aannemelijk lijkt derhalve, dat bij de personeels-

verzekering anti-selectieve invloeden zich niet zullen voor-

doen. Hetzelfde schijnt trouwens het geval te zijn bij de

verplicht gestelde bedrijfspensioenfondsen. Hoewel ,deze

fondsen, zoals hiervoor reeds vermèld, geen keuring

verlangen, schijnt anti-selectie uit dien hoofde niet merk-

baar te zijn.

Dat personeelsverzekeringen, ook wanneer zij niet in een

bedrjfspensioenfonds zijn ondergebracht, zonder keuring

gesloten kunnen worden, wordt in de praktijk in zoverre

bevestigd, dat bij het aangaan van het contract met de

onderneming door de verzekeringsmaatschappij als regel

geen keuring wordt geëist voor het op dat tijdstip aan-

wezige personeel. Voor de nieuwe toetredingen wordt echter

wel keuring verlangd. De vraag rijst daarbij wel, waarom

ten opzichte van deze nieuwe toetredingen een strengere
niaatstaf moet worden aangelegd dan tegenover de reeds

aanwezige deelnemers. Het lijkt weinig waarschijnlijk, ‘dat

de ondernemer na de totstandkoming van de pensioen-

voorziening in grotere mate minder gezonde werknemers

zal gaan aantrekken dan voorheen. De ondernemer zal

v66r en na di6 werknemers kiezen, welke geschikt zijnvoor

zijn bedrijf. Daarentegen heeft de’ geëiste keuring wel een

ongunstig effect in tegengestelde zin, ni. dat de ondernemer

ervan wordt afgehouden overigens goede krachten in

dienst te nemen, omdat voor hen een extra premie moet

worden betaald.

De hiervoren aangeduide bezwaren, welke er bestaan

tegen de keuring voor het pensioenfonds, kunnen naar”

onze mening slechts worden opgeheven door deze keuring

geheel af te schaffen en derhalve bij de toetreding tot de

onderneming eventueel te volstaan met een positieve keu-
ring zoals ‘boven omschreven: Uiteraard zou deze.afschaf-
fing dan over de gehele linie moeten plaatsvinden teneinde

te voorkomen, dat de ondernemingen, die de keuring heb-

ben afgeschaft, ten opzichte van de ondernemingen, die

deze risicokeuring handhaven, in het nadeel zouden kunnen

geraken in die zin, dat eerstgenoemde ondernemingen als
‘een magneet gaan werken op minder goede risico’s. Hier-

door zou de deugd van de werkgever slecht worden beloond!

Deze totale afschaffing van de keuring zou voorts ‘de zoe-

naamde vrijgestelde ondernemingspensioenregelingen op

dit punt in een zuiverder positie plaatsen ten opzichte van
het verplichte bedrijfspensioenfonds, waarvan zij de vrij-

stelling hebben gekregen en welk fonds zoals reeds vermeld

voor zijn eigen deelnemers geen keuring verlangt
4).

Bij het afschaffen van de keuring voor de pensioet{rege-

ling zou voorts geen onderscheid gemaakt kunnen worden

tussen hèrverzekerde pensidenregehngen en de zgn. ,,eigen

risico” dragende pensioenfondsen. Wat deze laatste fondsen

betreft moge opgemerkt worden, dat bij deze fondsen,

hoewël zij als regel qua omvang niet met een particuliere

Ievensverzekeringmaatschappij vergeleken kunnen wbrden,

toch ovér het algemeen een vrij behoorlijk draagvlak aan-

wezig is om aan de zich voordoende risico’s het hoofd te

bieden. Volgens de tot nu toe bekende gegevens kan het

aantal deelnemers van de ondernemingspensioenfondsen,

die eigen risico dragen, op gemiddeld ca. 500 worden

gesteld. Daarbij mag men aannemen, dat het hier grote’n-
deels ondernemingen betreft, waar het personeel medisch

op geschiktheid wordt gekeurd, waardoor de kans op

abnormale risico’s voor het pensioenfonds uitgesloten kan

worden geacht. Overigens bestaat voor de eigen-beheer
fondsen steeds de mogelijkheid over ‘te gaan op hèrver-

zekering, cq. over te gaan tot aansluiting bij het bedrijfs
;

pensioenfonds, zodat ook hierin geen beletsel gelegen kan

zijn over te gaan tot afschaffing van de risicokeuring
5).

Het naast elkaar bestaan van de positieve bedrjfskeuring
en de keuring voor het pensioenfonds kan voorts bezwaren
opleveren, indien deze keuringen door één en dezelfde be-

drijfsarts worden verricht. Het is daardoor niet denkbeeldig,

De ,,vrijstelling” dezer ondernemingspensioenregelingen
berust op artikel
5,
derde lid van de Wet betreffende verplichte
deelneming in een bedrij fspensioen fonds (Stb
J 121).
Krachtens
dit .lid behoeft een onderneming niet aan het bedrijfspensioen-
fonds deel te nemen, indien de eigen voorziening reeds tijdig
bestond en ten minste gelijkwaardig is aan die van het bedrijfs-
pensioenfonds.
Volgens art.
2,
eerste lid van de Pensioen- en spaarfondsen-
fl

wet (Stb
1952, 275)
heeft de werkgever,die toezeggingen omtrent
pensioen aan zijn personeel doet (of heeft gedaan), bij de uit-
voering van die toezeggingen de keuze tussen: a.
toe te tréden tot een bedrijfspensioenfonds;
b.
aan zijn onderneming een onder

nemingspensioenfonds te verbinden;
c.
verzekeringsovereen-
komsten te sluiten met een maatschappij van levensverzekering,
of deze te sluiten in gevolge de Ouderdomswet
1919,
dan wel de
personen, aan wie het pensioen .is toegezegd, in staat te stellen
zelf deze verzekeringsovereenkomsten te sluiten.

12

‘De Minister’ van Sociale Zaken en Volksgezond-

heid heeft onlangs twee beslissingen genomen in-

zake de verplichte ziekenfondsverzekering. Het

premiepercentage voor het jaar 1959 is vast-

gesteld op 4,5 – voor 1958 was het 4,4 – en

het zgn. couponstelsel werd vervangen door een

nieuwe regeling tot heffing van voorschotpremie

en een gewijzigd systeem van controle op de ver-

zekeringsgerechtigdheid der werknemers. Schrij-
ver voorziet deze besluiten van enig commentaar

en duidt het verband aan dat tussen deze beslissin-
gen bestaat. De e6aring zal volgens schrijver moe-

ten leren of het nieuwe systeem vôor de werkge-

vers meer of minder moeite veroorzaakt dan het

oude. Wat de ziekenfondsen betreft, wordt van

het nieuwe systeem een betere
controlemçgelijk-

heid verwacht, hetgeen per saldo ten goede komt

aan de gezamenlijke
premiebetalenden.

De
ziekenfondspremie

ènhet

couponstelsel
Onlangs heeft de Minister van Sociale Zaken en Volks-

gezondheid twee beslissingen genomen, welke in ,,E.-S.B.”

de aandacht verdienen.

Bij beschikking van 2 december 1958 heeft de Minister

het percentage van de premie voor de verplichte zieken-

fond sverzekeri ng voor het jaar
1959
op 4,5 gesteld. Dit is
dus het percentage, naar hetwelk de werkgevers over het

aan premieheffing onderworpen deel der lonen aan hun

bedrijfsverenigingpremie moeten betalen. De helft van de

betaalde premie wordt ingehouden op het loon en komt

derhalve ten laste van de werknemers. Voor 1958 was het

percentage 4,4; voor 1956 en 1957 was het 4,2 en daarvoor

4
of, gedurende enkele jaren, nog iets lager
1).

De tweede beslissing is die tot intrekking van de ,,Cou-

ponbeschikking algemene ziekenfondsen” per
4
januari

1959.
Volgens deze beschikking moesten de werkgevers,
behalve in de straks te noemen uitzonderingsgevallen, bij

1)
Zie het overzicht over de jaren
1941-1956
in ,,E.-S.B.”
van 23 januari
1957.

(vervolg van blz. 12)

dat de uitslag van de geschiktheidskeuring onwillekeurig

wordt beïnvloed door de resultaten van het onderzoek voor
het pensioenfonds. Bekend is, dat afkeuringen plaatsvinden

op volgens me’dische deskundigen slechts vage indicaties als

bijv. een licht hartgeruis, het in lichte mate voorkomen

van eiwit in de urine, een lichte chronische bronchitis, e.d.

Vooral ook schijnen ex-t.b.c. patiënten wegens de veron-

derstelde kans op recidive nogal eens afgewezen te worden.
Doch zelfs al maakt de bedrijfsarts in zijn advies uitdrukke-

lijk onderscheid tussen de geschiktheid van de kandidaat

voor de functie en het ,,risico”, dat deze ‘voor het pensioen-

fonds in een verre toekomst wellicht zou kunnen vormen,

dan is nog de kans groot, dat de werkgever bij zijn beslissing

toch maar het zekere voor het onzekere zal nemen en naar

een andere kracht zal omzien.

Al deze redenen mogen daarom voor degenen, die hierbij

betrokken zijn, (waarbij in het bijzonder valt te denken aan

de organisaties van levensverzekeringmaatschappijen,

werkgevers- en werknemersverenigingen), een aansporing

de uitbetaling van loon of althans minstens eenmaal per
maand aan hun werknemers een ,coupon” uitreiken, een

eenvoudig papiertje van klein formaat, gescheurd uit een

boekje, dat ten postkantore of bij een Raad van Arbeid

werd aangeschaft. Er waren dag-, week- en maandcoupons

en er waren boekjes verkrijgbaar met verschillendê aan-

tallen coupons. De prijs, welke de werkgever er voor be-
taalde, werd berekend naar f. 8 per maandcoupon, f. 1,75

per weekcoupon en f.
0,35
per dagcoupon. Voor huisper-

soneel betonden goedkopere couponboekjes.

De betaling, welke de werkgever voor de couponboekjes

deed, was echter geen extra-heffing; het aldus betaalde bedrag

kwam namelijk in mindering op het later te betalen bedrag

aan ziekenfondspremie, mits de omslagen van de coupon-

boekjes (de zgn. schutbladen) bij de bedrijfsvereniging

werden ingeleverd. De betaling via de aankoop van cou-

ponboekjes was dus een voorheffing, welke gemiddeld

ongeveer correspondeerde met de inhoudïng vah de halve

premieop het loon.

vormen gezamenlijk deze koe eens bij de horens te vatten.

Gezien de reeds genoemde gevallen, waarbij de,levens-

verzekeringmaatschappijen geen keuring yragen, gezien

ook het ontbreken van keuringsvoorschriften bij de bedrijfs- –

pensioenfondsen, lijkt het zeer wel mogelijk, dat dit resul-
taat over de gehele linie bereikt kan worden zonder ingrij-

pènde wijzigingen in de bestaande situatie op pensioen-

gebied.

Een zodanige oplossing zou voor de werknemers de

belemmering opheffen, waarvan in de aanhef reds werd
gewaagd, om in de voor hen meest geschikte plaatsen in

het produktieproces opgenomen te worden. Dat hiermede

een economisch belang van de eerste orde is gemoeid, is

zonder meer duidelijk. Doch ook in sociaal opzicht zou zij

van grote ‘betekenis zijn, omdat zij’ voor de werknemers

leidt tot een vergroting van de mogelijkheid hun capaci-

teiten ten volle tot ontplooiing te brengen en daardoor een

hogere plaats op de maatschappelijke ladder te bereiken.

‘s-Gravenhage.

Mr. R. STRAATSMA.

13

Blaam en lof voor het coup’onselseL

Van het couponstelsel is in de loop der jaren heel wat

kwaads gezegd. Men vond het ingewikkeld en duur en vele

kleine werkgevers hebben er nooit veel van begrepen. Het

kopen vh couponboekjes, het uitreiken van de coupons –

(vo’orzien van naam van de werkgever en datum), het be-

waren en opzenden van de schutbiaden, dat alles met eWar

betekende nogal wat rompslomp. Het aantal schutbladen,
dat zijn eindbestemming niet heeft bereikt, doch is zoek-

geraakt, gestolen, verscheurd, verbrand, door de muizen

verorberd, in de wasteil verdwenen enz., is niet gering. In-

dien het verlies aannemelijk kon worden gemaakt, was er

vaak wel een gehele of gedeeltelijke vergoeding te verkrijgen,

maar dat betekende weer nieuw schrijfwerk en nieuwe

controle. In de boekhouding der bedrijven moest de aan-

koop van couponboekjes en het gebruik der schutbiaden

voor premiebetaling worden verwerkt. Voor de bedrijfs-

verenigingen was de ‘papierlawine der schutbiaden een
zware belasting. Hierbij kwam nog, dat de betaling der

ziekenfondsprenïe gedeeltelijk met schutbladen en gedeelte-

lijk in geld geschiedde. Het hele systeem vergde ook een

aanzienlijk bedrag aan papier- en drukkosten.

Toch is er van hetcouponstelsel ook heel wat goeds te

vermelden, ander zou hetniet van november 1941 af in

stand zijn gehouden.
Men
kan zelfs zeggen, dat het. cou-

ponstelsel een zeer vernuftige w
uitvinding is geeest,- welke

in 1941 voor enige grote moeilijkheden een zeer bruikbare

oplossing bracht.

De invoering van de verplichte ziekenfondsverzekering,

met haar collectieve premiebetaling via de werkgevers,

maakte het namelijk noodzakelijk, dat de arbeider zich
tegenover zijn ziekenfonds– waaraan hij voortaan niet

meer rechtstreeks zijn premie betaalde – kon legitimeren

als verplicht-verzekerde. Het middel daartoe, althans. een

belangrijk hulpmiddel daarbij, was de coupon. Bij de in-

diensttreding moest de arbeider een werkgeversverklaring

bij zijn ziekenfonds inleveren; de coupon was een perio-

dieke bevestiging, dat de arbeidsovereenkomst nog voort-

duurde. Misbruik van coupons door personen, die er geen

recht op’ hadden, was zeker m6geljk en werd ook af en toe

geconstateerd, maar in het algemeen functioneerde het

stelsel vrij bevredigend.

Daarbij kwam dan, dat het stelsel, zoals reeds is be-

schreven, een deel van de premie op snelle wijze in de kas

der verplichte verzekering, het vereveningsfonds, deed

vloeien; de financiering van het stelsel is daardoor van de

aanvang af mogelijk geweest zonder voorschotten uit

‘s Rijks Kas of andere leningen. Dit is stellig een-der

redenen geweest, waardoor het ziekenfondswezn Vrij goed

aan ‘ingrijpen van de zijde der bezetters en hun trawanten

is ontkomen. –

Redenen afschaffing couponstelsel.

Dat liet couponstelstel nu toch is verdwenen, is aan een
complex van oorzaken toe te schrijven. In de eerste plaats

is er behoefte ontstaan aan een invordering van de
gehele

ziekenfondspremie bij voorschot. Die behoefte is vooral toe

te schrijven aan de (bewust tot stand gebrachte) vermin-

dering van de omvang der reserve van het verevenings-

fonds_
2
)
2)
Zie hierover eveneens ,,E.-S.B.” van23 januari
1957.
De
reserve is van haar grootste omvang ad
f. 165
mln, aan het einde
van 1948
gedaald tot
f. 81,5
min,
aan het einde van
1956.
(Dit laatste
cijfer
is
f. 6.5
mln. hoger dan het destijds gepubliceerde,
dat nog ten dele op voorlopigè ramingen berustte). Naar ver- –
wachting is in
-1 957
een kleine verdere daling ingetreden en zal
1958
een wat grotere daling te zien geven.

De technische en wettelijke mogelijkheid om tot een

volledige premieheffing bij voorschot te komen (zij het

dan natuurlijk op basis• van geschatte loonsommen, met

een naheffing of een restitutie na afloop van het betalings-

tijdvak) is aanwezig; de bedrijfsverenigingen doen krach-

tens de Coördinatiewet Sociale Verzekering veelal hetzelfde

ten aanzien van andere premieheffingen en hebben er alleen

maar gemak van, indien zij de ziekenfondspremie naar

dezelfde regels kunnen heffen. Alvorens een
volledige

voorschotheffing voor de ziekenfondspremie kon worden

ingevoerd, moest echter de bestaande
gedeeltelijke
voor-

schotheffing verdwijnen.

Een tweede ën misschien nog belangrijker motief voor
de verandering is,,dat de coupons wel een bruikbaar doch’

lang geen volmaakt hulpmiddel waren om de verzekerings-

gerechtigheid tegenover het ziekenfonds aan te tonen, al-

leen al doordat zij niet de naam van de werknemer ver-

meldden. Een in beginsel veel betere methode is, dat de

werkgever rechtstreeks aan het ziekenfonds een mededeling

doet van de indiensttreding van een werknemer en even-

eens van het ontslag (c.q. van overschrijding van de voor

de verplichte verzekering geldende loongrens). Gebeurt dat

vlot en secuur, dan weet het ziekenfonds, dat de betrokken

werknemer gedurende de tijd tussende twee meldingen

verplicht-verzekerd is en kan de ziekenfondsbode dus die
werknemer zonder verder onderzoek de week- of maand-

stempels op zijn zïekenfondskaart geven, welke voor het

verkrijgen van medische en aanverwante hulp voor rekening

van het ziekenfonds nodig zijn.

Ontheffingen.

Deze betere methode werd sinds enige jaren bij Ijze van
uitzondering op het couponstelsel toegepast. Aan ongeveer

650
grote werkgevers was daartoe onder zekere voorwaarden

een ontheffing van de verplichting tot couponverstrekking

verleend. Het aantal hierbij betrokken werknemers was on-

geveer 350.000. De hier bedoelde werkgevers moesten in

plaats van voor uitreiking van coupons zorgen voor. de

vlotte aan- en afmelding bij het zièkenfonds; zij moesten

voorts in de regel een bijzônder voorschot betalen, over-

eenkomende niet wat zij anders voor aankoop van coupon-

boekjes zouden betalen.

Deze nieuwe gang van zaken voldeed zeer goed; dit was

de opinie zowel van de betrokken werkgevers als van de

meeste ziekenfondsen. Zij kon echter niet zo maar over

dè hele lijn worden ingevoerd. Bij kleine werkgevers immers

heeft men niet de zekerheid, dat de afmeldingen tijdig bin-

nen zullen komen.’ Over de aanmelding behoeft men zich
in de regel geen zorgen te maken; op dat punt is de werk-
nemer in zijn eigen belang wel actief genoeg. Maar de af-

melding zou in niet zo weinig gevallen bij kleine werkgevers

eenvoudig worden .vergeten, met het gevolg dat ten on-

rechte en zonder premiebetaling verzekeringen zouden

doorlopen (vaak van hele gezinnen), tot schade van de kas

der verplichte verzekering en dus ten nadele van de ge-

zamenlijke werkgevers en werknemers.
Volgens het doâr de Ziekenfondsraad vastgestelde Aan-

giftenbesluit, dat per 4januari 1959 in de plaats van de Cou-

ponbeschikking trad, zullen echter wel de ontheffingen op

ruimere schaal worden vei’leend dan onder de Coupon-

beschikking het geval was. In het verleden zijn de onthef-

fingen slechts gegeven na een onderzoek vanwege de Zie-
kenfondsraad inzake de wijze, waarop een werkgever zijn

personeelsadministratie voerde of deed voeren. In het alge-

meen werd voorts slechts aan werkgevers niet meer dan

14

1

100 werknemers een ontheffing verstrekt. Volgens de

nieuwe regeling zullen
alle
werkgevers met meer dan 50
personeelsleden de ontheffing desgevraagd zonder meer

krijgen. Ook voor kleinere werkgevers bestaat de mogelijk-

heid daartoe, doch voor deze gevallen is het onderzoek

naar de wijze van personeelsadministratie gehandhaafd.

Indien alle werkgevers met meer dan 50 man personeel

van de mogelijkheid tot het vragen van ontheffing gebruik

zouden maken, zou het aantal daarbij betrokken werk-

nemers volgens globale schatting tot circa 1,2 miljoen

stijgen, dat is ongeveer de helft van het totale aantal onder

de verplichte verzekering vallende werknemers. Niet alle

werkgevers met meer dan 50 man personeel zullen welis-

waar de ontheffingsregeling kiezen (dit hangt af- van de

wijze, waarop de personeelsadministratie wordt gevoerd,
en ook van het aantal mutaties onder het personeel), maar
daar staat tegenover, dat naar verwachting ook een aantal

werkgevers met minder personeel een ontheffing zal vragen

en na onderzoek zal krijgen.

Verkorte werkgeversverklaringen.

Er blijven dan echter nog zeer veel werkgevers met kleine

aantallen werknemers over, voor welke een ander systeem

zal gelden. Coupons in de oude zin van het woord zullen

ei in

1959 niet meer zijn, doch in plaats daarvan komen

formulieren met ,,verkoite’ werkgeversverklaringen” in ge-

bruik. Evenals tot dusver het geval was, zal de werkgever

bij de indiensttreding van een arbeider een verklaring moe-

ten afgeven, volgens vastgesteld model, op grond waarvan

de arbeider voor zich en eventueel zijn gezinsleden bij het

ziekenfonds wordt ingeschreven. Daarna moet de werk-

gever ten minste eenmaal per maand een korte verklaring

aan de werknemer uitreiken. Formulieren daarvoor zijn

kosteloos te krijgen op de postkantoren en bij de zieken-

fondsen; de werkgevers mogen ze echter ook zelf laten

drukken, in welk geval de formulieren meteen met de naam

van de werkgever kunnen worden bedrukt. Ook geper-

foreerde stroken van loonzakjes in een bepaalde vorm kun-

nen ‘worden gebruikt, alsook – doch alleen met toestem- –

ming van de voorzitter van de Ziekenfondsraad – stroken,
welke aan loonslips zijn gehecht.

Verschil tussen oude en
nieuwe stukken.

De belangrijke verschillen tussen de oude coupon ep

de nieuwe korte werkgeversverklaring zijn ten eerste dat

op het nieuwe formulier de naam van de arbeider moet

worden geplaatst en ten tweede dat de formulieren voor

de nieuwe verklaringen geen geld kosten. Dit laatste is

echter geen voordeel voor de werkgever, want hij zal

nu – afwijkende regelingen nu ter zijde gelaten –

op de voorschotnota van zijn bedrijfsvereniging ook de

ziekenfondspremie vermeld vinden. Dit laatste geldt ook

voor de werkgevers met ontheffing; daarom behoeft thans

de werkgever, die een ontheffing krijgt, geen bijzonder

voorschot meer te storten.

Indien een werkgever, die geen ontheffing heeft, aan

een arbeider voor de laatste keer een verklaring afgeeft, dus

met name bij ontslag of bij loonsverhoging tot boven de

grens van f. 6.900, moet van dit feit op de verklaring mel-

ding worden gemaakt.
I

De ervaring zal moeten leren of het nieuwe systeem voor

de werkgevers meer of minder moeite veroorzaakt dan het
oude. Wat de ziekenfondsen betreft, wordt van het nieuwe

systeem een betere controlemogelijkheid verwacht, hetgeen

per saldo ten goede komt aan de gezamenlijke premiebe-

talenden. Na de inwerkingtreding van het nieuwe systeem

zal worden onderzocht of er nog andere en voor sommige

groepen werkgevers (buy, in de landbouw) misschien meer

aantrekkelijke mogelijkheden voor controle op de in-

schrijving der verzekerden zijn te vinden. Met name wordt

daarbij gedacht aan inlegvellen bij de zieken fondskaarten
der, verzekerden, waarop de werkgever periodiek, op ver

zoek van de werknemer, een stempel of handtekening z’ou

moeten plaatsen. Het is ook niet uitgesloten, dat de

mogelijkheid tot het verkrijgen van ontheffingen mettertijd

nog wat wordt verruimd. Eerst zal echter moeten worden

afgewacht of de ‘ervaringen met de ontheffingen in
1959

even gunstig zullen zijn als ze tot nog toe waren. De groep

werkgevers met ontheffing is nu immers veel groter en

minder geselecteerd geworden.

Verband tussen de twee besluiten.

De beslissing om het couponsysteem te vervangen door

het geschetste systeem, waarbij coupons en schutbladen
vân het toneel verdwijnen, heeft invloed uitgeoefend op

het reeds vermelde besluit van de Minister om de premie

voor 1959 op 4,5 pCt. te stellen.

Halverwege 1958, toen de Ziekenfondsraad voor de eerste

maal een advies over dit onderwerp aan de Minister uit-

bracht, zag het er naar uit, dat de premie sterker zou moeten

worden verhoogd. Toen is het percentage 4,7 genoemd.

Later bleek, dat de premie-opbrengst over 1956 en 1957

enigszins meeviel en dat dientengevolge de raming van de

opbrengst over 1958 en 1959 enige miljoenen hoger kon

worden gesteld. Belangrijker was echter, dat de plannen

tot afschaffing van het: couponsysteem, dat betekende dus

ook tot reorganisatie van de premie-inning in het tweede

halfjaar van 1958 volledig konden worden ontwikkeld en

voldoende bijval vonden om te mogen aannemen, dat de

reorganiatie bij de aanvang van 1959 een feit zou kunnen

worden.

Natuurlijk brengt een reorganisatie van het stelsel vin

premie-inning op zich zelf per saldo niet meer geld in het

laatje. Maar het bij voörschot innen van bijna de hele

premie – in plaats van ongeveer de helft – betekent wel,

dat er minder behoefte bestaat aan overschotten uit vorige

jaren voor financiering van de lopende dienst. Bij de huidige

situatie is naar schatting een bedrag van rond f. 20 mln.

uit de reserve permanent voor de financiering nodig; in

sommige delen van het jaar is dat bedrag aanzienlijk groter.

De Ziekenfondsraad en de commissie uit de Sociaal-

Economische Raad, die eveneens de Minister te dezer zake

adviseert, konden er dus vn uitgaan, dat de reserve van

1959
af onder overigens gelijkblijvende omstandigheden be-

langrijk kleiner kan zijn dan het geval zou zijn geweest

bij handhaving van het couponsysteem. Aanvankelijk

gingen Ziekenfondsraad en de S.E.R.-commissie uit van

de wenselijkheid van een reserve van f. 65 mln.; nu heeft

althans de S.E.R:-commissie uitgesproken, dat zij een

,liquiditeits-, conj tmctuur- en calamiteitenreserve” van

f. 50 mln, voldoende acht
3
). Dat betekent, dat uit de premie

over 1959 geen aanvulling van de reserve nodig is, doch

integendeel enige verdere daling van de reserve toelaatbaar

wordt geacht.
3)
Berichtenvan de Sociaal-Economische Raad dd. 19november
1958. Over de opvattingen in de Ziekenfondsraad zijn nog geen
publikaties beschikbaar. Wel is uit persberichten gebleken, dat
er in dit college bij de-tweede beraadsiaging geen eenheid van inzicht bestond, doch dat een groot deel der leden in elk geval
niet meer een verhoging van het premiepercentage tot 4,7 voor-
stond. Enige berichten over premieverlaging in de dagbladpers
zijn toe te
schrijven
aan onjuiste interpretatie van geruchten over
verlaging van het
geadviseerde
percentage.

15.

Perspectieven voor liet premiepercentage.

Een dergelijke greep in de reserve kan men voor volgende

jaren niet meer doen, zodat het vraagstuk van de premie-

verhoging aan de orde
blijft.
Ook bij het percentage
4,5

komt men in 1959 nog niet tot een sluitende begroting

en de oorzaken, die de kosten van de ziekenfondsve-

zekering sneller doen
stijgen
dan de premie-opbrengst der

verplichte verzekering, blijven werken. Ten derde male

moge hier worden verwezen naar ,,E.-S.B.” van 23januari

1957, waarin schrijver dezes een overzicht van die oorzaken

heeft gegeven. In het
bijzonder
de post ziekenhuisverplegirg

en de medische verzorging der bejaarden veroorzaken

steeds grotere ‘spanningen in het budget der ziekenfonds-

verzekering.

Over een en ander zal meer kunnen worden gezegd,

nadat de S.-E.R., zoals de laatste jaren de gewoonte is,

de volledige tekst van zijn advies, met als bijlagen de ad-

viezen en toelichtingen van de Ziekenfondsraad, heeft

gepubliceerd.

Amsterdam.

J. DE WIT.

Dr. G. H. J. Abeln: De vrijhandelszone als economische

integratie vorm voor West-Europa.
H. E. Stenfert

Kroese N.V., Leiden
1958,
160 blz., f. 10.

Reeds meer dan twee jaren duren tie besprekingen over

de vorming vaneen Europese vrjhandelszone en de tijd

voor het nemen van een beslissing dringt Op 1 januari

1959 zal een begin worden gemaakt met de opheffing van

de handelsbelemmeringen in het onderlinge verkeer tussen

de landen van, de E.E.G. Wil men voorkomen, dat door

de tenuitvoerlegging van de E.E.G.-bepalingen een scheids-

lijn door West-Europa getrokken wordt dan
zal
op korte

termijn althans een principieel besluit ten

aanzien van de
vrijhandelszone genomen moeten worden.

Abein’s wens bij te dragen tot de oordeelvorming, noopte

tot spoed bij het uitwerken van de gedachten, welke in

dit boek, dat als proefschrift aan de Universiteit van Am-

sterdam werd verdedigd, worden weergegeven. Het geschrift

is daardoor kort en bondig geworden enbeperkt zich tot

enige aspecten, voornamelijk bezien vanuit het standpunt
van de industrie.

Het is te betreuren, dat de schrijver zijn gedachten niet

verder heeft kunnen uitspinnen. Na het lezen van zijn wërk

gevoelt men d&behoefte nader in discussie te treden, ten-

einde de gedaèhtengang verder af te ronden en het beeld

van de vrijhandelszone scherper te omljnen.

Een korte en scherpe analyse van de cijfers betreffende

de internationale handel vormt het uitgangspunt van het

betoog. Tegenover een intensivering van de handel tussen

de industriële gebieden, staat een relatieve vermindering
van het handelsvolumen in het verkeer tussen’ de econo-

misch hoger ontwikkelde landen en de minder ontwikkelde

gebieden. De schrijver constateert, dat er in ae wereld

economische integratie- en desintegratieprocessen gaande
zijn. Onder integratie wordt dan verstaan ,,de toenemende

interdependentie der volkshuishoudingen, welke het gevolg

is van de economische penetratie van elkaars markten”.
Abeln kiest hier een begripsbepaling, die in het kader

van de studie van de problemen van de Europese integratie

minder doelmatig moet worden geacht. In feite geeft de

definitie niet meer weer dan de gevolgen van de interna-
tionale arbeidsverdeling. De integratiegedachte heeft be-

paald meer inhoud en zonder daar in dit korte bestek

verder op in te gaan zij gewezen op het element van ge-

meenschappelij ke verantwoordelijkheid voor de gevolgen

van de opening van een vrije markt en op de duurzame

eenheid van deze markt.
De schrijver beschouwt het integratieproces als een na-

tuurlijk proces, dat door de overheden bevorderd of be:

lemmerd kan vvorden. Voor zover het oog wordtgericht
op de uitwerking van de internationale arbeidsverdeling

op het handeisverkeer kan men deze zienswijze volledig

volgen. Zulks betekent evenwel nog niet, dat men het

actuele handelspatroon geheel kan beschouwen als het

resultaat van de ,,natuurljke” groei in de wereldhandel

(blz. 7). De
schrijver
wijst zelf reeds – en terecht – op de

invloeden, die staatkundige factoren op de handel van

vele minder ontwikkelde gebieden uitoefenen. Bovendien

rijst de vraag, of in Abein’s studie niet te snel uit de cijfers

een oordeel wordt gevormd over de mogelijkheden tot

integratie (blz. 8). Een nadere analyse lijkt hier gewenst.

Daarbij zou ook enige aandacht dienen te wordén geschon-
ken aan de structurele verhoudingen van de vo6r integratie

in aanmerking komende landen. Te denken valt bjv. aan
de mate van complementariteit van de betrokken econo-

mieën, welke van grote invloed kan zijn op het nut dat

het integratiestreven zal afwerpen (vgl. J. Viner, The cus-

toms union issue).

Een der meest aantrekkelijke gedeelten ian deze studie

vormt wel de korte bespreking van enige theoretische

grondslagen. Abeln wijst op de talrijke imperfecties, die

zich in de realiteit ten opzichte van het theoretische

patroon voordoen. De beweeglijkheid in de internationale

handel is bepaald minder groot dan veelal wordt veronder-

steld. Het aântal goederen dat in de internationale concur-
rentie een rol speelt is relatief beperkt. De ongelijkheid in

de produktievoorwaarden is groot. –

Vooral dit laatste aspect is van betekenis. Abein ver-

werpt de wens om te komen tot een vergaande harmdni-

satie van de concurrentievoorwaarden. De imperfectie van

de markt met haar vele monopoloïde inarktvormen en

vervolgens de mogelijkheid, dat bij de gecompliceerde

eindprodukten gunstige factoren de ongunstige compen-

seren, maken de harnonisatiewensen irreëel. Vaak be-

tekent harmonisatie, dat bépaalde voordelen aan landen

ontnomen worden, die in ander opzicht in het nadeel

staan: De grote ongelijkheden in produktievoorwaarden

– zo betoogt de auteur — geven het recht een ruimere

maatstaf aan te leggen ten aanzien van de kleinere ver-

schillen, voortkomend uit de ongelijkheid van beleid in de
onderscheidene landen.

Vervolgens stelt Abeln de vraag aan de – orde – de

eigenlijke probleemstelling – in hoeverre het behoud van

autonomie verenigbaar is met het tot stand brengen van

een geïntegreerde economische gemeenschap. Twee aspec-

ten zijn van belang. In de eerste plaats rijst de vraag in

hoeverre het behoud van autonomie de betrokken regerin-

gen in staat stelt de produktievoorwaarden zodanig te be-

invloeden, dat de concurrentieverhoudingen in belangrijke

mate worden scheefgetrokken. In de tweede plaats vraagt

de schrijver zich af of de integratie ertoe zal leiden, dat de

regeringen bepaalde instrumenten van economische poli-S

tiek uit handen geven en daardoor belemmerd worden in’

het bereiken van de nationale sociaal-economische doel-

stellingen. In deze bespreking zij volstaan met het vermel

den van enige conclusies.

16

• Wat betreft het eerste deel van de probleemstelling valt

allereerst te denken aan de mogelijke distorsies voort-

vloeiende uit de ongelijkheid in beleid tegenover derde

landen en met name wel uit het verschil in invoerrechten

aan de buitengrens. De schrijver merkt op, dat de ernst

van de distorsies uit dezen hoofde geheel afhangt van de

invloed van de invoerrechten op de prijzen. Een invloed,

die, zoals de schrijver duidelijk aantoont, niet zonder

meer is aan te geven. Problemen kunnen voornamelijk

worden verwacht in die gevallen, waarin de voorziening

in de vrjjhandelszone ontoereikend is. Ook hangt dit

vraagstuk nauw samen met de rechten, die voor de artikelen

van de G-lijst in het E.E.G.-tarief zullen worden opge-

nomen. Abeln acht de omvang van het probleem niet zeer

groot, waarbij hij zich baseert op een vergelijking met de

actuele omstandigheden, waaronder zich zo grote ver-

schillen in de concurrentievoorwaarden voordoen.

De concurrentie van de ,,low wages countries” acht de

schrijver een kwestie van coördinatie van de contingents-

politiek tegenover
,
deze landen.

De verschillen in de sociale, fiscale en conjunctuûr-

politiekstelt de schrijver tegen de achtergrond van de

,,oiieindige verscheidenheid van natuurlijke voorwaarden”,

waaronder de concurrentie plaatsvindt. Neemt men deze

in aanmerking, ,,dan krijgt de
ongelijkheid
in overheids-

beïnvloeding een achtergrond, welke het rechtvaardigt in

dit kaleidoscopisch geheel een brede maatstaf, aan te

houden”, zo leest men. Deze relativering van de problemen

vormt een der meest aantrekkelijke aspecten van Abein’s

studie. Teveel immers worden in de discussie de vraagstuk-

ken uit hun verband gerukt, waardoor een schijn van

onoplosbaarheid ontstaat.

Schrijvers eindconclusie ten aanzien van het eerste deel

van zijn probleèmstclling is, dat in ,,vrijwel alle gevallen

waar zich de eis van ha’rmonisatie stelde.. . . deze door

intergouvernementeeloverleg zou kunnen worden bereikt”.

Wat het tweede deel van de probleemstelling betreft,

komt de schrijver tot de slotsom, dat de integratie het na-

streven van de nationale doelstellingen zeker niet uitsluit, –

zij het dat hoge eisen zullen worden gesteld aan de coördi-

natie van het monetaire en conjunctuurbeleid. In dit ver-

band zou nog de vraag gesteld kunnen worden of de

betekenis van de autonomie in het beleid tegenover derde

landen, bijv. bij, het vaststellen van invoerrechten, niet

somtijds wordt overschat. Gegeven het vrije onderlinge

verkeer lijken er bepaalde grenzen te, worden gesteld aan

een onbeperkte en duurzame handhaving van deze auto-

nomie. Substitutie van Produkten en doorstroming in het

onderlinge verkeer zullen ook door een certificatenproce-

dure niet verhinderd kunnen worden en zullen er ver-

moedelijk toe leiden, dat bij relatief grote verschillen tussen

de invoerrechten, aan de buitengrens compenserende han-
delsstromingen zullen optreden.

Terloops moge nog worden geattendeerd op een mis-
vatting ten aanzien van de bepalingen van het G.A.T.T.

Op blz. 111 haalt de schrijver paragraaf 5a van artikel

XXIV aan, in plaats van de strengere bepalingen, die ten

aanzien van de vrijhandelszone gelden en welke in para-

graaf 5b zijn opgenomen.

Tot zover de samenvatting van enkele punten uit dit

opmerkelijke betoög, waarin de schrijver aantoont, dat

een belangrijke mate van autonomie verenigbaar is met

een vrij economisch verkeer. De analyse, gebaseerd op de

realiteit van de bestaande internationale betrekkingen,

geeft een nuchtere kijk op de problemen, die in het overleg

tussen de belanghebbenden zo vaak met niet relevante
factoren worden vermengd. ,,Warineer men staat” – zo

schrijft Abeln – ,,voor de uitwerking van grote concepties

en voor de noodzaak de consequenties, welke daaruit

kpnnen voortvloeien, te overzien, dan iS er een neiging

alle denkbare moeilijkheden te verzamelen en naar voren
te brengen. Wil men de oplossing van dëze vraagstukken

tot een goed einde brengen, dan is juist een simplificatie
en de aanvaarding van zekere risico’s nodig”.

Uitgaande van dit, in de eerste plaats op de praktijk

afgestemde standpunt, dient men zich af te vragen of de

auteur zich niet aan een te ver gaande simplificatie heeft

schuldig gemaakt. Dit lijkt het geval bij de bespreking van

de monetaire en de conjunctuurpolitiek. De problemen,

die de verwezenlijking van de bekende nationale doelstel-
lingen bij een grote mate van vrijheid in het internationale

verkeer oplevert, mogen niet worden onderschat. Zeer

hoge eisen zullen worden gesteld aan de internationale

coördinatie van het beleid. De oplossing, die de schrijver

in de eerste alinea van blz. 141 suggereert, lijkt, het zij hier
nog terloops opgemerkt, in mondiaal verband gezien moei-

lijk te accepteren.

Behoudens op het hier vermelde punt, kan de gestelde

vraag ontkennend beantwoord worden en dan komt men

tot de conclusie, dat Abeln een originele en waardevolle

bijdrage heeft geleverd tot de beoordeling van de proble-

men, die de creatie van een vrijhandelszone in We’st-Eur-

ropa opwerpt. Rest dan nog de wens, dat dit boek niet

schrijvers laatste bijdrage
zal zijn tot de openbare discussie.

over dit onderwerp.

Wassenaar.

Dr. N. FRANKEN.

De convertibiliteit.

Alsof niet juist geld- en valutamarkthandelaren hun

rust van node zouden hebben, zoeken de monetaire auto-

riteiteh er al sinds jaar en dag de weekends of de feestdagen

voor uit om ingrijpende veranderingen in het monetaire
of valutaire bestel aan te kondigen. Voor één van de in-

grijpendste operaties van na de oorlog had men dit jaar

de kerstdagen en het hierop volgende weekend uitgezocht.

IIet ingang van 29 december
1958
is de Nederlandse gulden

extern convertibel geworden. D.w.z.: zij die als niet-

ingezetenen worden beschouwd, kunnen guldenssaldo’s

(voor zover niet ontstaan in het kapitaalvrkeer of in

transacties met landen waarmee wij een bilateraal akkoord

hebben) omzetten in dollars, vice versa, eventueel recht-

streeks met De Nederlandsche Bank tegen de door haar

vastgestelde aan- en verkoopkoersen. De meeste overige

leden van de O.E.E.S., zoals bijv. Engeland, België,

West-Duitsland, hebben soortgelijke maatregelen genomen.

Dit geldt ook voor Frankrijk, dat echter, alvorens hiertoe

over te gaan, voor de zevende maal sinds de oorlog de-

valueerde (ditmaal met
17,55
pCt.) en bovendien een serie
rigoureuze interne saneringsmaatregelen heeft genomen.

De komst van de exierne convertibiliteit heeft de ont-
binding van de E.B.U. meegebracht, alsmede ‘het inwer-
kingtreden van de Europese Monetaire Overeenkomst
1).

Bij de maandelijkse E.B.U.-afrekening werden overschot-

ten en tekorten slechts voor
11
in goud of dollars afgerekend;

‘)
Zie:
Drs.
E.
D. J. Kruytbosch: ,,Van
E.B.U.
tot
E.M.O.”,
,,E.-S.B.” 17
aug.
1955,
bl.
732.

17

voor het resterende werden kredieten verleend, resp. op-

genomen. Per definitie zullen overschotten en tekorten

thans volledig in dollars afgerekend kunnen worden. Daar-

om kon het E.B.U.-mechanisme niet meer naar behoren
functibneren. Krachtens de. E.M.O. vindt geen automa-

tische kredietverlening moer plaats: van geval tot geval zal

worden beslist of-uit het Europese Fonds (kapitaal
S
600

mln.) kredieten zullen worden verstrekt.

De noteringen voor de E.M.O.-valuta’s zullen thans

een grotere spreiding gaan vertonen. Tot nog toe lagen

de aan- en verkoopkoersen dezer valuta’s in principe even

ver
verwijderd
van de parïteitskoers als bij de dollar het

geval was, nl. ca.
I
pCt. Sinds 29 december verplichten
de Centrale Banken zich.nog slechts tot aan- en verkoop

van dollars. Wie de ene E.M.O.-valuta in de’anderewil

omzetten zal dus in grensgevallen met de mrges van twee

Centrale Banken te maken krijgen. -,

De geldmarkt.

De verslagperiode omvat de jaarultimo, welke in de

regel dôor een grote mate van krapte wordt gekenmerkt.

Zulks is dit jaar niet in de gebruikelijke mate het geval

geweest. Dit kan, behalve uit het onveranderd blijven van

de daggeldnotering, worden afgeleid uit het ontbreken van

speciale faciliteiten van De Nederlandsche Bank die bijv.

verleden jaar omstreeks de jaarwisseling nog de mogelijk-

heid heeft geopend bij haar schatkistpapier te ,,stallen”.

De banken kregen dan de gelegenheid papier aan haar te

verkopen met het beding van wederinkoop. Kennelijk

konden dergelijke faciliteiten dit jaar worden gemist.

Vergelijkt men de cijfers van de weekstaat per 8 en per

29 december 1958, dan blijkt de oorzaak van de ,,mee-

vallende krapte”: weliswaar is de bankbiljettencirculatie

met ruim f. 300 mln, gestegen, en weliswaar heeft de Schat-

kist bovendièn haar saldo met bijna f. 200 mln, weten te

vergroten, zodat haar inhoud door welke Minister van

Financiën dan ook gezien mag worden, maar hier tegen-

över staat dat er in drie weken tijds f. 268 mln, aan dcvie-

zen is bijgekomen, terwijl de banken op 8 december boven-

dien over een abnormaal hoog tegoed beschikten.

De stijging van de deviézenreserves wordt in verband

gebracht met de vlucht uit de Franse frank; gezien de hoge

disagio’s op de termijnmarkt vanaf ruim een week véér de

devaluatie, kan hier bepaald niet van lekvrije plannen wor-

den gesproken. Nu de devaluatie eenmaal een feit is ge-

worden is het niet onaannemelijk dat ee’n repatriatie van

de gevluchte, franken zal plaatsvinde’n. Dit zal overigens

waarschijnlijk niet de enige oorzaak vormen van een daling

van de deviezenreserves in handen van de Bank. De ont-

binding van de E.B.U. zal, zo wordt aangenomen, mee-

brengen dat de Nederlandse vorderingen op de E.B.U. ad

f. 400 â 500 mln., en thans deel uitniakende van de deviezen-

voorraad van de Bank, door de Staat worden overge-

nomen. Hiervoor zal schatkistpapier in ruil worden

gegeven zodat de Bank zich voorlopig geen zorgen

meer behoeft te maken over de vraag hoe zonder voldoende

operimarkt-papier openmarkt-politiek te bedrijven.

De kapitaalmakt.

Wall Street heeft het jaar 1958, waarin om met Wincott

in ,,The Financial Times” te spreken, ,,the cult of the

equity” hoogtij heeft gevierd, op een recordniveau geëin-

digd. Het Dow Jones gemiddelde voor Industrials is thans

niet ver meer van de 600 verwijderd. Uit een onderzoek

naar de samenstelling van de marktpartijen op 29 en 30.

september ïs’gebleken dat het publiek (d.w.z. de particu-

liere belegger) toch altijd nog voor ruim
55
pCt. van de

transacties aansprakelijk was, tegen de leden van’ de beurs
zelf, voor ruim 20 pCt. en de institutionele beleggers (mcl.

banken en beleggingsfondsen) voor ruim 23 pCt.

In Amsterdam is de koersontwikkeling in het laatste

deel van het jaar wederom parallel geweest aan die in

Wall Street. Ook de Nederlandse conjunctuurgegevens

wijzen duidelijk in de richting van een herstel. De hierboven

bedoelde ,,aandelencultus” moge voortvloeien uit angst

voor krijipende inflatie, het feit dat men er opnieuw in is

geslaagd te voorkomen dat een recessie in een dep?essie is

verkeerd, zal zeker eveneens een rol hebben gespeeld. De

kwade kansen van belegging in aandelen lijken onder deze

omstandigheden beperkt. .

Ook de obligatiesector eindigde in een goede stemming.

De laatste obligatie-emissie, die van de Rotterdam-Rijn

Pijpleiding, werd een overweldigend succes. Kennelijk was

het eind 1958 eenvoudiger om op de openbare emissie-

markt in de kapitaalbehoeften te voorzien dan op de onder-
handse markt. Misschien wijst dit erop, dat de ruimte op de

kapitaalmarkt de laatste tijd voornamelijk samenhangt met

de effectenuitverkoop naar het buitenland voor particuliere

rekening. De institutionele beleggers (de grootste aanbie-

ders op de onderhandse markt) zijn reeds in sterke mate

voorbelegd; de particuliere beleggers richten zich bij hun

herbelegging hetzij op aandelen hetzij op obligaties. Ook

de spaarbanken, voor wie 1958 een recordjaar geweest is,

kunnen slechts mondjesmaat op de onderhandse markt

terecht.

Een, opvallend bericht was de aanbieding van N.V.

Interunie om de participatiebewijzen in een viertal be-

leggingsdepots.over te nemen. Terwijl in andere landen de

beleggingsfondsen, dieT niet ii N.V-vorm zijn georganiseerd

(mutual funds) in sterke mate opgeld doen, zijn het in

Nederland juist de beleggingsmaatschappijen-NV. ‘s, die

floreren.

Aand.

indexcijfers

A.N.I’.-C.B.S.
2 jan.
12 dec.
2 jan.
(1953
=
100)
1958 1958 1959

Algemeen

……………………………
168
240 255
Internat.

concerns

…………………
237 353
375
Industrie

……………………………
126
167
174
Scheepvaart

…………………………
117
144
151
Banken

…………………………………
106 129
138
Indon.

aand
.

…………………………
64
99
103

Aandelen

Kon.

Petroleum

………….. . ………
f. 147,30
f. 184,80 t. 183,20
Unilever

………………………………
311%
388
1
/_
,

452
Philips

…………………………………
230½
440½
493
3
4
A.K.0
.

…………………………………
142½
240½
262
Kpn.

N.

Hoogovens

………………
241
323
341
Van

Gelder

Zn .

……………………
170 186
1
/.-
,

193
H.A.L.

…………………………………
132%
149’/2
158
Amsterd.

Bank

………………………
191½
236
253½
H.V.A.

…………………………………
84%
127
131
1
/.-
,

Staatsfondsen

pCt.,

N.W.S .

…………………….
59%
591/,
591/4

pCt.

1947

…………………………
85i’u
90 90

pCt.

1955

1

……………………
81½
87
3
%
87’/2
S

pCt. Grootboek 1946
80½
88
88½
3

pCt.

Dollarlening

………………
90 90
90
1
/
1
.

1)iverio obligaties

3
1
/2 pCt. Gem. Rotterdam 1937 VI
84
90’/
90’/g
3
1
/4 pCt.

Bk.v.Ned.Gem.195411/III
797/g
82
1
/
81
3
1
/2 pCt. Nederl. Spoorwegen
84
1
/-,
91
89
3’/2

pCt.

Philips

1948

………………
90 93
1
/s
95
3
1
/4 pCt. Westl. Hyp. Bank
80
83½
83
1
/-
,

6

pCt. Nat.

Woningb.len.

1957
104% 109%
110

New York

Aandelenkoersgemiddelde
Dow Jones Industrials
439
563
588

* ex boiius.

M. P. GANS.

18

EERSTE NEDERLANDSCHE

.
PENSIOEN REGELINGEN


RISICO. HERVERZEKERING

VAN PENSIOENFONDSEN

HOOFDKANTOOR
JOHAN DE WITTLAAN
50
‘s’GRAVENHAGE
TEL 01700-51.43.51
POSTADRES: POSTBUS 5-

1

1
1

Het Centraal Bureau voor de
Statistiek vraagt:

een wetenschappelijke kracht

die werkzaam zal zijn op het gebied der Nationale
Tekeningen. Vereist: doctoraal examen Economie, be-
drijfseconomische richting. Enige ervaring en belang-
stelling voor het quantitatief economisch onderzoek, als-
mede organisatorische en leidinggevende capaciteiten
strekken tot aanbeveling. Salariëring als wetenschappe-
lijk ambtenaar (f.
590,—
tot f. 885,— p. m. excl. huur-
romp.); aanstelling boven het minimum is mogelijk.
Sollicitaties onder no. 1369/7188 (in linker bovenhoek
env. en brief) te richten aan het bureau Personeelsvoor-
ziening van de Rijksoverheid, Prins Mauritslaan 1,
Den Haag. *

Bij het
Nederlands Verkeersinstituutis
de functie van

DIRECTEUR

vacant. Schriftelijke sollicitaties, ook van personen –

die slechts een deel van hun tijd voor deze functie

beschikbaar zouden hebben, worden v66r 20 januari
ingewacht bij de voorzitter van de Raad van Beheer

van het Instituut, Haanplein 15, ‘s-Gravenhage.

INDUSTRIËLE ONDERNEMING

vraagt een

ADJ UNCT-SECRETARIS

De voorkeur gaat uit naar een economisck
doctorandus of jurist. Voor deze functie is

een goede kennis van de moderne talen

noodzakelijk. Leeftijd niet boven 35 jaar.

Sollicitanten wordt verzocht, hun met de h.0d

geschreven brieven, gemerkt “A-S’. te richten aan

D. Ir. H. J. KOLKMAN. W. VERSCHOOR en

Dr.. J. C. OUDSHOORN. Psychologisch Advtaeurs.

Coolsingel 57. Rotterdam.

Bij het
Bureau voor Organisatie en Efficiency der Ge-
meente Amsterdam
kunnen worden geplaatst

medewerkers

voor het verrichten van en het assisteren

bij organisatie-onderzoeken.

Vereist zijn:
Organisatorische gaven en praktijk; minstens middelbare
schoolopleiding.

/

Aanstelling, na psychologisch onderzoek, in rangen over

eenkomstig de opleiding en ervaring van betrokkenen.

Uitvoerige eigenhandig geschreven sollicitaties, met
pasfoto onder no. 30968 binnen 14 dagen na het ver-schijnen van deze oproep te richten aan de Directeur
der Gem. Personeelsvoorziening, Sarphatistraat 92, Am-
sterda,n-C.

Bij het Ministerie van Economische zaken
is een mo-
gelijkheid tot plaatsing van:

ENIGE JONGE ECONOMEN

Leeftijd: ten hoogste 30 jaar. Zij, die

na selectie –
worden tewerkgesteld zullen een opleiding ontvangen met roulering over onderscheidene afdelingen. Bij ge-
bleken geschiktheid ‘volgt aan het einde van de opleiding een aanstelling in vaste dienst. De kandidaten zal worden
gevraagd zich aan een psychologisch onderzoek te on-derwerpen. De gelegenheid tot solliciteren bestaat ook voor degenen, die binnenkort afstuderen of in militaire
dienst zijn. Eigenhandig geschreven soll.-brieven met
vermelding van volledige personalia en met een afschrift
cijferlijst eindexamen van genoten vooropleiding onder
no. 1404/7 188 (in linkerbovenhoek env. en brief) te
richten aan het Hoofd van de Centrale Personéelsafdeling
van genoemd Ministerie, le v. d. Boschstraat 15, Den
Haag.

(Zie ook vacatures op bis. 2)
*

*

19

1

/


T-
-.–
T

•_-_———-.–

,-‘—-:=

T
k
1

)

• Grote bedrjjfszekerheid,

• juiste dimensionering,-

• polyester vulling,

• klein van afmetingen, licht gewicht,

• geen brom, • lange levensduur,

• geen onderhoud

p111 jpj S

voorschakelapparaten

verdienen geld voor u!

Dat betekent: maximale lichtop- voorschakelapparaten. Dan bent u

brengst door
afgifte
van het
juiste
zeker van de meest betrouwbare

vermogen aan de lamp, bij de laag- installatie met de minste kosten.
ste eigen verliezen. Eis daarom I.Voor maximaal rendement: Philips

altijd voor ieder object Philips voorschakelapparaten.

PHILIPS

»
voor permanent höög rendement

20

Auteur