Economisch mSta
’tistische
Bertchten
Inkomens van topfunctionarissen
in Amerika
*
Prof. Dr. Ph. J. Idenburg en ‘Prof. P. de Wolf
De statistische basis voor
1
financiële èn monetaire analyses
•
Kentering in de
Amerikaanse conjunctuur
Ir.A. Twijnstra
De betaling van termijnen aan de
aannemer van een bouwwerk
*
Drs. L. J. Locht
Industriespreiding als beleid
• UITGAVE VAN HET NEDERLÂNDSCHECONOMISCH INSTITUUT
42e JAARGANG
•
No.2108
•
•
WOENSDAG 20 NOVEMBER 1957
F111
R. Mees & Zoonen
.
Pensioenregelingen
Bankiers en
•
Risico-herverzekering
Assurantie-makelaars
van pensioenfondsen
/
EIRSTE K11
.
1RIANDSCHE
HOOFDKANTOOR:
JOHAN DE WITTLAAN 50 – ‘S-GRAVENHAGE
TEL. 01700- 51. 43. 51
–
POSTADRES: POSTBUS 5
DE WERELD IS KLEIN
Want waar ook ter wereld….
men leest overal de
cft
ranijurtcr.aftcmciitc
VU! 01!
IÇHIAN
Zij wordt in
•
62 landen der aarde verspreid en geeft
de beste informaties op economisch en politiek gebied
Vraagt inlichtingen en
proefno’s
bjj de importeur:
N.V. v/h. VAN DITMAR – Rotterdam
•1
In een middelgrote fabriek- en handels-•
/
onderneming in het Oosten des lands
wenst men over te gaan tot aanstelling
4
van een
FINANCIEEL-ECONOMISCH
MEDEWERKER
als staffunctionaris van de directie
De taak van deze medewerker zal be-
staan uit het leidinggeven aan de ad-
sninistratie, het uitwerken, analyseren
en interpreteren van resultatenover-
zichten op korte termijn en het uit-
brengen van adviezen aan de directie.
Gewent is gevorderde economische
en/of isccountantsstudie en ervaring in
– een commercile onderming.
Sollicitatiebrieven in h12ndschrft met be-
schrjuing van levensloop en ervaring te
richten onder nummer 500 aan het
TWENTS INSTITUUT VOOR
BEDRIJFSPSYCHOLOGIE
Grundellaan 18, Hengelo(0).
Rotterdam
Amsterdam
.
s-Gravenbage
Delft –
Schiedam- Vlaardingen
,4
Ib/asserdam
/
Beheer en administratie
van vermogens
Executele en bewind-
voering
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het’ Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Com-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34. /
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochwg 118. ‘Rotterdam- W.
Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost) f. 29,—, overige landen
f. 31,— per jaar. (België en Luxemburg B.
fr.
400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers 75 ct.
Aangetekende stukken in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1 of 3).
Advertentie-tarief
f. 0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten” f. 0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
E
AN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. !oyck; H.W. Lambers;
de Vries; 5. R. Zuidema. Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
djunct Redacteur-Secretaris: 5.
H.
Zoon.
AN ADVIES VOOR BELGt: F. Collin; 5. E. Mertens
ars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
Inkomens van topfunctionarissen in Amerika
Over de hoogte van inkomens ligt in ons land vaak een
w’aas van geheimzinnigheid. Men is, om welke reden dan
ook, niet licht geneigd anderen te vertellen wat men ver-
dient. Evenmin zal men – ook al is een zekere nieuws-
gierigheid in dezen, blijkens de gretige belangstelling, die
,,inkomensrapporten” plegen te ontmoeten, onmiskenbaar
aanwezig – ronduit bij an-
deren naar de hoogte van hun
inkomen informeren. De eni-
ge, die deze schroom geheel
heeft overwonnen is de, o-
verigens onpersoonlijke, fis-.
cus. In de Verenigde Staten
is men, wat dit alles betreft,
heel wat gemakkelijker. Dit
blijkt bijv. uit de gegevens
omtrent de inkomens vai,
topfunctionarissen in’ het be-
drijfsleven, die de laatste
jaren periodiek in’ ,,Harvard
Business Review” worden
gepubliceerd.
De laâtst bekende gege-
vens zijn die over 1956
1).
Zij
hebben betnskking op acht-
tien, in totaal 641 onderne-
mingen omvattende, bedrijfs- –
takken, die representatief
voor het gehele Amerikaanse
bedrijfsleven worden geacht.
Bij het betreffende onderzoek
werden de ondernemingen
onderverdeeld volgens de
grootte van hun netto-winst.
Een drietal ,,winstcategorieën”, ni. van $ 3, $10 en’$ 40
mln., is in de eerste drie kolommen van nevenstaande
tabel opgenomen. Duidelijk blijkt uit deze opstelling, Øat
de inko’mens Jer hoogstbetaalde functionarissen bij overi-
gens gelijke winsten der ondernemingen waarvoor zij werk-
ten, vrij sterk uiteen kunnen lopen: toucheer.den bijv. de
hoogstbetaalden in de openbare nutsbedrijven uit de $ 3
mlï. – ,,winstcategorie” gemiddeld een, nog altijd respec-
1)
Arch Pattön: ,,Annual report on Exeôutive Compensation”, Harvard
Business Eeview september/oktober 1957.
tabel, bedrag van $ 42.000, hun collega’s in de directie-
kamers van warenhuizen lieten hen met $ 104.000 ver
achter zich. Opvallend, is voorts, dat de gemiddelde in-
komens der spoorwegdirecteuren in de $40 mln-categorie
niet zo heel veel hoger lagen dan die hunner collega’s in
de lagere, categorieën. In de textielsector daarentegen waren
de verschillen in dezeri zeer
aanzienlijk.
De onderzoekers; die de
gegevens in ,,Harvard Bus-
iness Review” aan de open- «
baarheid hebben’ prijs gege-
ven, hebben het niet bij de in-
komens der hoogstbetaalden
gelaten: zij hebben ook ont-
huld hoeveel de op één,.twee
en drie na hoogstbetaalden
toucheerden. in de laatste drie
kolommen van de tabel zijn
hun inkoniens uitgedrukt in
een percentage van het in-
komen ‘der hoogstbetaalden.
Over het geheel genomen,
werden de ,,lagere goden” ge-
honoreerd met bedragen, die
tussen 43 en 80 pCt. uit-
maakten van de inkomens der
hoogstbetaalden. In de pa-
pier- en kartonindustrie kwa-
men zij er met resp. 80, 70
en 58 pCt. van het in.ko-
men van de ,,baas” naar ver-
___________ houding het best af; bij de
–
– spoorwegen, zijn hun belo-
ningen verhoudingsgewijs het laagst.
Na enig rekenwerk en met iiog iets meer reserve kan uit de
tabel worden afgeleid, dat sommige directeuren er, althans
wat hun inkomen betreft, op vooruit zouden gaan indien zij
zouden worden gedegradeerd tot tweede, derde of zelfs vier-
de man in meer winstgevende ondernemingen uit hun be-
drijfstak. Of en in hoeverre het psychisch inkomen, weiks
betekenis in dit soort gevallen treffend met de zegswijze
,,beter een kleiii baajs dan een grote knecht” tot uitdruk-‘
king zou kunnen worden gebracht, compensatie’ biédt, is
helaas niet bekend. – –
_______
_________ _________
•
1
—
Gemiddelde inkomens Mediaan-inkomens van
(x 1.000) van de
de op
hoogstbetaal Je topfunc-
én
twee
en drie
e
rij Sta
tionarissen in onderne-
mingen met een winst
na hdogstbetaalden in pCt.
van
van de inkomens der
m1n
.
m
1
n.
hoogstbetaalden
Vliegtuigindustrie
. ,
77
113
173
Auto-onderdelen-
.
industrie
86
123
190
– – –
Bouwmaterialen-
industrie
76
100
128
67
53
‘
43
Chemische
industrie
77
108
159
71
60 54
Warenhuizen
104
156
250
–
– –
Elektrotechnische
industrie
85
107
138
72
60
53
voedingsmiddelen-
en drankenindus-
72
105 165
66
.
60
52
zware machine-indus-
trie
,…,,,
82
105
200
74 59 49
Lichte rsiachine-indus-
.
86
115
1,60
70 56 52
Non ferro-metglen-
industrie
,……
70 95
135
79 59 57
trie
…………..
trie
………….
Papier- en karton-
62 89
127
80 70
58
Petroleum- en
aard- gasindustrie
, .
..
62 85
124
68 59
50
industrie
………
Openbare’. nutsbe-
.drijven
..:…….
42
65
105
64
49 47
61
–
77 99
57
48
44
Filiaal-winkelbedrij-
ven
,,,,,,,,,,.,
79
110
166
– –
–
Spoorwegen
………..
Ijzer-en staalindustrie
80
123
202
67 56
47
Textielindustrie
, . ,
91
151
210
61
55
55
Tabaksverwerkende
industrie
………
78
110
167
74
63 52
–
.
J
Blz.
Inkomens van topfunctionarissen in Amerika
975.
De statistische basis voor financiële en monetaire
analyses,
door Prof. Dr. Ph. J. Idenburg
en
Prof. P.
de
Wolff ………………………..
976
Kentering in de Amerikaanse conjunctuur …
978
De betaling van termijnen aan de aannemer van
een bouwwerk,
door Ir. A. Twijnsira
…….
981
Industriespreiding als beleid,
door Drs. L.’ J.
Locht
…………………………….
985
B o e
l
besprekingen:
Dr. H. J. Kruisinga: ,,Vraâgstukken, van di-
Blz.
t
rectie-voering in geografisch gedecentrali- –
seerde bedrijven”,
bespr. door Prof A.
Goudeket ………………………….
988
.Bouwsma: .,,Voorkoming van dubbele be-
lasting”,
bespr. door Mr. J. van Soest’ …..
990
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet
991
N6tities:
Autoverhuur ……………………….977
Reclame in Amerika ………………..980
Diesel- versus benzinemotoren ………..984
._)
AUTEURSRECHT voORBEHouDEN.
.
.
975
In ,,E..S.B.” van 25 september ji. merkte Mr.
H.
F. van Leeuwen op, dat het beschikbare statis
tische materiaal m.b.t. de kapitaalmarkt z.i. geen
volledig beeld geeft en derhalve geen voldoende
oriënteringsmogelijkheid zou bieden. De schrij-
vers zetten uiteen, dat op een aantal punten meer
gegevens beschikbaar zijn dan Mr. Van Leeuwen
suggereerde, maar erkennen, dat zijn opmerking
in hoofdzaak juist is. Ten dele moet de leemte
worden toegeschreven aan het feit, dat direct na
de oorlog de belangstelling was gericht op fysieke
grootheden. Het voortschrijden van de liberalisatie
der volkshuishouding en het plaatsmaken van di-
rect ingrijpen der Overheid voor meer indirect
ingrijpen d.m.v. maatregelen van financiële en
monetaire politiek noödzaakt tot een uitbreiding
der nationale rekeningen met de zgn. financiële
rekeningen. De thans beschikbare gegevens zijn
nog niet voldoende voor de samenstelling van het
,,financiële stelsel”. Aan de verbetering ervan
wordt echtet
hard gewerkt.
10
.
statistische basis
voor
nnancieie en
monetaire analyses
In zijn artikel ,,Tiizicht in de kapitaalmarkt’
1)
maakt
Mr. H. F. van Leeuwen de opmerking dat het beschikbare
statistische materiaal met betrekking tot de kapitaal-
markt z.i. geen volledig beeld geeft en derhalve geen vol-
doende oriënteringsmogelijkheid zou bieden, in het
bijzonder met betrekking tot de huidige situatie en het-
geen hieraan is voorafgegaan
2).
Deze opmerking is zo belangrijk dat het gewenst is in
het kort uiteen te zetten, welke werkzaamheden reeds
worden verricht voor de verbetering van de financiële
statistieken, en welke desiderata vooralsnog onvervuld
moeten blijven. Hoewel op een aantal punten meer ge-
gevens beschikbaar zijn dan de beknopte beschouwing
van de heer Van Leeuwen suggereert, moet toch worden
erkend dat zijn opmerking in hoofdzaak juist is.
Voor een deel moet de bestaande leemte worden toe-
geschreven aan het feit, dat in de periode onmiddellijk
na de oorlog de belangstelling vooral was gericht op fysie-
ke grootheden (produktie, werkgelegenheid, consumptie,
grondstoffenverbruik, investeringen in vaste activa, in-
voer, uitvoer, enz.). Dienovereenkomstig weerspiegelde
het systeem der nationale rekeningen vooral die grootheden,
welke overeenkomen met stromen van goederen en dien-
sten en voorts de beloningen, die aan de produktiefactoren
toevallen, terwijl de besparingen slechts als grote ,,rest-
posten” werden opgevoerd. Met uitzondering van de
inkomensoverdrachten komen de louter financiële stromen
in deze opstelling in het geheel niet voor.
Naarmate de liberalisatie van de volkshuishouding
voortschreed en het directe ingrjpen van de Overheid
plaats maakte voor een meer indirecte beïnvloeding door
middel van maatregelen van financiële en monetaire
politiek, groeide de behoefte aan gedetailleerde, nelle en
frequente informatie over de verschijnselen op de geld-
en kapitaalmarkt. Dit noodzaakt tot een uitbreiding van
Zie ,,E.-S.B.” van 25 september 1957, no. 2100, blz. 768.
Daarbij verwijst de schrijver naar het Centraal Economisch
Plan. De statistische gegevens, waarvan het Centraal Plan-
bureau bij zijn opstellingen gebruik maakt, moeten evenwel
voor een groot deel door het Centraal Bureau voor de Statistiek worden verstrekt.
– het stelsel der nationale rekeningen met de zgn. ,,financiële
rekeningen”. Bij de opzet van de daarvoor ondernomen
studies wordt voor elke ,,sector” (bedrijven – N.V.’s,
bedrijven – geen – N.V.’s en gezinnen, banken, ver-
zekeringmaatschappijen, sociale fondsen en pensioen-
fondsen; Overheid) een afzonderlijke opstelling gemaakt.
De veranderingen in de bezittingen en schulden van elke
sector worden daarbij gerelateerd aan de corresponderende
veranderingen in de schulden en bezittingen van andere
binnenlandse sectoren en het buitenland. De daarbij ge-
bruikte onderverdelingen moeten aansluiten bij de eien
van de financiële en monetaire analyse.
De uiteenlopende doeleinden, waarvoor men het stelsel
der financiële rekeningen zal wensen te gebruiken, kunnen
noodzaken tot verdere detailleringen. Zo zal men, wat de
sectoren betreft, voor bepaalde doeleinden onderscheid
willen maken bijv. tussen gezinnen van loon- en salaris-
trekkenden en van zelfstandigen, tussen de centrale Over-
heid en de lagere publiekrechtelijke lichamen, tussen geld-
scheppende en niet-geldscheppende banken, enz.
De bezittingen en schulden kunnen op verschillende
manieren worden onderverdeeld. Kredieten kunnen worden
onderscheiden in lange en korte en de laatste verder naar
het liquiditeitskarakter. Het is gewenst daarbij ook de rol
van de instellingen van de geld- en kapitaalmarkt tot uit-
drukking te brengen.
De thans beschikbare financiële statistieken zijn nog
niet voldoende voor de samenstelling van het ,,financiële
stelsel”. Aan de verbetering ervan wordt echter hard ge-
werkt, zoals uit het volgende beknopte overzicht moge
blijken. Daarbij blijft echter het bezwaar bestaan, dat vele
gegevens op jaarlijkse overzichten berusten, die uiteraard
pas laat beschikbaar komen.
In de Maandstatistiek van het Financie wezen,
september
1957,
blz.
325,
werden zeer gedetailleerde opstellingen ge-
publiceerd per ultimo 1954 en 1955 van de beleggingen
der institutionele beleggers, welke ook gegevens bevatten
over de door deze instellingen verstrekte onderhandse
leningen. Met de samenstelling van kwartaalovrzïchten
voor de institutionele beleggers is onlangs een begin ge-
maakt. Een kwartaalstatistiek van de beleggingen der
levensverzekeringmaatschappijen verschijnt reeds.
976
Voor de provincies en gemeenten zijn per kwartaal
volledige gegevens beschikbaar van de kapitaalsuitgaven
en de financiering daarvan (zie ,,Maandstatistiek van het
Financiewezen”), welke in verband niet de door de
heer Van Leeuwen genoemde huidige problemen op de
kapitaalmarkt juist bijzonder informatief zijn.
Wat de door de heer Van Leeuwen gemaakte opmerkin-
gen inzake een tekort aan statistische informatie over de
onderhandse leningen betreft, zij opgemerkt dat de boven-
genoemde statistieken en onderzoekingen ook meer ge-
gevëns zullen verschaffen over de per saldo verstrekte
onderhandse leningen. –
Voorts heeft het C.B.S., na ontvangen machtiging van
de Centrale Commissie voor de Statistiek, een opzet ge-
maakt voor een statistiek van financiële mutaties bij naam-
loze vennootschappen, terwijl een proefenquête inzâke de
besparingen van loon- en salaristrekkenden wordt voor-
bereid.
Wat de fiscale statistieken betreft, is er in voorbereiding
een partiële telling van de fiscale gegevens van de grotere
naamloze vennootschappen, d.w.z. die met een kapitaal
boven f. 100.000.
Naar schatting rijden in de Verenigde Staten
thans 275.000 automobilisten in een gehuurde
personenauto, terwijl bovendien ca. 260.000
vrachtauto’s door de gebruikers zijn gehuurd.
Tegen bijv. $ 100 per maand kan men, volgens
,,U.S. News and World Report”, een luxe auto
huren in de populaire klasse. in dit bedrag is
tevens de verzekering tegen aansprakelijkheid,
brand, diefstal en schade begrepen. Bovendien
komen de reparaties en het regelmatige onder-
houd voor rekening van de verhuurder. De enige
uitgaven die buiten ‘de huurprijs ten laste van de
huurder komen zijn die voor brandstof, rjbetvijs
en belasting. Hij gebruikt de auto gedurende
18 maanden en ruilt deze dan bij de verhuurder
in voor een nieuwe. in geval van een verkeers-
ongeval wordt de auto gratis naar een garage
gebracht en gedurende dt tijd dat reparaties
worden verricht, krijgtde huurder een andere
auto in gebruik zonder verhoging van zijn huur.
Dit alles is mogelijk omdat de inkoopprijzen
voor de verhuurmaatschappijen aanmerkelijk
lager liggen dan voor degene die bij een dealer
zijn auto koopt. Voorts is het krediet voor deze
maatschappijen goedkoper dan voor de koper
op afbetaling. Ten slotte beschikken zij in het
algemeen over faciliteiten bij garagehouders en
verkopen zelf na 18 maanden de gebruikte auto
op de tweedehandsmarkt. Van de mogelijkheid
tot huren wordt vooral gebruik gemaakt door
mensen die een vast inkomen hebben en door
artsen. Het belangrijkste verschil tussen huur en
koop op afbetaling voor de gebruiker is gelegen
in het feit, dat in het eerste geval geen groot be-
drag als eerste betaling behoeft te worden voldaan,
waardoor voor velen de weg tot in gebruik-
neming van een tweede auto is geopend.
Het zal na het bovenstaande duidelijk zijn dat de door
het Centraal Planbureau telken jare gepubliceerde ,,mone-
taire ovèrzichten” en daarbij aansluitende financiële reke-
ningsn ook voor verstreken jaren ten dele op schattingen.
moeten berusten. Een van de moeilijkheden, waarop
men hierbij stuit, is dat de beschikbare opgaven aan ver-
schillende bronnen moeten worden ontleend, die niet
gemakkelijk met elkaar in verband kunnen worden ge-
bracht; Een groot bezwaar is ook dat een nadere uitsplit-
sing van de gegevens voor de sector bedrijven en gezins-
huishoudingen, welke bijna geheel als sluitposten worden
berekend, niet mogelijk is. Een andére moeilijkheid is dat,
zoals ook de heer Van Leeuwen aangeeft, inzâke de toe-
zeggingen vooraf van spaargelden door institutionele
beleggers (de zgn. ,,voorbelegging”) geen gegevens be-
kend zijn.
Aan de hand van de gegevens; welke zijn vermeld in het
Centraal Economisch Plan 1956, is het echter wèl mogelijk
een confrontatie te geven van de totale investeringen en de
hiertegenover staande besparingen in een vorm, welke
bijna geheel aan de wensen van de h’eer Van Leeuwen
tegemoetkomt
3).
1nvesteiingen (1956) mln. gld
Besparingen (1956) mln. gid.
Industrie
……………….
2.810
Via levensverzekeringmijen en
Landbouw
…………….
420
pensioenfondsen
………
1.420
Verkeer
……………….
1.495
Via spaarbanken
……….
530
Woningen
…………….
1.110
Via
Overheid
………….
550
Overheid (netto-inv.)
…….
550
Aangewend voor financiering
van:
Totaal
bruto-inv .
……….
–
7.210
overheidsinv
…….
550
Afschrijvingen in bedrijven.
2.460
verm. overdrachten.
580
–
kredietverlening
en
Netto investeringen
……..
4.750
schuldafiossing (net-
t
Voorraadvorming van bedrj-
to) b)
…………
-460
Ven
a)
………………
1.040
liquiditeitsoverschot
-120
Kapitaalverstrekking
aan
via bedrijven en gezinnen
2.700
buitenland (netto)
…….
350
–
Nationaal
liquiditeitsover-
Totaal
………………..
5.200
schot
……………….
-940
Totaal
–
………………..
5.200
Triel. toeneming onderhanden werk.
Voor een toelichting bij deze post, welke Ontstaan is door samenvoeging
van een aantal posten, wordt verwezen naar het ,,Monetair Overzicht”,
Centraal Economisch Plan 1957, blz. 144.
Een aantâl posten in bovenstaande opstelling is nog,
zeer onnauwkeurig bekend. Dit geldt
bijv.
voor sommige
posten in de onderverdeling der investeringen naar bedrijfs-
takken. Verschillende stappen zijn echter reeds gedaan
om hierin verbetering te brengen.. Zo zal de herziening
van de Nationale Rekeningen 1948-1956 o.a. resulteren
in verbeterde schattingen van de industriële investeringen,
terwijl wat de landbouw betreft de, het vorig jaar door het
C.B.S. ingestelde, enquête naar de kapitaaluitgaven van
landbouwbedrijven hier een belangrijke stap vooruit
betekent.
Wat de voor Nederland zo belangrijke statistiek van de
voorraden betreft, is het C.B.S. reeds sinds geruime tijd
bezig de nog zeer partiële gdgevens op dit gebied te com-
pleteren. Dit kan echter slechts een zeer geleidelijk proces
zijn.
Terwijl dus, zoals, uit het voorgaande gebleken is, op
velerlei gebied aan de verbetering van de financiële statis-
tieken wordt gewerkt, is tevens duidelijk dat nog grote
lacunes bestaan, die aan een nauwkeurige en snelle finan-
ciële en monetaire analyse in de weg staan. De bestedings-
beperking dreigt het voorzien in deze lacunes uiteraard
meer te vertragen dan te versnellen.
Ph. J. IDENBURG.
‘s-Gravenhage.
P. DE WOLFF.
3)
De hierbij gebruikte terminologie wijkt iets ar van die van
de heer Van Leeuwen omdat aansluiting ‘gezocht is bij het
Monetaire Overzicht van het Centraal Planbureau.
977
/
S
‘
Alvorens de groothedèn te behandelen die een
inzicht geven in de ontwikkeling v
l
an de conjunc-
tuur in de Verenigde
Staten geeft
schrijver een
beschouwing over het verband tussen aandelen-
koersen en conjunctuur. Over het gehele jaar 1957
zal de stijging van het bruto nationaal produkt
in reële termen gemeten slechts ca. 2 pCt. be-
dragen, terwijl de cijfers der ondernem.ingsinves-
teringen op een achteruitgang gedurende 1957 wij-
zen. Behalve op het kwantitatieve aspect van de
investeringen, dient ook te worden gelet op het
kwalitatieve aspect. De tweede industriële revo-
lutie doet nl. regelmatig èen zeker volume aan
bestaande produktiecapaciteit economisch verou-
deren. Hoewel de onderneiningsinvesteringen te-
genwoordig een regelmatiger karakter hebben;
zullen altijd fluctuaties blijven voorkomen. Daar-
bij blijven in een kentering niet-economische fac-
toren, als de gedragingen van de ondernemers en
de consumenten, bijzonder belangrijk.
Men schrijft ons:
–
Een aanzienlijke daling van de aandelenkoersen in een
periode, dat het bruto nationaal produkt en bijgevoig het
nationaal inkomen nieuwe records bereiken is zeker niet
een paradoxaal verschijnsel. De meest recente economische
statistieken registreren het zeer jonge verleden, de effecten-
beurzehhet heden, de nabije en somtijd3 de verre toekomst.
Dit laatste is zeker in de laatstejaren het geval geweest in
de Verenigde Staten. De aanvaarding van de onvermijde-
lijkheid van een kruipende inflatie, gepaard gaande. met
een geloof in de aanhoudende groei van de economie met -,
als gevolg een bijzondere belangstelling voor groeifondsen
– vaak gebaseerd overigens op vrij reële voorspellingen
op lange termijn – hebben de koersen vooral van laatst-
genoemde fondsen doen
stijgen
tot een niveau, waarop h(t
nétto rendement wel zeer gering was
,1).
Tegelijkertijd vond
een rentestijging plaats, die het verschil tussen het aan-
delenrendement en de obligatierente welbijzonder groot
maakte-oni op hoge koersen voort te gaan ‘met de telegging
in aandelen. Ton het meer en meer duidelijk werd, dat
de Federal Reserve Board, ondanks sterke oppositie, be-
sldten was, haar krappe geldpolitiek ioort te, zetten en aan
de kruipende inflatie een einde te maken – vooral de
‘discontoverhoging in augustus was in dit opzicht bijzonder
belangrijk .– werkte ook deze factor ertoe mede de in-
flatielucht uit de beursbaloni’ien te pèrsen.
Hoe groot de druk op de âandelenkoersen in oktober was
tén gevolge van niet-economische factoren is moeilijk na te
gaan.’ Het pleit voor de kracht van de Amerikaanse cono-
mie dat de per saldo aanzienlijke daling zich tot dusverre
zonder grote schokken heeft voltrokken. De aanpassing van
de’ beurskoersen aan meer reële verhoudingen is daarôm’
eéngezond verschijnsel, al is het moeilijk te zeggen of het
algemene niveau thans te hoog of te laag is.
Conjunctuur en aandelenkoersen lopen nietaltijd paral-
lel. ‘De laatste twaalf jaren tonen zelfs twee markante uit-
zonderingen, nl. in 1946, toen de bedrijvigheid toenam en
de aandelenkoersen daalden als gevolg van de vrees voor
1)
Men dient scherp onderscheid te maken tussen het
groeitempo van industrieën resp. ondernemingen en de
winstvooruitzichten. Op dit laatste punt worden vaak de
grootste fouten gemaakt.
978′
–
.
S
Kentering
‘
Amerikaanse
COHj
unctuur
een na-oorlogse dèpressie en in de eerste helft van 1954,
toen het omgekeerde plaatsvond. Welk verband ook moge
bestaan tussen aandelenkoersen en conjunctuur, zeker is
dat
stijgende
aandelenkoersen een grotere stimulans voor
de conjunctuur geven dan dalende. De conjuncturele
vooruitzichten blijven daarom niet onberoerd door de
recente ‘daling van de aandelenkoersen. Dit is ook een-
reden, dat economische statistieken over recente gebeurte-
nissen slechts betrekkelijke waarde hebben. Niettemin is het
van belang eerst na te gaan hoe de economische barometer
in het jongste verleden stond.
Economische barome’ter.
De economische verschijnselen van de Amerikaanse
economie geven een gemengd beeld, dat feitelijk eigen is
aan een periode, waarin zich veranderingen voltrekken of
zullen gaan voltrekken. Macro-economisch geeft de eono-
mie op grond van de beschikbare statistiekeii een beeld van
toenemende bedrijvigheid. Het bruto, nationaal produkt is
in het derde kwartaal opnieuw toegenomen zoals uit onder-
staande tabel
blijkt.
Het heeft een niveau bereikt dat zelfs
enige jaren geleden voor onmogelijk werd gehouden.
TABEL 1.
. S
Bruto nationaal produkt
,
(in miljarden dollars)
en industriële produktie-index a)
Bruto nationaal Consumptieve
Indexindus
produkt
uitgaven
produktie
1954
……………..
361
237
125
1955
……………..
391
254
.
139
1956
….,.,,…,,,
414
267
143
4de kw. 1956
426
272
146
Iste kw. 1957
429
277
146
2de kw. 1957
434
279
143
3de kw. 1957b) ..
‘439
283
–
144
De kwartalen zijn
6p
jaarbasis omgerekend,
–
Schatting van de Council of EconomicAdvitors.
Ook over het vierde kwartaal van dit jaar werd in het
begin van oktober door deskundigen nog een verdere
stijging van het bruto nationaal produkt verwacht. Ook –
al zou deze grootheid voor het vierde kwartaal dalen, dan
zal dit jaar toch opnieuw een recordjaar worden, niet alleen
voor het bruto nationaal produkt, maar voor alle com-
ponenten zoals persoonlijk inkomen, consumptieve uit-
gaven, binnenlandse investeringen enz.
Bij de beschouwing over deze macro-econonische gege-
vens dient men rekening te hbuden met de plaatsvindende
prijsstijging. Dan blijkt, dat de stijging in reële termen niet
zo indrukwekkend is. Rekent men met een gemiddelde
prijsstijging van 34 pCt. vergeleken met het vorige jaar,
dan zal het bruto nationaal produkt dit jaar in reële termen
waarschijnlijk slechts met ongeveer 2 pCt.
stijgen.
Ook de
reële stijging
van de consumptieve uitgaven is dit jaar
niet bijzonder groot geweest.
Het verschijnsel van een geringe reële stijging van het
nationaal produkt en van het nationaal inkomen wordt
bevestigd door de index van de industriële produktie. Deze’
index schommelt dit jaar binnen zeer nauwe grenzen, nl.
tussen 143 en 146. Deze index is evenwel niet geheel
representatief – slechts vôor ongeveer de helft van de
totale produktie van goederen en diensten – voor de
algemene bedrijvigheid. Tezamen met andere gegevens
wijst deze vrijwel stabiele index echter op een stilstand op
een record niveau van bedrijvigheid, dat zich ook weer-
spiegelt in het record aantâl tewerkgestelden.
Verwachtingen omtrent ondernemingsinvesteringen.
Het is nauurljk niet moeilijk om gegevens te vermelden,
die op een nog voortgaande stijging wijzen. Belangrijker
dan deze achten wij op het ogenblik de volgende ver-
schijnselen; de reeds aan de gang zijnde ‘dalende winstmarge
van de ondernemingen, de recente daling van de schroot-
prijs, die altijd een belangrijke indicator voor de bedrijvig-
heid is, de sterk gedaalde orders voor de machine-industrie
en vooral de (te verwachten) daling van de ondernemings-
investeringen. –
De ondrnemingsinvesteringen zijn in de eerste drie
kwartalen van dit jaa’r ongeveer op hetzelfde niveau (ge-
rekend op jaarbasis) gebleven, nI. op ongeveer 37 miljard
dollar. Voor het lopende kwartaal wordt een heel geringe
daling verwacht, maar deze schatting was gebaseerd op
gegevens door de ondernemingen in juli.en augustus ver-
strekt. Indien men rekening houdt met de stijging van de
prijzen van halifabrikaten en van lonen, dan wijzen de
cijfers van de ondernemingsinvesteringen in reële termen
reeds op een achteruitgang gedurende dit jaar. Er was dus
reeds een geringe daling aanwezig voordat de beursfactoren
en de yeranderde stemming in het zakenleven van de
laatste weken hun invloed deden gelden. Dezelfde tendens
is bij de totale investeringen op te merken, die dit jaar ook
een nieuw record zullen bereiken. –
TABEL 2.
Totale
en
ondernemingsinvesteringen
(in miljarden dollars)
Totale
Veranderingen
Ondernemings-
investeringen a)
in voorraad-
investeringen vorming
1954
…………..
50,3
–
1,9
26,8
56,4 4,2
28,7 61,4
..
4,6
35,1
1957
37,0b)
1955
……………
4de kw. 1956
63,3
5,1
36,5
1956
……………
iste kw. 1957
63,5
–
0,8
36,9
2de kw. 1957
63,2
1,7
37,0
3de kw. 1957
63,5
2,0
37,23 b)
4de
kw.
1957
…….
.
.
37,17 b)
a) Zonder voorraden.
b) Schattingen.
De investeringen zouden in de laatste twee jaar waar-
schijnlijk nog groter zijn geweest, indien de Federal Re-
serve Bpard niet reeds vroegtijdig een krappe geldpolitiek
had gevoerd. De betekenis hiervan heeft zich eerst in de
ROTTERDAMSCHE BANK
DOCUMËNTAIRE
ACCRE DITI EVEN
INCASSERI NGEN
OP ,BINNEN- EN
B U I T E N L A N D
75
VESTIGINGEN IN,NEDERLAND
(Advertèntig)
loop van dit jaar goed geopenbaard.- Zonder die rem zou
de kruipende inflatie zeker groter zijn geweest en de daarop
volgende reactie ook aanzienlijker. De vastberaden hou-
ding van de Federal Reserve autoriteiten kan daarom
niet; hoog genoeg worden gewaardeerd.
De daling van de particuliere investeringen is overigens
niet zo verwonderlijk. Het tempo van de expansie van de
investeringen is in de laatste jaren bijzonder groot geweest..
Hetis een oude waarheid, dat een versnelling van het tempo
van de investeringen niet
blijvend
kan doorgaan. Reeds de
vermindering van het tempo kan een reactie teweeg bren-
gen. Bovendien doet handhaving van een hoog investerings-
vokme gedurende enkele jaren de hoeveelheid kapitaal-
goederen zo sterk toenemen, dat verdere investeringen niet
meer winstgevend schijnen. .
Het beeld is natuurlijk ook hier gemengd. In sommige
industrieën resp. ondernemingen bestaat een overcapaciteit
als gevolg van een te grote expansie, in andre gevallen is
de vraag naar goederen en diensten nog steeds zo groot,dat
de bestaande produktiecapaciteit te gering is.
Daarnaast moet men rekening huden met een andere
factor, welke voor de beoordeling van de vooruitzichten
var de Amerikaanse conjunctuur van betekenis is. Het in-
vesteringsvolume kan niet uitsluitend van de kwantitatieve
zijde bezien worden. De benadering van dit vraagstuk van
het gevaar van overinvesteringen van deze zijde is haïef.
Het spreekt vanzelf, dat men, afgaande op een twaalf-
jarige vredes-investerings,,boom”, spoedig tot de conclusie
kan komen, dat de aanvulling van de voorraad kapitaal-
goedereii in de laatste jaren zo groot is geweest, dat een
overinvestering onvermijdelijk is. Dit argument hoorde
men ook reeds enkele jaren geleden.
Geheel anders wordt de zienswijze ‘van het gevaar van
overinvësteringen als het kwalitatieve aspect in aanmerking
wordt genoinen. De tweede industriële revolutie doet regel-
matig een zeker volume aan bestaande produktiecapaciteit
economisch verouderen. Hoe groot dit volume is, is niet
bekend. Belangrijk is echter dat deze factor blijft werken.
Het einde hiervan is nièt’ih het zicht.
Ook in dit opzicht’ verschilt de huidige peiiode van die
van vroegeie conjunctuurperioden, toen de cydische be-
‘wegingen aanzienlijk waren en vooral werden veroorzaakt
979
Reclame in Amerika
Volgens ramingen zullen de uitgaven in de
Verenigde Staten voor reclame en advertenties
in 1957 de
S
10 mrd. overschrijden. In de
,,Advertisers’ Guide to Marketing for 1958″,
uitgegeven door het weekblad ,,Printers’ Ink”,
wordt een overzicht gegeven van de ontwik-
keling van het Amerikaanse reclamewezen; uit
,
de daarin gepubliceerde cijfers is onderstaande
grafiek samengesteld, waarin zowel de totale
reclame-uitgaven als die met betrekking tot
een aantal media afzonderlijk zijn opgenomen.
mrd. dollars
totaal
.10
/
.9
.8
.7.
.6
.5
dagbladen
t
/I’
1
postreclame
>11
:1t: e
Opvallend is de snelle opkomst van de t’ele-
visie-reclame en de daarmede samenhangende
relatieve achteruitgang van de radioreclame.
De dagbladen blijken evenwel hun aandeel in
de loop der jaren te hebben behouden.
door schoksgewijze investeringen. De huidige onderne-
mingsinvesteringen hebben een regelmatiger karakter als
gevolg van de veel regelmatiger gedane uitvindingen.
Research is een onderdeel van de bedrijfsvoering geworden
en waarborgt een veel constanter stroom van nieuwe pro-
dukten op de markt dan vroeger het geval was. Daardoor
zijn de ondernemingsinvesteringen minder fiuctuerend
geworden. Ook andere factoren hebben hiertoe bijgedragen.
Psychologische en niet-economische factoren belangrijk.
Dit leidt vanzelf tot de vraag naar de vooruitzichten van
– de ondernemingsinvesteringen. Het genoemde verschijnsel
betekent nog niet een volkomen constante stroom van
investeringen. Er zullen altijd fiuctuaties blijven voorkomen.
Een daling van de ondernemingsinvesteringen is daarom
een normaal verschijnsel.
De omvang van de investeringen wordt nog altijd voor
een deel bepaald door de stemming van het zakenleven,
ondanks het verschijnsel van het opstellen en uitvoeren van
investeringsplannen op lange termijn. Deze stemming is,
door economische en tevens door niet-economische facto-
ren, thans niet bepaald optimistisch. De licht dalende trend
in de ondernemingsinvesteringen kan door genoemde fac-
toren versterkt worden. De kwetsbaarheid van een econo-
mie op de top van een ,,boom” is altijd groot. Welke naam
men ook aan de huidige situatie geeft – ,,roiling readjust-
ment” of ,,in the sideways movement” – zij is het begin
van een recessie. Er zijn namelijk geen economische fac-
toren te zien, welke thans zo krachtig werken, dat zij de
dalende trend in de investeringen kunnen compenseren,
en in opwaartse richting kunnen ombuigen. Of deze nieuwe
recessie zeer mild, mild of ernstig zal worden, is wel heel
moeilijk te voorspellen, omdat niet-econoniische factoren,
welke zowel deprimerend als stimulerend kunnen werken,
op het ogenblik een rol spelen. Daarbij komt dat de con-
junctuur in de vrije wereld buiten Noord-Amerika niet zo
gunstig is als in 1954, toen zij door haar opgang de Ameri-
kaanse en Canadese recessie heeft geremd.
In een economische kentering zijn de gedragingen van de
ondernemers en consumenten altijd bijzonder belangrijk.
Wat de investeringen van de ondernemers betreft, is het
bovengenoemde verschijnsel van de afwezigheid van schoks-
gewijze investeringen van betekenis. Aan de andere kant
zullen de ondernemers echter zeker hun plannen wijzigen
als de vooruitzichten zeer ongunstig lijken. Belangrijk is
bovendien in een neergaande beweging de houding van de
consumenten. Hun stemmingen hebben ook een grote
invloed, vooral in de Verenigde Staten, door het aanzien-
lijke bedrag aan uitstaand consumentenkrediet. De gedra-
gingen van ondernemers en consumenten staan ook niet
los van elkaar en beide staan weer onder invlôed van de
bewegingen van de aandelenkoersen.
In een dergelijke situatie is het zeker als een grote voor-
uitgang te beschouwen, dat de instrumenten van de mone-
taire en fiscale politiek, mits goed en vooral tijdig toegepast,
een grotere verzachting en remming van een neergaande
beweging waarborgen dan vroeger. –
Met het oog ôp de momenteel kwetsbare punten in de
Amerikaanse economie is het niet te verwonderen, dat aan
de psychologische beïnvloeding belangrijke betekenis wordt
toegekend en dat daarom uitdrukkingen, zoals een ,,side-
way movement” enz. wat zachter klinken dan een recessie,
een woord dat bovendien zoveel lijkt op het niet allçrlei
akelige associaties verbonden woord depressie,
2 november 1957.
980
In de bouwnijverheid bestaat een usantieel
krediet, dat door de ondrachtgever wordt
ver
leend. De
aannemer ontvangt nI. tijdens de uit-
voering van
het
werk voorschotten op de betaling
welke de opdrachtgever straks heeft
te doen als
de aannemer iijn werk ,,oplevert”. In de prak-
tijk worddn de tijdstippen, waarop de termijnen
vervallen, veelal
aangewezen door de tijdstippen
waarop een bepaalde stand van het werk is be-reikt en niet door een bepaalde waarde. Schrij-
ver behandelt een methode om door eenvoudige
vastiegging van de stand van liet werk te komen
tot de bepaling van de waarde daarvan en de daar-
bij te betalen termijnen. Deze staan dan in een
goede verhouding tot de financieringsbehoeften
van de aannemer, geven de opdrachtgever de
zekerheid dat een dekking van het krediet aan-
wezig
is en ten slotte biedt het systeem een ra-
tionele basis
voor het bereiken van de minimale
kosten, verbonden aan de financiering van een
bouwwerk.
De betaling
van termijnen
aan de aannemer
van een
bouwwerk
De financiering van een bouwwerk brengt kosten met
zich. Dit geldt zowel voor de aannemer, die het werk heeft
aangenomen en nu voor de uitvoering geregeld over geld-
middelen moet kunnen beschikken, als voor de opdracht-
gever op wie tijdens de uitvoering geregeld een beroep
wordt gedaan voor het verstrekken vanvoorschotten in de
vorm van termijnen. Het verloop van de behoefte van de
aannemer aan middelen is van tevoren vrij nauwkeurig
vast te stellen. Hiertoe is nodig, dat de aannemer een
juiste voorstelling heeft van de wijze, waarop en het tempo
waarin hij het werk ,zal uitvoeren. Bovendien moet de
aannemer weten wat de verschillende onderdelen van het
werk kosten. M.a.w. hij moet over een goede kostprijs-
berekening beschikken (voorcalculatie).
De vastlegging van het vermoedelijk verloop der be-
hoefte aan middelen voor de financiering is een finan-
cieriiigsplan. Zo’n financieringsplan is dus gebaseerd op
de van de uitvoering gemaakte voorstelling in de vorm
van een werkplan
(tijdschema)
en de voorcalculatorische
waarden van alle onderdelen (begroting).
De kosten van het krediet.
Er zijn slechts weinig aannemers, die in staat zijn om een
bouwwerk dat zij hebben aangenomen, geheel uit eigen
middelen te financieren. De meeste aannemers behoeven
voor die financiering krediet in de een of andere vorm.
Het beschikken over geldmiddelen – of dit nu eigen
middelen, dan wel krediet betreft – brengt voor een
onderneming steeds kosten met zich. Die kosten zo laag
mogelijk te houden, is een eis voor een gezonde bedrijfs-
voring.
Er zijn voor de aannemer niet betrekking tot de betaling
van door hem ontvangen leveranties en prestaties, ver-
schillende mogelijkheden:
hij kan contant betalen, hetzij uit eigen middelen of
met geleend geld;
hij krijgt leverancierskrediet, of
hij verleent, krediet als âfnemer, d.w.z. hij betaalt
vooruit. Dit laatste komt niet zoveel voor.
Als regel is er in de bouwnijverheid sprake van een zekere
mate van leverancierskrediet, waardoor de aannemer tot
op bepaalde hoogte kan voorzien in de middelen, welke
hij nodig heeft voor de uitvoering van een werk. De rente,
welke de aannemer voor dit krediet betaalt is vrij hoog.
Het is dan ook gunstig voor hem van dit, overigens ge-
bruikelijke krediet, zo weinig mogelijk gebruik te maken
en de ,,korting” wegens contante betaling te ontvangen.
Contant betalen betekent voor de aannemer weliswaar
minder kosten voor zijn financiering als hij dit uit eigen
middelen kan doen, doch de kosten blijven toch altijd nog
gelijk aan de opbrengst, welke hij dan moet derven, door-
dat hij die middelen niet in andere richting kan aan-
wenden. Moet de aannemer, teneinde contant te kunnen
betalen een beroep op zijn bank doen, dan vormt de rente
over dat bankkrediet de kosten, welke aan de financiering
zijn verbonden. –
Het karakter van de termijnbetalingen aan
de aannemer.
In de bouwnijverheid bestaat een usantieel krediet,
dat door de opdrachtgever wordt verleend. De aannemer
ontval)gt ni. tijdens de uitvoering van het werk voor-
schotten op de betaling, welke de opdrachtgever straks
heeft te doen als de aannemer zijn werk aflevert, of, zoals
men in de bouwnijverheid pleegt te zeggen, ,,oplevert”.
Nu is het gebruikelijk om voor die voorschotten een zekere
dekking te vragen van de aannemer. Die dekking bestaat
uit de waarde van het reeds door de aannemer gemaakte
deel van het werk.
Wanneer we hier spreken over de ,,waarde” van het
reeds gemaakte deel van het werk, dan bedoelen we hier-
mede in feite ,,de in geld uitgedrukte som van de tot op
dat moment door de aannemer noodzakelijk gebrachte
offers”. Voor de opdrachtgever, als toekomstige gebrui-
ker van het bouwwerk, heeft het deel van het werk dat ge-
maakt werd ni. nog in het geheel geen ,,gebruiks”-waarde.
De aannemer
levert
dan ook nog geen gedeelte van zijn
totale opdracht
op,
doch hij kan slechts de door hem ge-
produceerde waarde (in de zin van door hem noodzakelijk
gebrachte offers), als dekking voor het door hem ont-
vangen voorschot stellen.
Dit voorschot is dus een betalingdoor de afnemer
vôôrdat de levering heeft plaats gevonden. Het doel van
dat voorschot is dan ook geenszins betaling van het reeds
gereed gekomen deel van een volgend deel van het werk,
981
•
1
.7
•
.5-‘,
–
ç
.5
maar moet dienen voor de financiering van het nog te
,De bepaling van de grootte der termijnen en de
tijdstippen,
maken werk. Het wezen van die termijnen is dus afnemers-
waarop
deze vervallen.
–
krediet. De aannemer behoeft
–
bij wijze van spreken
–
In de praktijk zal men de termijnen dus steeds kunnen
slechts over zoveel middelen te kunnen .beschikken als
verstrekken tot-een totaal,bedrag
dat minstens gedekt
nodig is voor het produceren van zijn eerste ,,dekking”, wordt door de ,,waarde” van l{et reeds gemaakte werk.
in’de vorm van een gedeelte werk.
Als de financiële situatie van het aannemingsbedrijf zulks
Alle
termijnen,
voorschotten- door de opdrachtgever
niet tegenspreekt, is voor de ,,waarde” in dit geval, zoals
te betalen,
hebben het karakter van afnemerskrediet.
gezegd, te nemen ,;de som van de door de aannemer nood-
Alleen de laatste termijn is géén voorschot meer, doch
zakelijk gebrachte offers”, zoals dié dus in zijn voorcalcu-
slechts het restant van het totale door de opdrachtgever
latorische kostprijsberekening zijn opgenomen.
te betalen bedrag voor de levering van het werk (aan-
Veelal vindt men dit streven naar een zo goed mogelijke
nemingssom, verminderd met de som van de reeds betaalde
benadering van de in -de vorm van termijnen verleende
voorschotten
of termijnen). Volledigheidshalve zij hier
.
voorschotten en de waarde van het werk, in de desbetref-
opgemerkt, dat de inhouding voor het ,,onderhoud” van
fende artikelen van het bestek slechts ‘vaag terug. Het
het werk, gedurende een bepaalde periode na de oplevering
vervallen van de termijnen, vaak uitgedrukt in percentages
in het bovenstaande buiten beschouwing is gelaten.
van de aannemingssom, wordt daarbij gekoppeld aan de
(.5-
‘stand van het werk. Als de fundering van het bouwwerk
De kosten van dit
afnemerskrediet.
gereed is, vervalt bijv. een termijn, groot 10 pCt. van de
De opdrachtgever kan het bouwwerk goedkoper finan-
aannemingssom; is d& eerste verdiepingvloer gestort dan
cieren dan de aannemer. Deze laatste is veelal niet in staat
bijv. de tweede termijn, groot 15 pCt. etc.
om langdurig
tijdelijk
krediet aan te trekken. Deaardvan Indien men echier nagaat of de ,,waarde” van het bij
zijn bedrijf met dé vele typische risico’s is hiervoor minder
die stand gemaakte werk met die termijnen overeenstemt,
‘geschikt. Ook is de betrekkelijk korte looptijd van zo’n
–
dan ontdekt men vaak grote verschillen. Die verschillen
krediet niet gunstig. De opdrachtgever daarentegen kan
bestaan als regel daaruit, dat, de waarde van het werk veel
meestal reeds aan het begin van de uitvoering van het
hoger is dan de daarbij te betalen termijnen. Vele archi-
werk beschikken over de middelen, welke hij in het bouw-
tecten motiveren dit verschil dan door te
wijzen
op:
werk moet investeren. Hij kan de investering als het, ware
een noodzakelijke dekking voor het risico in geval
geleidelijk doen aanlopen, van de aanvang van de uit-
van déconfiture van de aannemer; voering af tot het moment van ingebruikneming.
een zekere stimulans voor een hoog tempo van uit-
De rentevoet, voor deze voor zeer lange tijd vast te leg-
voering, in gev’al de termijnen tamelijk
worden
,,krap”
gen middelen is veelal lager dan die, welke de aannemer
‘
gesteld. Vooral bij het stellen van kleine termijnen in
als kosten voor
ziin
middelen zou moeten rekenen. In dit
.
het begin van het werk en grote aan het eind, zou die
laatste nu ligt de motivermg voor het verschijnsel •der
stimulans aanwezig zijn.
termijnbetalingen aan de aannemer.
In
totaal gezien,
zullen’ de kosteri van het bouwwerk hierdoor ni. lager
Indien het onder a genoemde risico aanwezig is, zal men
worden,
een dekking daarvoor niet kunnen missen. In de praktijk
–
FIGUI-TR 1.
–
–
.dsltII
ilOhh1IOaij,.iiI8
T9rirIfl
nrl.n”‘
II
.
..-
____________
r
iiiiiiiiiiiiiiiiiiii;;;;;;;i………iu
-,-iI
I
n
NJ
NEON
0
WOMMEMENIM1010=11
MMM
mi
FIGUUR 2.
:u
•.:.:..
:
I
J
hiiI.11,I1_______
!!i:niiiIIIP
MOMMOMEN
IMIMME
MEME
–
982
S
/
(Advertent4e)
overdrijft men dit punt echter vaak in de termijnvast-
stelling.
Wat betreft de stimulans voor een hoog uitvoerings-
tempo, kan hier worden volstaan met op te merken, dat
hiervoor veel effectievere methoden bestaan. Zo zij bijv.
genoemd het geven van een premie voor snelle oplevering
(binnen de contractueel gestelde bouwtijd), het werken
volgens een goed werkplan, e.d.
In de praktijk worden de tijdstippen, waarop de termijnen
vervallen, dus veelal aangewezen door de tijdstippen,
waarop een bepaalde stand van het werk bëreikt is en niet
door een bepaalde
waarde.
Een methode om door eenvoudige vasfiegging van de stand
van
het werk te komen tot de bepaling van de waarde daar-
van en de daarbij te
betalen termijnen.
Indien een goed geleid aannemingsbedrijf een werk van
enige omvang in uitvoering neemt, dan zal het beginnen
met een werkplan op te stellen. Daarbij zal men zich
realiseren hoe de verschillende bewerkingen en onderdelen
uitgevoerd moeten worden en tevens in welke volgorde, etc.
Aan de hand van de voorcalculatie van het werk is men
ook in staat om vast te stellen wat de waarde van elk van
die onderdelen van het werk is. Uit het werkplan en ‘die
voorcalculatorische waarden der onderdelen, kan men nu
op eenvoudige wijze het verloop van de totale waarde van
het werk in de tijd afleiden. Er kan eeri grafische voor-
stelling getekeijd worden van dit verloop.
In figuur 1 is, aan de hand van een praktijkgeval, de
gestileerde planning van een werk gegeven. De verschillende
onderdelen van het werk staan links in ‘de figuur onder
elkaar vermeld. .Per onderdeel vindt men een ,,balkje”,
aangevende de geplande
tijd,
waarin het onderdeel moet
worden uitgevoerd. De lengte van het baikje geeft teveiis
een beeld van de te produceren hoeveelheid werk. Naast
de omschrijving is het ,,totaalbedrag per onderdeel” aan-
gegeven. Deze bedragen zijn verdeeld in een aantal een-
heden. Die, eenheden zijn in de baikjes per onderdeel
ingetekend.
In figuur 2 is het verloop der totale waarde van het
werk in een grafiek uitgezet. Op de ordinaat staan de
geldbedragen, vertegenwoordigende de waarde van het
werk, op de abcis zijn de weken uitgezet.
Als het werk nu volgens het werkplan (figuur 1) wordt
uitgevoerd, dan verloopt de ‘waarde van het werk als in
figuur 2 is aangegeven. In de praktijk bepaalt men nu het
totaalbedrag der waarde van het gereed gemaakte werk
op een bepaald moment, door in figuur 1 aan te’ geven,
hoeveel eenheden er van elk onderdeel gereed zijn. Door
per onderdeel dit aantal eenheden te vermenigvuldigen
met de waarde per eenheid, vindt men de waarde per
onderdeel. Als men dit voor alle onderdelen doet, komt
men tot de totale waarde van het gereed gemaakte werk.
Het bedrag, dat die waarde aangeeft, kan men in figuur 2
uitzetten bij de week, waarop de stand betrekking heeft.
Als men dit geregeld – bijv. iedere week of iedere twee
weken – doet, kan men een tweede lijn in figuur 2 tekenen,
die het verloop van de werkelijke waarde aangeeft.
Stelt men nu van tevoren vast, dat voor een bepaald
werk termijnen van bijv. f. 50.000 zullen worden uitbetaald,
dan kan men eenvoudig aangeven:
wanneer er termijnen vervallen als het werk volgens
plan verloopt (dik getrokken traplijn in figuur 2).
Dit heeft voor de opdrachtgever het voordeel, dat hij
een vrij duidelijk inzicht heeft in de tijdstippen,
waarop hij successievelijk middelen voor de betaling
van termijnen moet vrij maken;
wanneer de werkelijke waarde van het werk het be-
talen van termijnen toelaat (gestippelde waarde-
lijn). Steeds wanneer deze lijn een bedrag van f. 50.000
is gestegen, kan er een termijn vervallen.
Volledigheidshalve zij bij figuur 2 nog opgemerkt, dat
de getrokken trapjèsljn (verwacht verloop van de ter-
mijnen) niet steeds aan de curve zal raken. De curve geeft
nl. het waardeverloop continu aan, terwijl de termijnen
gerekend worden over hele aantallen eenheden per onder-
deel, dus discontinu verlopen.
In de figuren 1 en 2 is de stand opgenomen aan het eind
van de 20e kalenderweek. De geheel gereed gekomen een-
heden zijn per onderdeel aangegeven. Rechts in figuur 1
zijn de eenheden-,,gereed” geteld en vermenigvuldigd met
de waardebedragen per eenheid. De totale waarde blijkt
hier f. 141.000 te zijn; Er zijn dus twee termijnen A f. 50.000
vol, terwijl op de derde termijn pas 80 pCt. is ‘verwerkt.
De ,veiligheid”
welke als dekking
van diverse risico’s voor
de opdrachtgever, in dit systeem aanwezig is.
Een marge tussen de werkelijke waarde van het werk
(in de bovenaangegeven zin) en het bedrag der betaalde
termijnen is steeds aanwezig. In de eerste plaats worden
bij de opname van de stand alléén de
hele
eenheden ge-
rekend. Wanneer dus buy, een eenheid ,,palen” zou
worden gevormd door 6 palen, dan rekent men’ bij
58
palen geheid, 9 eenheden. De gedeeltelijk verwerkte een-
heden van alle’ onderdelen tezamen vormen een marge
tussen de verwerkte waarde en de voor de termijnen be-
schouwde waarde. In de tweede plaats worden alléén ge-
hele termijnen betaald, zodat hierin een tweede marge zit,
die maximaal de grootte van iets minder dan één termijn
kan aannemen. In het. gegeven yoorbeeld is deze marge
f. 41.000.
Het bedrag van de eerste marge zal gemiddeld gelijk
zijn aan de halve som van de waarden der eenheden, van
de in bewerking zijnde onderdelen. Van de grootte der
eenheden hangt dus het bedrag van deze marge af. In de
praktijk zâl men het aantal eenheden, waarin men een
onderdeel verdeelt in de eerste plaats bepalen aan de hand
van het tempo van uitvoering van dat onderdeel en de
frequentie van opname van de stand. Neemt men dus
bijv. wekelijks op, dan volgt daaruit – gegeven het tempo
– van uitvoering, d.i. de lengte der ,,planstrook” in figuur.
1 – in principe het bedrag per eenheid.
983
Voorwaarden voor toepassing van
dit systeem.
Het hierboven beschreven systeem voldoet in de prak-
tijkl bijzonder goed, in die gevallen, waarin men over een
oed werkplan en een goed ingerichte voorcalculatie be-
schikt. Dat werkplan moet gebaseerd zijn ,op de te ver-
werken hoeveelheden en de voor die verwerking benodigde
normen. Die normen zijn in wezen de gegevens, waarop
de voorcalculatorische kostprijsberekening is gebaseerd.
Om uitdat werkplan en die voorcalculatie te komen tot de
voorstelling van het verloop der geproduceerde waarde zal
men met het nodige .gevoel voor verhoudingen tot een
stilering van het werkplan moeten komen.
Daar ëen termijnbepaling als hier is beschreven het flat
behoeft van aannemer en opdrachtgever (hierin geadviseerd
door zijn architect) is een zekere ,,openheid” in de samen-
werking tussen de partijen een vereiste. Heeft men eenmaal
zo’n plan voor debepaling van de termijnen opgesteld –
hetgeen dus met zorg dient te gebeuren -, dan is het vast-
stellen van de waarde van het gereed gekomen werk slechts
een kleine moeite.
Vergelijking met andere methoden van vaststelling der
termijnen.
Mogen wij thans dit systeem nog even vergelijken met
de methode, welke in de praktijk, veel wordt toegepast.
Wij bedoelen hier het vaststellen van de bedragen ,,waar
Diesel- versus benzinemotoren
De concurrentie tussen beide typen motoren
treedt vooral op de voorgrond in het wegver-
voer. In het nadeel van de dieselmotor werken
de hogere .investeringskosten. Een factor ten
gunste van de dieselmotor is het geringere
brandstofverbruik, hetgeen als regel beneden
2/3 van dat van een gelijkwaardige benzine-
motor ligt. De keuze wordt daarnaast in zeer
belangrijke mate beïnvloed door het prijsver-
schil tussen dieselolie en benzine. Dat dit ver-
schil, voor eèn belangrijk deel ten gevolge van
verschillen in belastingheffing, van land tot
land sterk uiteenloopt, blijkt uit onderstaande,
aan ,,Petroleum Press Service” van oktober
1957 ontleende, tabel.
Kleinliandeisprjzen van benzine en dieselolie
– L an d
Pence per imp.gallon
Prijsverschil
benzine
dieselolie
pCt.
Verenigd Koninkrijk
514
514
0
Frankrijk
‘ 98
641
34
België
………….
.
504
18
63
Nederland a)
484
184
62
West-Duitsland . . .
.58}
474
19
Oostenrijk
461
31I
32
Italië
……………
90
54
. 40
Zwitserland
434
434
0
Denemarkena)
511
191
62
Noorwegen a . . .
561
244
56
a) Motorvoertuigen met een dieselmotor zijn aan een hogere belas-
ting onderhevig dan die met een benzinemotor (bijv. in Neder-
land is de belasting voor dieselvoertuigen driemaal zo hoog).
Uitgezonderd in het Verenigd Koninkrijk
en Zwitserland is dieselolie voor .het wegver-voer aanzienlijk goedkoper dan benzine. Hoe-
wel de kleinhandelsprijzen voor beide soorten
brandstof in het Verenigd Koninkrijk gelijk
zijn, zodat daar de te verkrijgen besparingdoor
gebruik van dieselolie alleen berust op het
lagere brandstofverbruik bij een hoog aantal
gereden kilometers per jaar, heeft men de
laatste jaren de benzinemotor van meer dan
de helft van de ca. 4.500 taxi’s in Londen ver-
vangen door een dieselmotor.
1
1
de aannemer recht op heeft” aan de hand van periodiek
op te stellen, vaak zéér uitgebreide staten van in totaal
aangevoerde materialen, bestede uren, etc. Het meest
principiële bezwaar dat we hiertegen hebben is gelegen
in het feit, dat hier ,,waarde” van het werk gelijkgesteld
wordt met ,,uitgaven”. Zou dus bijv. zeer efficiënt door de
aannemer gewerkt worden, waardoor hij dus blijft be-
neden de in de kostprijscalculatie gestelde normen, dan
zdudït de ,,waarde” van het gemaakte werk verminderen.
Daartegenover zouden echter ,,verspillingen” (die nl, ook
uitgaven vragen) de waarde verhogen. Dit is volkomen in
strijd met de opvattingen, welke.voor de kostprijsbereke-
ningen bestaan. De waarde van het werk is niet afhanke-
lijk van de uitgaven (eventueel verbruikte hoeveelheden
materialen en arbeidsuren) zoals die zich in feite hebben
vooigedaan, doch uitsluitend van de
noodzakelijke hoeveel-
heden.
Bij het beschreven systeem is inderdaad de waarde
bepaald door de voorcalculatorische kostprijsberekening,
waarvan dan is voorop gesteld, dat de daarin toegepaste
normen inderdaad het karakter hebben van ,,standaards”
in de zin van: noodzakelijk, gegeven de situatie van de
onderneming.
Het hierboven gegeven voorbeeld is, zoals gezegd, ge-
baseerd op een concreet geval. In dat geval waren de ter-
mijnen afhankelijk gesteld van het gereed komen van be-
paalde onderdelen van het werk. Het verloop van de in
het bestek daarbij beschreven termijnen is in figuur 2
door de streep-stip trapjes-lijn aangegeven.
Een vergelijking van deze lijn met het verloop van de
waarde van het werk, laat direct zien dat er grote verschil-
len in het nadeel van de aannemer zouden zijn opgetreden.
Er zouden perioden zijn geweest, waarbij de aannemer
meer dan f 300.000 ,,achter” gestaan had. Dit betekent
dus dat de aannemer dit bedrag zou moeten financieren,
hetgeen zoals we hierboven beschreven, kostenverhogend
moet werken. Een onderlinge verschuiving in de volgörde
van uitvoering der verschillende onderdelen – hetgeen
bij dit werk ook binnen zekere grenzen mogelijk was –
had een Vrij belangrijke invloed op het door de aannemer
te financieren bedrag. Bij hetzelfde bedrag aan termijnen
veranderde hierbij uiteraard tevens de waarde van het ge-
reed gekomen werk en daarmede dus de ,,dekking” voor
de öpdrachtgever.
Slotopmerkingen.
In het bovenstaande is naar voren gebracht, dat het
mogelijk is om een termijnregeling toe te passen, waarbij
alle partijen gëbaat zijn:
De aannemer krijgt een bedrag in de vorm van ter-
mijnen, dat in een goede verhouding staat tot zijn
financieringsbehoeften;
De opdrachtgever heeft de zekerheid, dat een dekking
voor het door hem verleende afnemerskrediet aan-
wezig is, welke nodig is en voldoende;
De architect kan op zéér snelle wijze komen tot het
verantwoord afgeven ‘an een certificaat voor de be-
taling van een termijn.
Daarnaast is bij dit systeem de rationele basis aanwezig
voor het bereiken van de minimale kosten, verbonden
aan de financiering van een bouwwerk.
Dat ten slotte uit een oogpunt van efficiency alles voor
dit systeem is te zeggen, zal voor degene, die weten wat
een goed voorbereid bouwwerk is, duidelijk zijn.
Hengelo.
Ir. A. TWIJNSTRA.
984
In 1957 loopt de eerste planperiode ingevolge
de in 1952 tot staiid gekomen Wet op de Ont-
wikkelingsgebieden af en waarschijnlijk zal het
•beleid worden herzien. Schrijver meent, dat men
nu dient te overwegen of de tot hedén toegepaste
methoden juist zijn. Het huidige beleid, door
schrijver samengevat onder de begrippen ,,plano-
logische methode” en ,,premiemethode”, leidt
noodzakelijkerwijs tot beoordeling
van individuele
gevallen en daarmede tot vergroting van de
ambtelijke taak
en verlies van gevoel van vrij-
heid. Volgens schrijver lijkt een globale methode
mogelijk, al. verhoging van de prijzen van in-
dustrieterreinen. Deze
methode kan zowel worden
toegepast in het geval men zich uitsluitend wil
richten op het bestrijden van de structurele werk-
loosheid, als in het geval men zich ook de ver-
dediging van de leefbaarheid in het westen tot
doel stelt.
Industriespreiding
als
beleid
Inleiding.
In het navolgende wordt zeer summier een suggestie
ontwikkeld t.a.v. het regionaal industrialisatiebleid.
Geruime tijd leeft bij mij nI. de vraag waarom men zich
van Vrij ingewikkelde regelingen bedient, waarom men
niet hier eenvoudig volstaat met een ondersteuning van
het prijsmechanisme door beïnvloeding \’an de
prijzen
van
industrieterreinen.
Het zal de lezer ongetwijfeld 6ekend zijn dat in 1952
met de Wet op de Ontwikkelingsgebieden’) in ons land de
eerste schrede werd gezet van een regionaal industrialisatie-
beleid. Thans in 1957 loopt de eerste planperiode’) af en
men is waarschijnlijk doende dit stuk beleid te herzien.
Een openbare discussie van de grondslag ware daarom
thans zeer gewenst. Dit artikel wil daartoe een opening
zijn
3).
Aangezien het gewenst is om met een dergelijke ope-
nng een groot aantal lezers te bereiken, worden slechts
hoofdzaken en generalisaties gegeven; uiteraarcL ontstaat
daaddor een gebrek aan details en precisie.
Grondslag.
Twee motieven voor industriespreiding verdienen bijzon-
dere aandacht ):
bestrijden of voorkomen van structurele werkloosheid;
bestrijden of voorkomen van te grote samenballing in de
,,Randstad”.
De Minister heeft voor zijn beleid destijds alleen het
eerste motief als kompas gekozen. De werking op het
tweede motief wordt in de Memorie van Toelichting alleen
als gunstig neveneffect genoemd.
Gezien de activiteiten van de Rijksdienst voor het
Nationale Plan, laat het zich aanzien dat bij het nieuwe
‘) Wet betreffende deelneming van het Rijk in de ontwikke-
– lingsplannen van 23
juni
1952.
De memorie van toelichting spreekt van fasen. Drs. F. J. J. H. M. van Os heeft een artikel gepubliceerd
in het Sociaal Maandblad Arbeid, 12e jrg., no. 4. Hierin is
vooral de feitelijke ontwikkeling weergegeven.
Beide motieven worden genoemd in het rapport van de
Commissie voor regionale industriële vraagstukken, dat ter
voorbereiding van de Wet van
1952
is opgesteld.
beleid mogelijk ook het tweede motief als richtsnoer zal
worden betrokken. In het navolgende zal daarom met
beide rekening worden gehouden.
Veralgemening.
Voor zover men afziet van aspectèn als ,,invloed van
de volte in het Westen op het volkskarakter”, zijn deze
motieven te herleiden tot de wens om als natie met gegeven
middelen meer te produceren.
Het nemen van maatregeln hiertoe — zo men wil
reeds het stellen van een beleidsvraagstuk – impliceert
wantrouwen in het prijsmechanisme. Voor de niet-eco-
nomen zij vermeld dat de heersende gedachte voorheen
was, dat de spreiding van de industrie via het prijsmecha-
nisme resulteerde in natuurlijke verschillen en maximaal
netto sociaal produkt. Met deze zinsnede wil gezegd zijn,
dat dit vraagstuk gezien kan worden in het kader van de
mogelijkheden tot correcties op het prijsmechanisme in
het algemeen en dat ervaringen, hierbij met andere mark-
ten opgedaan, ten nutte kunnen worden gemaakt. Als
voorbeeld van deze andere gebieden kan worden herinnerd
aan de in vele landen ingevoerde minimumprïjzen van land-
bouwprodukten. Een algemene behandeling wordt hier –
vooral kortheidshalve – niet gegeven; wel staat dit op de
achtergrond zowel bij de behandeling als bij de suggestie
die wordt gedaan. –
Mogelijkheden.
Na de erkenning dat een beleid voor industriespreiding
in principe dezelfde mogelijkheden en beperkingen heeft
als de andere vormen van marktingrijpen, rijst de vraag
welke deze mogelijkheden zijn en met welke eigenschappen
van deze speciale markt rekening moet worden gehouden.
Hierop zal in het navolgende onder A, B, C en D worden
ingegaan. Hetgeen ondei A, B en C wordt opgemerkt en
ook de systematiek zelf, dienen slechts om de onder D
ontwikkelde positieve suggestie goed tot haar recht te doen
komen en houden verder geen pretentie op zichzelf in.
A. Buiten de invloed van de kostprjjzen.
Het prijsmechanisme wordt in dit geval geheel opzij ge-
985
schoven; de vestigingsplannen van deindiistrie worden
door een ambtenaar beoordeeld. Deze figuur doet zich
o.a. voor in Engeland, terwijl ik de indruk heb dat ook
in ons land een tendentie in deze richting valt te bespeuren;
de uitvoering berust thans bij de gemeentelijke en provin-
ciale planologische diensten. Wanneer andere maatregelen
te beperkt blijven, ligt een dergelijke ontwikkeling ook zeer
voor de hand; de juridische grondslag is immers aanwezig.
Men vergelijke bijv. het plan IJ-mond.
Twee nadelen springen in het oog, ni. de mogelijkheid
van willekeur – met het daaraan verbonden verlies van
gevoel aan vrijheid – en de verzwaring van het ambtelijk
apparaat. Bij de huidige organisatie van dit apparaat valt
eveneens tevrezen dat provinciale in plaats van nationale
belangen het beleid bepalen.
Het bovenstaande houdt een negatief ingrijpen in. In
principe is echter ook in dezelfde geest positief ingrijpen
mogelijk, d.w.z. één of enkele vestigingsplaatsen worden
aangewezen. Men zou in beide gevallen van de
,,plano-
logische methode”
kunnen spreken.
Via de invloed van de kostprjzen; het optreden als markt-
partij.
Als bezwaar van het onder A genoemde kan ook worden
gevoeld dat het minder past in de gewenste economische
orde. Men kan van mening zijn dat beïnvloeding via de
kostprijzen reeds uit dien hoofde de voorkeur verdient.
Men heeft dan nog verschillende mogelijkheden die hier
als volgt worden onderscheiden: –
het optreden als marktpartij, dus steunaankopen en/of
-verkopen;
verlaging van de kostprijzen in het tot ontwikkeling
te brengen gebied;
verhoging van de kostprijzen in de overige gebieden.
Bvengenoemde mogelijkheden doen zich voor t.a.v.
alle prijzen die hierbij een rol spelen; vooral zijn daarbij
van belang: grondprijs, arbeidsloon, transportkosten.
De eerst genoemde mogelijkheid van optreden, namelijk
als marktpartij, is m.i. praktisch niet zo interessant; de
Overheid zou immers zelf moeten overgaan tot het stichten
van industrieën.
Door verlaging van de kostprjjzen.
De grondprijzen spelen – door de geringe prijsverschil-
len – in vele gevallen in de kostencalculatie geen grote rol.
Verlaging van de prijs of restitutie van een deel daarvan
is daarom onvoldoende. ‘Prijzen voor een industrieterrein
van f. 2 per m
2
zijn een normaal verschijnsel. Restitutie
van de helft betekent bij een terreiniridex van 200 rn
2
per
arbeider en een rentevoet van
5
pCt., slechts een jaarlijks
voordeel van (5 pCt. van ‘f. 200) f. 10 per arbeidsplaats,
d.w.z. bij een loonquote van
25
pCt. en een loon van f. 4.000
slechts (f. 10: 4 x f. 40 =) 0,06 pCt. van de omzet.
Het effect blijft bovendien beperkt omdat de nettoprijs
niet negatief of zeer laag mag worden. Met de aanschaf
van de grond is op zichzelf immers geen van de doeleinden
an dit beléid bereikt. Een zodanig lage nettoprijs is slechts
mogelijk wanneer deze gepaard gaat met een extra overeen-
komst, waarin de ondernemer zich bijv. verbindt tot het
aantrekken van een bepaald aantal arbeidskrachten.
Bijzonder is al eveneens de situatie. t.o.v. de arbeids-
lonen. Deze vormen immers tevens een inkomen van de
mobiele factor arbeid. Een vergroting van de loonverschil-
len zou weliswaar de onderneming aantrekken; zij zou
-.
986
echter gelijktijdig de arbeiders in nog grotere getale ertoe ”
brengen om de volte in het Westen te vergroten. Ook hier
kan dus niet worden volstaan met een eenvoudige verlaging
van de prijs. Ook hier is men genoodzaakt om naast de
normale transactie – het aannemen van de arbeider –
een tweede transactie te stellen: de premiebetaling.
De mogelijkheden die liggen in de beïnvloeding van de
transportkosten zijn niet zeer groot. Het is de vraag, of
hiermede een voldoende effectiviteit kan worden bereikt.
Een bezwaar is vooral dat het in de praktijk onvermijdelijk
zal blijken dat de concurrentieverhoudingen van de ver-
schillnde vormen van vervoer worden scheef getrokken.
Tracht men dit te
vermijden,
dan wordt het stelsel bijzon-
der ingewikkeld.
Aangezien men dus de grondprijzen noch de arbeids-
lonen noch de transportkosten voldoende kan verlagen zal.
men noodzakelijkerwijs met premies moeten werken die
volgens bepaalde criteria worden toegekend. Men zou
daarom hier van de
,,premiemethode”
kunnen spreken.
Er ontstaat een extra transactie, waarbij de Overheid
partij is. Welke criteria men ook kiest, men zal steeds
moeten gaan beoordelen of de vestigingsplannen hieraan
voldoen, waardoor deze wijze van handelen een individuele
beoordeling noodzakelijk maakt.
Men vindt deze figuur in de premieregeling die in 1953
werd toegevoegd aan de maatregelen voor de ontwikke-
lingsgebieden.
5)
De individuele beoordeling wordt onder-
streept door de uitdru.kkelijke vermelding: ,,de Minister
kan
de premie toekennen”. De bezwaren zijn praktisch
aanwijsbaar: ‘de uitbreiding van het ambtelijk apparaat
vindt men o.a. bij regionale instituten en diensten die
rapporten over de betrbkken bedrijven dienen te maken;
het gemis aan vrijheid wordt door de ondernemers o.a.
ondervonden in dé noodzaak tot het overleggen van
accountantsrapporten.
• . Een enkel detail moge hier worden toegevoegd om het
ontstaan van een gevoel van onvrjheid en onbillijkheid’
te illustreren. Een grote rijwielfabriek bouwde een geheel
nieuw bedrijfspand in een ontwikkelingskern in de stellige
overtuiging – terecht of niet terecht – dat 25 pCt. van
de bouwkosten als preinie van het Rijk zou worden ont-
vangen. Door een deze onderneming onbekend detail in
de regeling en o.a. door de grote zuigkracht van het
westen t.o.v. de geoefende arbeiders, die zich na het nemen
van het besluit in veel sterkeie mate deed gevoelen, namen
ongeveer evenveel werknemers ontslag als er nieuwe
konden worden aangesteld. De premie werd niet uitgekeerd.
Ook het voorstel van Drs. L. H. Klaassen?) moet
als een premiemethode worden beschouwd. De ver-
laging van de loonkosten in de randgebieden, zoals hij
die voorstelt, vloeit uit de staatskas. Hier ontstaat de extra
transactie waarin de Staat partij is met de daaraan iiiherente
belasting van het ambtelijk apparaat en de individuele
beoordeling. Aangezien in zijn voorstel de staatskas zou
worden aangevuld door een heffing bij de onderiiemingen
in het westen is hier zelfs van alle bedrijven een individuele
beoordeling – eii zèlfs controle – vereist. Terzijde zij
opgemerkt dat de zeer verdienstelijke elementen van dit
voorstel hier buiten beschouwing blijven.
Premieregeling bevordering industrievestiging kerogemeen-
ten, Ned. Staatscourant van
30juli1953.
Geponeerd op de Landdag voor Economisten
1957
in
zijn inleiding: ,,De economische problematiek van de ruimtelijke
ordening”.
/
t,
D. Door verhoging van de kostprjzen.
Aan de bezwaren die bij het voorgaande wor
–
den genoemd kan nog worden toegevoegd, dat
het een ingewikkeld onoverzichtelijk geheel
wordt. De vraag rïjst waarom men niet is over-
gegaan tot een verhoging van de andere prijzen.
De werking van het prijsmechanisme berust im-
mers op relatieve verschillen en niet op de abso-
lute hoogte. Zulks is alleen gedacht t.o.v. de
grondprijzen; voor de arbeidslonen en de trans-
portkosten rijzen hier immers dezelfde bezwaren
als bij prijsverlagingen. Het komt mij voor, dat
aldus een beleid gevoerd kan worden zonder
individuele beoordeling en praktisch zonder extra trans-
acties, d.w.z. dat hier een
,,globale methode”
mogelijk is.
Enkele van de tegenwerpingen, die kunnen worden ge-
maakt, mogen bij voorbaat worden aangesneden:’
De verhouding tot andere prijzen.
Men stelt buy, dat
de arbeid relatief goedkoper zou worden, hetgeen zou
leiden tot een lager dan optimale terieinindex (bijv. 90
in plaats van 100 m
2
per arbeider) en daaruit voortvloeien-
de, een lagere arbeidsproduktiviteit. De vraag rijst dan
onmiddellijk, of de huidige prijzen sociaal-economisch
calculerend juist zijn, d.w.z. of de huidige terreinindex
sociaal-economisch juist is. Ik meen gevoegeljk te kunnen
stellen dat dit niet het geval is en dat verhoging in het
westen des lands van deze grondprijzen kan leiden tot een
meer optimale terreinindex. De huidige prijs is ni. – vol-
gens voorschriften van de Minister van Binnenlandse
Zaken – gebaseerd op de directe historische kosten
7
).- De
complicaties, die uit dit – voor een econoom wat historisch
aandoende – voorschrift voortvloeien, zijn alleszins een
nadere beschouwing waard. Hier kan worden volstaan
met de opmerking dat de indirecte kosten – voor zover
deze tot overheidsuitgaven leiden – thans via de belas-
tingen vooral worden toegerekend aan de factoren arbeid
en vermogen. A priori is- dit niet te prefereren boven een
grotere doorbelasting via de grondprijs.
De verhouding tot het buitenland.
Men stelt dat een
dergelijke verhoging, zolang niet ook in het buitenland
doorgevoerd, onze concurrentiepositie, zowel op de markt
van nieuwe vestigingen als op de produktenmarkten, zal
schaden. Voor het bedrijftieven als geheel is dit niet juist.
Het gâat hier om geldoverdrachten en niet om een beslag
op produktiecapaciteit. Ziet men af van de verbetering
van de concurrentiepositie die van al deze maatregelen
uitgaat, dan blijft de concurrentiepositie gelijk. Om ook
de schijn hiervan te vermijden en daarmede het pad voor
deze maatregel te effenen, ware de prijsverhoging van in-
dustrieterreinen te koppelen aan een verlaging van de door
de ondernemers te betalen belastingen tot een gelijk bedrag.
M.a.w. naarmate het Rijk inkomsten verkrjgt van bedrij-
ven, die de duurdere industrieterreinen in de Randstad
kdpen,- wordt het tarief van een belasting, die voor het
gehele land geldt, verlaagd.
Wel doet zich een verschuiving voor, waardoor een
beter netto
bedrijfsresultaat
en versterking van de con-
currentiepositie wordt verkregen voor de bedrijven buiten
de Randstad, die ni. wel profiteren van de belasting-
verlaging en geen schade
lijden
van de hogere grondprijzen.
Het tegenovergestelde is, men houde wel de schaal in het
7)
Dit wordt gehanteerd door de inspecteurs der gemeente-
financiën bij de behandeling van aanvragen voor subjectieve
uitkeringen uit het Gemeentefonds en door Gedeputeerde Staten
in het kader van de begrotingscontrole.
(Advertentie)
oog, het geval voor de bedrijven in het westen. Dit is echter
geen scheeftrekken maar een rechttrekken; de sociale
kosten in plaats van uitsluitend de private kosten vormen
de basis. Voor zover het exportquotum van de bedrijven
in het westen relatief groter is, is een negatief betalings-
balanseffect indérdaad mogelijk. Door het afnemen van
de druk op de arbeidsmarkt kan dit echter zeer goed
worden overgecompenseerd. De vraag kan nl. gesteld
worden of in het algemeen bij de exportbevordering vol-
doende rekening wordt gehouden met de gewenstheid van
expansie van de betrokken bedrijven enhet daartoe nood-
zakelijke arbeidsaanbod. –
De uitvoerbadrheid.
Een nieuwe maatregel kan qua
concretisering vaak moeilijk worden overzien. In dit geval
lijkt het mij echter zeer simpel. De meest eenvoudige vorm
is aanvulling van de instructie van de Minister van Binnen-
landse Zaken voor de gemeenten in de Randstad tot
,,historische kosten + f. 50 per m
211
. De instructie die thans
voor zover mij bekend niet is vastgelégd, zal wel een meer
uitdrukkelijk karakter moeten
krijgen.
Aan de controle
op het naleven van de historische kostenbepaling wordt
dan toegevoegd het innen van de heffing. Er zijn fraaiere
uitwerkingen mogelijk; een discussie hierover past echter
m.i. niet in het kader van dit tijdschrift.
De effectiviteit.
Na de erkenning, dat verlaging van
de prijs niet voldoende effectief kan zijn, rijst uiteraard
de vraag naar de effectiviteit van de prijsverhoging. De
vraag, of het prïjsmechanisme dan juist functioneert zal’
men eerst naar aanleiding van de resultaten kunnen
beoordelen. Speculaties hierover zijn echter heel goed
mogelijk. Hier moge worden volstaan met erop te wijzen
dat het boven als voorbeeld genoemde bedrag van f. 50
per m
2
de bedrijven met meer dan het gemiddelde grond-
gebruik per arbeider – en het zijn deze die uit het westen
moeten worden geweerd – en eèn vrij hoge loonquote –
ook deze, zijn juist van belang – een voordeel biedt qua
kostprijs van 3 pCt.
8)
.
Het effect op typisch stedelijke
bedrijven is daarentegen zeer gering. Zelfs bij 10 m
2
grondoppervlak per arbeider is het effect bij een loonquote
van 25 pCt.slechts 0,15 pCt.; bij een loonquote van 15 pCt.
slechts 0,1 pCt.
Grootte van de prjjs%vjjziging.
Hierboven is als voor-
beeld een bedrag van f. 50 per m
2
genoemd. De mogelijk-
heden om tot een berekening tekomen lenen zich stellig
voor een behandeling in dit kader. Dit blijft hier achterwege.
Men bedenke wel dat de moeilijkheden die zich daarbij
8)
Stel terreinindex
200, loonquote
25
pCt., rente
5
pCt., gemiddeld loon
f. 4.000.
Kostprijseffect van verschil van
f. 50
in grondkosten is
x
200 x f. 50 = f. 500
per arbeider.
1070
D.w.z. f.500: 4x f.
9°
= 3,1 pCt.
OF BRITAIN
VOOR HERENSCHOENEN
VAN STANDING
oHAMPok
HADEIN
‘
BATA INTERNATIONAL
ENGLAND
AMSTERDAM
– KALVERSTRAAT
987
zouden voordoen, of zelfs de eventuele onuitvoerbaarheid,
geen argument zijn tegen de suggestie die hier wordt
gedaan. Ook voor de premieregeling is immers geen be-
rekening gemaakt.
Het bedrag van f. 50 per m
2
is echter niet volkomen
willekeurig. Men moet namelijk aan de maatregel de eis
stellen dat het resultaat aanvaardbaar is. BiJ dit gewenste
resultaat speelt o.a. de gedachte aan een ,,Randstad” mee,
hetgeen men kan interpreteren als de wens om uit het
gehele gebied die vestigingen te weren, die in een stad
niet op hun plaats zijn. Een dergelijk resultaat lijkt met
een prijsverschil van f. 50 per m
2
,
zoals dit thans tussen de
grote steden en hun omgeving bestaat, bereikbaar.
6. Gebiedsbegrenzing.
In het begin van dit artikel zijn
tweeërlei motieven voor dit stuk beleid genoemd. De
,,volte” in het westen en de structurele werkloosheid. De
begrenzing is nu afhankelijk van de motieven die men in
het beleid wil betrekken. Zou men willen volstaan met het
criterium van de structurele, werkloosheid, zoals in de eerste
plariperiode, dan ware de prijsverhoging voor alle gebieden
toe te passen waar geen structurele werkloosheid te vrezen
is. Wil men volstaan met het verdedigen van de leef baar-
heid in het westen dan ware uiteraard de prijsverhoging,
te beperken tot dt westen. Wanneer beide motieven in
het geding worden gebracht, ware de prijsverhoging traps-
gewijze toe te passen.
Samenvatting en conclusie.
Thans, nu het regionale industrialisatiebeleid waar-
schijnlijk wordt herzien, dient men te overwegen of de
tot heden toegepaste methoden juist
zijn.
Zowel de ,,plano-
logische methode” als de ,,prerniemethode” leiden nood-
zakelijkerwijs tot het invoegen van een extra transactie
met de onderneming, waarin de Staat partij is, d.w.z. tot
beoordeling van individuele gevallen en de daarmede
samenhangende vergroting van de ambtelijke taak en ver-
lies van gevoel van vrijheid. Een methode waaraan deze
nadelen niet inherent zijn – dus een globale, methode –
lijkt mogelijk, nI. verhoging van de prijzen voor industrie-
terreinen. Deze methode kan worden toegepast zowel in
het geval men zich uitsluitend wil richten op het bestrijden
van de structurele werkloosheid, als in het geval men zich
ook de verdediging van de leefbaarheid van het westen
tot doel stelt.
Leeuwarden.
L. J. LOCHT, ec. dra.
Dr. H. J. Kruisinga: Vraagstukken van directie-voering in
geografisch gedecenrra!iseerde bedrjjven.
Bedrijfseco-
nomische monografleën, deel XXI, H. E. Stenfert
Kroese NV., Leiden
1956, 175 blz., f. 12.
Aan de serie bedrijfseconomische monografleën, uitge-
geven door Stenfert Kroese te Leiden, is met dit boek een
belangrijk deel toegevoegd. De bedrijfseconomische litera-
tuur is verrijkt met de behandeling vaneen onderwerp, dat
in Nederland als zodanig nog maar weinig aan de orde is
geweest. De publikatie wint nog’ aan betekenis doordat
valt waar te nemen, in het bijzonder in de jaren na de oorlog,
dat de decèntralisatie, ook in de internationale sfeer, bij het
beleid in de onderneming een belangrijke plaats inneemt.
De hiermee verbonden vraagstukken zijn vele en van velerlei
aard. Kruisinga heeft daaruit een keuze gedaan en de
vraagstukke’n met betrekking tot de directievoering tot het
onderwerp van zijn studie gekozen. Hij beperkt zich daarbij
uitdrukkelijk tot de directievoering in de top van de onder-
neming en geeft dat aan met zijn probleemstelling: ,,het
onderzoeken van de bijzondere vraagstukken, welke
geografische decentralisatie van de bedrijfsvoering ten
aanzien van de directievoering schept met het oog op de
handhaving van de eenheid in beleid en de geljkgerïchtheid
van handelen”.
Nadat in hoofdstuk 1 inlëidend het doel en de grenzen
van het onderzoek zijn aangegeven, wordt ook de be-
handelingswijze gemotiveerd, namelijk, uitdrukkelijk ab-
straherend van praktijksituaties, het vraagstuk benaderen
vanuit het theoretische gezichtspunt om aldus te komen tot
grondslagen waarop in de praktijk al naar gelang de
omstandigheden kan worden voortgebouwd. Zoals uit de
probleemstelling blijkt neemt bij de studie de eenheid in
het beleid uiteraard de centrale plaats in.
Hoe bekorend de aangekondigde behandelingswijze
moge zijn, de algemene tendens van hetgeen inhoofdstuk II
tot en met V volgt is niet geheel daarmee in overeenstem-
ming en stelt daarom enigszins teleur. Schrijver richt zijn
betoog overwegend op de nadelen van decentralisatie. Is
dat niet een te negatief uitgangspunt? Moet niet eerder
van de algemene karakteristiek van decentralisatie worden
gesproken? Het gaat toch om een door de leiding op grond
van positieve beleidsoverwegingen gekozen patroon,
waarbij voor de daaraan inherente problemen een oplossing
moet worden gevonden door organisatieprocedures en de
organisatiestructuur? Zou een dergelijke behandelingswijze
bij het onderhavige vraagstuk niet t6 meer de voorkeur
hebben verdiend, waar de psychologie zulk een belaigrijke’
rol daarbij speelt, zoals door schrijver in volle omvang
wordt onderkend? In de inleiding tot hoofdstuk III laat
schrijver weliswaar een waarschuwend woord horen om
door zijn’ behandelingswijze niet verkeerd te worden
verstaan, doch dat heft mijn bezwaar niet op.
In hoofdstuk II gaat schrijver de werkzaamheden van
de leiding verkennen. Hij somt de elementen op van het
arbeidsveld van de topleiding, onderzoekt waarmee de
leiding steeds bemoeienis zal behouden ongeacht de mate
waarir van delegatie sprake is en gaat nader op een en
ander in.
In hoofdstuk III komen de vraagstukken van directie-
voering bij geografische decentralisatie aan de orde, waarbij
afzonderlijk aandacht wordt besteed aan dezulke bij de
vorming en formulering van het, beleid, bij de beleids-
overdracht en bij de verificatie van het beleid en de controle
op de uitvoering. Mijn bij hoofdstuk 1 geplaatste algemene
opmerking heeft overwegend betrekking op de hier be-
handelde stof, hetgeen voor de hand ligt, omdat het hier om
de specifieke vraagstukken van de decentralisatie gaat.
Zeker voor hen, die regelmatig met deze vraagstukken t
\
e
maken hebben, is het moeilijk te volgen, indien bij de
behandeling van de nadelen niet ook het niveau van de
leiding ter plaatse in aanmerking wordt genomen. Als
casuspositie, ook indien men het ‘vraagstuk benadert zoals
de schrijver doet, namelijk vanuit het principiële gezichts-
punt, moet als uitgangspunt worden gekozen een decentra-
lisatie waarbij het niveau van die leiding is aangepast aan
de structuur van de individuele vestigingen, hetgeen van
invloed zal zijn op de aard en de mâte van de optredende
nadelen. Die keuze vormt namelijk een essentieel onderdeel
van het beleidsbesluit van de topleiding. De waarschuwing,
die schrijver op blz. 41 geeft neutraliseert het bezwaar
988
slechts ten dele. Onder de nadelen wordtdoor schrïjver.00k
genoemd het bezwaar dat de leiding ter plaatse te veel tijd
moet opbrengen om basismateriaal te verschaffen voor het
centrale beleid. Ik kan dit bezwaar slechts zeer ten dele
onderschrijven. Het moet namelijk doelmatig worden
geacht, dat de leiding ter plaatse zich regelmatig bezint op
deanalyse van de beleidsoverwegingen en dé resultaten.
Dit te meer indien deze bezinning haak neerslag vindt in
rapportering ten behoeve van kundige medespelers, de
centrale leiding. In hoofdstuk IV, als schrijver de herhaalde
taakopdracht behandelt, wijst hij op dit element als een
voordeel.
Ook de verminderde slagvaardigheid vermag ik in de
door schrijver genoemde omvang niet als nadeel te zien.
Men kan deze niet losmaken van de structuur van de
vestiging, de daaraan aangepaste bezetting van de leidende
functies en de daarmee verband houdende mate en aard
van delegatie van initiatief en verantwoordelijkheid. Daar-
naast mag toch ook rekening worden gehouden met de
enorme vooruitgang van de externe communicatiemiddelen.
Schrijver wijst nog op de gecompliceerde beleidsformule-
ring als nadeel. Ik acht deze evenmin een nadeel van le-
tekenis. Zoals schrijver terecht stelt gaat het om grondsla-
gen. Ook dan is er sprake van een synchronisatie tussen de
aard en omvang van de beleidsformulering en het niveau
van de leiding ter plaatse, die de grondslagen zal hebben te
hanteren. Schrijver zegt dat zelf, nadat hij het nadeel heeft
naar voren gebracht, waardoor daaraan veel van de
zwaarte wordt ontnomen. –
Het valt niet te miskennen, dat de ‘behandelde nadelen
in de praktijk.zijn waar te nemen. Indien het spel echter
wordt gespeeld met mensen van formaat, zijn vele van de
nadelen onder één noemer te brengen, namelijk: er moet
een sfeer van vetrouwen heersen, hetgeen leidt tot ge-
argumenteerde instructies en de grootst mogelijke zeker-
heid omtrent het opvolgen daarvan. Steeds zal men zich
ondanks alle maatregelen en voorzorgen moeten realiseren
dat het om mensenwérk gaat. In dit verband is deel B van
paragraaf 3 van hoofdstuk III interessant, alwaar schrijver
uitvoerig op die sfeer en het menselijk element ingaat.
Aldus heeft schrijver de basis gelegd voor de behandeling
van de middelen ter opheffing van de nadelen met gelijk-
tijdige zekerstelling van een doelmatige directievoering.
In hoofdstuk IV behandelt hij de organ isatieprocedu res
ten dienste van de oplossing van de vraagstukken, in
hoofdstuk V bijdrageii van de organisatiestructuur- tot
doelmatige directievoering bij geografische spreiding.
Bij de organisatieprocedures stelt schrijver uitdrukkelijk
op de voorgrond dat de logische en natuurlijke vormen van
communicatie de eigen waarneming en het persoonlijk con-
tact zijn; de geografische spreiding verspert z.i. hiertoe de
weg en er komen slechts substitutiemiddelen in aanmerking
om de leiding te herstellen. Schrijver refereert ook bij deze
uitspraak aan Amerikaanse auteurs. Het valt mij moeilijk
schrijver in deze opvatting te volgen. Ik moet daarbij
onwillekeurig denken aan de natuurlijke wijze van voort-
bewegen van de mens, het lopçn. Is het houdbaar de auto,’
de vliegmachine als subsitutiemiddelen te beschouwen?
Zijn het niet veeleer produkten van de ontwikkeling van
de techniek die een zelfstandige plaats in het leven hebben
yerworven als gevolg van de behoeften die zijn ontstaan
in de loop dér jaren? Geldt dit niet per analogie ten aanzien
van organisatieprocedures, waarbij in het bijzonder de
begroting moet worden genoemd? Is een doelmatig beleid
nog denkbaar zonder een systeem van budgettering? Bij
een substitutiemiddel komt toch’ altijd de gedachte op dat-
het oorspronkelijke middel het betere is. Ik vermag dit in
het onderhavige geval niet zo te zien en geloof dan ook niet,
dat men met deze benaderingswijze de organisatieproce-
dure op hun juiste niveau plaatst.
Schrijver ruimt onder de procedures een belangrijke
plaats in voor de bedrijfsbegroting. Hij leidt de behandeling
daarvan in door te constateren dat de bedrjfsbegroting in
Nederland nög maar nauwelijks tot ontwikkeling kwam
in de richting van een beleidsinstrument, doch veeleer
werd beschouwd als een comptabel-technisch vraagstuk,
als een uitbouw en perfectionering van de administratie.
Hij meent dat ten dele te moeten verklaren uit de omstandig-
heid dat de budgettering in ons land hoofdzakelijk uit
administratieve kringen is voortgekomen. Hij ziet dit- als
oorzaak van het feit dat het systeem in ons land nog geen
algemene toepassing heeft bereikt en dat de budgetgedachte
vaak nog onvoldoende leeft in de kringen van de bedrijfs-
leiders.
Terecht ruimt schrijver een belangrijke plaats in aan de
budgettering. Ook naar mijn overtuiging is hier sprake van
een procedure bij uitnemendheid ter oplossing van de net
geografische spreiding verband, houdende vraagstukken.
Schrijver schiet in de roos als hij zegt: ,,de budgettering
dwingt tot bezinning op de toekomstige bedrijfsactiviteiten,
er worden gesprekcentra gevormd voor beraad tussen chefs
en medewerkers en voor overleg met de collegae in de
Organisatie”.
Met
schrijver
kan ik het niet eens zijn, waar hij de niet
bevredigende plaats die de budgettering in het Nederlandse
bedrijfsleven inneemt wijt aan het feit, dat de bu’dettering
hoofdzakelijk uit de administratieve kring is voortgekomen.
Hij omkleedt die uitspraak weliswaar met de woorden
,,ten dele” en ,,wellicht”, maar het zal zeker niet schrijvers
bedoeling zijn daarmee de uitspraak weer terug te nemen.
Het zij toegegeven dat een gedegen onderzoek op dit punt
niet past in het kader van het door schrijver behandelde
vraagstuk, doch dan ware het beter geweest ook de uit-
spraak achterwege te laten. Gezien het grote belang van
een zo ruim mogelijke toepassing van de budgettering en de
betekenis die de administratieve functie daarbij heeft, zou
een grondig onderzoek te dien aanzien doelmatig zijn voor
de bevordering van de budgetteringsgedachte, hetgeen
ieder, ter zake kundige nastreeft.
Ik betreur het, dat schrijver, daar waar hij de controle
als element van de leiding behandelt, de accountantscontro-
le niet noemt. Bij de grote deskundigheid van schrijver kan
ik dit niet anderg dan als een omissie verklaren. Ik ben
ervan overtuigd, dat hij aan de accountant in de externe
of de interne controlerende functie, als vertrouwensman
van de leiding van het bedrijf, de h”em toekomende betekenis
toekent, zodat het niet noemen daarvan’niet uit hoofde
van een geringere appreciatie voor die functie behoeft te
worden verklaard.
In het laatste hoofdstuk komt de organisatiestructuur
aan de orde, waarbij achtéreenvolgens worden behandeld:
organisatievormen, waarin de functionele eenheid
domineert;
structuren waarbij de plaatselijke eenheid primair
wordt gesteld;
een synthese van deze beide structuren, en
als onder 3), waarbij contactorganen optreden als
verbindingscentra tussen topleiding en plaatselijke
leiding.
–
Schrijver concludeert daarbij, dat de doelmatige grond-
989
slag wordt gevonden in de onder 3) en 4) genoemle vormen,
onder aanvaarding van de inbreuk die daarbij op de recht-
lijnigheid van de vormen, genoemd onder 1) en 2), wordt
gemaakt. Een aantal functioneringsregels, waarbij de
plaatselijke eenheid centraal wordt gesteld, vormt’ de
afronding van een en ander.
Schrijver bouwt zijn betoog systematisch op naar de vor-
men die hij het doelmatigst acht. Hierin kan ik hem geheel
volgen. Enkele kanttekeningen zou ik iiochtans willen
maken.
Schrijver begint met de analyse van de organisatievormen,
waarin de functionele eenheid ‘domineert. Tot slot conclu-
deert hij, dat deze vorm voor toepassing op enigszins uit-
gebreide schaal in de praktijk niet kan worden aanbevolen
omdat de nadelen, inherent aan deze structuur, aanzienlijk
zijn. Men vraagt zkh af of het dan ook zin heeft deze vorm
als een zelfstandige mogelijkheid te zien en of het niet de
voorkeur zou verdien n deze vorm tot slot, bij wijze van va-
riant op dejuiste organisatievorm, te behandelen als uitwijk-
mogelijkheid indien de omstandigheden, zoals structuur
en omvang van de vestiging, daartoe aanleiding geven.
Shrjver beveelt aan, dat het contact tussen de vak-
specialisten van het hoofdkantoor en de vestigingen via de
regionale leiders plaatsvindt, waarbij hij aan aanbevelingen
de voorkeur geeft boven instructies. Indien dit moet worden
opgevat in de zin, dat de plaatselijke leider kennis moet
hebben van en akkoord moet gaan met de wensen en dat
het onderscheid tussen de aanbeveling en de instructie
gelegen is in het al of niet aanwezig zijn van een argumen-
tatie bij het voorschrift, dan kan ik het mét schrijver geheel
eens zijn. Bedoelt schrijver dit echter in absolute zin,’ dan
acht ik een gevaar voor het handhaven van de eenheid op
de desbetreffende gebieden potentieel aanwezig. Voor een
doelmatige overeenstemming van opvatting is het directe
contact tussen de vakspecialisten noodzakelijk; voor de
handhaving van een eenheid is de instructie onmisbaar,
waarbij essentieel is dat zulks roet plaatsvinden in een
vertrouwenssfeer, op zo hoog mogelijk niveau, bij een zo
groot, mogelijke zelfstandigheid van de leiding ter plaatse.
In een afzonderlijke paragraaf behandelt schrijver het
optreden van contactorganen als verbindingscentra tussen
topleiding en plaatselijke uitvoering. Het gaat hier om een
essentiële functie in de Organisatie vail een onderneming
die er in enige omvang vestigingen op na houdt. Schrijver
laat naar mijn gevoel de zwaarte van deze functie niet vol-
doende tot zijn recht komen. Aangezien deze functionaris-
sen in de centrale optreden ten behoeve van de vestiging
en in de vestiging namens de centrale, in beide gevallen
universeel en op hoog niveau, staat het vast dat deze posten
moeten worden bezet door personen van groot kaliber,
waarbij niet zozeer de vakbekwaamheid doch veeleer de
leiderskwaliteiten.moeten domineren. Dat niveau komt uit
het betoog van de schrijver niet voldoende naar voren.
Schrijver heeft zijn boek een motto gegeven; hij citeert
Joel Deari: ,,the most that can be usefully learned from
any book is the generic and abstract skeleton of judgement.
Putting fiesh on the bones is the job of experience”. Hij
heeft zich bij zijn onderzoek daarnaar gedragen en eindigt
zijn studie terecht met dezelfde woorden. Bij het enkele
‘geval waarin hij van zijn opvatting afweek, te weten bij de
wordingsgeschiedenis van de budgetteringsgedachte in
Nederland, zou het oordeel van
schrijver,
zoals ik reeds
opmerkte, een ander zijn geweest indien hij meer de waar-
nemingin de praktijk, ,,the flesh”, in zijn studie had be-
trokken.
Ook ik zou in de geest van mijn aanhef willen eindigen:
de schrijver heeft op bekwame wijze een actueel onderwerp
van de bedrijfseconomie grondig geanalyseerd en daarmee
de leiders van de ondernemingen en de b’eoefenaren van de
bedrjfseconomie een grote dienst bewezen.
Eindhovep.
Prof. A. GOUDEKET.
J. Bouwsrna: Voorkoming van dubbele belast ing.
Gevallen
waarin een Nederlandse en een buitenlandse belasting
naar het iiikomen of het vermogen gelijktijdig van
toepassing zijn. N.V. Uitgeverij FED, Amsterdam
1957,’123 blz., f. 5,90.
De hierboven weergegeven oncertitel van dit boekje
vat beter dan de titel zelf de inhoud ervan samen: be-
sproken wordt, welke voor Nederland geldende bepalingen
oorzaak van dubbele belasting naar het inkomen of het
vermogen kunnen zijn en welke in zulke gevallen de
dûbbele belasting matigen of wegnemen. Bouwsma geeft
de bepalingen op kundige wijze weer in een zodanige vorm,
dat ook wie van het Nederlandse belastingrecht slecht op
de hoogte is, zijn uiteenzetting kan volgen. De bepalingen,
die in de wetgeving op verspreide plaatsen gezocht moeten
worden en zowel door ondërlinge verwijzingen als door
moeilijk te verklaren verschillen een enigszins chaotische
indruk maken,
–
worden in een duidelijk systeem onder-
gébracht en ook indien op een bepaald punt de regeling
gelijk of
bijna
gelijk is aan een reeds besproken regeling
zon’der onderlinge verwijzing uiteengezet (wel wordt de
aandacht op de genoemde verschillen gevestigd en bij de
vennootschapsbelasting, waarvoor de regeling vrijwel ge-
heel parallel loopt met die voor de inkomstenbelasting,
wordt terecht wel verwezen).
Het boekje is ingedeeld in vier hoofdstukken, waarvan de
eerste drie het eenzijdig tot stand gebrachte Nederlandse
recht behandelen en het vierde het in verdragen met andere
staten vervatte recht. Het vierde hoofdstuk culmineert in
de bijlage: een bijzonder instructief systematisch overzicht,
waarin telkens bij iedere soort inkomst wordt weergegeven,
wat omtrent de belasting daarvan in de verdragen waarbij
Nederland partij is, wordt bepaald. Te betreuren is het,
dat het boekje werd samengesteld kort voordat de ver
–
dragen met Italië, Denemarken en Canada werden ge-
publiceerd, zodat deze niet meer verwerkt konden worden.
Het overzicht kan degenen die regelmatig met internationale
belastingzaken te maken hebben, maar n’iet zo veel, dat –
zij alles uit hun hoofd weten, een grote hoeveelheid zoek-
werk besparen.
Het boekje is verschenen in FED’s nieuwe serie, de
,,Fiscale Studieserie”, en wel als no. 3: de reeds eerder
vastgestelde nummering van de verschillende voorgenomen
uitgaven bindt de schrijvers en de uitgever blijkbaar ge-
lukkig niet aan het in acht nemen van de zelfde chronologie.
Enige kritiek heb ik op de wijze van behandeling van de
stof, waar deze in de eerste plaats voor studiedoeleinden
bedoeld is: het ,,waarom” van de bepalingen blijft vrijwel
ôveral buiten bespreking. Dit heeft ten gevolge, dat het
boekje zich meer tot ,,leren” dan tot ,,studeren” leent.
De omstandigheid, dat de bestaansreden van de bepalin-
gen doorgaans buiten beschouwing blijft, verleidt naar mijn
indrukde schrijver ertoe op enkele plaatsen vragen aan de
orde te stellen die niet van belang kunnen zijn. Zo wordt
de vraag, naar welk recht beoordeeld moet worden, of een
commanditaire vennootschap op aandelen rechtspersoon
is, besproken bij de behandeling van de buitenlandse
990
/
belastingplicht voor de vennootschapsbelasting (blz. 77),
maar zij heeft daarvoor geen enkele betekenis, nu art. 3
Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942 als buitenlands
belastingplichtig noemt: , …..rechtspersonen, comman-
ditaire vennootschappen op aandelen
…..
“
. Bouwsma
neemt deze formule trouwens op blz. 76 zelf op.
Het is nu eenmaal de taak van de recensent vooral zijn
aanmerkingen naar voren te brengen. Ik vermeld echter
uitdrukkelijk, dat mijn aanmerkingen in betekenis verre
ten achter staan bij de waardering die ik voor het boekje
heb. Naast het veel uitgebreidere handboek van J. B. J.
Peeters, Internationaal belastingrecht in Nederland, Am-
sterdam, 1954 e.v., dat trouwens nog niet voltooid is, zal
het naar mijn indruk in de praktijk voor al die gevallen
waarin men niet het eerst naar een uitputtend commen-
taar grijpt, van groot nut zijn.
voorburg.
Mr. J. VAN SOEST.
De geldmarkt.
Hadden de banken de afgelopen weken als tegen een
berg opgezientegen de storting op de Nationale Woning-
bouwlening die 15 november moest geschieden, wat de
druk van deze storting op de geidmarkt betreft bleek deze
berg slechts een magere muis te baren. Van een gespannen
situatie op de markt was nl. geen sprake. Call was ruim
voorhanden en noteerde onveranderd
3+
pCt. De korte
termijnen schatkistpapier deden 34 â 3
3
pCt., en zelfs lang
papier was gezocht. Kortom het was al ruimte wat de
klok sloeg.
Men had de indruk dat er reeds zozeer op genoemde
storting was geanticipeerd (vooral door het verstrekken
van call en ,,call”-fixe aan de Bank voor Nederlandsche
Gemeenten) dat er op de afrekeningsdag niet veel meer
behoefde te geschieden dan wat debiteren en crediteren
voor onderlinge verrekeningen door de boekhouders der
betrokken instellingen. Zelfs resteerden er bij de banken
na de stortingsdag nog ruime bedragen aan middelen,
zodat een verkrapping niet alleen uitbieef, maar ook
voor de naaste toekomst niet meer werd verwacht. Het
Rijk, niet onkundig van deze situatie en blijkbaar het ijzer
willende smeden nu het heet was, kondigde nog dezelfde
dag een nieuwe tender op driemaandsschatkistpromessen
aan (inschrijving 18 november).
De politiek van de Schatkist t.a.v. het opnemen van
kort krediet leverde gedurende de verslagweek nogal wat
gesprekstof op. Zo werd het vermoeden geuit, dat het
grote tegoed van het Rijk bij De Nederlandsche Bank
(11 november meer dan f. 200 mln., dit ondanks het feit,
dat de enorme betalingen van vennootschapsbelasting
thans tot het verleden behoren) verband zou houden met
terugbetalingen door de B.v.N.G. van genoten rijks-
voorschotten. Een aanwijzing in deze richting vormde de
onthulling in de Memorie van Antwoord bij de Algemene
Financiële Beschouwingen der Tweede Kamer omtrent
,,het verstrekken door het Rijk, met name in de afgelopen
maanden, van belangrijke voorschotten aan de Bank voor
Nederlandsche Gemeenten uit hoofde van de aan deze
instelling verstrekte liquiditeitsgarantie”.
Meer aandacht nog trok het door het Rijk bij de Deutsche
Bank voor een jaar opgenomen krediet van f. 200 mln.
Uit naarstige bestudering van Duitse dagbladen was nI.
bekend geworden dat hier een valuta-adder onder het
gras school in de vorm van een Nederlan’lse koersgarantie
voor het geval van devaluatie, iets waarover het officiële
communiqué in alle talen had gezwegen.
‘Terwijl de jongste opnamen van kort krediet in het
buitenland door het Rijk (in totaal ca. f.
4
miljard) voor
de geldmarkt momenteel een verlichting vormen, zal in de
toekomst nl., bij de aflossing daarvan, uiteraard de keer-
zijde van deze medaille boven komen. In dit verband is de
conclusie van ,,De Maasbode” interessant, dat het Rijk
in 1958 zal moeten ,,potten”, om de voor aflossing benodig-
de guldensbedragen bijeen te krijgen. De toevoeging van
dit blad dat, naar mag worden aangenomen, De Neder-
landsche Bank vermoedelijk wel een morele druk op de
Schatkist in deze richting zal uitoefenen is (althans voor de
rijpere lezers) in dezen voorts een pikant detail.
De kapitaalmarkt.
in Wallstreet liepen gedurende de verslagweek de haus-
siers aanvankelijk met lange gezichten rond. Het aandelen-
koersniveau scheen zijn wekenlange stabiliteit vaarwel
te hebben toegeroepen en toen donderdag Dow Jones
Industrials op 427,9 was gekomen vroegen sommigen zich
reeds af, of het vorige laagterecord van deze index (419,8
op 22 oktober) niet spoedig’ zou vorden doorbroken.
Deze zwakke stemming veranderde echter op de laatste
beursdag
.
van de week als een blad aan een boom, toen een
viertal Federal Reserve Banks bekend maakte, dat zij
hun disconto niet
4
pCt. hadden verlaagd. Uit deze dis-
contoverlaging, de eerste sinds 1954, concludeerden velen,
dat de Federal Reserve Board zijn inflatiebestrijdingslier
aan de wilgen had gehangen. Mede op grond van berich-
ten over hogere bewapeningsuitgaven monterde de beurs-
stemming hierdoor plotseling flink op.
In Amsterdam, waar laatstgenoemd herstel ten gevolge
van het tijdsverschil met New York op de vrijdagbeurs
nog niet bekend was, was de stemming in de aandelen-
sector gedurende de verslagweek niet bepaald florissant.
Koninklijke, tegenwoordig een Amerikaans fonds, was
naar analogie van Wallstreet vele dagen aan de flauwe
kant. Over aandelen Unilever circuleerden (vrij ongeloof-
waardige) geruchten over een a.s. stock-dividend en zelfs
over een emissie die, kenmerkend voor de zwakke grond-
stemming van de markt, tot baisse-transacties aanleiding
gaven. Aandelen AKU vormden met een koersstijging
een uitzondering. Hier was sprake van vraag van Duitse
zijde, in welk land het kapitaalverkeer met het buitenland
de laatste tijd steeds meer wordt geliberaliseerd.
De depressievrees bij het, beleggende publiek, die zozeer
verantwoordelijk is voor de koersdaling van de binnen-
landse aandelen gedurende de afgelopen maanden, ver-
toonde geen tekenen van vermindering nu bij de be-
grotingsdebatten van ‘regeringszijde werd gesteld, dat er
met de conjunctuur hier te lande niets ernstigs aan de
hand is, ja dat er wat de investeringen betreft nog een
iets verdere teruggang in de particuliere sector nodig is.
De obligatiemarkt bleef goed op peil, met per saldo
vermoedelijk zelfs wat meer koersstijgingen dan -dalingen.
De nieuwe zes-procenters van De Bijenkorf kwamen
tijdelijk zelfs boven de 105 pCt. De 6 pCt. obligatie-
emissies bleven er als koek in gaan, met ruime overtekening
en geringe toewijzing. Het Utrèchtse elektriciteitsbedrijf
PEGUS, dat kort geleden met succes f. 10 mln, niet ver-
vroegd aflosbare 6 pCt. 1 5-jarige obligaties uitgaf, kondigde
de emissie van nog f. 10 mln. van dergelijke stukken aan.
991
Attention Marketing and Sales Experts
1f you have executive experience in Marketing and
Sales, with preferably an university background, and if
you are aged 25-38, speak English, and have an in-
quiring, alert and adaptable mmd, an important position
is
offered to you by a leading International Market
Research organisation, which is currently expanding its
operations in the Netherlands.
The post is that of Cliènt Contact Executive,/anil the
qualifications are an ability to discuss Marketihg /issues
with our clients’ senior executives, and to pres&(to
them our research data in a confident mai1ner. ‘ack-..
ground knowledge of Agriculture, Mhematics
1
StâfTslics
or Economics would be helpfui, but mord iipott …..
the ability to apply common sense and )ié i1r’thp ‘h’i
terpretation of basic data.
,/’ ,
This is a senior appointment and will !ai
saiar(
commensurate with the responsibilitiein 1 ed./ /
Applications in English, all of whief
11 e/actn –
ledged, should be addressed to
/
GENERAL MAN4GE
AFWOOD STATISTICS
L
Groothandeisgebouw A-4 –
Rotterdam
/
Terwijl de gemeenten reeds lang rood van boosheid waren
over het
feit,
dat het rentegamma voor hen in feite een
emissieverbod vormt, zijn diegenen onder hen, die een
elektriciteitsbedrijf als gemeentelijke tak van dienst
exploiteren, nu bovendien groen van jaloersheid geworden,
omdat zij niet, maar in de n,v.-vorm gegoten centrales
wèl kapitaal tegen hogere dan gammavoorwaarden, mogen
opnemen.
Aand.
indexcijfers
A.N.P.-C.B.S.
1
nov.
8nov.
15 nov
(1953
100)
1957 1957 1957
Algemeen
………………………………
181,8
182,4
179,6
Internat.
concerns
…………………
258,2 258,7
255,2
Industrie
………………………………
131,6
133,7 131,6
Scheepvaart
…………………………
128,2 129,0
127,6
Banken
………………………………
107,7
110,5 107,7
Indon,
aand .
…………………………
76,6
74,0
71,3
Aandelen
Kon.
Petroleum
……………………
t. 164,50
f. 163,20
t. 159,50
Unilever
………………………………
334½
336%
329
3
/
4
Philips
…………………………………
234 242
3
/
1
242%
A.K.0.
….. . ……………………………
151%
150 154
Kon.
N.
Hoogovens
………………
253 249 250
Van
Gelder
Zn.
……………. . ……….
180%
186½
183
H.A.L .
…………………………………
141 144
142%
Amsterd.
Bank
……………………….
189
197
190
1
/4,
H.V.A.
………… . ……………………..
94 92
3
/,
91
Staatsfondsen
2½
pCt.
N.W.S.
……………………
.53
53
53
3½
pCt.
1947
…………………………
79%
7918
80
3%
pCt.
1955
1
………………………
79% 79%
79½
3
pCt,
Grootboek
1946
……………
80% 80%
80%
3 pCt,
Dollarlening
…………………
87
8
5?e
86%
Diverse
obligaties
–
3
1
/
2
pCt. Gem. R’dam 1937 VI
…
82
80%
81
3% pCt. Bk.v.Ned.Gem.1954 11/111
73
1
/
743/s
75%
3½ pCt. Nederl. Spoorwegen
79%
81
80
3%
pCt,
Philips
1948
……………
86%
87% 88%
3% pCt. Westl. Hyp. Bank
75½
76%
76%
New
York
Aandelenkoersgemiddelde
Dow Jones Industrials
434,7
434,1
439,4
J. C.
BREZET.
Cotton Council International
(U.S. Corp.)
zoekt voor haar vestiging in Europa, voor de afdeling
marktonderzoek, een
ECONOOM
(academisch gevormd)
Statistician wanted by international
organization in Geneva
Requirements: University degree in statistics, social
science or economics and actual experience of at least
two years in statistical research on demographic, social
or economic problems. Fluency in English, working
knowledge of German. Knowledge of French and other
languages valuable. Starting salary 15,400 Swiss francs
net per year plus family allowances, if applicable. Re-
quests for detailed information and application forms
should reach the European Office of the United Nations,
Room 246, Palais des Nations, Geneva before 2 Decem-
ber 1957. All correspondence must be in English or
French.
Het
Provinciaal Electriciteitsbedrijf van Noord-
Holland te Bloemendaal
vraagt voor haar Bedrijfs-
economisch Bureau een
functionaris
voor het zelfsfandig behandelen van statisti-
sche en wiskundigeconomische vraagstukken.
Salaris afhankelijk van bekwaamheid.
*
Uitvoerige, schriftelijke sollicitaties met recente pas-
foto, -welke niet wordt teruggezonden, te richten aan
de Directie, Ing. Bispincklaan 19 te Bloemendaal.
voor het onderhouden van contacten tussen de
genoemde vestiging en de katoen-instituten in
de grote landen van West-Europa. Verwacht
wordt, dat hij, op grond van zijn kennis en
ervaring, een coördinerende taak kan vervullen
tussen de economen van de diverse instituten
en die van de Cotton Counçil. Dit impliceert,
dat hifgrotendeels een ambulante functie heeft.
Als voorlopige standplaats is Arnhem aange-
wezen. Beslist
•
vereist is een prima beheersing
van de Engelse taal. –
Met de hand geschreven brieven in de Engelse taal, met
volledige inlichtingen over
leeftijd,
opleiding en praktijk en
vergezeld van een recente pasfoto te richten aan de directeur
van het Nederlands Katoen Instituut
te
Arnhem, Zij pen-
daalseweg 12. 1
.
–
Ponskaartengebruikers!
AANGEBODEN: LICHTKASTEN
Zo goed als nieuwe
Inlichtingen:
INKOOPCOMBINATIE NEDERLAND N.V.
AMSTERDAM – POSTBUS 428 —TELEFOON 41474