Ga direct naar de content

Jrg. 43, editie 2113

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 1 1958

– –

t

S

E

Bert*chten

/

Economisch perspectief

*

Drs. J. Koopman

Inkomen, bestedingen en expansie

*

Drs. J• Ph. van Ouwerkerk

S

De invloed van de consumentenprijs

op het verbruik van consumptiemelk

*

Dr. C. de Bièvre

De Belgische nijverheid en de

Europese Economische Gemeenschap

L. J. M. van den Berk

De industriële ontwikkeling yan

Oost-Duitsland

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

43e JAARGANG

No. 2113

WOENSDAG 1 JANUARI
1958

2 t/m 11 maart 1958

LEIPZIGER MESSE

Technische Messe en Musfermesse

Gratis Visum

TOE GAN G S KAARTE N en NADE RE INLICHTINGEN

worden verstrekt door:

NEDE RLAN DS E KAMER VAN KOOPHAN DEL
VOÔR DUITSLAND.

Jen van Nessauslraat 3 ‘s.Gravenhage
.
fel. 777872

0

R. iviees &
Zoonen

Bankiers en

Assurantie-makelaars

Rotterdam

Amsterdam- ‘s-Gravenbage

Delft

Schiedam

Vlaardingen

Alblasserdam

Adviezen inzake


levensverzekeringen
en pensioencontracten

t

/

/

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

H. BRONS Jr

MAKELAAR IN ASSURANTIËN
TELEFOON 1119 80*

MAURITSWEG 23
ROTFERDAM

Het Economisch Instituut voor de Middenstand

roept ten behoeve van het Centraal Orgaan ter bevorde-
ring van de bouw van Middenstandsbedrijfspanden sol-
licitanten op voor de functie van

Contactman

met gemeentelijke en andere diensten op het ter

rein van de gemeentelijke uitbouw. Gedacht wordt
aan een representatief, academisch gevormd per-
soon (jurist of econoom) bij voorkeur op de
hoogte met de gang van zaken in het ambtelijke
apparaat.
Kennis omtrent de middenstand en zijn organisatie strekt tot aanbeveling.
Leeftijd niet beneden 35 jaar.

Bij de bepaling van het salaris zal worden rekning
gehouden met capaciteiten en ervaring.
Sollicitaties worden ingewacht bij het Economisch In-
stituut voor de Middenstand, Badhuisweg 72, Den
Haag.

(Zie ook de vacatures op pag. 20)

Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam- W.

Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban que de Corn-

merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening

260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck. Zwijnaardse Steen-

weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdarn-W.

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de

Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen

f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B. fr. 400).

Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts

worden beëindigd per ultirno van het kalenderjaar.

Losse nummers 75 ct.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor

Westzeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties

te richten aan de N. V. Koninklijke Neder!. Boekdrukkerj

H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon

69300, toestel 1 of 3).

Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-

vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,60 per mm (dubbeie kolom). De administratie behoudt

zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van

redenen te weigeren.

Economisch perspectief
In een wereld, die in politieke krampen ligt, handhaaft

zich vooralsnog de welvaart. Dit is niet het enige verschil

met de jaren dertig. Geen noodlotsfeer ditmaal, geen

,,Dies Irae”-stemming. Terwijl hij de aarde met vernietiging
bedreigt, bestormt de mens de hemelruimte. De grenzen der

techniek schijnen naar het oneindige verschoven. Het

wachtwoord is expansie.

Economie echter is de leer van het mogelijke. Hoe weids

de vergezichten, men kan niet verder springen dan zijn

poisstok lang is. Overexpansie leidt tot inflatie en tot te-

korten op de betalingsbalans. Bij een gegeven ecônomische

potentie past een
stijgingstempo
voor consumptie en in-

vesteringen, dat men niet straffeloos overschrijdt. Het afge-

lopen jaar was ons probleem dit tempo te hervinden. Aan-

vankelijk leken de ontworpen middelen onvoldoende. In

de herfst begon zich evenwel de omkeer te voltrekken. Het

uiteindelijke tekort voor 1957 zal waarschijnlijk van beperk-

te omvang zijn. Als de touwen voldoende strak worden ge-

houden, mag voor
1958
op een overschot worden gerekend.

Nauwelijks echter is de weg naar het evenwicht opnieuw

betreden of reeds klinkt de waarschuwing tegen een door-

schieten naar de andere kant. De zorg voor voldoende

werkgelegenheid – in feite het meest centrale doel der

economische politiek – vormt daarvoor het begrijpelijke

motief. Hoeden wij ons hier voor overdrijving. De opvat-

ting dat de conjunctuur tot een rechte lijn zou zijn te

maken aan de bovenrand van de full employment is in

een zo van het wereidgebeuren afhankelijke economie als

de onze stellig een illusie. Het is mogelijk, ook bij een vrij

heftige beweging van het internationale verloop de mate

der nationale schommeling binnen redelijke grenzen te

houden. Doch daarvoor zijn ruime deviezenmiddelen nodig.

En die .moeten worden aangevuld. Zouden wij ons mone-

taire kruit te snel verschieten, dan zouden wij tekortkomen

als er werkelijk moeilijkheden dreigen.

Er is een tweede overweging die ons tot matiging dwingt

bij het opschroeven van de binnenlandse conjunctuur. Wij

treden wat onze verhouding tot de buitenwereld betreft in

een nieuwe fase; die van de integratie van West-Europa.

Al is nuchterheid op haar plaats met betrekking tOt’ het

groeitempo, op de ontwikkeling onzer economische struc-

tuur zal zij reeds spoedig invloed uitoefenen. Voor deze

reoriëntatie van ons economisch leven zijn evenwichtige

arbeidsverhoudingen, aanzienlijke investeringen en lage

produktiekosten vereist. Over de zgn. harrnonisatië dezer

laatste wordt bij de scherpe concurrentie, die ons te wachten

staat, vaak te gemakkelijk gepraat.

Het feit dat wij ons toekomstig lot zozeer verbinden aan

dat van andere landen heeft ook voor het beleid consequen-

ties. Het vraagt bij beperking onzer speelruimte aanpassing

der economische politiek naar binnen, doch tevens acti-

vering ervan naar buiten. In een periode waarin conjunc-

turele spanningen en structurele tegenstellingen de nationa-

le economieën vaak sterk zullen doen botsen en onze

economische principes in menig opzicht op het spel zullen

staan, is eenheid in het economisch beleid en harmonie

tussen zijn nationale en internationale kant noodzakelijk.

De Benelux, praktische school voor integratie, geeft ook in

dit opzicht een les. Zij heeft naast haar directe eigen belang
nog een
bijzondere
functie. In de wrijvingen, waarmee het

groeiproces der Europese integratie gepaard zal gaan, zal de

machtsfactor een belangrijke rol spelen. Dit moge de

Benelux aanleiding geven meer dan tot dusver de samenwex-

king der Zes als een samenwerking van Vier te zien.

Deze veranderingen in de economische positie van ons

land spelen zich momenteel af temidden van een kenterende

internationale conjunctuur. De overexpansie is algemeen

geweest. De bomen groeien nergens tot in de hemel. Er is

thans veel speculatie hoe ver de benedenwaartse tendens

zich door zal zetten. Zullen de veel geciteerde built-in

stabiizers solide genoeg zijn om een werkelijke inzinking te

voorkomen? Zal de moderne conjunctuurtheorie, althans in

een periode van neergang, ook moderne conjunctuurprak-

tijk kunnen zijn? Zal de wil tot internationale samenwer-

king voldoende gefundeerd blijken? Zullen de onderliggen-
de expansieve krachten sterk genoeg zijn om de bovenhand

te behouden? De kansen zijn er.

In de huidige wereldsituatie is echter een zaak van primair

belang: vertrouwen in eigen kracht. De potentiële mogelijk-

heden van het Westen zijn groot. Zijn technische capaciteiten

zijn dusdanig dat een succes van de concurrent het niet al te

zeer behoeft te schokken. Fouten moeten worden hersteld,
maar men kan de zelfkritiek ook ôverdrijven. Zelfverirou-

wen en saamhorigheid vormen de beste grondslag voor een

hervatting der expansie. –

‘s-Gravenhage.

G. BROUWERS.

Economisch perspectief,
door’
Prof.
G. Brouwers
Inkomen, bestedingen en expansie,
door Drs. J.

Koopman……………………………

De invloed van de consumentenprijs op het verbruik
van consumptiemelk, door Drs. J. Ph. van Ouwer-

kerk. ……………………………….

De Belgische nijverheid en de Europese Economi-
sche Gemeenschap, door Dr. C. de Bièvre

Aantekening:

De industriële ontwikkeling van Oost-Duits-

land, door L. J. M. van den Berk ………

Blz.

Blz.
3 Ingezondeii stuk:

Niet-wiskundige opmerkingen over Operations

4

Research, door Dr. H. Rijken van 01st, met

een naschrift van Dr. W. J. van de Woest jjne 16

9 Geld- en kapitaalmarkt, door Dr. M P. Gans…..
18

11

Notities:

De Belgische televisie

……………….8

14

Statistieken

……………………………..19

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. flnbergen; F. de Vries;
J. R. Zuidema. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E.’ Medens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

t

De door de Regering blijkens de Miljoenennota

noodzakelijk geachte spaarquote van 20 pCt.

wijkt drastisch af van de door het C.P.B. bereken-

de. Schrijver gaat na, of, vergelijking van het in-

komen per hoofd en per hoofd der beroepsbevol-
king, van de bestedingscategorieën, de woning-
bouw en de groei van het nationaal inkomen in
Nederland met overeenkomstige grootheden in

andere landen iets kan leren m.b.t. de hoogte onzer

investeringen en de noodzakelijke spaarquote. Deze

laatste wordt berekend op 23 pCt. van het bruto-
nationaal produkt, hetgeen overeenkomt met een

netto-investering van 15 pCt. van het netto-natio-
naal inkomen tegen marktprijzen. Het handhaven,

met kunstmatige middelen, van een hoog inves-

teringsniveau brengt, nu de expansie in
,
de meeste
landen een aanmerkelijke vertraging te zien geeft,

het gevaar met zich, dat tegenover het offer van

een laag consumptieniveau niet een opbrengst zal

staan van een evenredige stijging van het natio-

naal inkomen.

Inleiding.

In de Miljoenennota heeft de Regering medegedeeld, dat

zij een spaarquote van 20 pCt. noodzakelijk acht om te

voldoen aan de grote behoefte die in ons land bestaat aan

,,woningen en investeringen yoor andere doeleinden”.

Men bleef in het onzekere of deze stelling op een analyse

van de situatie berustte dan wel ,,globaal” was vastgesteld.

Uit de disctissie in de Tweede Kamer krijgt men niet de
indruk, dat de Regering tt dit percentage is gekomen na

zorgvuldig wikken en wegen. Wel werd duidelijk dat zij

deze spaarquote noodzakelijk achtte voor de netto-

investeringen in vâste activa, inclusief de directe overheids-

investeringen, de normale voorraadvorming, alsmede een
betalingsbalansoverschot van ongeveer f. 500 mln.

Het is te betreuren dat de Regering aan dit probleem niet
een dieper gaande beschouwing heeft gewijd. Men zou dan

wellicht een indruk gekregen hebben van de plannen en

verwachtingen die bij de Regering leven. Bovendien zou

daardoor duidelijk worden, – welke factoren een zo dras-

tische afwijking van het door het C.P.B. in 1955 berekende

percentage van 11
1)
noodzakelijk maken. De twijfel aan

de juistheid van de door de Regering verlangde spaarquote

wordt nog versterkt door een meer recente berekening van

twee medewerkers van het C.P.B.
2)
die op ongeveer 15 pCt.’

komen voor de periode 1957-1975. Het kan zijn nut heb-

ben, naast een analyse van de eigen situatie, zoals door
beide genoemde publikatiés wordt gegeven, te trachten

door een vergelijking van een aantal landen, het inzicht in

dèze materie te vergroten.

Het is duidelijk dat men de besparingen, c.q. de investe-

ringen, niet geïsoleerd kan vergelijken. Deze categorie van

bestedingen is een deel van het gehele bestedingspatroon,

waarop o.a. demografische, geografische, klimatologische
en politieke verhoudingen – om te zwijgen van gewoonten
en traditie – hun invloed doen gelden. De interdependentie
tussen bestedingen en inkomen maakt het bovendien wen-

Inkomen,

bestedingen

en

expansie

selijk om, behalve de bestedingen, ook het inkomen van

deze landen met elkaar t vergelijken. Om’ deze reden be-

perkt dit opstel zich dus niet tot de investeringen en de

expansie.

Inkomensverschillen.

Het maken van een vergelijking van het.inkomen per –

hoofd voor verschillende landen is een, hachelijke zaak.

Wel is het nationaal inkomen per hoofd voor zeer veel

landen bekend, doch dit inkomen is uitgedrukt in de

munteenheid van het betreffende land, of het is, tegen de

officiële wisselkoers, uitgedrukt in een gemeenschappelijke
munteenheid
3).
Een dergelijke opstelling geeft ëen onbe-

vredigend resultaat, waarop ook steeds wordt gewezen,

omdat de koopkrachtverschillen tussen de verschillende

munteenheden niet altijd voldoende tot uitdrukking komen

in de wisselkoers. Het is bijv. zo dat honderd gulden in

Nederland besteed, een grotere koopkracht vertegenwoor-
digen dan het equivalent hiervan tegen de officiële wissel-

koers in dollars in de Verenigde Stâten. –

Een artikel; dat onlangs verscheen
4),
maakt het

mogelijk aan deze bezwaren ‘voor een deel tegemoet

te komen. In deze publikatie, waarin voor een grodt

aantal landen de prijzen en het gebruik van tien

groepen voedingsmiddelen met elkaar worden vergeleken,

is naast een daaruit geconstrueerd indexcijfer voor voe-

dingsmiddelen, een zgn. ,,all commodïty index” opgeno-

men, waardoor het mogelijk is de prijsniveaus van verschil-

lende landen met elkaar te vergelijken. ‘Voor de meeste

landen, die in dit opstel met elkaar vergeleken zullen

worden, liggen deze twee
indexcijfers
zo dicht bij elkaar,

dat het verantwoord is één van beide reeksen te gebruiken

om het nationaal inkomen per hoofd voor deze landen

vergelijkbaar te maken-Voor Denemarken is het verschil

echter groter dan wenselijk is,’ terwijl het, verschil tussen

,,Een verkenning der economische toekomstmogelijk-
heden van Nederland 1950-1970″,
C.P.B., november
1955.
,,Waarom en hoeveel ‘moeten, wij investeren?” door
Drs. A. Putter en A. Russchen in ,,De Zakenwereld” van
16 november 1957. .

Zie ,,Statistische en econometrische onderzoekingen”, 3e
kwartaal 1956.

/
,,International pattern of demand for foodstuffs in
1954″
door D. Basu en G. T. Jones in ,,The Farm Econo-
mist”,
‘1957,
nr.
9.

.

beide cijfers voor Noorwegen zo groot is, dat de vraag

opkomt of het ‘zin heeft dit land in de vergelijking op te

nemen. Om Noorwegen in de beschouwing te betrekken is

het rekenkundig gemiddelde tussen beide indexcijfers ge-

nomen, doch het is duidelijk dat de uitkomsten voor dit

land, zowel als voor Denemarken, met de grootste voor-
zichtigheid moeten worden gehanteerd. Van de twee ge-

noemde reeksen is de ,,all commodity index” voor de

onderstaande
vergelijking
gekozen, omdat deze voor dit

doel beter geschikt was dan de ,,food price index”. De ge-

bruikte index heeft betrekking op prijzen in 1954.

In tabel 1 vindt men een vergelijking van het inkomen

per hoofd in elf landen. Als uitgangspunt is gekozen de

genoemde publikatie van het
C:B.S.,
waarvan de gegevens

in kolom II zijn overgenomen. Met behulp van de genoemde

,,all commodity index” zijn de gegevens van kolom II

opnieuw berekend. Het resultaat
van
deze berekening

vindt men in kolom III. Om een vergelijking met Neder-

land te vergemakkelijken, zijn de gegevens van kolom III

‘uitgedrukt in percentages van het inkomen in Nederland.

Deze gegevens vindt men in kolom IV.

De inkomensvergelijking heeft betrelddng op het ge-

middelde van de jaren 1952 t/m 1954. Het was mogelijk

om deze cijfers bij te werken tot het jaar 1955. Dit is op de

volgende wijze gedaan. De statistiek van de O:E.E.C.
5)

geeft aan met hoeveel procent het bruto nationaal produkt

per hoofd voor, de verschillende landen -is gestegen van

1953
tot
1955.
Met dit percentage zijn de cijfers van kolom

IV verrneerderd. De uitkomst is opnieuw uitgedrukt in

procenten van Nederland om een vergelijking te verge-

makkelijken. Deze uitkomsten zijn opgenomen in kolom V.

TABEL
1

Nationaal inkomen per hoofd

Gem. ink.
Kolom
II
Kolom III
Inkomen
p. h. en
gecorri-
in procen-
per hoofd
Landen
per jaar
geerd voor
ten van
in 1955
1952-1954
koopkracht-
Nederland
in pCt. van
in dollars
verschil
Nederland
T
Ii
III
IV
v

1.864 1.864
229 212
Zweden
941
1.120
138
134
Ver. Koninkrijk
778 980
120
117
Denemarken
744
1.020
125
114
Noorwegen
740
900
III
107

Ver. Staten

………

895
110
105
Frankrijk
.730
825
101
101
Nederland
488
814
.100
100

België

………….792

West-Duitsland

,,,,
508
721
89
95
Oostenrijk
361
484
59
65
italië

……………
306
333
41
41

De landen zijn, ook in de volgende tabellen, gerangschikt

naar de inkomensverschillen, zoals zij in kolom V van

tabel 1 zijn vermeld.

Uit bovenstaande tabel blijkt-allereerst dat de inkomens-

verschillen minder groot ‘zijn dan men op grond van de

‘gegevens in kolom
II
zou verwachten. Het blijkt nu dat

België, Frankrijk en Nederland, wat het inkomen betreft,

tamelijk dicht bij elkaar liggen, hetgeen ook overeenstemt

met de ervaring die men bij een’bezoek aan deze landen

opdôet. De verandering in de tijd is merkwaardig, al is er

in de rangorde niet veel verandering gekomen. Wij zijn de

landen met een hoger inkomen per hoofd dichter genaderd,

terwijl de landen met een lager inkomen dan wij, met uit-

zonderling van Italië, iets van hun achterstand op ons land

5)
Statistiques Générales
1957,
nr. 2.

hebben ingelopen. Zoals straks zal bljke’n, kunnen.de ver

schuivingen’iri de onderlinge verhoudingen voor ee’h b-

langrijk deel verklaard worden door de investeringsoffers

die de landen zich hebben getroost. .

De beroepsbevolking.

Wellicht zal men zich niet bevredigd voelen door liet

feit – ook al zijn de inkomensverschillen met Frankrijk

en België gering – dat Nederland op het lijstje van elf

landen op de achtste plaats komt. Men moét bij deze ver-

gelijking echter bedenken dat het percentage van de be-

volking dat aan het produktieproces deelneemt in Neder

land naar verhouding geringer is dan in de meeste landen.

Door rekening te houden met de verschillen in de relatieve

omvang der beroepsbevolking en het nationaal inkomen

niet te berekenen per hoofd van de totale bevolking, doch
per hoofd van de beroepsbevolking, krijgen wij een beeld

dat weer met a priori verwachtingen overeenstemt. In de

volgende tabel is het resultaat van deze berekening weer-

gegeven.

TABEL 2.

Beroepsbevolking en inkomen

Totale beroepsbevol- Inkomen per hoofd van
Landen

king in procenten van

de beroepsbevolking 1955

de totale bevolking

Nederland = 1,00

Ver. Staten
39,9

213
Zweden
44,1
122
Ver. Koninkrijk
46,2
102
Denemarken
49,5

.
92
Noorwegen
42,3
102
België
40,9
103
Frankrijk
44,8
90
Nederland
40,2
100
West-Duitsland
49,9
76
Oostenrijk
49,9
52
Italië
41,2
40

Men ziet hieruit dat Nederland niet alleen naar de zesde

plaats zou opschuiven, maar ook dat de inkomensver-

schillen met de landen met een hoger inkomen dan Neder-

land, met uitzondering van de Verenigde Staten, belangrijk

kleiner zijn geworden
8).
De percentages van de beroeps-

bevolking hebben niet alle betrekking op hetzelfde jaar,

maar, aangezien. deze percentages vrij constant zijn, ‘is dit

bezwaar te vëronachtzamen. Een uitzondering moe ge-

maakt worden voor Duitsland. Het bleek dat voor dit land
de beroepsbevolking veel sneller is gegroeid dan de totale

bevolking. Van 1950 tot 1955 groeide de gehele bevolking

met 3 pCt. in tdtaal, de beroepsbevolking daarentegen met

14 pCt. Dit is één van de redenen waarom het inkomen

per hôofd van de bevolking van dit land zo snel kon

groeien.


De bestedingen.

Thans volgt. een vergelijking van de belangrijkste be-

stedingscategorieën,uitgedrukt in procenten van het brutô

nationaal produkt
7),
als gemiddelde voor de jaren
1953
t/m
1955.
In verband met de economische moeilijkheden

die zich in het jaar 1956 deden gevoelen, zijn de gegevens

voor dit jaar voor Nederland afzonderlijk toegevoegd. Zij

0)
De cijfers van de beroepsbevolking zijn ontleend aan
het ,,Yearbook of labor statistics”,
1956.
7)
De gegevens van tabel 3 zijn gebaseerd op ,,Statistiques
Générales”, O.E.E.C., maart
1957,
nr. 2.

1′

5,

een vergelijking van de investeringen in de woningbouw

van de betrokken landen enige aandacht worden ge-

schonken.

TABEL 4.

De woningbouw in de periode 1950-1955

zijn echter ontleend aan het Centraal Economisch Plan

1957 en niet geheel
vergelijkbaar
met de gegevens van tabel

3. Ook als men daarmede rekening houdt, kan men toch

wel zeggen dat het bestedmgspatroon in 1956 in Nederland

nauwelijks een ander beeld vertoont dan dat van voor-

gaande jaren.

TABEL 3.

De bestedingen, uitgedrukt in percentages van het

bruto nationaal produkt (tegen mark(prjzen) van de

jaren 1953 t/m 1955

Landen
De-
fensie

Civiele
overh.
best
Overh. best.
totaa 1

Con- sump.
ge-
zinnen

Br.
invest.
+voor-
raadv.

Saldo
bela-
lings-
balans

ver. Staten
11,6
7,0
18,6
63,8
17,3
0,3
5,2
11,5
16,7
62,8
21,2
-0,7
Zweden

………..
Ver. Koninkrijk
8,5
9,3
17,8
66,3
14,9 1,0
Denemarken
3,3
9,4
12,7
68,6
18.9
-0,2
Noorwegen
4,1
8,5
12,6
61,0
31,0
-4,6
4,8 8,4
13,2
68,5
17,0
1,3
Frankrijk
7,3
7,0
14,3
67,6
17,3
0,8
Nederland
5,8
8.9
14,7
57,8
24,3
3,2
West-Duitsland
4,2
12,0
16,2
56,2
25,0
2,6

België

………..

0,2
11,1
11,3
67,0
23,7
-2,0
Oostenrijk

……..
..
4,2
7,1
11,3
69,7
20,5
-1,5
Italië

………….

Nederland 1956

..
5,9
11,3
17,2
59,8
24,7
-1,7

Bovenstaande tabel werpt een duidelijk licht op de

same’ihang van de verschillende bestedingen. Voor de

collectiviteit geldt blijkbaar niet – waarop overigens door

verschillende schrijvers reeds is gewezen – dat de con-

sumptiequote bij hoge inkomens lager is dan bij lage in-

komens. Voor bovenstaande staten is dit zlfs niet het geval

als men de overheidsconsumptie en de consumptie van

gezinnen bij elkaar optelt. De invloed van de politieke ver-

houdingen is in bovenstaande tabel duidelijk zichtbaar.

Bij onderlinge vergelijking van de percentages kan men

niet zeggen, dat de overheidsuitgaven voor Nederland
bijzonder hoog zijn. De defensie-uitgaven zijn relatief

echter wel hoog. Als wij de grote mogendheden buiten

beschouwing laten, staan wij – om een toepasselijke

beeldspraak te gebruiken – in het voorste gelid.

Met Duitsland en Noorwegen hebben wij het hoogste

investeringspercentage. Indien wij rekening houden met

het saldo van de betalingsbalans, liggen deze drie landen

zeer dicht bij elkaar. Bij het hoge investeringscijfer van

West-Duitsland, dat slechts 0,7 pCt. hoger ligt dan dat van

ons land, moet worden bedacht dat de beroepsbevolking

in West-Duitsland belangrijk sneller steeg dan bij ons.

Uiteraard vertoont de consumptie door gezinnen het spie-

gelbeeld van de reeds genoemde bestedingscategorieën.

Met Duitsland hebben wij het laagste percentage, waarbij

dit land het met 1,6 pCt. van ons ,,wint”.

De woningbouw.

De bevolkingsgroei kan niet alleen – door een relatief

kleine befoepsbevolking – de hoogte van het inkomen

per hoofd nadelig beïnvloeden, hij kan ook oorzaak zijn

dat de groei van het inkomen per hoofd zich langzamer

voltrekt dan in landen met een kleine bevolkingsgroei. Een

van de oorzaken kan’ gelegen zijn in de omvangrijke

woningbouw die door een snelle bevolkingsgroei noodzake-

lijk wordt. De investeringen in deze sector doen namelijk

het nationaal inkomen minder snel groeien dan de investe-

ringen in andere secto’ren. Om deze reden zal thans aan

Bruto in-
Bruto in-
Aantal gereedgeko-
Groei per-
vest, in
vest, in..
men woningen per
centage
woningb.

woningb.
1.000
mw.
na aftrek
Landen
per jaar
in PCI
in pCt.
van de woningen
van de
de
van het
bestemd voor de
bevolking
t
van
ot, bruto
br. natio-
bevolkingsaanwas
1947-1955
inveSt.
dukt
naal pro-

1955

1

1956
1
11
111 a)

IV a)
V b)

Ver. Staten
1,75
24,3
4,0


Zweden
0,8


23,1
4,5
6,3
6,7
Ver. Koninkrijk
0,3
23,2
3,1
5,5
5,4
Denemarken
0,8
16,4
2,9
3,5
2,7
Noorwegen
1,0
21,6
6,3
7,0
5,3
0,6
18,7
2,9
3,9
3,7
Frankrijk
0,75 20,6 c)
3,4 c)
3,0
3,6
België

…………

16,2
3,4
2,6
3,3
West-Duitsland

.
0,7
1

25,0
5,2c)d)
7,1
7,6
Nederland ………1,25

Oostenrijk
0,0
t

20,3
4,9c)d)
5,6
5,6
Italië

………….
0,6
t

21,1
4,1
4,4
3,9′

Bron:.
,,Statistics of nationsl income and expenditure”, U.N. series H.
nr. 10, 1957.
,,European housing trends and policies in 1956″; U.N.
Betreft de periode 1950-1954.
,,European housing progress and policïes in 1955″, U.N.

Bestudering van tabel 4 geeft niet de indruk dat onze

investeringen zouden zijn geremd door hoge investeringen

in de woningbouw. Uit een vergelijking met West-Duits-

land blijkt dat onze investeringen in bedrijven, dus exclu-

sief woningbouw, procentsgewijs die van West-Duitsland

zelfs overtreffen. In het tcitaal van investeringen is het

aandeel van de woningbouw voor Nederland het laagst.
Om te voorkomen dat men hieruit de onjuiste conclusie

zou trekken, dat wij het minst hebben gebouwd, zijn nog

enige andere gegevens ‘toegevoegd. Betrekt men deze cijfers

eveneens in de beoordeling, dan wordt het duidelijk dat

het lage aandeel van de woningbouw in het totaal der

investeringen in Nederland wordt veroorzaakt door hoge

investeringen in de bedrijven.

Aangezien de bouwactiviteit nauw verband houdt met

de bevolkingsgroei, is in kolom II het jaarlijkse groeiper-

centage van de bevolking opgenomen. Om dezeifde reden

zijn de cijfers in kolom V anders berekend dan gewoonlijk.

Van het aantal gereedgekomen woningen is afgetrokken

het aantal dat bestemd is om de bevolkingsaanwas op te

vangen. De resterende woningen, die bestemd zijn voor

vervanging en inhaal, zijn uitgedrukt per 1.000 inwoners.

Men moet wel constateren, dat de woningbouw in ons land

in vergelijking met andere landen is achtergebleven. Landen

met een lager inkomen per hoofd en een geringere bevol-

kingsgroei, hebben zich voor de woningbouw grotere offers

getroost. -.

De expansie.

‘Wij zulleii nu enige aandacht schenken aan de investe-

ringen eÏi de groei vân het nationaal inkomen. Voor deze

beschouwing is de periode 1950-1955 gekozen. Een langere
periode zou doeltreffender zijn, doch het leèk niet raadzaam

verder terug te gaan dan het jaar 1950, aangezien de toe-

stand toen nog niet geheel normaal was. Zelfs voor de

gekozen periode kan men niet zeggen dat de toestand zich

in alle beschouwde landen had geconsolideerd. De extreme
cijfers voor Duitslancf bewijzen dit. Dit bezwaar moet men

dan’ ook, bij de beoordeling van het volgende, in gedachten
houden.
1 .

TABEL 5.

Investeringen en expansie 1950-1955

Gemiddelde bruto inves-
Groeipercentage

per
tering per jaar, inclusief
jaar

van

het

bruto
voorraadvorming in pCt.
nationaal produkt
Latden
van het bruto
nationaal produkt
per hoofd
van de be-

totaal totaal
woningb.
roepsbev.

Ver. Staten
17,9
.

13,9
2,32
4,-
Zweden
20,3
15,8
2,28
3,-
Ver. Koninkrijk
14,2

,
11,1
2,45

,
2,75
Denemarken
18,9
16,0
0,2
1,5
Noorwegen
29,9
23,3
2,74
3,6
België

…………
16,5
13,6
2,71
3,-
Frankrijk
17,8
14,4
3,22
4,25
Nederland
24,0
20,6
3,65


5,-
West-Duitsland
24,3

..

19,1
7,-
8,-
Oostenrijk
.

…… .-
22,0
17,1
5,8
6,75
Italië
……………
.20,2
16,1
6,3

6,-

Uit tabel
5
blijkt
in welke mate het bruto nationaal

produkt is toegenomen in de periode 1950-1955 zowel in

totaal, als per hoofd van de beroepsbevolking. Men zou nu

kunnen nagaan hoe groot voor elk land het percentage

van de investering is geweest om het bruto nationaal pro-

dukt met 1 pCt te doen groeien. Indiën wij dit zoudéii

doen voor de inkomensstijging in totaal, zouden wij ver-

onachtzamen dat de groei van de beroepsbevolking voor

de beschouwde landen geheel verschillend is geweest. De

uitkomst zou daardoor vobr de landen met een sterke groei

van de beroepsbevolking geflatteerd zijn. Indien wij deze

berekening zouden maken voor de inkomensstijging per

hoofd’ van de beroepsbevolking, zou de uitkomst voor de
landen met geringe bevolkingsgroei geflatteerd zijn, aan-

geziën in deze landen de hoeveelheid kapitaal per werkende

sneller kon stijgen en daardoor het inkomen.

Indien de kapitaalvoorraad voor de verschillende landen
bekend zou zijn, alsmede het afschrijvingspercentage, zou-

den wij de rentabiliteit van de investeringen, die door de

verschillende landen in de betreffende periode waren ver-

richt, kunnen berekenen. Nu deze gegevens niet bekend.

zijn, is, om de gedachten te bepalen, voor het berekenen

van tabel 6 aangenomen, dat de kapitaalcoëfficiënt (),

dat is de verhouding tussen de kapitaalgoederenvoorraad

en inkomen, voor alle landen gelijk is en gesteld kan wor-

den op 3.

Voor het samenstellen van tabel 6 is er verder van uit-

gegaan, dat van de investeringen eerst een deel moet worden

afgezonderd om de uitbreiding van de beroepsbevolking

op te vangen. Het percentage’ van deze uitbreidingsinveste-

ring moest zo gekozen worden dat de hoeveelheid kapitaal

per hoofd der beroepsbevolking () constant bleef. Op

grond van de aanname (K = 3Y) wordt dit doel bereikt

indien bij 1 pCt. stijging van de beroepsbevolking 3 pCt.

van het bruto nationaal produkt wôrdt geïnvesteerd. De

investeringen-die daarna nog resteren, verhogen de hoe-
veelheid kapitaal per hoofd der beroepsbevolking. –

Berekeningen voor de Engelse industrie – maar ook

voor ons land – maken een kapitaalcoëfficiënt van. 3

aannemelijk. Bovendien bleek dat een kapitaalcoëfficiënt

van 2f of 3f het beeld, zoals dat in tabel 6 is weergegeven,

nauwelijks beïnvloedt. Het ligt echter binnen de verwach-
ting, dat de kapitaalcoëfflciënt niet voor alle landen gelijk

is. Indien de berekening gemaakt wordt met een kapitaal:

coëfficiënt van 24 voor de Verenigde Staten en 34 voor

,.Oostenrjk buy., dan blijkt dat de tendentie, zoals deze in

TABEL 6.

Investeringen en jnkomensstjgin gen

i4
c
a.,.,
T°–°
Land

.01
o
:
.
..
.E.o
.
t-!.c
o
p,.,

O.o

1
II
III
IV
V
VI
vn

Ver. Staten
1,7
5,1
17,9 12,8
2,32
5,5
Zweden

……….
0,7

2,1
20,3
18,2
2,28
8,0
Ver. Koninkrijk
0,3
0,9
14,2
13,3
2,45
5,4
Denemarken
1,3
3,9 18,9
15,0
0,2
75,0
Noorwegen
1,0
3,0
29,9 26,9
2,74
9,8
0,55
1,65 16,5
14,85
2,71
5,5 0,7
2,1
17,8 15,7
3.22
5,0
Nederland
1,3
3,9
24,0
20,1
3,65
5,5

België

…….. …
Frankrijk

………

West-Duitsland
2,6
7,8
24,3
16,5
7,0
2,4
0,8
2,4
22,0
19,6
5,8
3,4
Oostenrijk

……..
..
Italië

……. …..
.0,5
1,5
20,2 21,7
6,3
3,4

tabel 6 tot uitdrukking komt, maar weinig wordt beïnvloed.

De verschifien tussen de landen worden daardoor scherper

geaccentueerd.

Als wij thans tabel 6 nauwkeuriger beschouwen, laten

zich duidelijk drie groepen van landen onderscheiden.

In de eerte plaats de grote groep, waartoe ook Nederland

behoort, waar men ongeveer 5 pCt. van het bruto nationaal

produkt moet investeren om het inkomen per hoofd van

de beroepsbevolking met 1 pCt. te laten stijgen. In de

tweede plaats de drie landen met het laagste inkomen,

waar men aanmerkelijk minder investeringsoffers moet

brengen om dezelfde inkomensstijging per hoofd van de

beroepsbevolking te bereiken. Hierbij valt de bijzonder

gunstige positie van Duitsland op, dat bezig is zich in snel

tempo te voegen bij de eerste groep. In de derde plaats de

Scandinavische landen, war het investeringsoffer boven:

8 pCt. ligt. Het cijfer voor Denemarken is onbetrouw-

baar ten gevolge van de bijzonder lage inkomensstijging.

Het is echter duidelijk dat in deze landen tegenover het:

investeringsoffer dat zij brengen een belangrijk lagere’

inkomensstijging staat dan in de andere acht landen. Op

zichzelf zou het bijzonder belangrijk zijn hiernaar, een:

diepergaand onderzoek in te stellen.

Conclusies.

Waar het in dit opstel gaat om de vraag of eeii vergelij-

king met andere landen ons iets kan zeggen met betrekking

tot de hoogte van onze investeringen en de hiervoor nood-

zakelijke spaarquote, is thans het ogenblik gekomen om

daaraan enige beschouwingen te wijden. De positie van

Nederland is, in het licht van de cijfers, zeker niet ongun-

stig. Ons investeringsniveau was in de beschouwde periode

bij zonder hoog en wij hebben kans gezien daaruit de ge-

middelde inkomensstijging te bereiken. Hoewel de absolute

hoogte van ons inkomen, naar Westeuropese maatstaven,
,

niet bijzonder gunstig is, kunnen wij over de tijging van

de laatste jaren tevreden zijn. Door de sterke bevolkings-

groei moet de investeringsactiviteit ook steeds hoger zijn’

dah in de meeste andere landen, hetgeen de consumptie

natuurlijk drukt. Het Nederlandse volk geeft blijkbaar aan

het hebben van kinderen de voorkeur boven auto’s en

televisietoestellen.

Hoewel wij – na Noorwegen
.
– het hoogste percentage

hadden voor ‘investeringen in bedrijven, bleef d stijging

van het inkomen in Nederland, in de beschouwde periode,

binnen de gemiddelde stijging van het inkomen van onze

buurlanden. Dit behoeft ons niet, te verwonderen, aange-

zien de grens van onze expansie bepaald wordt door onze

export, terwijl de export weer afhangt van het inkomen

in onze belangrijkste afnemerslanden.

Het handhaven van een zo hoog investeringsniveau als de

beschouwde periode te zien heeft gegeven, is slechts dan

aanvaardbaar indien men redelijkerwijze kan verwachten

dat de expansie in de landen, waarmede wij economisch

verbonden zijn, zich in dezelfde mate zal voortzetten. Dit

is echter niet realistisch. Ook bij een beheersing van de

conjunctuur zal men moeten aanvaarden dat perioden van

snelle groei worden gevolgd door perioden van consoli-

datie. Vandaar dat men de investeringsbehoefte en een

dâarmee corresponderende spaarquote niet op korte ter

mijn kan beschouwen.
Aan de hand van de gegevens, die tabel 6 ons verschaft,

kinnen wij de toekomstige investeringsbehoefte en’ de

daarbij behorende spaarquote benaderen. Op langere ter-

mijn gezien – men denke aan tien of vijftien jaar – zou

men uit kunnen gaan van een stijging van de arbeidspro-

duktiviteit van 2 pCt. per jaar. Hiervoor is een bruto-

investering nodig van 11 pCt. van het bruto nationaal pro-
dukt, hetgeen uit tabel 6 is af te leiden. Voor de uitbreiding

van de beroepsbevolking is dan nog eens 3,9 pCt. per jaar

vereist. Het betalingsbalanssaldo, dat in de investerings-

cijfers niet begrepen is, vordert ongeveer 2 pCt., hetgeen

tezamen ongeveer 17 pCt. betekent van het bruto nationaal

produkt. Voorts moet worden toegevoegd een percentage

voor de directe overheidsinvesteringen. Deze bedroegen

gedurende de jaren 1954/56 ongeveer 3 pCt. van het bruto –

nationaal produkt. Het is wenselijk dit cijfer te verhogen

– in’ het licht van de omvangrijke programma’s, waar-

onder de bevordering van de atoomenergie, die bij de

Overheid bestaan – tot
5
pCt. en eveneens nog 1 pCt.

extra toe te voegen voor de woningbouw. Men komt

dan op 23 pCt. van het bruto nationaal produkt.

Dit
cijfer
komt overeen met een netto investering in pro-

centen van het netto nationaal inkomen tegen marktprjzen

– waarvan de Regering in haar beschouwingen steeds is

uitgegaan – van ca. 15 pCt. Het is waar dat de investe-

ringsactiviteit en de groei van het inkomen van de afge-

lopen jaren grotér was dan de aanname waarvan in het

bovenstaande is uitgegaan. Men dient zich echter te reali-

seren dat een stijging van de arbeidsproduktiviteit met 2

pCt. per jaar een stijging van de totale produktie impli-

ceert, ten gevolge van de bevolkingsstijging van 3,5 pCt.,

hetgeen een vergroting van de export vereist van ongeveer

5 pCt. per jaar. Het is zelfs de vraag, of een dergelijke

stijging voor een langere periode kan worden bereikt.
Hiermede komen wij aan een verklaring van het feit dat

het C.P.B. in 1955 – zoals hiervoor al werd gemeld – dë

noodzakelijke spaarquote berekende op 11 pCt. In de be-

doelde”studie ging het C.P.B. uit van een jaarlijkse groei

van de arbeidsproduktiviteit van 1,7 pCt. Bovendien werden

zdwel de investeringen in de woningbouw als de directe

investeringen van de Overheid lager geschat dan in voor-

gaande opstelling is gedaan terwijl men in 1955 met een
geringer overschot op de betalingsbalans genoegen nam

dan thans het geval is.

Bij het vaststellen van de spaarquote moet men zich

derhalve rekenschap geven van het feit dat wij niet auto-

noom onze expansie kunnen bepalen, maar dat wij met

onze buren in de pas moeten lopen. Wel hebben wij –

binnen bepaalde grenzen – een zekere mogelijkheid tot

snellere expansie, maar deze vrijheid impliceert een bewuste

investeringspolitiek, waarbij de vraag wââr geïnvesteerd

zal worden van de grootste betekenis is. De vestiging van

importvervangende industrieën en de voortbrenging van

sterke exportartikelen zal welbewust moeten worden gë-

stimuleerd. –

Al bestaat er dus gerechte twijfel of een spaarquote van

20 pCt. niet te hoog is, men kan dit pas beoordelen als de

Regering ons volk duidelijk maakt waarom en waarvoor

zij deze hoge besparingen no’odzakelijk acht en welke moge-

lijkheden zij ziet om de gestelde doeleinden te bereiken.

Daarbij zal zij zich rekenschap moeten geven van het feit,

dat de snelle groei van het inkomen in de meeste landen

thans een aanmerkelijke vertraging te zien geeft. Het in

deze omstandigheden, met kunstmatige middelen, handha-

ven van een hoog investeringsniveau brengt het gevaar

nabij dat tegenover het ,,offer” van een laag consumptie-

niveau, niet — zoals in de laatste jaren – een ,,opbrengst”

zal staan van een evenredige stijging
vn
het nationaal in-

komen. Juist omdat ons volk, in vergelijking met vele lan-

den, zicl

Ç de laatste jaren een laag consumptieniveau heeft

getroost, mag worden verwacht dat ten aanzien van de

keuze: ,,sparen of consumeren’, een zeer zorgvuldig beleid

zal worden gevoerd.

voorburg (ZH.).

J. KOOPMiN.’

De Bel’gische televisie

Een televisietoestel met een beeldscherm van

53 cm kost in België gemiddeld fr. 18.000, in

Nederland fr. 16.350, in Groot-Brittannië

fr.
13.950
en in Duitsland fr. 12.650. Volgens

particuliere schattingen – officiële gegevens zijn
niet aanwezig – is het aantal, toestellen in België

in gebruik als volgt toegenomen: eind 1953:

6.500, eind 1954: 23,000, eind
1955:
62.000,

eiiid 1956: 114.000 en eind 1957: 190.000.

Door ,,Weekberichten van de Kredietbank”

van 23 november
1957,
waaraan deze cijfers zijn

ontleend, wordt de verwachting uitgesproken

dat België nog afzetmogelijkheden biedt voor

1.400.000 toestèllen. Dit peil kan, ‘indien de

ontwikkeling in België in hetzelfde tempo zou

geschieden als in Groot-Brittannië, volgens het

blad véér 1963 worden bereikt.

Deze verwachting steunt o.a. op de ‘stijging

van de particuliere inkomens, in het bijzonder

in de
,
categorie der gemiddelde inkomens waar

het grootste afzetgebied ligt. De relatief hoge

prijs, die in België voor een televisietoestel moet

worden betaald, speelt momenteel nog geen

grote rol. Deze factor zal evenwel naar wordt

vermoed belangrijker wôrden naarmate de markt

haar verzadigingspunt bereikt. In Groot-Brittan-

nië bijv. wordt thans een verschuiving van de

vraag naar kleinere en derhalve goedkopere

televisietoestellen geconstateerd. Op korte ter-

mijn ziet men als afzetstimulerende factoren de

talrijke manifestaties rond de wereldtentoonstel-

ling en de voetbalwedstrijden voor het wereld-

kampioenschap.

,

Langs twee wegen heeft schrijver getracht
het
verband tussen de prijs en het verbruik van con-
sumptiemelk
tè analyseren. De eerste
weg is die
van de regressie-analyse; de tweede die van een
tijdreeksenanalyse. Geconcludeerd
wordt, dat een
prijsstijging van consumptiemelk en consumptie-

melkprodukten op basis van een verhoging van de

prijs voor losse gestandaardiseerde melk ter groot-
te van 10 pCt. het hoofdelijk verbruik op korte

termijn – tot zes maanden – met ca. 3,0 pCt.

en op lange termijn met ca. 2,0 pCt. doet dalen.
Met behulp van de aldus gevonden prijselastici-
teitscoëfficienten geeft schrijver een verbruiks-

prognose, waarmede de tot dusverre bekende wer-

kelijke omzetten worden vergeleken. Tussen prog-nose en werkelijkheid
bestaat een treffende over-
eenstemming, hetgeen betekent, dat proefonder-
vindeljk mag worden aangenomen, dat de gevon-

den elasticiteitscoëfficienten
een betrouwbaar ka-
rakter hebben.

De invloed

van de

consument enprj s

op het verbruik

van

cons umptiemelk

In de achter liggende jaren is meerdere malen de vraag

gerezen, welke invloed de consumentenprijs van melk

heeft op het verbruik van dit artikel hier te lande.

Aanvâ’nkelijk was het slechts mogelijk om aan de hand

van de literatuur aan te geven welke orde van
,
grootte dit

verband tussen prijs

en verbruik mogelijkerwijze kon

aannemeh. Met name de door Mork samengestelde samen-

vatting van een groot aantal op dit terrein uitgevoerde

onderzoeken, wettigde het vermoeden – dat een prijs-

wijziging van 10 pCt. het verbruik met 2â 3 pCt. zou

doen veranderen in een aan de prijswijziging tegengestelde

richting
1).
Enig nader inzicht kon aanvankelijk niet worden

verkregen, doordat onvoldoende statistische gegevens ter

beschikking stonden. Eensdeels werd dit veroorzaakt,

doordat-de consumentenprjs niet of nauwelijks wijzigde

gedurende meerdere jaren, terwijl anderdeels de gegevens

over te weinig jaren beschikbaar waren. Dit laatste werd

veroorzaakt door het feit, dat de jaren tot 1949, waarin

het verbruik was gerantsoeneerd, niet geschikt waren om
in een eventueel onderzoek te worden betrokken.

‘Aangezien thans echter de gegevens beschikbaar zijn

over meer dan acht jaren is langs een tweetal wegen ge-

poogd met behulp van de over deze jaren beschikbare

statistische gegevens de invloed van de consumertenprjs

op het verbruik van consumptiemelk te analyseren. Op deze

plaats moge niet onvermeld blijven, dat de heer S. L.

Louwes, ec. drs. van het Centraal Planbureau te ‘s-Graven-

hage zo vriendelijk was deze onderzoeken nader op hun

merites te beoordelen.

De eerst gevolgde weg was die van een regressie-analyse

waarbij naast de consumentenprijs ook andere voor het

hoofdelijk verbruik van betekenis zijnde factoren in aan-

merking zijn genomen.

Aangezien ongeveer vijf variabelen in de vergelijking

moesten worden betrokken was het niet mogelijk op basis

van jaarcijfers over acht jaren tot een statistisch betrouw-

baar resultaat te komen
2).

2)
R. Mork: Survey of Studies on the Sale and Consumption
of Milk, International Dairy Federation (geen jaartal).
2)
Deze variabelen zijn: de prijs, de kosten van levensonder-
houd, het inkomen per hoofd en de trend als verklarende
variabelen enerzijds, alsmede anderzijds het verbruik per hoofd
als te verklaren variabele.

Daarnevens veroorzaakte de hoge mate van onderling

cijfermatig verband tussen de verklarende variabelen een

statistisch onbepaalde uitkomst.

Door middel van een ,,kunstgreep” is getracht deze

bezwaren te omzeilen. Deze ,,kunstgreep” bestond daaruit,

dat per jaar1wee waarnemingen werden gedaan en wel
op het moment, dat het seizoen kwantitatief een zelfde

karakter draagt. Dit is het geval gedurende de twee acht-

weekse tijdvakken van half maart tot half mei, resp. van

begin augustus ‘tot eind september.
Aan de hand van de ten
tijde
van dat onderzoek ‘ôp deze

wijze beschikbare 15 waarnemingen is met de vrije hand

een trend van het hoofdelijke verbruik bepaald. Daar-

door is o.a. de invloed van toevallige weersomstandigheden

geëlimineerd, die van invloed is op het verbruik, wanneer

men bijv. twee. opeenvolgende voorjaren met elkaar

vergelijkt.

Deze trend bleek in een zeer nauwe relatie te staan tot

de
prijsontwikkeling.
Daar echterook het verloop van het

inkomen van invloed kan zijn op het hoofdeljke verbruik,

moest in een regressie-analyse ook dat als verklarende

variabele worden opgenomen. Zonder meer kon dit echter

niet geschieden, aangezien men daarbij stuit op de hoge
mate van intercorrelatie tussen prijs en inkomen.

Ten einde deze moeilijkheid te omzeilen isde methode

van de zgn. conditionele regressie-analyse tpegepast,

waarbij werd uitgegaan van enige aprioristische waarden

voor de inkomenselasticiteit van de vraag (E), waarna de

bijbehorende waarden van de prijselasticiteit van de vraag

– (e) zijn berekend.

Met behulp van dze methode zijn de volgende resul-

taten verkregen:

veronderstelde waarde van E: berekende waarde van e:

0,00

—0,131

0,05

—0,159

0,15

—0,210

0,25

– 0,265

0,35

—0,312

Bij de beoordeling van deze uitkomsten mag gebruik

worden gemaakt van de volgende veronderstellingen:

1. de inkomenselasticiteit van de vraag naar consumptie-

melk zal waarschijnlijk positief zijn;

de numerieke waarde van de inkomenselasticiteit zal

bij een produkt voor primaire levensbehoeften lager

zijn dan die van de prijselasticiteit;

beide elasticiteiten zullen een
5
numerieke waarde

hebben van kleiner, dan 1.

Aldus kan aan de verkregen resultaten worden ont-.

leend, dat de prijselasticiteit van de vraag naar consumptie-

melk op lange termijn zal zijn gelegen tussen e = -0,13

en e = -0,27.

Ter vaststelling van de orde van grootte kan dan worden

gesteld:

e= -0,20

De tweede weg, welke werd gevolgd ten einde te pogen

de invloed van de consumentenprijs op het hoofdelijk ver-

bruik vast te stellen, was die van een tijdreeksenanalyse.
De daarbij gevolgde statistische methode berust op de

veronderstelling, dat het verloop van het consumptie-

melkverbruik in totaal per periode van vier weken over

een reeks van jaren wordt gekenmerkt door:

een ontwikkeling op een termijn langr dan één jaar;

een seizoenfiuctuatie;

toevallige fluctuaties.

Door middel van het voortschrijdende gemiddelde van
13 perioden van vier weken is het mogelijk een indruk te

krijgen van de ontwikkeling op langere termijn, m.a.w.

kan het verbruiksniveau in totaal worden benaderd.

Op deze
wijze
kan worden vastgesteld, welke invloed

de verhoging van de consumentenprijs met 3 resp. 4 cent

per liter consumptiemelk in januari
1955
heeft gehad op

het verbruiksniveau.

Over de jaren
1954
en
1955
vertoonde het voortschrij-

dende gmiddelde van 13 perioden het volgende verloop:

periode

1954
(tonnen)
1955
(tonnen)

1
136.200
132.800
2
136.000 132.800
3
135.800
133.200
4
135.700
133.300
5
135.600
133.300
6
135.600
133.200
7
135.600
133.200
8
135.600 133.100
9
135.300 133.100
10
.

134.900
133.300
11
134.400 133.500
12
133.800 133.700
13
133.300
133.900

Bron:
Produktschap voor Zuivel.

Afgezien van kleinere fluctuaties, die verband kunnen

houden met de aard van een voortschrijdend gemiddelde,

kan na’ de achtste periode van 1954 een gestage daling

worden geconstateerd.

Rekening houdende met de aan dit voortschrijdend ge-

middelde eigen zijnde ,,terugschuiving” van 6 perioden,

is het aannemelijk, dat deze daling verband houdt met de

verhoging van de consumntenprjs van 3 A 4 cent per

liter consumptiemelk begin
1955.

Het verbruiksniveau in totaal van consumptiemelk zou

onder invloed van de prijsverhoging dan zijn gekomen van
ongeveer 135.600 ton per vier weken op ongeveer 133.200

ton per vier weken. Houdt men er rekening mede, dat de

bevolking in
1955
met 1,28 pCt. is toegenomen vergeleken

bij
1954,
dan is de mutatie in het verbruik na eliminatie
van deze toeneming (d.w.z. op basis van het hoofdelijk

verbruik) van 135.600 ton ‘tot 131.500 ton per vier weken.

Volgens gegevens van het C.B.S. jedroegen de consu-

mentenprijzen voor losse gestandaardiseerde melk gemid-

deld op landelijk niveau eind 1954 f. 0,25 per liter tegen

f. 0,29 begin
1955
3).
Daaruit kan een prijselasticiteit van

de vraag naar consumptiemelk op lange termijn worden

berekend ter orde van grootte van

= -0,21

Gedurende een half jaar na de prijsverhoging was het

verbruik lager dan overeenstemde met de trendwaarde

en de desbetreffende seizoenfactor.

Dit wijst erop, dat de reactie op de prijsverhoging aan-

vankelijk groter was dan op den duur, hetgeen voor een

artikel, dat dagelijks wordt gekocht en verbruikt in de

lijn der verwachtingen ligt.

Deze ,,afwijking” bedraagt gemiddeld 2.250 ton per vier

weken. Neemt men deze tijdelijke daling op in de elastici-

teitsberekening, door het verbruiksniveau na de prijs-

verhoging te stellen op ongeveer 129.300 ton, dan verkrijgt

men de prijselasticiteit van de vraag op korte termijn,

ter waarde van:

ek=-0,32

Uit het voorafgaande kan worden geconcludeerd, dat

een prijsverhoging van consumptiemelk en consumptie-

melkprodukten op basis van een verhoging van de prijs

voor losse gestandaardiseerde melk ter grootte van 10 pCt.

het hoofdelijk verbruik doet dalen op:

korte termijn (tot 6 maanden) met ca. 3,0 pCt.;
lange termijn (meer dan 6 maahden) met ca. 2,0 pCt.

Met behulp van de aldus gevonden prijselasticiteits-

coëfficiënten is het mogelijk een prognose te maken van

de invloed van de verhoging van de consumentenprijs van

consumptiemelk van 31 cent tof 36 cent per liter losse

gestandaardiseerde melk op 30 juni ji.

Wordt daarbij tevens uitgegaan van een verbruiksniveau

van 133.000 ton per vier weken vôér deze prijsverhoging,

van een toeneming der bevolking van 1,27 pCt. per jaar,

alsmede van het bekende seizoenpatroon, dan worden

de volgende uitkomsten verkregen voor
1957,
waarbij de

tot dusverre bekende ‘werkelijke omzetten ter vergelijking

zijn vermeld.

Het verbruik van room, consumptiemelk en

consumptiemelkprodukten in tonnen per

vier weken

tijdvak
prognose
werkelijkheid a)

126.524
123.512 129.699 130.953 131.257
131.984
132.301
134.590
141 4

.11
1
5

………………….
135.108
133.499
138.083
139.345
133.568
147.917

23/121’56-19/1/’57

………………
201

11’57-16/2/’57

………………
17/ 2

-16/3

……………………

130.868
132.780

17/

3

.13/4

………………….

130.647 128.115

12/

5


8/6

………………….

128.529
128.667

9/

6


6/7

………………….
7/

7

318

………………….

127.190
127548

4/

8

-31/8

………………….
1/ 9

-28/9

………………….

126.781
126.718
291 9

.26/10

………………….
27/10

.23/11

………………….
24/11

.21/12

………………….
125.835
Totaal

…………………….
1.696.390

a) Bron:
Produktschap voor Zuivel.

Tussen prognose en werkelijkheid bestaat een treffende

overeenstemming. De afwijking in het tijdvak van 9 juni

tot 6 juli, waarbij ca. 14.000 ton meer werd verbruikt dan

was verwacht, moet worden toegeschreven aan het toen

heersende langdurige zeer warme weer, dat statistisch

gezien als een ,,toevallige factor” moet worden beschouwd.

5)
Centraal Bureau voor de Statistiek; Zuivelstatistiek
1955,
Utrecht 1956.

10

Schrijver geeft een schematisch beeld van de
voornaamste reacties en verwachtingen van de
Belgische industriekringen met betrekking tot de

in het vooruitzicht gestelde inwerkingtreding van

het E.E.G.-Verdrag. Geschetst wordt hoe de Bel-gische nijverheid de vrijmaking van het handels-
verkeer, o.a. binnen de Benelux, heeft doorstaan;

hieruit is een positieve houding t.a.v. de E.E.G.

ontstaan met dien verstande dat zij zich bezorgd
maakt over het te hoge buitentarief. Bepleit wordt

soepelheid met de uitvoering van het concurren-

tieregime en onmiddellijke vrjjmaking van het
kapitaalverkeer. De Belgische nijverheid is voor
harmonisatie der systemen van Ioonvorming, doch

tegen absolute gelijkschakeling van de loonniveaus.

Voorts gaat schrijver in op de constructie van de

uitvoerende organen van het E.E.G.-Verdrag.
Tegenovér de associatie van, een vrjhandelszone
met de E.E.G. staat de Belgische
nijverheid
zeer
positief.

10
.

Belgische nijverheid

ende

EurÉpese Economische
Gemeenschap.
,

De beschrijving en de beoordeling van het Verdrag tot

instelling van de Europese Economische Gemeenschap

werd reeds uitvoerig ontwikkeld in een reeks artikelen

verschenen in ,,Economisch-Statistische. Berichten”. Van

de lezer wordt yerondersteld dat hij kennis heeft genomen

van de belangrijkste dezer bijdragen. Onderhavig artikel

zal trachten een schematisch beeld te geven van de voor-

naamste reacties en verwachtingen van de Belgische

nijverheidskringen ten opzichte van de in het vooruitzicht

gestelde inwerkingtreding van het. E.E.G.-Verdrag.

De Belgische nijverheid en de vrijmaking van het inter-

nationaal handelsverkeer.

Een sterk geïndustrialiseerd land zoals België, dat 40

pCt. van zijn nijverheidsproduktie moet exporteren en

waarvan het nationaal bruto inkomen voor 1/3 recht-

streeks afhankelijk is van de buitenlandse handel, heeft

altijd grote belangstelling getoond voor de vrijmaking

van het internationaal handeisverkeer van iedere kwantita-

tieve en kwalitatieve belemmering. Inzonderheid heeft de

Belgische nijverheid steeds iedere actie gesteund tot ver-

ruiming van de internationale arbeidsverdeling, op voor-

waarde dat het handelsverkeer contractueel of institutioneel

beschermd zou worden tegen eenzijdige, niet te voorziene,

belemmerende tussenkomsten van sommige nationale

regeringen.

De nijverheden, die uitsluitend consumptiegoederen

vervaardigen voor de binnenlandse markt, zijn natuurlijk

geneigd de voorkeur te geven aan de beperking, door

middel van contingentering of hoge douanetarieven, van

de invoer hunner produkten. Zij beseffen evenwel hoe

(vervolg van blz. 10)

Er bestaat dus alle aanleiding de verwachting uit te

spreken; dat in kwantitatief opzicht de reactie van de

consumenten op de prijsverhoging na juni
1957
dezelfde
is geweest als die na januari
1955.

Dit betekent dus, dat ook proefondervindelijk mag wor-

den aangenomen, dat de gevonden elasticiteitscoëfficiënten

een betrouwbaar karakter hebben.

‘s.Gravenhage.

J. Ph. VAN OUwERKERK, ec.drs.

langer hoe meer dat een kleine nationale markt, waarvoor

zij uitsluitend werken, niet altijd de ver dodrgedreven

specialisering en arbeidsverdeling toelaat, welke in een

grote markt door middel an massaproduktie mogelijk is.

Nu reeds worden deze nijverheden, niettegenstande hoge

douanerechten, rechtstreeks door de conc5urrentie van

ingevoerde massaprodukten getroffen.

Benelux.

Uitgaande van deze beschouwingen heeft de Belgische

nijverheid steeds de initiatieven gesteund van de opeen-

volgende Belgische regeringen, die sinds 1944 de nationale

markt trachten te verruimen. In dit verband is de in 1944

te Londen door de drie Benelux-regeringen getroffen

beslissing tot oprichting vaii de Benelux-douane-unie,

welke later op 1 januari 1948 werd verwezenlijkt, voor de
Belgische nijverheid van buitengewone btekenis geweest.

Wel mag het belang van de door de G.A.T.T. gëvoerde

actie tot vennindering van de doilanetarieven, alsmede

de werking van dé Europese Organisatie voor Economische

Samenwerking op het gebied van de vrijmaking van het

handelsverkeer tussen de 17 lid-staten, niet onderschat

worden, maar toch heeft de totstandkoming van de

Douane-Unie op 1 januari 1948 en de uitbreiding ervan

eerst tot wat men heeft genoemd de ,,V66r-Unie” en weldra

tot de Economische Unie, structureel dieper ingegrepen

in de Belgische industriële activiteit en wel om de volgende

redenen.

De Belgische nijverheid, en vooral die sectoren welke

arbeidsintensief werken en contimptiegoederen vervaar-

digen die bij de invoer door hoge

douanetarieven be-

schermd werden (meestal tussen 20 en 30 pCt.), hebben

sinds 1januari 1948 aangevoeld wat het betekent ineens in

vrije concurrentie gesteld te worden met de Nederlandse

nijverheid die lonen betaalt, welke ten minste 30 pCt.

lager liggen dan de Belgische. Het is voor vele van deze

sectoren een therapeutische schok geweest, waaraan

sommige ondernemingen zijn bezweken. Andere hebben

zich zodanig gespecialiseerd en gerationaliseerd, dat zij

in een klimaat van hoogconjunctuur, dat in de gehele
wereld en vooral in Nederland tot nu voortduurde, de

nodige aanpassingen hebben verwezenlijkt om stand te

11

kunnen houden. Deze specialisering en rationalisering

steunden ten dele op industriële tradities, op grotere vaar-

digheid of op betere aanpassing aan de koopkracht en de

verbruiksgewoonten die in de drie Benelux-landen steeds

blijven verschillen.

Het gevolg van deze integratie volgens de ,,ineens”-

methode, is geweest dat de mtra-Beneluxhandel relatief

sterker is toegenomen dan de extra-Beneluxhandel. Nu is
deze ilobale vermeerdering wel verschillend, naar gelang

de bedrijfstakken. Maar het meest merkwaardige is wel

dat de export van de Belgisch-Luxemburgse Economische

Unie naar Nederland, niettegenstaande de loonverschillen,

in
1956
steeg tot fr. 35 nird., t.t.z. 21,9 pCt. van de totale

expôrt van de B.L.E.U., tegenover 15,4 pCt. in 1948.

De Beneluxtest werd in ieder geval tot nu toe door de

Belgische nijverheid met succes doorstaan. Hij was meer

een op-proef-stellen van de Belgische dan wel van de

Nederlandse industrie; daarin ligt waarschijnlijk. de reden

waarom de Belgische nijverheidskringen tegenover de

Europese.Economische Gemeenschap een stoutmoedige en

geestdriftige houding aannemen. •

Europese Gemeenschap voor Kolen n Staal.

Wanneer men de houding van de Belgische nijverhCid

tegenover de E.E.G. onderzoekt, moet opgemerkt worden

dat de Belgische kolen- en staalnijverheden reeds sinds

1951 in het tot ijzer, staal en schroot beperkte vrijhandels-

gebied van de zes landen van de Europese Gemeenschap

voor Kolen en Staal opgenomen werden.

De Belgische nijverheid heeft het niet wenselijk geoor-

deeld dat de institutionele, supranationale werkmethode

van genoemde Gemeenschap als voorbeeld zou dienen

voor die van de ontworpen Europese Economische Gemeen-

schap. Toch blijft de Europese Gemeenschap voor Kolen

en Staal, als speciaalvrijhandelsgebied met afschaffing van

douanerechten, van kwantitatieve beperkingen en van een

groot deel der transportdiscriminaties, een rijke bron van

ervaring op het gebied van de feitelijke oplossingen die
aan specifieke integratieproblemen moeten woeden ge-

geven.

De Europese Economische Gemeenschap.

De houding van de Belgische nijverheid tegenover de

Europese Economische Gemeenschap werd bepaald eens-

deels door de ondervinding, opgedaan in al de hierboven
aangehaalde integratiepogingen, en anderdeels door haar

overtuiging dat de toekomst ligt in grotere vrijhandels-

ruimten. Zoals de Benelux, steunt de E.E.G. inderdaad op

,een douane-unie en betreft zij alle nijverheidssectoren. Het

is een uitbreiding van de Beneluxmarkt, met haar 20 mln.
inwoners, tot de 163 mln, inwoners van de zes landen van

de Euromarkt. De koopkracht van die markt is ongeveer

1/3 ‘van die der Verenigde Staten. De industriële produktie

van de E.E.G., vergeleken met die van de Benelux, was in

1955 ongeveer 6 maal groter voor kolen,
-5
maal voor ijzer

en staal, 3 maal voor koper, 24 maal voor zink, 4 maal

voor lood, 8 maal voor elektriciteit,
5
maal voor katoen-

garens, 6.maal voor wolgarens,
5
maal voor rayon, 8 maal

voor cement, enz. Het bruto nationaal inkomen van de

E.E.G.-landen, dat in
1955
$ 127 mrd. bedroeg, was 7 maal

groter dan dat van de Benelux. Het zou ons te ver leiden

de statistische gegevens betreffende de verhouding Bepelux-

EEG. verder uit te werken; dit werd reeds in andere

studies gedaan.

De Douane-Unie.

De Belgische nijverheid verheugt er zich over dat in dé

E.E.G. onherroepelijk, volgens vaste modaliteiten, moet

worden overgegaan tot het vormen van een Douane-Unie,

die het interne goederen- en dienstenverkeer binnen een

periode van 12 jaar, eventueel te verlengen tot 15 jaar,
zal vrijmaken van alle douanereëhten en kwantitatieve

beperkingen.

Ze maakt zich evenwel zorgen over de gevolgen van een

te hoog buitentarief voor de interne kostenstructuur, en
betreurt dat het oorspronkelijke principe van het reken-

kundig gemiddelde in sommige gevallen niet werd gerespec-

teerd.

In dit verband moet vermeden worden, dat bij de nog

te voeren onderhandelingen over de in de lijst 0 opge-

nomen produkten, te hoge tarieven zullen worden vast-

gesteld. De interne harmonisatie van het gemeenschappelijk.

tarief, waartoe de Raad van Ministers aan het einde van

het eerste stadium zal moeten overgaan, zou in geen geval

mogen voeren tot een vermeerdering van het globaal

volume der geheven rechten, of tot een verstoring in de

structuur der percentages welke door het rekenkundig

gemiddelde werden verkregen.

In geen geval wenst de Belgische nijverheid dat de

E.E.G. een autarkische en protectionistische handels-

politiek zou voeren.

Wat de vrijmaking van het handelsverkeer binnen de

Gemeenschap betreft, bestaat er gevaar dat de feitelijke

toepassing van het Verdrag van de E.E.G. het voort-

bestaan zal dulden van allerlei beschermings- en uitzon-

deringsmaatregelen die de normale werking van de gemeen-

schappelijke markt zullen belemmeren. Dit geldt meer

bepaald voor al de belemmerende metho_den die, in geval

van moeilijkheden in de betalingsbalans, kunnen worden

toegepast. Deze
I
moeten eerder worden voorkomen dan

verholpen, gezien men een debiteurland, dat niet kan

betalen, bij wijze van uitzondering moet toelaten de invoer
te belemmeren. Méér dan in de Benelux is een preventieve

evenwichtige monetaire en conjunctuurpolitiek nood-

zakelijk.
Distorsies voortspruitend
uit uiteenlopende
overheids-

tussenkomsten.

Uiteenlopend ingrijpen in het economisch en sociaal

leven door de Overheid, dat het effect van de vrijmaking

van het goederen- en dienstenverkeer in de Douane-Unie

kan neutraliseren of tegenwerken, moet worden vermeden.

Dit overheidsingrijpen zal in vele gevallen aanleiding

geven tot een artificiële scheeftrekking van de concurrentie-

voorwaarden. Dit is des te gevaarlijker in de E.E.G.,

waar een hele reeks beschermings- en uitzonderingsclausules

voorzien zijn en iedere staatstussenkomst naar alle waar-

schijnlijkheid direct gebaseerd zal zijn op de belangen van
de politieke ,,pressure groups”, tegenover wie de nationale

minister, die in de Raad van Ministers van de E.E.G.

zetelt, zich rechtstreeks en alleen verantwpordelijk zal
voelen. In dit verband kan men zich afvragen in welke

mate een land, dat door een beslissing van de meerderheid

in de Raad van Ministers in de minderheid wordt gesteld,
van politieke uitvoeringskracht blijk zal kunnen geven en

zich aan de beslissingen van de Ministerraad zal onder-

werpen, vooral wanneer de uitvoering van die maatregelen

aan de nationale Overheid van dit land wordt opgedragen.

Hier
rijzen
problemen die moeilijker zullen op te lossen

12

zijn dan het ten uitvoer leggen van de eenparig aangenomen

beslissingen van de O.E.E,S. Het is te hopen dat het

Europese bewustzijn in de zes landen sterk genoeg zal zijn
om de vuurproef te doorstaan.

Concurrentieregime

Het moet betreurd worden dat de regels in verband met

de concurrentie afwijken van de gematigdheid, waardoor

de op de Conferentie van Messina aangewezen deskun-

digen zich hadden laten leiden, en gebaseerd zijn op een

abstracte opvatting, die geen rekénmg houdt met de

vereisten voortvloeiend uit de reële omstandigheden

waarin de gemeensch’appelijke markt zal werken.

De structurele reorganisatie van sommige sectoren

gedurende de overgangsperiode zal, zoals in de Benelux,

sommige afspraken nodig maken om de onvermijdelijke,

aappassingsmogelijkheden te verzachten. De regels van

het Verdrag zullen met soepelheid en gezond verstand

moeten worden toegepast, anders zullen zij een rem

vormen op de normale handelsactiviteit en economische

‘ontwikkeling van de E.E.G.

Investeringen en vrijmaking van het kapitaalverkeer.

De
geleidelijkheid van de douane-aftakeling, maar

tevens de onherroepelijke zekerheid ervan, hebben’ als

onmiddellijk gevolg dat dé investeringen, die thans worden

verwezenlijkt, nu reeds rekening moeten houden met de

toestand die na 12 of 15 jaar zal bestaan.

Om deze reden is het van zeer groot belang, dat onmid-

dellijk wordt overgegaan tot het vrijmaken van het kapitaal-

verkeer dat bestemd is voor de financiering der indus-

triële investeringen in de zes landen. Het privaatkapitaal

heeft een belangrijker rol te vervullen dan de Europese

Investeringsbank, wat betreft de door de sâmenvoeging

van de nationale economieën vereiste structurele aan-

passingen.

De vrijheid van vestiging zal slechts wrkelijkheid’

worden in de mate waarin dit kapitaalverkeer vrij-

gemaakt is.

Structuurproblemen.

De gemeenschappelijke markt in wording stelt beslist

n’iéér structuurproblemen dan in het kader van de gewone

nationale en internationale marktverhoudingen het geval is.

In sommige sectoren zal zij zodanig ingrijpen, dat zij
determinerend is voor het bepalen van hun struçtuur.

Op andere pog meer op de wereldmarkt dan op de gemeen-

schappelijke markt aangewezen bedrijfstakken, kan het

ontstaan van de gemeenscha’ppelijke markt een marginale,

doch zeer belangrijke invloed uitoefenen. Doch deze invloed

zal,, gezien de geleideljkheid de’r vorming ervan, ten aan-

zien van zoveel tegelijk variërende en niet vooraf gekende
ecônomische factoren in de wereldeconomie, niet gemak-

kelijk met juistheid kunnen worden vastgesteld.

Sociale harmonisatie.

In het licht van hét Benelux-experiment heeft de Bel-

gische nijverheid de Franse eisen betreffende de ,,préala-

bles sociaux” overdreven beschouwd, voor zover zij op

volstrekte identiteit aansturen van sommige sociale ver-

goedingen en verlofperioden. Zij is altijd voorstandster

geweest, o.a. in de Benelux, var de harmonisatie der

systemen van loonvorming, hetgeen echter niet nood-

zakelijkerwijs moet leiden tot absolute gelijkschakeling

van de loonniveaus, maar wel de gelegenheid moet schep-

pen om de lonen, zonder belemmerende staatstussen-

komsten, te laten bepalen door overeenkomsten afgesloten
tussen de werknemers- en werkgeversberoepsorganisaties.

Uitvoerende organen van het E.E.G.-Verdrag.

Het zou doeltreffender geweest zijn in de E.E.G. een

grotere bevoegdheid te verlenen aan instellingen die

rechtstreeks verantwoordelijk zijn tegenover het kiezers-

korps van die Gemeenschap. Om politieke redenen was

dit vooralsnog niet mogelijk, en de Belgische nj’erheid

heeft er daarom op aangedrongen dat de organen van de

Gemeenschap niet zouden beschikken – zoals dit voor

de Hoge Autoriteit van de E.G.K.S. wel het geval was –

over bevoegdheden welke die van de nationale regeringen

te boven gaan. Men is echter verdér gegaan dan in de

Benelux; door te aanvaarden dat de beslissingen van de

Ministerraad, het opperste uitvoerend orgaan van de

E.E.G., met enkelvoudige of gekwalificeerde meerderheid
van stemmen kunnen worden getroffen.

Dit was in de Benelux praktisch niet mogelijk daar dan

één van de drie partners, ‘namelijk het Groothertogdom

Luxemburg, bestendig de scheidsrechter zou geweest zijn’

tussen Nederland en België, telkens wanneer voor tegen-
strjdige belangen een oj,lossing moest worden gevonden.

Deze bezwaren zijn niet zo groot wanneer het een Gemeen-

schap van zes landen betreft. Door een systeem van even-

wichtige verdeling der stemmen kan het overwicht van

de grote landen-op de kleine landen worden gecompen-

seerd en wel door de tussenkomst te voorzien van de

Europese Commissie, die in sommige gevallen alleen be-

voegd is voorstellen te doen tot het treffen van beslissingen

bij meerderheid van stemmen. De Belgische nijverheid

verwacht veel van deze beslissingskracht van de E.E.G.,

welke niet zal worden ontwricht door het vetorecht dat

in de O.E.E.S. en de Benelux-bestaat.

Associatie over’zeese gebiedsdelen.

De associatie van de overzeese gebiedsdelen met de

E.E.G. werd door dè
Belgischenijverheid
gunstig onthaald.

De eenzijdige voordelen, welke aan deze gebiedsdelen
worden toegestaan’ voor een termijn van S jaar, zullen

moeten herzien worden wanneer de voorwaarden tot ver-

lenging of definitieve associatie worden vastgesteld. Som-

mige sectoren van de Belgisché nijverheid zouden ten zeer-

ste benadeeld kunnen worden door de invoer, zonder

douanerechten of contingentering, van industriële- pro-

dukten uit bedoelde gebieden wanneer zij aldaar zelf ‘geen

vrije toegang zouden hebben.

Het is goed dat niets definitief werd geregeld; de onder-

vinding zal aantonen in welke richting men zich verder

dient te oriënteren.

Euromarkt: vrijhandelszone?

Het is allernoodzakelijkst dat, in verband met de ont-

worpen vrjhandelszone, zo spdedig moeljk een beslissing

wordt getroffen, omdat voor sommige sectoren haar tot- –

standkoming de oriëntering van de investeringen en zelfs
hun lokalisatie, zal beïnvloeden.

Het Verbond der Belgische Nijverheid heeft in een

tot de Belgische Regering gericht schrijven o.a. in de

volgende bewoordingen zijn oordeel over de instelling

van een Europese vrijhandelszone bekend gemaakt
1).

1)
Bulletin
van
het V.B.N., 1957,
nr.
28, blz. 1949

13

T

,,Het Verbond der Belgische Nijverheid heeft met de grootste
belangstelling de door de O.E.E.S. in het werk gestelde pogingen
gevolgd om andere landen te associëren met de vrijmaking van
de handel welke tussen de leden an de Europese Economische
Gemeenschap is overeengekomen. Het wenst de totstandkoming
van een vrijhandelszone die ertoe zou bijdragen de grenzen van
de gemeenschappelijke markt te verruimen en haar de onmisbare
contacten met de wereld te verschaffen.
Het vreest derhalve dat een al te lâng afwachtende houding
remmend zou kunnen werken op het welslagen van de des-
betreffende plannen, die dynamisme vereisen om tot een goed
einde te worden gebracht, evenals zulks het geval was voor de
gemeenschappelijke markt.
Hoewel het van oordeel is dat de instelling van een gebied
van vrije handel in géén geval het in werking stellen van de
gemeenschappelijke markt zou mogen belemmeren, meent het
nochtans dat er voor de vrijhandelszone op het ogenblik gun-
stige voorwaarden bestaan, die zouden kunnen verdwijnen indien
haar verwezenlijking werd uitgesteld:
– Een gemis aan synchronisatie tussen de procedure van ver-
wezenlijking van de gemeenschappelijke markt en die van de
vrijhandelszone, om, op het stuk van opheffing van douane-
rechten, kan de op te lossen problemen slechts ingewikkelder
maken. Het zou zo ver komen, dat er voor één en hetzelfde
produkt gelijktijdig drie verschillende douanetarieven zouden
bestaan, dus een bron van voortdurende moeilijkheden in de
internationale handel.
– Door de invoering van een vrijhandelszone uit te stellen
of door ervan af te zien, zou men de kan§ lopen dat de niet tot
de Gemeenschap behorende landen zullen trachten onderling
andere economische eenheden te vormen die, verre van zich bij
de Zes aan te sluiten, in een geest van tegenstand en zelfs van
vijandigheid zouden volharden.
– Een vergroting van de markt tot buiten de kring der Zes
zou daarentegen de aanpassing der exportnijverheden aan de
nieuwe produktie- en verkoopsvoorwaarden kunnen vergemak-
kelijken. Door voor deze nijverheden andere afzetgebieden te
ontsluiten, zou de vrjhandelszone tevens kunnen bijdragen tot
het verminderen van zekere aan de Gemeenschappelijke Markt
verbonden nadelen.
r
Het V.B.N. ziet zeer duidelijk al de moeilijkheden, welke de
verwezenlijking van de vrijhandelszone met zich brengt. Het
wil geenszins het overhaastig sluiten van een verdrag of over-eenkomst aanbevelen, van welke aard en van welke vorm dan
ook. De diverse mogelijke oplossingen zouden met de grootste
omzichtigheid moeten onderzocht worden, met het oog op de
risico’s welke zij meebrengen”. . –

Uit hetgeen voorafgaat blijkt duidelijk dat het Ver-

bond der Belgische Nijverheid meer positief staat tegen-

over de te Parijs aan de gang zijnde onderhandelingen

over de associatie van een vrijhandelszone met de E.E.G.,

dan de ,,Conseil national du Patronat français” die vo6r-

stelt deze onderhandelingen stop te zetten, en zelfs dan.

het Verbond van Nederlindse Werkgevers dat de Neder-

landse Regering erop wijst:

,,dat het E.E.G.-Verdrag het bedrijfsleven reeds voor zoveel problemen stelt, waarvan men de draawijdte op dit ogenblik
nog nauwelijks kan overzien, dat het niet, gewenst is die
situatie tegelijkertijd nog té compliceren met het in het leven
roepen van een vrijhandelszone, zeker niet nu de vorm, waarin
deze gegoten wordt, nog niet bekend is, terwijl de voorlopige
voorstellen tot ongunstige consequenties kunnen leiden”
2).

Besluit.

In weerwil van de in de vorige bladzijden geleverde

kritiek en naar voren gebrachte zorgen, mag toch worden.

gezegd dat de Belgische nijverheid het E.E.G.-Verdrag

als een goed kader beschouwt, dat haar de mogelijkheid

biedt zich tijdig aan de nieuwe technische revolutie en de

ruimere internationale arbeidsverdeling aan te passen

en aldus de levensvoorwaarden der bevolking te verbeteren

door een meer rationele aanwending van de Belgische

arbeidskrachten en investeringen.

Wanneer straks de openbare opinie der, zes landen de

aan ‘de verwezenlijking der E.E.G. verbondën concrete

economische en sociale voordeltn gaat beseffen, zal aan

de Raad van Ministers en aan de Europese Commissie
de onontbeerlijke steun worden verleend voor het vol-

tooien van hun reusachtige en revolutionaire taak.

Sommigen vragen zich af, of 15 jaar niet een te lange

overgangsperiode is. De Belgische nijverheid is in de

Benelux aan een sneller tempo gewend, maar zij begrijpt

dat in de E.E.G. het convooi moet varen met de snelheid

van het traagste sclip. Laat ons hopen dat het tempo

toch nog een ,,festina lente” zal worden of een ,,langzaam
maar zeker”.

Brussel.

Dr. CLEMENT DE BIÈVRE.

2)
Orgaan van het Verbond van Nederlandse Werkgevers, Jaargang 57, nr. 26, blz. 644.

De industriële ontwikkeling van Oost-Duitsland

• Hoewel ook in Oost-Duitsland’gedurende de afgelopen

jaren op industrieel gebied heel wat werk is verzet, is de

industriële ontwikkeling aldaar niet te vergelijken met

hetgeen de Bondsrepubliek presteerde. Een dergelijke ver-

gelijking zou ook op verschillende punten mank gaan.

Zo was Oost-Duitsland over zijn gehele uitgestrektheid

opmarsgebied van het Sowjet-leger en de oorlogsschade

was enorm. De zaarst geteisterde steden zijn niet Kassel,

Neurenberg of Keulen, maar
bijv.
Dresden. Verder heeft

het Sowjet-bestuur het land jarenlang leeggepompt door

het opleggen van herstelbetalingen tegen stopp’rjzen van

1944. De kredieten, die Oost-Duitsland voor zijn eco-

nomische opbouw vnl. van de Sowjet-Unie heeft ontvangen,

zijn nauwelijks het noemen waard. Bovendieri moest een

groot gedeelte hiervan worden besteed voor het aankopen

van levensmiddelen teneinde niet op de rand van hongers-

pood en catastrofe te geraken. Ook ontbrak in Oost-

Duitsland de grondslag voor een snelle economische ont-

wikkeling, een eigen ijzer- en staalindustrieç terwijl de

deviezenkas voor het importeren van ijzer en staal steeds

maar heel krap was voorzien. In andere takken van bedrijf,

bijv. in de textielindustrie, waren door de splitsing van

Duitsland grote wanverhoudingen ontstaan. Men had

veel te veel weverijen en te weinig spinnerjen. /

In Oost-Duitsland heeft men dus wel erg met extra
moeilijkheden te kampen gehad en men heeft dit ook

nu nog. Toch is men er in geslaagd de industriële produktie
in de jaren 1950 t& 1955 omhoog te stuwen van O.M. 23,3

mrd. tot O.M. 44,2 mrd., terwijl voor 1957 de 50 mrd.-

overeenkomende met $ 22,5 mrd. – ruim zal worden

overschreden
1).
Dit resultaat kon worden bereikt, ofschoon

het aantal tewerkgestelden in de industrie slechts toenam

1)
Opgemerkt zij, dat de hier gegeven waardestijging mede
is beïnyloed door prijsstijgingen.

14

van 2,3 mln, tot 2,9 mlii., dus veel langzamer dan de

waârde der industriële voortbrenging. Oost-Duitsland is nu

Tsjechoslowakije
voorbijgestreefd
en staat volgens de

verklaringen van de Minister voor de buitenlandse handel,

Rau, in het Oostelijk blok als industrieland op de tweede

plaats, achter de Sowjet-Unie. Daarmede is het eèn belang-

rijke economische factor geworden, die internationale

betekenis bezit.

Het economische beleid van de Oostduitse Regering

komt zeer duidelijk ‘aan het licht in de investeringspolitiek.

Van de O.M. 20,9 mrd., die van 1950 tot 1955 werd ge-

investeerd, ging 10,1 mrd., dus iets minder dan de helft,

naar de industrie. De andere sectoren werden min of meer

verwaarloosd. Van genoemd bedrag stond bijv. voor ge-

zondheidszorg maar 1,9 pCt. ter beschikking, voor onder-
wijs 3,8 pCt., terwijl de landbouw het met
9,5
pCt. moest

stellen. Maar ook het in de industrie geïnvesteerde kapitaal

was ongelijkmatig over de verschillende takken van nijver-

heid gespreid. Het leeuwedeel, nl. O.M. 6,9 mrd., ontving

hét hoogovenbedrjf. Voor de lichte industrie was
t
daaren-

tegen maar een bedrag van 638 mln, beschikbaar. Reus-

achtige kapitalen werden dus uitgegeven om een eigen

ijzer- en staalnijverheid op de been te brengen. Dit streven

genoot prioriteit boven al het andere. Ook in de jaren van

1956 tot 1960 zal dit zo bljvén, al heeft men zich dan ge-

dwongen gezien de oorspronkelijk geplande investeringen

in genoemd tijdvak ter waarde van O.M. 47,6 mrd. met

50 pCt. te besnoeien. Het minst wordt, nl. de zware indus-

trie door deze maatregelen getroffen; men gaat onveran-

derd voort met het hoogovenbedrijf in yersneld tempo

tot ontwikkeling te brengen.
In het verleden zijn verschillende nieuwe ijzer- en staal-

bedrijven gebouwd. Vermeldenswaard zijn de ijzer-,,combi-

naten” in Fürstenberg aan de Oder, Calbe aan de Saaie,

het edelstaalbedrijf Döhien te Freital, de staalfabrieken van

Brandenburg, Riesa, Hennigsdorf, Finow, Hettstedt en

Unterwellenborn. Reeds bestaande bedrijven werden ge-

moderniseerd. De walscapaciteit werd vergroot. In de

komende jaren zal in Fürstenberg nog een nieuw staal-

bedrijf worden gebouwd. Brandenburg en Riesa krijgen

nieuwe ovens en blokstraten. De tendens is nu echter niet

meer zozeer om geheel nieuwe bedrijven op te richten,

maar er wordt veeleer naar gestreefd door mechanisering

en modernisering de produktie van de bestaande fabrieken

op te voeren, het assortiment te vergroten en de kwaliteit

te verbeteren. Sommige staalsoorten worden
bijv.
nog

geheel niet gemaakt, andere wel, maar in slechte kwali-

teiten. Een produktie-uitval van 10 tot 15 pCt. is heel ge

woon. De afnemers moten dikwijls fouten in het gleverde

staal weglassen. Zij kunnen dergelijke minderwaardige

kwaliteiten wel weigeren, maar dan ontvangen zij helemaal

niets.

Met de gieterijen is het nog erger gesteld. De gebreken

en tekorten zijn echter voor een belangrijk gedeelte een

uitvloeisel van het feit, dat men nu eenmaal in enkele jaren

tijds net kunst en vliegwerk een ijzer- en staalindustrie

uit de grond heeft gestampt, die meer gefabriceerd

heeft dan menselijk mogelijk werd geacht. In 1956

leverden de ijzer- en staalfabrieken in ieder geval reeds

1.574.000 ton ruw’ ijzer, 2.740.000 ton ruw staal in blok-

ken en 2.036.000 ton walsstaal. In het jaar 1950 werden

nog maar voortgebracht: 300.000 ton ruw ijzer, 1 ii’iln.

ton ruw staal in blokken en 800.000 ton waisstaal. Momen-

teel is eigenlijk al bereikt, dat de eigen industriële basis

voor gewone ijzer- en staalsoorten reeds voldoende is.

Het ontbre1ende

komt

voorlopig

1

nog hoofdzakelijk

uit de Bondsrepu-

bliek en de Sowjet-
1

Unie. Aan het weg-

werken van nog

i
bestaande tekorten

wordt echter met

vaart gewerkt.,
L
De geforceerde

opbouw van een ei-

VOOR

gen ijzer- en staalin-

SCHOENEN
dustrie heeft uiter:

aard zijn terugsiag

VAN
gehad op de gehele

industriële ontwik-

,

STANDING
.

t
këling. Zoals uit bo-

vengenoemde geïn-

vsteerde bedragen

réeds bleek, werden

de overige takken

van
nijverheid
sterk

verwaarloosd. De

lichte industrie, die

in hoofdzaak voor

OF BRITAIN.
t

de dagelijkse be-,

hoeften van de be-

volking werkt, ont-

ving met rond O.M.

BATA

INTERNATIONAL

mel van de voor de

AMSTERDAM

KALVERSTRAAT
industrie bestemde,

rond O.M. 10 mrd.

grote, Investermgs

(Advertentie)

koek. De machinebouw, de ruggegraat van de Oostduitse

export, kwam er met 1,5 mrd. ook maar sober af èn voor

andere takken van nijverhid waren de bedragen nog ge-
ringer. Desondanks steeg ook hier de produktie snel. Zo

nani de waarde van de machinebouwproduktie tussen 1950

en 1955 toe van O.M. 3,9 mrd. tot 8,1 mrd.; die van

chemische industrie van O.M.
4,1
tot 7,9 mrd. In

1956 bereikte de textielindustri& een produktiewaarde

van O.M. 5,2 mrd., tegen 2,8 mrd. in 1950. De elektro-

technische industrie, die in 1950 produkten leverde ter

waarde van ca. O.M. 1,2 mrd., haalde een bedrag van

3,2 mrd. Ook de levensmiddelenindustrie voerde haar
produktie op, nl. van O.M. 3,5 mrd. tot 7,9 mrd. Deze

resultaten verden mogelijk gemaakt door een continu

gebruik van de beschikbare installaties er het stelsel-

matig verhogen van de arbeidsproduktiviteit. Dit bewijst

bijv. het feit, dat het aantal werknemers in de levens-

middelenindustrie slechts ‘een stijging vertoonde van

170.200 •tot 224.400; in de chemische industrie van

195.800 tot’ 238.100 en in de textielindustrie van 325.400

tot 363.400. Deze stijging is verhoudingsgewijs geringer

dan de produktietoename.
Insiders staan – telkens weer opnieuw verbaasd, wat de

Oostduitse economische leiders uit het industrieel apparaat

halen. Met uitzondering van de ijzer- en staalindustrie

kreeg geen enkele andere tak van nijverheid voldoende

geld om nieuwe machines te kopen of ‘oude
tijdig te her-

stellen. Met een voor een groot deel verouderd machine-

park werd en wordt onafgebroken, dag en nacht, door-

15

gewerkt. Bedrijfscentrales moesten dikwijls zé vlug worden

gerepareerd om toch vooral geen produktieverlies te heb-

ben, dat de maar half herstelde generator compleet ver-

brandde. Het gehele
bedrijfsleven
lijkt op een stoomketel,

die voortdurend onder te hoge spanning staat. Hier en

daar begeeft hij het wel eens, maar die plaatsen worden

aan weer snel hersteld. Er zijn kenners geweest, die al lang

op een totale explosie rekenden. Zij hebben zich echter

tot nu vergist. Als zo’n kritiek moment onvermijdelijk

scheen, reduceerde de Sowjet-Unie haar bestellingen,

leverde grondstoffen extra of leende geld. Het Oostduitse

bedrijfsleven kon dan weer even adem halen. Zo heeft de

Sowjet-Unie in 1957 veel minder machines in Oost-Duits-

land besteld om de’
machinenijverheid
aldaar in de ge-

legenheid te stellen eindelijk ook eens aan de modernisering

van het industrie-apparaat mede te werken. De Sowjets

zagen in, dat de Oostduitse industrie aan het einde van haâr

krachten wasen dringend nieuw bloed in de vorm van,

moderne machines behoeft. Hier was geen uitstel meer

mogelijk. Men is nu dus begonnen met een bepaalde

modernisering van het machinepark, vooral in de machine-
bouw- en chemische bedrijven, welke laatste wel bijzonder

sterk werden verwaarloosd. De uitwerking hiervan laat

uiteraard nog even op zich wachten. Bovendien heeft

men, zoals gezegd, de oorspronkelijke moderniserings-

plannen door het schrappen van 50 pCt. der eigenlijk toe-

gewezen investeringsmiddelen intussen danig moeten

herzierL

De onafgebroken overbelasting van de industriële

apparatuur, het tekort aan bepaalde grondstoffef, vooral

metalen, de ontoereikende kwaliteit van sommige grond-

stoffen zijn er oorzaak van, dat de kwaliteit der afgewerkte

produkten nogal eens te wensen overlaat. In economische

rapporten vande Overheid komt ditin zgn ,,Uberplan-

bestnde” – dat zijn onvoorziene voorraden, die men

nergens kwijt kan— tot uitdrukking. Die zijn er altijd

voor enkele honderden miljoenen om dan maar niet eens

te gewagen van de voorraad aan produkten, die om een

of andere reden niet kunnen worden klaar gemaakt. Een

dergelijke situatie wordt officieel met ,,moeilijkheden bij

de completering” omschreven. Een algemeen gebrek van

de machinenijverheid is, dat zij in te zware uitvoering

bouwt en te veel metaal verbruikt. De kwaliteit der elektro-
technischë produkten
lijdt
vnl. onder het tekort aan koper,

dat zich slechts onvoldoende door aluminium laat ver-

vangen. Bovendien wordt in het algemeen niet zeer zorg-

vuldig op de kwaliteit gelet, omdat de planvervulling, de.

produktietaak, naar gewicht en bedrag wordt berekend.

Is de kwaliteit voor de daar geldende, niet al te hoge

maatstaven redelijk; kloppen gewicht en bedrag, dan

ontvangt het bedrijf uit de,staatskas de zobegeerde premie.

Dit is ook de reden, waarom vele bedrijven zo zwaar

mogelijke produkten maken. Dan hebben zij immers eerder

hun plangewicht bereikt! Om
1
het juiste assortiment be-

kommeren zij zich minder. Maar ondanks al deze tekorten

heeft de Oostduitse industrie zich toch snel ontwikkeld.

Zij heeft resultaten bereikt, die, gezien de beschikbare

middelen, opvallend kunnen worden genoemd. En voor de

Sowjet-Unie vormt Oost-Duitsland nu de machtigste

economische steun, die zij om zich heen heeft verzameld!
Eindhoven.

L. J. M.
VAN DEN BERK.

INGEZONDEN STUK

.

Niet-wiskundige opmerkingen over

Operations Research

Dr. H. Rjjken van 01st te Groningen schrjift ons:

In ,,E.-S.B” van 27 november jl. wijdt Dr.Van de

Woestijne een aantal interessante beschouwingen aan de

Operations Research en de betekenis ervan voor de econo-

mische wetenschâp. Gaarne willen wij op enkele punten

yan zijn betoog ingaan.

De voornaamste reden voor ons hierna volgend commen-

taar ligt.in een o.i. ernstige leemte in v. d. W.’s uiteen-

zettingen. Deze houden zich voornamelijk bezig met de

samenwerking en de taakveideling tussen de econoom en

de wiskundige. ,,Het huwelijk tussen economie en wis-
kunde”, zo zegt v. d. W., ,,dat zo’ijk gezegend kon zijn,

wordt met echtscheiding, althans met scheiding van tafel

en bed bedreigd omdat ieder van de partners zijn eigen

weg blijft volgen”. Deze uitspraak achten wij onjuist. Men
zou wel kunnen zeggen:
,,indien
alleen de wiskunde en de

economie samengaân, komt men op het terrein van de

zgn. wiskundige economie, die, hoewel van betekenis

voor het opstellen van abstract-theoretische stelsels, niet

noodzakeljkerwijs op enigerlei economische werkelijk-

heid betrekking heeft en dus,
vanuit die gezichtshoek be-

schouwd,
onvruchtbaar is”.
Indien echter een derde weten-

schap, ni. de statistiek, aan deze samenwerking meedoet,

kan men komen tot een wiskundig-kwantitatieve beschrij-

ving en verklaring van de economische werkelijkheid.
Dit is

hët terrein van de econometrie.

Econometrie, resp. bedrijfseconornetrie, definiërei wij

als, het gebied van wetenschap, waar de economie, resp.

bedrijfseconomie wordt beoefend met behulp van wis-

kundige en statistische technieken. De O.R. nu, voor zover

van belang voor economen, behoort grotendeels tot de

bedrijfseconometrie, want zij – zoekt oplossingen voor

problemen uit de bedrijfseconomische werkelijkhôid.

Het wekt daarom wel enige verbazing, dat v. d. W. in zijn

artikel de statistiek niet of hoogstens terloops noemt. Als

men de werkelijkheid wenst te bestuderen met het doel,

daarin in te grijpen – of juist niet in te grijpen – moet

men die
werkelijkheid
kennen, juist kwantitatief. Daar:

voor is statistiek nodig. Maar statistische cijfers geven

zelden
volledige
informatie en hun interpretatie is dus geeh

vanzelfsprekende zaak. Wie zich met O.R. bezighoudt,

dient iets te weten over ,,statistical inference”, over de

waarschijnljkheidsrekening (bij hoeveel O.R.-problemen

kent men van een of meer der relevante. variabelèn niet

slechts de ‘waarschijnlijkheids(dichtheids)verdeling?), over

de diverse schattingsmethoden van parametersuit econo-

mische structuurmodellen, over de methoden van tijdreeks-

analyse, over de problematiek, verbonden aan de con-‘

structie van indexcijfers, om sièchts enkele der gebieden

,van de statistiek te noemen.

Statistiek en econometrie zijn o.i. niet uit de O.R. in

de praktijk weg te denken. Dit geldt ook voor problemen,

16

waar het statistische element niet onmiddellijk op de

voorgrond treedt, buy, in het geval van de toepassing van

de speltheorie, dat v. d. W: geeft. Want waar komen de

cijfers in de tabellen op blz 999 vandân? Van de W.

volstaat met te zeggen, dat de .zakenman die kennis slechts

nodig heeft als exacte prognoses worden gevraagd. Het

gaat hem meer om een rangorde van mogelijkheden:

wordt een beter resultaat verwacht van verhoging van de
marges of van meer reclame? Hier gaat het in de praktijk

echter
niet
om. De oplossing kan, en zal dikwijls, bestaan

uit een zgn. gemengde strategie
1)
en de vraag, waarvoor de

zakenman in concreto is gesteld, luidt:
met hoeveel
kan.

ik het best’ mijn marges verhogen en
hoeveel meer
moet

ik
tegel jikertijd
aan reclame besteden? Voor de beantwoor-

ding van die (de relevante!) vraag heeft de statistische

significantie van de cijfers uit de tabellen zeer grote beteke-

nis.

Wat nu de bete indeling van de O.R-vraagstukken

betreft: de indeling, di6 v. d. W. op blz. 998, le kolom

aanbeveelt, komt in de praktijk vrijwel neer op de indeling

van blz. 997, Ie kolom, die v. d. W. verwerpt. Formeel

mogen de twee indelingen heel verschillend klinken,

materieel zijn ze dit niet. Beide komen ongeveer overeen

met de indeling, die de Wolf
2)
in navolging van Kim-

bali
3)
noemt. Deie indeling is bruikbaar, andere zijn het

m.i. evenzeer. De hoofdzaak is echter: wordt de O.R.

Van de W.’s bewering op blz. 1000, ,,dat in principe dit
soort vraagstukken …. wel degelijk oplosbaar zijn, als men
maar over de nodige gegevens beschikt”, is in haar algemeen-
heid onjuist, want hij vermeldt niet, dat die oplossing ook uit
een gemengde strategie kan bestaan (een ,,oplossing” is bij
hem een zuivere strategie).
Prof. P. de Wolf, Operations Research. ‘s-Gravenhage
1956.
Dr. G. E. Kimbail, Decision theory: operations research
in management, Advanced Management, december 1954.

teganke1jker voor niet-mathematici door een indeling,

of door een bepaalde formulering van een indeling? Wij
geloven het niet. De algemene econometrie had geen in-

deling nodig, om voor economen begrijpelijk te worden

of om haar nut duidelijk te maken; voor de bedrjfsecono-,

mëtrie geldt o.i. hetzelfde.

Van de W. merkt terecht op, dat de econoom sommige

wiskundige technieken (de grondslagen van de wiskunde) –

behoort te beheersen. Wij begrijpen dan echter niet, hoe

hij kan komen tot de uitspraak: ,,Wat wij echter èn voor

de economie èn voor de econometrica èn de wiskundige

statistiek uiterst gevaarlijk vinden, is, dat de econoom

zijn eigen analyses in een nog
primitief stadium
beëindigt

omdat hij meent dat zij daardoor voor een wiskundige

bèhandeling,
zoals hij de wiskunde kent, geschikt zouden

zijn”. Bedoelt hij, dat de grondslagen,van de wiskunde

primitief zijn, of dat de economen in de regel die gond-

slagen niet meester
zijn?
Het eerste is o.i. niet het geval,

het tweede geldt in ieder geval niet voor
t
de in de laatste

tien jaar afgestudeerde economen. Maar al zou het met de

wiskundekennis van sommige economen zo droevig zijn

gesteld als v: d. W. suggereert, dan is het nog een ver-

keerde voorstelling van zaken, het t doen voorkomen,

alsof er tussen zulk een econoom en de wiskundige-niet-

econoom geen meer geschikte tussenfiguren bestonden,

die hem zijn problemen kunnen helpen oplossen. De

N.E.H. te Rotterdam heeft zelfs een speciale studierichting

gecreëerd om dergelijke lieden op te leiden. Ook aan de.

andere universitaire instellingen in Nederland bestaat de

mogelijkheid, zich bij de economische studie in de écono-

metrie te specialiseren. Het opvolgen van v. d. W.’s raad

aan de econoom: ,,de typisch wiskundige techniek aan

wiskundigen over te laten teneinde tijd en energie te vinden

voor zijn eigen, economische vraagstukken” komt echter
neer op een terugzetten van de klok.

NASCHRIFT

Het komt mij voor, dat de opmerkingen van Dr. Rijken

van Olst voornamelijk zijn ingegeven door de vrees, dat

de
econometrie, d.w.z. de
,,wiskundig-kwantitatieve be-

schrijving en verklaring
van de economische werkelijkheid”,

bij mij in het gedrang,komt. Deze vrees is ongegrond. In

mijn studies heb ik de economie steeds als een kwantitatieve

wetenschap behandeld. In het aangevochten artikel wordt

zelfs met zoveel woorden gesteld dat de economie zich voor

een belangrijk deel bezig houdt met het
functionele verband
tussen kwantiteilen.
Deze omschrijving ligt zo dicht bij de

hierboven gegeven omschrijving van de econometrie van

Dr. R. v. 0., dat voor mij de economie en zeker het werk

van de econoom in de praktijk, niet te denken is zonder

daarin de econometrie op tenemen. Speciale vermelding

van statistiek en econometrie zou alleen nodig zijn geweest

als het kwantitatieve karakter van de economie bij mij

in twijfel zouzijn geweest. Hier ligt dus geen tegenstelling

tussen Dr. R. v. 0. en ondergetekende.
Als ik hem goed begrijp ziet hij als ideaal de man die

èn
volledig
de economie beheerst èn
volledig
de wiskunde.

Ik meen dat dit ideaal, enkele zeer begenadigden voorbe-

houden, onbereikbaar is. Beide wetenschappen ontwikkelen

zich daarvoor te snel en zijn reeds te uitgebreid. Wie zich

in de praktijk, zoals ondergetekende, bezig heeft gehouden

met commerciële vraagstukken, waarvan op blz. 999 en

1000 een gestileerd voorbeeld is gegeven, komt tot de

ontdekking dat hij als econoom, en speciaal als bedijfs-

econoom, zijn handen meer dan vol heeft om de bestaande

relaties te ontwarren. Hier heeft de economie, of zo men
wil de econometrie, nog een geweldige achterstand in te
halen, alvorens liet mogelijk is aan ‘iet wiskundige werk

te beginnen. .Reeds het geven van een rangorde aan de

mogelijkheden is in de praktijk zeer lastig en eist veel

ervaring en.

durf, om niet te zeggen een zekere mate
van roekeloosheid. Het geven van prognoses in guldens,

waar zeker naar gèstreefd moet wôrden, is in de meeste•

gevallen nog onbereikbaar.

Dr. R. v.. 0. vraagt naar de betekenis van de zin waarin

van een primitief stadium sprake is. Deze zin vormt tot

op zekere hoogte de kern van ons betoogt Wij geven toe

dat deze zin gecomprimeerd is en daardoor minder gemak-

kelijk leesbaar. Maar, de betekenis is mi. duidelijk. Het

gaat om een econoom en zijn eigen analyses. Dat zijii dus

economische
analyses Deze worden in een primitiéf sta:

dium beëindigd. Dat primitieve moet dus naar economische

normen worden beoordeeld. Het gaat dus om mi. primi-

tieve economische analyses. Een voorbeeld is het werken

met rechtlijnige vraag-, kosteTn- en aanbodfuncties, hij,ewel

de econoom weet, of behaort te weten, dat die functies in

het algemeen niet rechtlijnig zijn.

Waarom, kan men vragen, geeft de econoom zulk een

primitieve voorstelling van zaken? Hij doet dat omdat hij

17

meent dat de wiskundige alleen met zulk soort functies

kan werken. Dat is natuurlijk niet juist. De wiskundige

heeft hier wel andere pijlen op zijn boog. De mogelijkheden,

die de wiskunde hier heeft, kent de econoom in het alge-

meen niet. Hij gaat, of laat de wiskunde, zoals hij die kent,

toepassen op economisch te zeer vereenvoudigde en dus

economisch primitieve relaties, met alle gevolgen van dien.
Als ideaal zie ik daarom dat de econoom aan de functies,

waarmee gewerkt moet worden, die vorm geeft die hij als

econoom juist acht. Dat zijn soms functies met een inge-

wikkelde structuur, bijv. integralen van logaritmisch nor-
male freçjuentieverdelingen. Hoe daarmee wiskundig ge-
opereerd moet worden, ja zelfs de vraag of dat kan, moet

hij aan de wiskundigen overlaten. Wij stonden zelf eens

voor het geval dat daarbij de hulp van Prof. Dr. Hemelrijk

nodig was. Of het mogelijk is economen tot dat wiskundig

peil op te leiden is zeer de vraâg, maar waarschijnlijk is

het geen vraag of dat een economisch gebruik van stûdie-

tijd, arbeidstijd en energie zou zijn.

In plaats van de klok terug zetten, wil ik juist de snelheid

van de ontwikkeling bevorderen en wel door toepassing

van een rationele arbeidsverdeling en samenwerking.

Dat daarbij economen met een redelijke, maar niet volledi-

ge, wiskundige kennis belangrijk zijn, staat voor mij vast.
Mijn artikel mag dan ook niet als een aanval op het statis-
tisch-wiskundig onderwijs aan economen worden geïnter-

prèteerd. Voor zover die gedachte, overigens m.i. teh on-

rechte, bij sommige lezers mocht zijn opgekomen, kan dit

gesprek tussen Dr. R. v. 0. en ondergetekende nuttig zijn

geweest.

Amsterdam.

Dr. W.
J.
VAN DE WOESTIJNE.
De heer Brezet heeft de redactie tot haar spijt

medegedeeld, dat hij door een overvloed van

werkzaamheden zich gaarne, althans gedurende

enige tijd, ontlast
zOu’
zien van de vaste verplich-

ting die het schjijven van een kroniek met zich

brengt. De heer Brezet heeft de geld- en kapitaal’

markt geschreven sinds
augustus
1949, tot grote

voldoening van redactie en, menen wij te mogen

zeggen, van lezers.

Weliswaar is dit geen afscheid – de heer Bre-

zet zal zijn medewerking aan ons blad voortzet-

ten -, maar de redactie wil op dit moment hem

gaarne ‘danken voor de vorm en inhoud,’ die hij

aan de geld- en kapitaalmarkt gedurende meer

dan acht jaar heeft gegeven.

Deredactie heeft Dr. M. P. Gans bereid

gevonden voorshands deze rubriek voor ,,E.-S.B.”

te verzorgen.
REDACTIE.

De geldmarkt.

In de verslagperiode, die ditmaal drie weken omvat,

hebben zich op de geldmarkt weinig schokkende gebeurte-

nissen voltrokken. De aanvankelijke ruimte, die zelfs aan-

leiding heeft gegeven tot de verwachting dat het met de

calirente omlaag zou moeten gaan, is weliswaar afgeno-
men, zodat het calitarief in feite op 20 december met
1/4

pCt. tôt 31 pCt. werd verhoogd, maar het krapper worden

van de geldmarkt is bij elke ultimo, en zeker bij een jaar-
ultimo, een normaal verschijnsel. In deze periode van het

jaar, waarin velen met een kerstgratificatie worden verrast,

pleegt de bankbiljettencirculatie een aanmerkelijke uitzet-

ting te ondergaan; deze keer werd zelfs het record-bedrag

van f. 4.200 mln. bereikt.

Een dergelijke stijging van de bankbiljettencirculatie

vermindert het saldo van de banken bij De Nederlandsche

Bank en heeft dus een verkrappende invloed op de geld-

markt. In dezelfde richting heeft dit jaar de stijging van het

tegoed van de Schatkist gewerkt. Stond deze op 2 december

nog voor f. 69 mln. bij de Centrale Bank in het krijt, op

23 december kon het Rijk over een tegoed van f. 286 mln.

beschikken, een verbetering van f.
355
mln. Ten dele stelt

deze verbetering de opbrengst voor van de tweede tranche
schatkistpapier (ad f. 100 mln.), door het Rijk bij de Deut-

sche Bank geplaatst, een transactie die dus niet ten koste

van de ruimte op de geidmarkt is gegaan. Dit is wel het

geval met de stortingen op het papier, waarop 2 resp. 16

december de inschrijving openstond. Kenmerkend voor de

ruimte op de geldmarkt in de eerste helft van december is,

dat op laatstgenoemde datum een groter bedrag werd toe-

gewezen dan 14 dagen voordien (ni. f. 166 mln, tegen

f. 156 mln.), maar tegen een lager toewijzingsdisconto

(nI.
45/s
pCt. tegen
43/4
pCt.).

Hierbij moet wel worden bedacht dat de inschrijvings-

lust van de banken niet door de naderende ultimo-krapte

getemperd behoefde te worden: De Nederlandsche Bank

had véér de inschrijving de mogelijkheid in het vooruit-

zicht gesteld om met haar een terugkoopovereenkomst aan

te gaan. Tussen 27 en 31 december kon het verworven schat-

kistpapier bij haar worden ,,gestald”, mits het tussen 2 en

6 januari 1958 weer door de banken wordt teruggenomen.

De Nederlandsche Bank zal daarbij niet het officiële dis-

conto, maar het toewijzingsdisconto (dus
/8
pCt.) in

rekening brengen, en wel voor minimaal vijf dagen.
Tegenover de verkrappende invlôedeit, hebben ook ver-

ruimende gestaan. Hierbij moet in het bijzonder worden

gedacht aan de toeneming van de goud- en deviezenvoor-

raad van De Nederlandsche Bank, die in de verslagperiode,

bijna f. 250 mln, heeft bedragen, Waarvan echter f. 100 mln.
afkomstig is van de reeds vermelde transactie met de Deut-

sche Bank.

Hoewel de banken er in de regel naar streven aan het
begin van een nieuwe ,,kasperiode” over enige ,,excess

reserves” te beschikken, teneinde naderhand de nodige

speelruimte te hebben, zijn zij hierin ditmaal (22 december)

niet geslaagd. Het saldo van de banken bij De Nederland-

sche Bank daalde met f. 90 mln, tot f. 174 mln., terwijl het

verplichte kassaldo naar schatting f. 180 mln. bedraagt.

Bovendien namen de voorschotten in rekening-courant nog

toe met f. 108 mln. Helaas is het niet mogelijk om vast te

stellen in hoeverre het hier voorschotten aan de handels-

banken betreft. Men neemt echter aan dat in ieder geval de

Bank voor Nederlandsche Gemeenten bij De Neder-

landsche Bank om voorschotten heeft moeten aanldoppen,
toen de aan deze instelling verstrekte cailgelden, onder in-

vloed van de krappere geldniarkt, werdeh opgevraagd.

De tarieven voor 1-, 2- en 3-maandspapier waren laatste-

lijk resp. 4, 41/.43/ en+

/
16
pCt.

18

14.522
14.422
i100
43.125
8.290
5.500
292
2.498

396.000 1

163.100 1 40.000

84.000 40.000

192.817 1268.442
8.874 –
170.989. 201.744
12.954 66.698
30.302 43.125

134.697 1440.621

5.391

65.937 922.307

– 559.100

– 69.800
65.937 293.407

369.591

59.825 8.707
2.498
40.285
21.000
19.285′)
49.000

21.728

903.201

40.000

369.591

69.800

59.234
5.363
300

-.

.
,-


.
ïl

•”

.-..

‘”

t

De kapitaalmarkt.

De
gebeurtenissen in Indonesië, die in het begin van de

verslagperiode zo’n belangrijke invloed op het beursverloop

hebben gehad, ‘zijn, in afwachting van nadere ontwikke-

lingen, enigszins op de achtergrond geraakt. De koersen in

de Indonesische sector zijn in het algemeen enigszins ge-

stabiliseerd. De belangstelling richt zich thans vooral op de

a.s: emissie Koninklijke. De claimhandel zal naar verwach-

ting omstreeks 17 januari beginnen; naar Amerikaans ge-

bruik zal de
inschrijvingskoers
eerst kort voor deze datum

worden vastgesteld. Men houdt echter rekening met een

koers van ca. $ 30 per aandeel van f. 20 nominaal. Zal de

emissie met evenveel enthousiasme worden begroet als die

van de British Petroleum C
y
, welker uitgifte van converteer-

bare obligaties in
5
minuten tijds bijna 17 keer werd over-

tekend? Het zal bepaald niet alleen de opnamecapaciteit

van de Nederlandse kapitaalmarkt zijn die hier beslissend

is: de aandelen, van het Koninklijke-Shell concern (ook

Shell komt met een emissie) zijn, volgens een mededeling

van de B.P.M. in Indonesië, als volgt over de wereld ver-

deeld: Engeland 36 pCt., Nederland 22 pCt., Verenigde

Staten 18 pCt., Frankrijk 17 pCt., andere landen 7 pCt.

Op de emissieniarkt was het in de verslagperiode betrek-
kelijk rustig. Behalve een aantal 6 pCt. kerkelijke leningen,

verdient de emissie van de P.E.G.E.M. vermelding, die

wederom f. 20 mln. 6 pCt. 30-jarige obligaties uitgaf. In

totaal is, blijkens gegevens van het C.B.S., in 1957 f. 903

mln, aan effecten geëmitteerd, di. slechts f. 19 mln, minder

dan in 1956. –

Een nieuwe figuur heeft zijn intrede gedaan op het gebied

van de ,,waardevaste levensverzekering”, nl. de ,,lndex

Benaderings Polis”, gecreëerd door de N.V. Levensver-

zekering-Mij. Aurora. Men wil het doel bereiken, niet door

belegging in aandelen, maar door zowel de premiereserve

als de premie te verhogen, als de ontwikkeling van het prijs-

indexcïjfer van het levensonderhoud hiertoe aanleiding

geeft.

Aand. indexcijfers
A.N.P.-C.B.S.

13 dec. 20 dec. 27 dec.
(1953

100)

1957

1957

1957

OPENBARE EMISSIES’) VAN OBLIGATIES’) EN AANDELEN
(EXCL. CONVERSIES)
OP DE NEDERLANDSE KAPITAALMARKT 1956-1957′)

(in duizenden guldens)

Obligaties

Aandelen

Totaal

1956
1
1957

1956
1
1957

1956

1957

Staatsleningen
……
396.000


Provincies, gemeen-
ten en andere pu-
bliekrechteljke li-

chamen ……….163.100 40.000


wo. premielenin-

gen
…………
84.000

40.000


Handel, industrie en
diversen
………
..84.060 253.920 108.757
w.v. handel

6.450

2.424
industrie ……….70.410 187.322 100.579
diversen ………
…7.200

66.598

5.754

Scheepvaart

– 30.302
Bank-, krediet- en

verzekeringswezen 128.009 432.331

6.688
w.v. N.V. Bank
voor Ned. Ge

meenten

69.800 369.591


bank- en krediet-
instellingen

53.284 54.325

5.950
hypotheekbanken

4.925

8.415

438
verzekeringswezen

300
Mijnbouw en petro
leum ………..’

40.285


w.v. mijnbouw

– 21.000


petroleum

– 19.285
1
)

Spoorwegen

– 49.000


Kerkelijke en liefda-
dige instellingen

5.391

21.728

Algemeen-totaal .. 776.560 837.264 145.747
w.v. overheidssec-
tor

………… 559.100

40.000


N.V. Bank Voor Ned. Gemeenten 69.800 369.591

private sector ,,

147.660 427.673 145.747

‘) Indeling volgens Prijscourant Ver. v. d. Effectenhandel; reële bedragen
volgens stortingadatum, inclusief het deel dat vooraf ondershands op inschrij-vingsvoorwaarden is geplaatst.
‘) waaronder ‘in aandelen converteerbare obligaties; 1956 f. 66 mln.;
1957 f. 182 mln.; t.w. industrie f. 58 mln., resp. f. 161 mln., handel 1956 f. 5
mln., diversen 1956 f. 3 mln, en mijnbouw 1957 f. 21 mln.
‘) Buitenland.
‘)
Bron:
C.B.S.

Algemeen

………………………………
171
166

166
Internat.

concerns

…………………
241 235
235
Industrie

………………………………
125 123
123
Scheepvaart

…………………………
119 112
114
Banken

………………………………
105 105
105
Indon.

aand

…………………………
72
66
66

Aandelen
Kon.

Petroleum

……………………
f. 150,40 f. 147,50
f.
148,70
Unilever

………………………………
324½ 307½
301
1
/4.
Philips

…………………………………
224½
223
3
/4
223
139
3
/
4

137
136½
Kon.

N.

Hoogovens

………………
240
236
230
1
/2′
Van

Gelder Zn .

………………………
170 159
156½
H.A.L .

…………………………………
136
124
126½
Amsterd.

Bank

………………………
192
192
191’/2
H.V.A.

…………………………………
93
88
87

Staatsfondsen

pCt.

N.W.S .

……………………
58,
7
6
59
58%
‘3
1
/2

pCt.

1947

…………………………
84%
841R
85
3%

pCt.

1955

1

…………. . …………
80½ 81½
80
3
/4
3

pCt.

Grootboek 1946

……………
80% 80%
80
3 pCt.

Dollarlening
………………..
87%
90 89
1
/2

Diverse
obligaties
3
1
/
2
pCt. Gem. R’dam 1937 VI’
82
83%
85
3½ pCt. Bk.v.Ned.Gem.1954 11/111
76
771h
79%
3½ pCt. Nederi. Spoorwegen
83½
84 84

pCt.

Philips

1948

……………
90½
90%
1
90ys
.,334 pCt. Westi. Hyp. Bank
76%
76%
76
3
/4

New
York
Aandelenkoersgemiddelde
Dow Jones Industrials
440 427 433

M.
P. GANS.

(_4dvertenhie)

oEt.

N

r

N
De jNederlandsche

Handel-Maatschappij
is
een
N

H
internationaol ‘georiënteerde bonk met een groot
H
M
aantal

buitenlandse

vestigingen,

affiliaties

en

vertegenwoordigingen. Zij bemiddelt bij im- en

N
export en

transitozaken en

geeft

inlichtingen
N
H
over betolingsgewoonten en -mogelijkheden. De

H
N.H.M. staat
U
ook ter zijde bij het zoeken van

nieuwe zakenrlaties in het buitenland,

N

eder1alldsche

,
N

llalldel-rdaatschappij,
LY.
M

N N
H
Hoofdkantoor: Amsterdam, Vijzelstraat
32
H
95
kantoren in Nederland
H
111111 === 111111 === 8111 === 111111

19

NEDERLANDS-NIEUW-GUINEA

Het Gouvernement van Nederlands-Nieuw-Guinea roept

Leeft met Uw tijd mee!

sollicitanten op voor de betrekking van

Leest
de.-.E.-S.B.

t

vacatures

(lnternotionaal Bureau voor Marktonderzoek en Londbouwstatistiek
dat haar werkzaamheden uitbreidt, vraagt een:

LANDBOUWKUNDIG INGENIEUR
(Economische Afdeling)
of
ECONOMISCH DOCTORANDUS
(met belangstelling soor Landbonw Economie)
De aangeboden positie is die van Client Contact
Executive”. De taak van de te benoemen persoon
is, om met leidinggevende functionarissen van onze
opdrachtgevers, de afzet van hun landbouwproduk-
ten, of derivaten, en de afzetmogelijkheden van hun
concurrenten op overtuigende wijze te bespreken
aan de hand van onze op wetenschappelijke wijze
gevonden gegevens.
Ervaring met binnen- en buitenlandse afzet van
landbouwprodukten en/of derivaten daarvan, of met
wiskundige verwerking van gegevens, dan wel met
Statistiek of Economie is nuttig, doch belangrijker
is een helder verstand en logische interpretatie van basis-gegevens. De aangeboden positie vereist een
grote mate van verantwoordelijkheid en zelfstandig-heid en zal dienovereenkomstig worden beloond.
Belangstellenden met een leeftijd van omstreeks 30-38
jaar kunnen sollicitaties, die in het Engels dienen te zijn
gesteld, adresseren aan’: Attwood Statistics Limited, t.a.v.
Ir.
F.
L.
K.
van der hloot Meijburg, Q,roothandelsgebouw
A 4,
Stationsplein
45,
Rotterdam.

Referendaris

bij de Algemene leiding van de Dienst van
Gezondheidszorg

Gevraagd: een Jurist of Econoom ?net ruime
administratieve ervaring. Lèeftijd omstreeks 35
jaar. –

Inlichtingen mtrent uitzendvoorwaarden na op-
roep tot persoonlijke kennismaking.

Uitvoerige sollicitaties met pafoto en opgave referenties
worden gaarne ingewacht bij het Ministerie van Zaken
Overzee. Directie Nederlands-Nieuw-Guinea – Plein
no. 1, Den Haag.

Stichting Vertegenwoordiging van de Nederlandse

Industrie voor Internationale Belangen

vraagt

Jong Acadernicus

als stafmedewerker

Ervaring op het gebied van exportbevordering en
kennis van moderne talen strekt tot aanbeveling.

Sollicitaties: Parkstraat 30, ‘s-Gravenhage.

DE POSTCHEQUE- E1 GIRODIENST

TE ‘s-GRAVENHAGE

vraagt, in verband met de voorgenomen automatisering,

enige medewerkers

op academisch niveau

a.
voor staffuncties

i,. voor functies in de

,uitvoerende dienst

Voor beide functies wordt de voorkeur gegeven aan hcn,’ die

een ruime belangstelling hebben voor bedrijfsecodmische

en administratieve aangelegenheden, hetgeen zal moeten blijken

uit opleiding en ervaring.

Geboden wordt aan hen, die de nodige geschiktheid blijken te

bezitten, een interessante werkkring met goede vooruitzichten.

Schriftelijke sollicitaties met uitvoerige gegevens en met over-S

legging van een recente pasfoto te richten aan de directeur van

de Postchec1ue- en Girodienst, Spaarneplein
2
te ‘s-Gravenhage.

Abonneert
1f
op

DE ECONOMIST

Maandblad . onder redactie

van:

Prof. P. Hennipman,
A. M. de Jong,

Prof.
P. B.
Kreukmet,

Prof. H. W. Lambers,

Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Verrijn Stuart,

Prof. F. de Vries,

Prof. J. Zijlstra.

Abonnementsprijs / 22.50;

fr. p. post /23.60; voor stu-

denten
f
19.—; fr. per post

f 20.10.’

Abonnementen worden aan-

f

genomen door de boekhandel

en door Uitgevers

DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

Auteur