Eco-no
,
m t’*s ch Sta t is t is
Che
t
1
B ertchten
,
Maagkwalen ,,nianagerziekte”?
Enkele economisch-financiële aspecten
van het defensiebeleid
*
Dr. W. L. Valk
Winstindices
09
*
•A.J. Brugginic
Werkclassificatie in de
metaalindustrie
(1)
/
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
1
–
41e JAARGANG ;
No.2044
–
WOENSDAG 22 AUGUSTUS 1956
Opleiding tot Belastingconsulent
De Nederlandse Federatie van Belastingconsulenten (Bond en Instituut) organiseert mondelinge cursussen In
AMSTERDAM, ROTTERDAM, DEN HAAG, UTRECHT,
DEVENTER, ARNHEM en GRONINGEN.
Middelbare Schoolopleiding vereist.
EXAMENS ONDER RIJKSTOEZICHT
Prospectus en aanmelding:
BACHMANSTRAAT 39, DEN HAAG, TELEFOON 116914
PROVINCIAAL ELEKTRICITEITSBEDRIJF
zoekt
ECONOMISCH-ADMINISTRATIEF
ONDERDIRECTEUR
Betrokkene zal in deze functie deel uitmaken van
een uit drie leden samengestelde directie (directeur
en twee onder-directeuren).
Gegadigden moeten de eigenschappen en capacitei-
ten bezitten om het bedrijf overeenkomstig zijn stan-
ding, naar buiten zowel als intern, te vertegenwoordi-
gen.
Gevraagd worden ruime praktische ervaring in lei-
dinggevende functie en gedegen theoretische be-
kwaamheden, als doctoraat/ doctoraal economie,
accountantsdiploma en dergelijke.
Salaris nader overeen te komen.
Eigenhandig geschreven brieven met uitvoerige in-
lichtingen en recente pasfoto, onder no. E.-S.B. 32-1,
aan het bureau van dit blad, Postbus 42, Schiedam,
binnen 14 dagen na verschijning daarvan.
F
R. Mees &
iea1
Rotterdam
Amsterdam – ‘s-Gravenbage
Delft – Schiedam- Vlaardingen
Albiasserdam
Beheer en administratie
van vermogens
Executele en bewind-
voering
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban que de Corn-
merce, 6, Place Royale, Brussel, postcheque-rekening 260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwj/naardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdarn-W.
Abonnementsprjjs:
franco per post, voor Nederland en de
Pverzeese R(jksdelen (per zeepost) t. 29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk
nummer en slechts orden beëindigd per ultimo van het
kalenderjaar.
Losse nummers 75
ct.
Speciale nummers f.
2.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het .Bijkantoor
Westzeedjik, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerjj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f
0,30 per mm. Contract-tarieven op .aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
Dezer dagen verscheen
Te
St.
4
Een handige encyclopedie in zakformaat,
samengesteld door C. W. Stants, die zowel
vakman als leek een zeer nuttige en onmid-
De verkoop van dit boekje overtreft verre onze
de automotor.
De verkoop van dit boekje overtreft onze
verwachtingen. Bestel dus nog heden een of
meer exemplaren.
Prijs per stuk
f
0.60
vanaf 25 ex.
f 0.55
vanaf 100 ex.
f 0.50
Bestellingen, liefst per postwissel of per giro
(5858),
te richten aan:
Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerij
H.
A. M.
ROELANTS
Afd. A uitgeverij, Postbus 42, Schiedam.
P.S. Kent u ook al de deeltjes ,,Test U zelf”
1 en II?
Deze uitgaven bevatten resp. een vraag-
en antwoordspel met betrekking tot de verkeersregels door F. A. Kries en een
groot aantal aanwijzingen en richtlijnen
in geval u bij een auto-ongeval betrokken
mocht raken.
22 augustus 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
747
Maagkwalen ,,managerziekte?”
Het moge bekend worden geacht – ook in dit blad is
erover geschreven
1)
– dat degenen die een leidende en
verantwoordelijke functie in onze samenleving vervullen,
o.a. door de spanningen waaronder zij vaak hun arbeid
verrichten, een grotere kans hebben bepaalde kwalen
op te lopen dan de gemiddelde bevolking. Voor deze
ziekten – o.a. coronair trombose en angina pectoris –
heeft men de suggestieve, doch in menig opzicht voor
bestrijding vatbare, verzamelnaam ,,managerziekte” ge-
introduceerd. De mening,
dat lieden die het druk heb-
ben, behalve het fatum der
genoemde
,,hart”-kwalen
ook dat van ,,maag”-kwalen
met zich dragen, is, naar Dr.
180
A. T. Byrne in ,,Business”
2
)
opmerkt, wijd veibreid.
160
In genoemd blad geeft
140
deze auteur o.a. de resul-
taten weer van een onder-
120
zoek naar het voörkomen
van maagzweren bij een
100
groot aantal in diverse in-
dustriële bedrijven en func-
80
ties werkzame personen, dat
60
is uitgevoerd door de Britse
,,Medical Research Coun-
40
cil”. Uit dit onderzoek bleek
bijv., dat de maagzweer in
20
engere zin, die zich in de
maag zlt bevindt, een zeke-
re klassenvoorkeur ver-
verwacht
toont. Een indeling der on-
derzochten in vier klassen,
ni. 1. leidinggevende functionarissen; 2. geschoold; 3. half-
geschoold en 4. ongeschQold personeel, bracht nl. aan het
licht, dat genoemde kwaal zich bij de eerste, de leiding-
gevende, klasse relatief zelden manifesteert, maar dat hij
verreweg het meest voorkomt bij de ongeschoolde ar-
beiders. Zweren aan de twaaifvingerige darm daaren-
tegen werden zonder grote afwijkingen van het gemiddelde
in alle hier genoemde maatschappelijke groepen aange-
troffen. Dit afwijkende frequentiepatroonwijst er, aldus Dr.
Byrne, op, dat deze kwalen verschillende oorzaken hebben.
1)
,,Lijdende leiders”, in ,,E,-S.B.” van 24 november 1954.
•)
Dr. A. T. Byrne: ,,Are you heading for an
ulcer?”, in ,,Business” van juli 1956.
De mening, dat verantwodrdelijkheid en zorgen bij de
wortel der maagzweren, met name bij die der zweren aan
de twaalfvingerige darm, liggen, werd door de resultaten
van het onderzoek gesteund. Het bleek nl. dat lieden
waarbij dergelijke, kwalen werden aangetroffen veelvul-
diger over zorgen omtrent het werk klaagden, dan lieden
waarbij de symptomen niet aanwezig waren. In neven-
staande grafiek is het voorkomen van actieve én niet-
actieve zweren aan de twaalfvingerige darm bij mannén
mèt en zonder zorgen in
beeld
gebracht.
Zij .dnet
mannen zonder zorgen
zien,dtdeveelvulJigheid
actief
niet actief
van de kwaal bij eerst-
genoemde groep de ver-
wachtingen in de meest
letterlijke zin overtrof.
op-
merkelijk is, dat er geen
verband tussen maagkwalen
en zorgen omtrent huise-
lijke omstandigheden werd
gevonden.
r
–
Het feit, dat zweren in
de twaaifvingerige darm
vaak worden aangetroffen
bij ambitieuze, zeer actieve
en overgevoelige personen,
heeft voedsel gegeven aan
de gedachte, dat deze lieden
– meer aanleg hebben voor
maagkwalen dan anderen.
Deze opvatting is volgens
• geconstateerd
Dr. Byrne niet bewezen.
–
Deskundigen zijn eerder
geneigd aan te nemen,
dat het lijden aan de kwaal het slachtoffer deze persoon-
lijke kenmerken bezorgt. Zij zijn het er echter over
eens, dat zorgen en emotionele spanningen de symptomen
verergeren. Hetzelfde kan worden gezegd van vermoeid-
heid, onregelmatige maaltijden en roken. De oorzaken
van maagzweren zijn niet afdoende bewezen. Wel is een
‘en ander bekend omtrent de overige lichamelijke consti-
tutie der patiënten. Deze, alsmede de door Dr. Byrne
genoemde symptomen en bestrjdingswijzen van maag-
kwalen, en de aanbevolen leefregels, laten wij, gezien
het terrein waarop dit blad zich beweegt, uiteraard buiten
beschouwing.
INHOUD
Blz.
Maagkwalen ,,managerziekte?” …………..747
Enkele, economisch-financiële aspecten van het
defensiebeleid ……………………….749
Winstindices,
door Dr. W. L. Valk …………
751
Werkclassificatie in de metaalindustrie (T),
door
A. J. Bruggink ………………………
754
Blz.
Internationale notities:
De Amerikaanse conjunctuur in het tweede
kwartaal van 1956,
door Drs. R. Iwema
756
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet….
756
De Belgische geld- en kapitaalmarkt in juli 1956,
door Dr. L. Delmotte …………………..
757
Recente economische publikaties …………..758
COMMISSIE VANREDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Yries. Redacteur-Secretaris: A. d Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIE: F. Collin; J. E. Mertens de Wih’nars;
J.
van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
VOORBEIIOIJDEN
748
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
22augustus 1956
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Enkele economisch-financiële aspecten van het defensie-
beleid.
Uit financieel oogpunt heeft het Nederlandse defensie-
beleid sinds het Koreaanse conflict twee fasen doorlopen:
de fase der
budgetaire
planning (1951-1954) en de fase
der
kasuitgavenplanning
(1955-1957). Laatstgenoemde
fase werd in het recente verleden, bij de pogingen tot
vorming van een Kabinet, ontijdig afgebroken; als de
voortekenen niet bedriegen, zal de nieuwe Regering in
haar financiële defensiebeleid weer aansluiten bij het
systeem der budgetaire planning, en dan over meerdere
jâren gespreid, zoals in 1951-1954. Dit mag worden toe-
gejuicht, aangezien tegen de achtergrond van de eisen,
die aan een defensie-opbouw op moderne basis moeten
worden gesteld, de vaststelling van een totaal aan kas-
uitgaven over meerdere jaren bepaalde bezwaren ont-
moet. Met name worden aldus mogelijke prijs- en kosten-
stij gingen miskend; tevens is de premisse, dat de opbouw
op een bepaald moment als ,,voltooid” kan worden be-
schouwd, onhoudbaar gebleken. Op militair technisch
gebied is een snelle evolutie aan de gang, waarvan de
financiële consequenties moeilijk zijn te overzien. Uit
het oogpunt der defensieplanning zou derhalve kunnen
worden overwogen om de jaarlijks aan defensie te beste-
den bedragen af te stemmen op de hoogte van het natio-
naal inkomen. Aldus zou althans de zekerheid
zijn
ver-
kregen, dat voor defensie een regelmatige toevloeiing
van middelen beschikbaar is, hetgeen in een tijd van on-
verminderde potentiële dreiging uit het Oosten geen luxe
behoft te worden geacht.
Dr. W. L. VALK, Winstindices.
Schr. ziet als een van de
belangrijkste
kenmerken van
de stand van de conjunctuur de winst. Het gaat er dan om
een juiste index van het winstverloop te verkrijgen.
Hiervoor komen zes verhoudingscijfers in aanmerking,
welke achtereenvolgens worden besproken. Omtrent het
verhoudingscijfer dividend gedeeld door koers wordt o.a.
opgemerkt, dat bij stijging van de winsten de koersen vaak
meer oplopen dan men op grond van de dividendontwik-
keling zou verwachten. Het verhoudingscijfer winst ge-
deeld door koers is wel beter, aangenomen dat de winsten
juist berekend zijn, maar ook dan nog is de beurskoers
geen zekere basis. Het hoofdbezwaar van schr. tegen bo-
vengenoemde indices is, dat één term ervan op de beurs
tot stand komt. Daarom zoekt hij een betrouwbare index
in de bedrjfshuishoudkundige sfeer. De verhouding
dividend gedeeld door kapitaal geeft een juiste indruk van
het rendement van de kapitalen in de loop der tijden en is
daarom als beleggingskompas bruikbaar. Als winstindex
welke bruikbaar is voor de conjunctuurdiagnose blijft
slechts één verhoudingscijfer over, nl. de verhouding tussen
het in de onderneming werkzame kapitaal en de werkelijk
gemaakte winst. De verhouding nieuwe belegde kapitalen
en hun opbrengst lijkt ook minder goed bruikbaar, daar
kapitaal vaak eerst na geruime tijd rendeert. Schr. besteedt
ook aandacht aan het verhoudingscijfer, waarbij men het
nominale kapitaal in verband brengt met zijn opbrengst.
Met het oog op hun bruikbaarheid als indices van het
conjunctuurverloop blijft nog de moeilijkheid hoe de
keerpunten in hun ontwikkeling te constateren. In de
praktijk zal het een enorm werk blijken het verhoudings-
cijfer tussen het in de onderneming werkzame kapitaal
en werkelijk gemaakte winst te berekenen.
A. J. BR UGGINK, Werkclass?ficatie in de metaalindustrie
(1).
Na de tweede wereldoorlog verscheen er in Nederland
een groot aantal systemen van werkclassificatie, welke
alle als doel hadden te komen tot een zekere functiewaa-
dering met betrekking tot de lonen. Bij al deze systemen
kwam men aan de hand van een opgestelde functie-om–
schrjving tot een puntenwaardering van de functies.
J.v.m. de geleide loonpolitiek heeft men de in Nederland
toegepaste systemen wat meer willen coördineren, waar-
toe in september 1952 de zgn. Genormaliseerde Methode
als voorlopige norm door de Hoofdcommissie voor de
Normalisatie in Nederland is aanvaard. Schr. behandelt
uitvoerig het ongeveer gelijktijdig met de Genormali-
seerde Methode opgezette systeem voor de metaalindustrie
(,,grootmetaal”). Bij dit systeem heeft men een indeling
in hoofdkenmerken, kenmerken en subkenmerken; waar-
bij voor ieder subkenmerk een bepaalde waardering in
punten wordt gegeven. Schr. is van mening dat elk classi-
ficatiesysteem rekening dient te houden met de physiolo-
gische kenmerken. Een voordeel van de technologische
kenmerken is dat de werknemers er veelal begrip voor
hebben, doch een nadeel is dat ze per bedrijfstak verschil-
len. In verband met de geleide loonpolitiek was het nood-
zakelijk het verband tussen aantal punten volgens de
Metaalmethode en volgens de Genormaliseerde Methode
te kennen.
– SOMMAIRE –
Quelques aspects de la politique économique et financière
néerlandaise dans le domaine de la défense nationale.
Depuis le conflict coréen la politique de défense néer-
landaise, vue du côté financier, a parcouru deux phases,
notamment celle du planning budgétaire et celle du
planning des dépenses. D’après les augures le nouveau
gouvernement se rangera â nouveau du côté du système
du planning budgétaire. Vu la rapide évolution de la
technique militaire, dont on ne peut guère prévoir les
conséqttences financières, on pourrait envisager la coordi-
nation des montants è. consacrer annuellement â la défense
nationale avec le niveau du revenu national.
Dr. W. L. VALK, Indices de bénéfice.
L’auteur traite du problème des indices de bénéfice en
rapport avec leur importance comme indicateurs du
développement de la conjoncture. A cet effet ii met â
l’épreuve l’utilité de six chiffres proportionnels donnant
une impression du taux de bénéfice, notamment 1. le
rapport entre la cote en bourse et le dividende; 2. celui
entre la cote en bourse et le bénéfice; 3. celui entre les
capitaux investis et le dividende; 4. celui entre les capitaux
investis et le bénéfice;
5.
le capital nominal et son revenu;
6. de nouveaux capitaux investis et leur revenu.
A.
J. BRUGGINK, Classfication du travail dans l’industrie
métallurgique (1):
Dans cet article l’auteur traite de la méthode de classi-
fication du travail dans l’industrie métallurgique en met-
tant â l’épreuve un grand nombre de caractéristiques,
qui sont évaluées toutes selon une apprëciation exprimée
en chiffres. Est en outre discuté le rapport entrela méthode
appliquée dans l’industrie métallurgique et celle qui s’est
développée en Hollande et que l’on appelle la méthode
normalisée.
22augustus 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
749
Enkele economisch-financiële aspecten van het
defensiebeleid
Men schrijft ons:
Financieel gesproken zijn in het Nederlandse defensie-
beleid sinds de Koreaanse affaire – die de Atlantische
naties noopte tot een meer systematische aanpak van het
dfensieprobleem dan in de eerste na-oorlogse jaren het
geval was geweest – twee fasen te onderscheiden. De
eerste fase, die de jaren 1951-1954 bestreek, was die der
budgetaire
planning. Uitgaande van een globale kosten-
raming kwamen Regering en Parlement Övereen, dat voor
ieder van deze vier jaren de defensiebegroting f. 1.500
mln, zou belopen. Elk der jaarbegrotingen vergde uiter-
aard afzonderlijke goedkeuring der volksvertegenwoor-
diging; op grond echter
,
van het principiële vierjaars-
•
akkoord – en mede dank zij van Amerikaanse zijde
toegezegde steun – kon de defensie-opbouw zorgvuldig
worden voorbereid en in praktijk gebracht. Het sprak
vanzelf, dat bij een geleidelijk zich voltrekkende opbouw
het jaarlijks gevoteerde bedrag ad f. 1.500 mln. in het
begin der periode niet volledig zou worden uitgegeven,
terwijl naderhand het uitgavenniveau de tendentie zou
vertonen boven het begrotingsplafond uit te komen; dit
leverde evenwel begrotingstechnisch gesproken geen be-
zwaren op, aangezien artikel 24 van de Comptabiliteitswet
de mogelijkheid geeft om begrotingsbedraen van een
bepaald jaar te doen overlopen naar het volgend jaar,
zonder dat bijzondere procedures nodig zijn.
De tweede fase wordt gevormd door de jaren 1955-
1957. Wederom. van financieel gezichtspunt uit gezien,
is deze fase te kenmerken als die der
uitgavenplanning.
Weliswaar werd, toen de vierjaarsperiode 1951-1954
ten einde liep, tussen Regering en Parlement opnieuw een
principieel akkoord bereikt omtrent de hoogte van het
defensiebudget in’ de eerstevolgende drie jaren, ni. f.
1.350 mln. per jaar;.dit begrotingsbedrag was echter een
afgeleide grootheid. Uitgangspunt was het feit, dat voor
de jaren
1955-1957
een
uitgaventotaal
van f. 5.000 mln.
verantwoord werd geacht. Gegeven de omstandigheid,
dat in 1954 de overloop naar
1955
(d.w.z. de gedurende
1951-1954 beschikbaar gekomen, doch nog niet in daad-
werkelijke uitgaven omgezette middelen) werd geschat
op f. 1.350 mln., werd, mede vanwege een na de nieuwe
driejaarsperiode verwachte overloop naar
1958
van
f. 400 mln., het begrotingsbedrag voor elk der drie jaren
1955-1957
vastgesteld op f. 1.350 mln.
1).
Minister Staf
bevestigde de vermelde berekeningswijze tijdens de be-
handeling van de begrotingen Oorlog en Marine 1956 in
de Eerste Kamer op 4 april jl.: ,,De Regering meende,
dat kasuitgaven tot een totaal van 5 miljard in drie jaar
een grens vormden, die niet moest worden overschreden.
Wij mochten wel meer op de begroting zetten, maar wij
mochten dat meerdere dan toch niet uitgeVen, want dan
zouden de kasuitgaven te hoog oplopen. Daarom had het
geen zin om hogere posten op de begroting te zetten….
Daarom was het logisch, dat hier (d.w.z. wat betreft de
jaarbégrotingen 1955-1957; schr.), uitgaande van de
5
miljard,. tot een bedrag van f. 1.350 mln. werd ge-
komen”
2)
9 In cijfers: Overloop 1954/55 ad. f. 1.350 mln, plus 3 jaarbegrotingen ad
f. 1.350 mln. = f. 5.400 mln. minus overloop 1957/58 ad f. 400 mln. .= f. 5.000
mln, aan kasuitgaven voor 1955-1957. Een nadere verantwoording dezer cijfers
vindt men in het artikel ,,Nederlands defensielasteri” in ,,E.-S.B.” van 14 juli
1954, blz. 552 cv.
9 handelingen Eerste Kamer, Deel 1, zitting
1955-1956,
blz. 347.
Voo,’tekenen ene!’ de,’de fase.
Aan deze tweede fase is thans, wanneer de voortekenen
niet bedriegen, met de kabinetsformatie een voortijdig
einde gekomen; voortijdig doch daarom nog niet onwel-
kom. Een derde fase kondigt zich aan, geïnspireerd op
het voorbeeld van de eerste. Gelijk uit de pers bekend is,
wordt een van de belangrijkste punten in de gesprekken
over het toekomstige regeringsbeleid gevormd door de
hoogte der defensiebegroting. In de Memorie van Toe-
lichting op Hoofdstuk VillA (Oorlog) van de Rijksbe-
groting
1956
bracht Minister Staf reeds tot uitdrukking,
dat zich in de laatste jaren een aantal kostenverhogende
factoren had voorgedaan – hogere personeelsuitgaven,
wijzigingen in de geprogrammeerde Amerikaanse hulp-
verlening, en de invloed der technische ontwikkeling
3)
-,
die tot spanningen in de defensiebegrotingen aanleiding
hadden gegeven. Als voorbeeld noemde de Minister dat
,,het op peil houden van sterkte en kwaliteit van de lucht-
macht en het invoeren van geleide projectielen in de
luchtverdediging, nâ 1957 dusdanig hoge uitgaven zal
vergen, dat, tenzij het huidige defensiebudget wordt ver-
hoogd en verdere internationale hulp wordt verkregen,
een en ander niet zal kunnen geschieden zonder inkrim-
ping van andere onderdelen van de defensievoorzienin-
gen”. Men bedenke dat dit slechts een voorbeeld is, en
dat kostenverhogende factoren zich uiteraard ook bij de
‘landmacht en de marine hebben voorgedaan. De nood-
zaak van een verhoging van het begrotingsbedrag boven
f. 1.350 mln. per jaar kwam vervolgens tijdens de parle-
mentaire behandeling van de defensiebegroting
1956
her-
haalde malen op de vo9rgrond en kreeg in het jongste
verleden, tijdens de eerste formatiepoging, zijn beslag in
het zgn. akkoord Drees-Staf. Welk lot aan dit akkoord
beschoren zal zijn, is momenteel onzeker; als vaststaand
mag echter wel worden aangenomen, dat de defensie-
begroting met ingang van 1957 belangrijk boven de
f. 1.350 mln, zal liggen, terwijl tevens de Regering aan het
Parlement opnieuw een meerjarig begrotingsprogramma
zal voorleggen. De fase
1955-1957
moet thans als een
interim-periode worden bestempeld; de in 1954 afgebroken
draad in het financiële defensiebeleid zal door het nieuwe
kabinet weer worden opgevat.
Budgetaire planning vs. uitgavenplanning.
Het zijn ongetwijfeld geldige redenen geweest, die de
Regering in 1954 tot de overtuiging hebben gebracht, dat
de defensie-uitgaven gedurende de jaren 1955-1957 een
totaal van f. 5.000 mlii. niet mochten overschrijden. In
de reeds geciteerde beschouwing over de Nederlandse
defensielasten in dit blad werd er indertijd op gewezen,
dat deze beslissing – in het licht van de toenmalige uit-
gavenramingen voor de jaren 1953 en 1954 – betekende,
dat de Nederlandse defensie-uitgaven, uitgedrukt als
percentage van het nationaal inkomen, in 1954 een top
zouden bereiken om vervolgens een geleidelijke daling te
vertonen. Het Niderlandse defensiebeleid sloot zich daar-
mede aan bij de toenmalige financiële ,,new look” van de
NATO-landen in het algemeen, gekenmerkt door over-
gang op een regime van ,,kruissnelheid” na de acceleratie
gedurende de eerste jaren van de militaire opbouw. De
‘) T.a.p. blz. 19.
750
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
22augustus 1956
Regering was bovendien geconfronteerd met het feit, dat
naast defensie ook andere claims op het nationaal produkt
bestonden, waarmede rekening moest worden gehouden.
Indien men echter de vraag van de meerdere of mindere
urgentie van deze andere claims terzijde laat, en de zaak
uitsluitend beziet tegen de eisen, die aan een goede plan-
ning van de defensie-opbouw mogen worden gesteld, valt
niet te ontkennen, dat het financiële beleid, zoals dat voor
de interim-periode
1955-1957
werd vastgesteld in de
vorm’an een maximum van f. 5.000 mln, aan
kasuitgaven,
een zekere mate van irrealisme heeft bevat. De redenen
-..zijn de volgende.:
Zoals boven reeds werd aangetoond, werden de
begrotingsbedragen voor de betrokken drie jaren vast-
gesteld als functie van een overloop van middelen van
1954 naar 1955, waarvan de omvang slechts bij schatting,
bekend was.
Inmiddels zijn de werkelijke uitgavencijfers
over de volledige periode
1951-1954
bekend en valt te
berekenen, dat deze overloop in werkelijkheid niet
f.
1.350
mln, doch rond f. 1.700 mln, heeft bedragen
4).
De paradoxale consequentie van handhaving der
J. 5.000 mln.-limiet” zou zuiver rekenkundig deze zijn
geweest, dat de Regering bij het bekend worden van deze
grotere overloop aan het Parlement eigenlijk had moeten
voorstellen om de jaarbegrotingen 1955-19571e
verlagen
van f. 1.350 mln. tot rond f. 1.230 mln.!
Waar de overloop grotendeels middelen betreft
die in de opbouw reeds een bestemming hebben gekregen,
doch die door omstandigheden nog niet zijn uitgegeven,
komt een grotere overloop van 1954 naar
1955
dan oor
–
spronkelijk geraamd, in feite neer op grotere uitgaven in
1955-1957
dan oorspronkelijk geraamd. Vasthouden
aan de f. 5.000 mln. limiet zou âldus hebben betekend,
dat vanwege de f. 350 mln, grotere overloop een even-
redige korting had moeten worden aangebracht op andere
posten; meer concreet: aangezien de overloop uit de aard
der zaak grotendeels de materieelssector betreft (reeds
geplaatste, doch nog niet afgewikkelde contracten), zou
bij de door min of meer toevallige omstandigheden grotere
overloop dan eerst voorzien, een korting bijv. op ‘de per-
soneelssector hebben moeten worden aangebracht. Het
absurde van een dergelijke gevolgtrekking, in een tijd
van stijgende lonen en salarissen, alsmede een zeker niet
dalende personeelssterkte, behoeft geen betoog.
Naast deze ,,boekhoudkundige” argumenten is
een reden van meer algemene aard deze, dat de financiële
,,new look”,. die omstreeks 1954 in de NATO-landen
opgeld deed, een hersenschim is gebleken, althans indien
men de zaak beziet zuiver uit het oopgunt der defensie-
planning; een kwalificatie, die nodig is om politieke ar-
gumenten uit het betoog te weren. De gedachte immers,
dat na een acceleratie der uitgaven van 1951-1954 een
)
En
wel als volgt:
in f. mln.
Totaal voor defensie beschikbare middelen 1951-1954:
Begrotingsgelden 1951-1954, volgens Defensienota 1954, blz. 228
……
5.886
Overloop uit 1950, dito
……………………………………
446
Tegenwaardefondsen 1951-1954, volgens Defensienota 1954, blz. 259
…
600
Totaal 6.932
Totale kasuitgaven voor defensie 1951-1954 a):
1951
…………………………………….
1.060
1952
…………………………………….
1.253
1953
………………………………………
1.330
1954
…………………………………….
1.583
Totaal:
5.226
Middelenoverloop naar 1955
………………………………..
1.706
a) Ontleend aan de ,,NATO Letter”, bericht van de Persafdeling van de NATO
Vol. 4, no. 1, januari 1956.
meer stabiel niveau zou kunnen worden bereikt, bleek
zonder aantasting van de inmiddels verkregen paraatheid
praktisch onuitvoerbaar. Niet alleen werden aldus moge-
lijke prijs- en kostenstijgingen miskend, maar ook werd
uitgegaan van de foutieve premisse, dat omstreeks
1955
de opbouw ,,voltooid” ‘zou zijn. In 1951 was een derge-
lijke zienswijze nog begrijpelijk;’ten aanzien van strategie
en taktiek werden de in de tweede wereldoorlog opgedane
ervaringen nog als gevestigde waarheden beschouwd;
van de inpassing van ,,nucleaire” strijdmiddelen en con-
cepties in het defensiebeleid was nog geen sprake; de
enorme ontwikkeling van de techniek, die thans voor
ieder evident is, wierp hoogstens aan insiders haar scha-
duwen vooruit; een opbouwplan kon dus worden gezien
als een min of meer afgerond geheel. Sindsdien echter is
het duidelijk geworden, dat van een ,,voltooiing” der
defensie-opbouw voorshands niet zal kunnen worden
Igesproken. Met name vanwege de snelle ontwikkeling der
techniek bestaan er ten aanzien van de Organisatie en
vooral de materiële uitrusting van de strijdmacht geen
gevestigde waarheden meer; integendeel de voortdurende
veroudering van inzichten, die veel sneller dan vroeger
verloopt, maakt dat de waarheid steeds weer opnieuw
moet worden gezocht. Een van de reeds ontdekte waar-
heden is, dat handhaving van de gevechtskracht op steeds
weer zo modern mogelijke basis de defensie duurdei maakt
dan vroeger het geval was. Als speciaal element komt hier
nog bij, dat bij het dalen der Amerikaanse hulpverlening
de Westeuropese landen zijn geconfronteerd met groeien-
de uitgaven voor onderhoud en vervanging van materieel.
Defensie-inspanning en volkshuishouding.
In het licht van het voorgaande mag de terugkeer tot
een meerjarige budgetaire planning van de defensie-
opbouw, zoals die zich thans bij de kabinetsformatie af-
tekent, met instemming worden begroet. Temeer omdat
een dergelijk systeem het enige lijkt te zijn, dat een succes-
volle aânpak van het probleem van de snelle ontwikkeling
der militaire techniek belooft. De Minister van Oorlog
en Marine is te vergelijken met een groot-ondernemer,
verantwoordelijk voor de produktie van het collectieve
goed ,,nationale veiligheid”, en derhalve genoopt tot het
verrichten van belangrijke ,,investeringen”, die, zoals met
alle investeringen het geval is, een plan vereisen. Van dit
plan moeten de kosten – toegegeven dat er altijd onzeker-
heden bestaan – bij benadering bekend zijn, en tenslotte
moet de zekerheid bestaan, dat de benodigde middelen
gedurende meerdere jaren beschikbaar zullen zijn. Waar
nu in de naaste toekomst de onzekerheden in de plan-
ning, naar mag worden verwacht, groot zullen zijn,
groter althans dan bij de aanvang van de eerste vierjaars-
periode 1951-1954 het geval was, dringt de gevolgtrek-
king zich met te meer klem op, dat er in elk geval voor
moet worden gezorgd, dat voor defensie een regelmatige
stroom middelen beschikbaar wordt gesteld. Wellicht is
het moment aangebroken om eindelijk de defensielasten
in hun ware. aard te onderkennen, nI. als een soort ,,ver-
zekeringspremie”, een jaarlijks op te brengen bedrag ten
bate van de nationale veiligheid. Zoals een particulier,
die een premielast op zich neemt, rekening houdt met de
hoogte van zijn inkomen, zou ook de volkshuishouding
het jaarlijks aan defensie te besteden bedrag kunnen af-
stemmen op de hoogte van het nationaal inkomen, bijv.
in de vorm van een vast percentage; een gedachte, die in
april ji. in de Eerste Kamer te beluisteen viel in een ge-.
dachtenwisseling tussen Minister Staf en de heer Vixse-
boxse. De bepaling van het percentage zou uiteraard een
22 augustus
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
751
compromis vereisen tussen de militaire claim en andere
claims op de nationale middelen; hoofdzaak echter
ware de regelmaat, die in de toevloeiing van middelen
voor defensiedoeleinden aldus zou worden bereikt. Aldus
zou, langs indirecte weg, tevens de ,,fondsvorming”
mogelijk worden, die thans begrotingstechnisch on-
mogelijk is en waaraan bij de defensie-opbouw meer
dan ooit behoefte bestaat. Tenslotte zou aldus kunnen
worden bereikt, dat de post defensie niet in de hoek zit
waar de eerste slagen vallen wanneer de Overheid tot
bezuinigingen wil of moet overgaan; een zekerheid, die
in een tijd van een niet verminderde potentiële dreiging
uit het Oosten geen luxe mag worden genoemd.
Winstindices
Indien- het waar is, dat investering de ziel van de con-
junctuur is en deze voornamelijk afhangt van de winst,
dan is een goede winstindex het eerst nodige, wanneer wij
ons willen verstouten tot een beoordeling van de loop der
conjunctuur. Helaas, tevergeefs zoeken wij naar een der
gelijk instfument in ons instrumentarium van indices en
het strekt de meest ,,praktische” van alle wetenschappen
niet tot eer, dat zij deze basisindex nog niet produceert.
Wij zullen ons niet verdiepen in de oorzaken van deze
achterstand en zullen de economie ook uit dezen hoofde
alleen niet tot onderontwikkeld gebied verklaren, doch
ons concentreren op de vraag, -hoe wij tot een dergelijke
index kunnen komen. Dat is nu wel heel nodig, want de
conjunctuur is weer interessant geworden en interessante
tijden zijn nu eenmaal altijd spannende en zelden geluk-
kige perioden in de geschiedenis. De conjunctuur is aan
het teruglopen en bijna niemand neemt het erg kwalijk
op, want men heeft het zo gewild; de zaken tierden te
welig en, om excessen te voorkomen, heeft men in wijd
gemeenschappelijk overleg het mes in de patiënt gezet.
Of de patiënt het overleven zal, weten wij niet; persoon-
lijk verwacht ik nog meer klappen, die het bedrijfsleven
en de regeringen moeten zien te overwinnen. Men wist,
wat men deed; men wist, dat de genömen maatregelen
de winstbeweging geen goed zouden doen en toch schijnen
er nog velen te zijn, voor wie de inkrimping van de
produktie van afbetalingsgoedefen, de daling van enkele
prijzen en de onzekerheid van de beursbeweging een
verrassing zijn geweest. De economische wetenschap
moge sterk vooruitgegaan
zijn,
wat meer verbreiding van
haar meest fundamentele waarheden schijnt nog steeds
wenselijk te zijn.
Men neemt blijkbaar de gebeurtenissen, en er is geen
paniek. Men hoopt op betere tijden; velen denken: als het
te erg wordt, zal men wel weer ingrijpen, om de zaken een
nieuwe stoot omhoog te geven. Intussen doet de vermin-
dering van bepaalde soorten van bewapening geen goed
aan de zaak. Maar gelukkig schijnt het niet te komen tot
wat ik destijds
1)
een negatieve effectcumulatie genoemd
heb en wat de statistici thans gaarne autocorrelatie
noemen; dan gaat de inkrimping sneller,
omdat
er in-
krimping is en zo ontstaat een proces van cumulatieve
veranderingen, dat funeste gevolgen heeft. De opgaande
effectcumulatie is gebroken en een neergaande van grote
betekenis kan misschien voorkomen worden, mits er geen
onzekerheid is en men vertrouwt, dat de regeringen en
banken het niet zover zullen laten komen Ontbreken
deze voorwaarden, dan wordt het ,,misère ouverte”,
met of zonder praatje.
Het is duidelijk, dat de speculatieve markten sterk de
invloed van deze toestand ondervinden, terwijl reeds
andere factoren aan deze markten, althans een deel ervan,
enige afbreuk gedaan hadden. Maar waar het nu vooral
op aan komt is: wat doet de winst? En indien het ogen-
blik dus ergens gunstig voor is, dan is het om zich bezig.
te houden met het vraagstuk van de winstindex. Er zijn
wel winstindibes, maar ik hoop door het volgende duide-
lijkte maken, dat die voor ons doel niet geschikt zijn.
De volgende zes indices komen in aanmerking:
de verhouding tussen beurskoers en dividend;
die tussen beurskoers en winst;
die tussen belegd kapitaal en dividend;
die tussen belegd kapitaal en winst;
het nominaal kapitaal en zijn opbrengst;
nieuw belegde kapitalen en hun opbrengst.
ovendien rijzen nog de vragen, of de cijferreeksen,
die wij zo krijgen voor inflatie en deflatie gecorrigeerd
moeten worden en welke invloed nieuwe emissies op de
indices
heblen.
Men ziet: het is een hele rijstebrijberg,
maar we zullen trachten ons er door heen te werken.
**
Er zijn tvee methoden om een goede winstindex te
krijgen. De eerste gaat uit van de behaalde resultaten,
verzamelt die en tracht hun verloop te registreren, al of
niet met betrekking tot andere economische grootheden.
De tweede, die ik elders uitvoerig uiteengezet heb
2)
probeert langs macro-economische weg tot een gemid-,
deld winstcijfer te komen en wel via een balans van het
gehele land. Hier zal alleen de eerste methode worden
besproken. –
Beschouwen wij eerst de beide
&eursindices;
die gaan
beide uit van de beurskoers van de dag en proberen dan
dividend en winst daarmede in betrekking te brengen.
De fractie dividend: koers noemen wij het
rendement
van aandeelbelegging
en als zodanig is deze index vol-
komen onmisbaar. Zij vertoont echter een sterke auto-
correlatie: wanneer de winsten stijgen, lopen de koersen
meer op dan men op grond van de dividendontwikkeling
zou yerwachten en wanneer de dividenden dalen, vindt
het omgekeerde plaats. De reden hiervan is duidelijk:
een klein rendement is meet dan voldoende, wanneer
men een grote koerswinst kan maken, terwijl men tijdens
de depressie moet rekenen met koersverliezen. Deze index
wordt daardoor meer een probleem dan een behoorlijk
beleggingskompas. Men heeft haar wel eens een symp-
toom en ook wel een koortsthermometer genoemd en
dit spreekt boekdelen. En zelfs, indien men aanneemt,
dat de beurs het dividend van het volgend jaar voorvoelt,
kan deze prijsvorming niet rationeel genoemd worden,
waarbij wij nog
zwijgen
over claims en stockdividenden,
die men overigens uit de index weg kan werken. Er zijn
gevallen van beleggers, die een hooggeprijsd aandeel
kochten, slechts 2 pCt. van hun geld maakten en daarmede
1)
,Conjunctuurdiagnoso”,
Rotterdam 1934.
2)
,,Conjunctuurdiagnose” Hoofdstuk X.
752
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
22augustus 1956
zeer tevreden waren. Korte tijd daarna kon men het aan-
deel onder pari kopen en wie het toen gekocht heeft,
heeft goed gedaan, want het was een goed fonds.
Een conjunctuureconomist moet vele lastige vragen
beantwoorden. Niet alleen heet het: wat dunkt u van de
conjunctuur? (een vraâg, die alleen een exceptioneel
goede helderziende zou kunnen beantwoorden en indien
deze bestond, behoefde hij niet van f. 2,50 per consult
te leven), maar ook vraagt men ons gaarne: zijn de beurs-
koersen op het ogenblik te hoog? En nu lijkt het dood-
gewoon, om daarop te antwoorden: een rendement van
3 â 4 pCt. is wel heel matig, wanneer de interest naar
4 pCt. toekruipt en men bovendien iets moet hebben
voor risicodragen en de waarlijk niet geringe moeite van
de juiste hantering van een aandelenportefeuille, en de
meest begeerde fondsen renderen op het ogenblik weinig.
Daar valt natuurlijk niets tegen in te brengen, maar, dat
bedoelt de vrager niet: deze wil weten, hoe lang een hausse
door kan gaan of wel, wanneer een baisse tot staan kan
komen. Zodat de tweede vraag de eerste impliceert en
bovendien heeft de zaak nog een psychologische kant. De
speculanten weten natuurlijk wel, dat ,,objectief” gezien,
de koersen in een hausse al heel gauw te hoog worden,
maar zovelen kopen om de koerswinst, dat men zich ten-
slotte om de werkelijke waarde der aandelen maar weinig
bekommert en de beurs op een speelzaal begint te lijken.
Dan is alle ,,rationale” weg en vraagt men zich alleen
nog maar af, hoe lang het spel kan duren. En die kwestie
bevat een psychologisch vraagstuk, waar een economist
eerbiedig van af moet blijven.
Om kort te gaan: de effectenhandel, het kapitalisatie-
verkeer, hoe onmisbaar het ook is, bederft het beleggings-
Jcompas en de neiging, die sommige zaken hebben, om
,,het dividend aan de koers aan te passen”, verergert de
situatie, ook al is-dit voor de efi’ectenbezitter heel prettig
en kan het r.ationeel zijn, wanneer een nieuwe emissie voor
de deur staat. Ook dividendpolitiek bederft enigermate
het kompas, ook al zou men haar niet gaarne willen
missen, omdat zij een stabiliserende werking op de con-
junctuur uitoefent. Maar wanneer sommige zaken hun
dividend op peil houden, terwijl de zaken minder goed
gaan, dan is dit weliswaar zeer verklaarbaar, maar ook
dit verhoogt de kompaswaarde van onze index niet. Ook
is het eigenlijk wel vreemd, dat men een aandeel waar-
deert op grond van kapitalisatie van een dividend, dat er
misschien over enige jaren niet meer zal zijn, doch dit is
een oude, algemene spelregel van de beurs, zonder welke
de prjsbeweging op dit instituut wel heel onoverzichtelijk
zou zijn en die men dus moeilijk kan missen. En wie hier
een zuur gezicht mocht trekken, bedenke, dat er ook in
Monte-Carlo en Deauville spelregels zijn, waar men zich
met pijnlijke nauwkeurigheid aan houdt.
Volgens sommigen heeft de
intrinsieke waarde
van een
aandeel grote invloed op de prijs ervan. Hier is iets van
waar, namelijk in zoverre als men als resultaat van die
intrinsieke waarde in de toekomst hogere dividenden
verwacht. Intussen denken velen niet zo diep na en is er
een onmiskenbare samenhang tussen koers en dividend,
misschien het dividend van het volgend jaar, zij het ook,
dat de verhouding een wisselende is en de invloed ervan
nu eens sterker dan weer zwakker is
3).
Onze conclusie moet dus zijn, dat deze rendements
index wel een heel belangrijke is, doch dat zij met een
winstindex wel heel weinig te maken heeft en niet voor
dat doel gebruikt mag worden.
Onze tweede index: winst gedeeld door koers
(in
‘) VgI. Prof. Dr. J. Tinbergen: Econonietrie, blz. 108/9.
Amerika is het gebruikelijk de reciproke waarde daar-
van: koers gedeeld door winst, als index te nemen) kan
er niet zo heel veel beter af komen. Indien we aannemen,
dat de winsten, die werkelijk gemaakt zijn, door de maat-
schappijen consciëntieus berekend en gepubliceerd zijn
(en daaraan ontbreekt natuurlijk wel eens wat), dan
nog blijft het bezwaar, dat de beurskoers geen zekere
basis is voor een index. Het enige nut, dat deze index
heeft, is dat zij de aandelenbezitter dwingt, iets verder te
denken dan het dividend. Grote winstcapaciteit van een
zaak is tot op zekere hoogte een garantie voor toekomstige
dividenden, ook al zal dividendpolitiek de effecten-
bezitter hiervan vaak niet laten profiteren. Doch vooral,
indien de winstcapaciteit het uitkeren van een bepaald
dividend eigenlijk
niet
toestaat, is de kennis van deze
index belangrijk voor de belegger. Met dat al blijft dit
slechts een 5rettig instrument voor de kaandeelhouder,
die wil weten, waar hij aan toe is en is het uit de aard
der zaak geen winstindex. Wil men weten, hoe de kapitaal-
winst zich ontwikkelt, dan zal men dus niet van de koers
der aandelen uit moeten gaan, maar een andere, een
eigenlijke winstindex noeten zoeken. Ook als beleggings-
kompas is’ deze index op zich zelf beslist onvoldoende.
Als instrument voor de diagnose van de conjunctuur
hebben de beide besproken indices vooral negatieve
waarde: zij zijn symptomen van ziekte of gezondheid,
maar in de regel van het eerste.
Wanneer wij nu gaan vragen, waar wij een werkelijke
winstindex vandaan moeten halen, dan spreekt het van
zelf, dat wij op bedrijfshuishoudkundig terrein komen.
Winstindices zoekt men niet op de beurs, maar in het be-
drijfsleven zelf. Ook nu kan men zowel dividend als
winst op het belegde kapitaal betrekken.
Reeds onze derde index:
dividend gedeeld door kapitaal
heeft zin. Weliswaar is dividend niet hetzelfde als winst,
doch het is het werkelijk,.uitgekeerd inkomen van het kapi-
taal. Als kapitaal moet men hier rekenen eigen kapitaal
plus reserves, mij dunkt: inbegrepen de reserves, die niet in
het eigen bedrijf belegd zijn, al zal men die laatste voor
een ‘ander doel niet mogen meerekenen. Misschien js het
beter, de nog niet uitgekeerde winst ook niet tot het kapitaal
te rekenen, doch dit zijn technische kwesties, die ik gaarne
aan de bedrijfshuishoudkundigen overlaat. Wil men het
rendement
van de kapitalen in de loop der tijden volgen,
dan is dit de aangewezen index. Eèn winstindex is het
natuurlijk niet, maar het kan wel een beleggingskompas
zijn, al zal men daarnaast een winstindex moeten hebben
om te beoordelen, of het uitgekeerde dividend ëen be-
trouwbare basis heeft. Tussen haakjes zij opgemerkt,
dat men zich hier aan de balanscijfers moet houden,
behalve voor zover op deze wat aan te merken is. Indien
men het kapitaal, waarop bij deze methode de dividenden
betrokken worden, gaat berekenen via het kapitaliseren
van de opbrengst, gaat men in de richting van de beurs-
indices en bovendien ontneemt -men deindex op deze
wijze alle zin, omdat men, zo doende, alleen de beweging
van de kapitalisatievoet zou krijgen, waarvan men .zelf
uitging.
Als winstindex blijft er dus nu maar één over:
de ver-
houding tussen kapitaal en werkelijk gemaakte
(doch niet
steeds uitgekeerde)
winst.
Dit cijfer is als beleggingkom-
pas naast de zoëven genoemde index bruikbaar, doch
dn eerder een controle op die derde index dan een zelf-
standig kompas. Voor de conjunctuurdiagnose is dit echter
het cijfer, dat wij hebben moeten.
En indien wij dit cijfer
22augustus 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE B E R I C H
T
E N
753
over de periode, die onmiddellijk achter ons ligt, hadden,
zouden wij waarschijnlijk door de beweging der reeks
ten zeerste verrast zijn. Ook in de strijd om het hoogst-
mogelijke loon, kan van dit cijfer uitgegaan worden,
hoewel ook te verdedigen is, daarbij met de werkelijk
uitgekeerde
winst, dus met de derde index te rekenen,
omdat een loonsverhoging in de regel niet ten koste van
de reserveringen mag gaan. Nogmaals: de individuele
belegger kijkt vaak alleen naar het dividend, doch hij
doet hier niet goed aan, want hij moet weten, in hoeverre
dit dividend berechtigd en duurzaam kan zijn.
Bij eigen zaken en bij zaken wier aandelen niet op de
beurs genoteerd zijn, heeft men veelal geen ander aan-
rakingspunt dan de indices 3 en 4. Ook om deze reden
zijn deze indices superieur aan de eerste twee, die immers
slechts de resultaten van een beperkte groep bedrijven
verwerken.
**
*
Hierbij zouden wij het kunnen laten, Ware het niet,
dat er nog een paar mogelijke misverstanden uit de weg
te ruimen waren. In de eerste plaats de vraag, of de cijfers
gecorrigeerd moeten worden voor inflatie en deflatie.
Het komt mij voor, dat dit niet het geval is, omdat elk
der indices immers bestaat, uit een breuk van twee termen,
die dan beide geïnfieerd of gedefleerd zouden moeten
worden. Voor sommige doeleinden is het nuttig, de groei
van het reële kapitaal te kennen en, in mindere mate,
ook de reële winst, doch voor ons doel niet. En wij mogen
wel aannemen, dat de befde componenten, waaruit onze
rendementsindices bestaan, gelijkelijk door inflatie en
deflatie getroffen worden, zodat compensatie optreedt.
Bovendien is het met het defleren van beurskoersen een
raar geval. Men bedenke slechts, hoe de beurs op inflatie
reageert.
Enigszins anders staat het met het corrigeren van de
series voor nieuwe emissies. Bij de indices, die op de koers-
waarde gebaseerd zijn, kan het zin hebben, met deze feiten
te rekenen, omdat het nieuwe kapitaal niet dadelijk ren-
deert en een nieuwe emissie dus dividend en koers kan
drukken. Als men indices voor gehele markten neemt,
lijkt mij dit bezwaar minder drukkend, terwijl aan dit
corrigeren grote gevaren verbonden zijn. De belegger
dient te weten, welk effect de nieuwe emissie op zijn
inkomen heeft. Bij de beide bedrjfsindices lijkt een derge-
lijke correctie mij ndg minder gewenst. *
Op het eerste gezicht lijkt een
index van nieuwe beleg-
gingen
een aangewezen middel om de gang der conjunc-
tuur te toetsen. Doch in de eerste plaats zijn er maar
betrekkelijk weinig cijfers voor zulk een index, zodat een
paar dwaze of heel goede emissies teveel invloed op het
gemiddelde zouden’rjgen. Bovendien rendeert kapitaal
vaak eerst na geruime tijd van wachten en zou men zo
absurde gemiddelden kunnen produceren.
Ten slotte nog enige woorden over
het nominale kapitaal
als basis van de winst- en rendementsberekening. Bij de
vaklieden heeft deze index dermate afgedaan, dat men
eraan twijfelt, of aandelen met nominale waarde als
zodanig nog enige zin hebben. Inderdaad is de f. 1.000,
die men destijds voor een aandeel Koninklijke betaald
heeft, geen index meer van de waarde van de belegging.
Maar dit cijfer heeft voor, dat hier te lande winst en
dividend op dat basiscijfer betrokken worden en de
index dus een zekere traditionele waarde heeft. Met een
eigenlijke winst- en rendementsindex heeft het natuurlijk
niets te maken, ook al is het cijfer interessant voor hen,
wier familie destijds deze kostbare aandelen voor die
spotprijs gekregen hebben, al wist men toen ook nog niet,
dat het een spotprjs was. De hoge koers herinnert er
menigeen aan, hoe de zaak gegroeid is en hoe er gespaard
en gereserveerd is. Het feit, dat ook de Koninklijke emit-
teert en dat ook hier de vele varkens de spoeling wat
dunner gemaakt hebben, verandert in dit geval betrekke-
lijk weinig. Toch heeft ook deze index enige voordelen:
de beweging ervan is niet altijd bedriegelijk, iedereen
begrijpt haar onmiddellijk en de statisticus heeft er geen
kind aan. Geheel verwaarlozen kan men deze index niet,
want zij heeft een grote psychische waarde: men reageert
erop en dalende dividenden worden verward met dalen-
de kapitaalwinsten. Men moet haar dus stellig onder de
conjunctuurfactoren rekenen, ook al is hier gezichts-
bedrog in het spel. Omdat er natuurlijk wel enig verband
is tussen de groei van de kapitaalserie en die van de
dividendreeks, kan dit ruwe en stijve kompas toch wel
eens redelijk lijken in zijn doen en laten. Voor degelijk
wetenschappelijk werk heeft deze index geen waarde.
–
S
**
*
Hiermede lijkt mij de zaak voor het moment voldoende
toegelicht. Nog een enkel woord over het werken met de
indices. Wanneer wij goede winstindices hebben, is het
zaak de keerpunten van hun ontwikkeling te constateren.
Wanneer de winststijging ophoudt of dermate verlang-
zaamt, dat dit nabij schijnt, dan moet men weten, dat men
in de buurt van een kritisch punt komt en dat het voor
zakenwereld en regering tijd wordt, voorzichtig te zijn
en geen buitensporige risico’s te nemen. Ook bedenke
men, dat ook op economisch terrein de schijn wel eens
belangrijker is dan de werkelijkheid. Nogmaals: op de
beurs is de vraag niet: ,,zijn de koersen te hoog”, maar:
,,vindt men hen te hoog?” Een geringe fout kan hersteld
worden, ook op de beurs en correcties treden dan ook van
tijd tot tijd op, zonder paniek te veroorzaken.
Als
men
gevaar ziet, is het vaak ineens mis en daarom zijn voor-
spellingen hier veelal uit den boze, want ze hebben een
terugslag op de werkelijkheid.
Golvingen van de gemiddelde winstvoet behoeven niet
altijd een veeg teken te zijn. Hoewel het mij niet zou
verwonderen, dat de winstljn over een ruime periode
vrij stabiel zou zijn, indien niet telkens verstorendefac-
toren aanwezig waren, kan het zijn, dat er beleggings-
golven zijn en dat de winstkansen ongelijk over de tijd
verdeeld zijn. Dit is, gelijk bekend, een der twee grond-
pijlers van de conjunctuurtheorie van Schumpeter, die
dit ritme van grote uitvindingen doet afhangen en aan-
neemt, dat deze ongelijk over de tijd verdeeld zijn. Of dit
altijd zo is, weten wij niet.
Bij winstanalyse moet men natuurlijk rekening houden
met de ontwikkelingstoestand van het land, dat men be-
studeert. In onderontwikkelde landen moet de winst
hoog zijn, omdat er een achterstand ingehaald moet
worden, omdat er veel gespaard moet worden en ten
slotte, omdat er veel risico aan die investeringen is ver-
bonden.
**
*
Wij kunnen het hier nu bij laten: als winstindex komt
maar één van de door ons genoemde in aanmerking.
Maar ze heeft één bezwaar: het is een enorm werk, dit
gegeven uit duizenden bedrijfsresultaten te disti1lereii.
Ook zijn de door de bedrijven verstrekte gegevens niet
altijd duidelijk en veelal zelfs misleidend. Er is een andere
754
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
22 augustus 1956
weg, die tot beter resultaat kan leiden, die de op door de
bedrijven gepubliceerde cijfers gebaseerde gemiddelden
enigszins controleert en misschien niet zo omsiachtig en
kostbaar is, als zij op het eerste gezicht lijkt: die van de
nationale balans, waarover ik later een en ander hoop
te zeggen.
Op het ogenblik moeten wij het nog ionder een behoor-
lijke winstindex doen en intussen zijn er al veel zwakke
plekken: de landbouw klaagt, ,,vredesgevaar” doet vre-
zen voor de toekomst van die aandelen, die men ,,war
babies” noemt en waarvan sommige op belangrijke
industrieën betrekking hebben en bankpolitiek en be-
talingsbalans blijven nog zorgenkinderen.
Leiden.
Dr. W. L. VALK.
Werkclassificatie in de metaalindustrie
Inleiding.
Na de tweede wereldoorlog verscheen er in Nederland
een groot aantal systemen van werkclassificatie, welke
alle als doel hadden om te komen tot een zekere functie-
waardering met betrekking tot de lonen. Al deze systemen
hadden gemeen, dat zij aan de hand van een opgestelde
functie-omschrijving een waardering naar een aantal geko-
zen kenmerken (gezichtspunten) gaven en met behulp van
bepaalde afweegfactoren kwam men dan tot een totale
,,puntenwaarde” van de betreffende functie.
Deze kenmerken liggen bij de diverse systemen nog al
verschillend, maar bij alle systemen waren de volgende
hoofdgroepen wel aanwezig: kennen en kunnen, verant-
woordeljkh’eid, bezwarende omstandigheden.
Behalve met deze zgn. ,,puntensystemen” wordt er in de
Verenigde Staten en in andere landen ook wel met andere
systemen gewerkt. Als eerste hiervan noemen wij de
,,job-ranking methode”. Hierbij worden de functies als
geheel met elkaar vergeleken en in een bepaalde volgorde
van belangrijkheid geplaatst. Men maakt hierbij door-
gaans geen gebruik van een tevoren opgesteld eigenschap-
pen-spectrum (gezichtspunten, kenmerken). Deze methode
wordt per onderneming toegepast; zij munt uit door een-
voudigheid, maar zal doorgaans ook niet erg nauwkeurig
zijn.
Als tweede systeem, dat niet met puntenwaarderingen
per gezichtspunt werkt, noemen
wij
de zgn. ,,job-classi-
fication methode”. Hierbij wordt van tevoren een aantal
klassen (loongroepen) vastgesteld, waarin de verschillen-
de functies zullen worden ondergebracht. De -gradering
der eigenschappen wordt tot uitdrukking gebracht in de
omschrijving der loongroepen.
Als voorb’elden van de ,,jôb-classification methode”
verwijzen wij naar de loonregeling in de Duitse metaal-
industrie, welke in 1942 werd ingevoerd
1).
Voor de laag-
ste loongroep is hier de omschrijving: ,,Einfachste Ar-
beiten, die ohne jegliche Ausbildung nach kurzer Anwei-
sung ausgeführt werden können” en voor de hoogste
(achtste) loongroep: ,,Hochwertigste Facharbeiten, die
meisterliches Können, absolute Selbstândigkeit, Dispo-
sitionsvermögen, umfassendes Verantwortungsbewust-
sein und entsprechende theoretische Kenntnisse erfor-
dern”. Bij elke loongroep worden een groot aantal voor-
beelden gegeven.
De Genormaliseerde Methode van Werkclassijicatie.
In Nederland kunnen laatstgenoemde twee methoden
minder goed toegepast worden, aangezien men niet alleen
de volgorde van de functies naar belangrijkheid wil
weten, maar ook de ,,puntenwaarde”, zulks i.v.m. de
geleide loonpolitiek. Dit laatste was ook een der redenen-
5)
,,Leitfaden für die Lohngestaltung Eisen und Metali”, Thüringische Verlagsan-
atait Karl Baach in Gera, 1943.
waarom men de in Nederland toegepaste puntensystemen
gaarne wat meer wilde coördineren.
Hiertoe is medio 1947 een aantal deskundigen op het
terrein der werkclassificatie bijeengekomen en medio 1948
werd een ontwerp der zgn. Genormaliseerde Methode
naar de Stichting van den Arbeid gezonden. Deze methode
is door diverse instanties en personen kritisch besproken
en in september 1952 werd zij als voorlopige norm door
de Hoofdcommissie voor de Normalisatie in Nèderland
onder V 3000 en V 3001 uitgegeven
2).
Als gezichtspunten heeft men hier gekozen:
Kennis Zelfstandigheid
/3.
Contact met anderen
4. Uitoefening van gezag
5.
Uitdrukkingsvaardigheid
6.
Bewegingsvaardigheid
–
7.
Materiaal- en machinegevoel
8.
Bezwaren aan de arbeid verbonden:
zwaarte van de arbeid;
–
inspannende houding en eenzijdige beweging;
bezwarende oplettendheid;
bijzondere bezwaren van werksfeer en materiaal;
persoonlijk risico.
9.
Speciale eisen
–
10. Afbreukrisico.
De ,,Metaalmethode”.
Ongeveer gelijktijdig met de Genormaliseerde Methode
van Werkclassificatie (hierna aan te duiden met G.M.)
heeft men in de metaalindustrie (,,grootmetaal”) door een
organisatiebureau een eigen systeem op laten zetten voor
de klassering van de zgn. handarbeidersfuncties.
Dit systeem heeft de in tabel 1 op blz.
755
genoemde
kenmerken.
Voor elk subkenmerk wordt een bepaalde waardering
gegeven (variërend van 0 tot 8 en in bijzondere gevallen
hoger dan 8) en met behulp van de vastgestelde afweeg-
factoren vindt men weer de ,,puntenwaarde” van de func-
tie.
Hoewel bij de G.M. zoveel mogelijk psychologische
gezichtspunten zijn vermeden, zijn o.i. de kenmerken
3)
van de Metaalmethode concreter.
– Volgens Zoethout
4)
kan men de kenmerken indelen in de
volgende groepen:
–
kenmerken van psychologische aard;
leeftijdkenmerken;
technologische kenmerken; physiologische kenmerken.
ad a. Dit ômvat buy, eigenschappen als zelfstandigheid, ver
–
antwoordelijkheid, betrouwbaarheid, enz.
– 2)
,,Ontwerp Genormaliseerde Methode van Werkelassificatie”, uitgegeven door
uitgeverij Waitman te Delft. Zie ook: ,,Loonbepaling en werkclassificatie”, door
Jhr. Mr. R. A. Th. Gevers Deynoot in ,,E.-S.B.” van 11 maart 1953.
5)
De G.M. spreekt van ,,gezichtspunten” en de Metaalniethode van ,,ken-
merken”.
9
,,De ontwikk1ing van de werkclaaaificatie in Nederland” in ,,De Ingenieur”
1947, no. 46.
22 augustus
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
755
TABEL
2
A. III. 1 Nauwkeurigheid door toedoen van de man
Hoofdkenmerk: Kenmerk:
Subkenmerk:
Afweeg-
factor:
A. Moeilijkheid
1. Veelzijdigheid
1. Karakter van het
3
van het werk werk
2.
Duur van de cy-
4
dus
3. Variatie en corn-
6
plicatie van
werkstukken
4. Meer
machines
2
of installaties te
bedienen
II. Kennis, aandacht,
1. Instellen en be-
4
overleg
dienen machines
of installaties
2. Werken met te-
4
kening en sche-
ma’s
3. Werken met
2
meetgereedschap
4. Werken met in-
2
Strumenten
en
meters
5.
Beoordelen
en
4
kiezen van ma-
terialen,
(vorm
van)
gereed-
schappen,
phy-
sische
groothe-
den, ed.
6. Aftekenen,
Uit- 8
staan,
uitlijnen,
stellen,
enz.
III. Nauwkeurigheid L Nauwkeurigheid
7
en handvaardigheid
door toedoen van
de man
2.
Kleine werkstuk-
2
ken
3. Handvaardigheid
4
B. Belangrijkheid
IV. Schaderisico, ver-
Machines, instal-
4
antwoordelijkheid latie, gereedschap Werkstukken
4 Verantwoorde-
4
lijkheid
voor de
veiligheid van an-
deren Verantwoorde-
5
ljkheid werken in
groepsverband C. Zwaarte
V. Inspanningen 1. Lichsamshouding
3
werkomstandighe-
2.
Te
sjouwen
ge-
4
den
wichten enz.
–
3. Atmosfeer
3
4. Gezondheidsrisico
4
ad b. Dit heeft betrekking op vakopleiding en bedrijfserva-
ring, zowel binnen als buiten het bedrijf.
ad c. Dit zijn kenmerken betreffende het werk zelf, de
machines, de werkstukken en hulpmiddelen, bijv. be-
werkingstoleranties, werken met schema’s, tekeningen
lezen, werken met ingewikkelde machines en gereed-
schappen, enz.
ad d. Dit betreft o.a. lichaamshouding, verplaatsen van las-
ten, hoge en lage temperaturen, vochtigheid, enz.
In elk classificatiesysteem behoort oi. met de physio-
logische kenmerken rekening te worden gehouden. Daar-
naast kan men voor de rest van de kenmerken kiezen uit
a, b en c. Zoethout laat in een schema zien hoe een aantal
psychologische kenmerken ,,vertaald” kan worden
in technologische en omgekeerd. Zo komt bijv. het
psychologische kenmerk ,,zorgvuldigheid” tot uitdrukking
in de technologische kenmerken: ,,bewerkingstolerantie”,
,,complicatie werkstukken”, ,,beoordelen materialen”
en ,,waarde, complicatie machines”.
Zoethout kiest nu voor de technologische kenmerken.
Belangrijke voordelen hiervan zijn ni., dat de werknemers
veelal begrip hebben voor dit soort van kenmerken en
dat hierbij de mogelijkheid aanwezig is voor het constru-
eren van een houvast biedende schaal, welke in getallen
kan worden vastgelegd (als voorbeeld zie tabel 2).
Een nadeel daarentegen is, dat de technologische ken-
merken veelal per bedrijfstak verschillen. Zo kunnen bijv.
met d Metaalmethode beslist geen kantoorbedienden-
functies worden geklasseerd, terwijl de waardering met
dit systeem van buy. ,,textielfuncties” op grote moeilijk-
heden zou stuiten.
t
Zeer nauwkeurig
I
Zeer nauwkeurig
machinaal werk
I instellen of meten
ISA
I
van gewichten en
6 voor boringen of
andere physische
5
voor assen
grootheden
Nauwkeurig machi-
Nauwkeurig instel-
naal werk ISA 7 en
len of meten van
8 voor boringen of
gewichten en ande-
6 en 7 voor assen
re physische groot-
heden
Waardering 2 Weinig nauwkeurig Weinig nauwkeurig Weinig nauwkeurig
handwerk a)
machinaal werk
instellen of meten
ISA 11
a) Voor bankwerk wordt momenteel de volgende hulptabel gebruikt:
zeer nauwkeurig handwerk:
tolerantie is ca.
0,05
mm nauwkeurig handwerk:
tolerantie is ca. 0,1 mm
matig nauwkeurig handwerk: tolerantie is ca.
0,5
mm
weinig nauwkeurig handwerk: tolerantie is ca. 1,— mm
De voordelen van de Metaalmethode boven de G.M.
zijn in de metaalindustrie, dat bij waardering van een
functie door een aantal deskundigen met behulp van eerst-
genoemde methode de verschillen
bijna
altijd kleiner zijn
dan bij toepassing van de G.M. Bovendien hebben ,,leer-
lingen-deskundigen” de Metaalmethode eerder onder de
knie dan de G.M.
De werkgevers- en werknemersorganisaties in de me-
taalindustrie hebben tot nu toe dan ook nog geen redenen
gevonden om de Metaalmethode te vervangen door de
G.M.
Ontstaan van het zgn. functieboek.
Nadat de Metaalmethodç opgezet was heeft nïen voor
verschillende branches van de metaalindustrie (scheeps-
bouw, gieterjen, stmperjen, constructiebouw, draaierij,
enz.) een aantal functies omschreven en met behulp van
het gekozen systeem gewaardeerd. Dit gebeurde door een.
aantal commissies, waarbij men zorg droeg voor een goede
coördinatie. Genoemde functies (in totaal ca. 700 stuks)
zijn brnchegewijze in een boek, het zgn. functieboek, op-
genomen. De omschreven functies zijn bij verschillende
ondernemingen bezien en het is duidelijk dat de waar
–
dering een gemiddelde is van hetgeen werd waargenomen;
per onderneming kunnen dus-kleine indiyiduele afwij-
kingen voorkomen.
Indeling van de functies in werkklassen.
Wat de koppeling van de waardering volgens werk-
classificatie en loon betreft heeft men de normaal te be-
reiken puntentallen gesplitst in 6 werkklassen, elk met
een variatiebreedte van 80 punten. Men had natuurlijk
ook uit kunnen gaan van ,,puntenlonen”. Dit is niet ge-
b&urd, aangezien men dan steeds grensgevallen krijgt
(werkclassificatie is nu eenmaal geen wiskunde!); boven-
dien was men in de metaalindustrie niet gewend om zoveel
verschillende lonen te hebben.
Achter de functie-omschrijvingen in het functieboek
staan niet de puntentallen vermeld, maar de werkklasse.
Eerstgenoemde hebben weinig zin verder, terwijl zij bo-
vendien maar aanleiding zouden kunnen geven tot on-
vruchtbare discussies.
Correlatie Metaalmethode en G.M.
Me.de i.v.m. de geleide loonpolitiek was het noodzake-
lijk om het verband tussen punten Metaal en punten G.M.
te kennen. Hiertoe heeft men een aantal functies volgens
beide systemen gewaardeerd. liet resultaat hiervan was
(althans binnen zekere grenzen) de regressievergelijking:
x punten G.M. = 3,4 x + 11 punten Metaal.
Voor hogere functies (meer dan ca. 100 punten G.M.)
Waardering 8 Zeer nauwkeurig
handwerk
5)
Waardering 6 Nauwkeurig
handyerk a)
Waardering 4 Matig nauwkeurig
handwerk a)
11
756
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
gaat deze vergelijking niet meer op. Een juiste
samenhang wordt nader onderzocht.
Een volgende keer zal de invoering van wrk-
classificatie in de onderneming worden bespro-
ken. –
Utrecht.
A. J. BRUGGINK.
(Advertentie)
22 augustus
1956
INTERNATIONALE NOTITIES
De Amerikaanse conjunctuur in het tweede kwartaal van
1956.
Ook in het tweede kwartaal. van dit jaar bleef het
bruto-nationaal produkt, gecorrigeerd voor seizoensin-
vloeden, en gemeten in dollars met een constante koop-
kracht, ongeveer stabiel. De totale reële nationale pro-
duktie, beweegt zich derhalve reeds drie achtereenvolgen-
de kwartalen op ongeveer hetzelfde peil. Gezien tegen de
achtergrond van de voQrtdurend
stijgende
produktie-
capaciteit van de Amerikaanse volkshuishouding, betekent
dit, dat laatstgenoemde zich thans in een wel zeer milde
recessie bevindt. In onderstaande figuur, waarin het ver-
loop van de procentuele verhouding tussen werkelijk en
– bij volledigé benutting van het arbeidspotentièel –
maximaal mogelijk bruto-nationaal produkt is weerge-
geven, wordt het bovenstaande geïllustreerd.
– Bruto-nationaal produkt in pCt. van zijn maximaal moge-
lijke waarde.
/
x
g
x z m x
j3f4g.
15ff
De werkloosheid liep seizoenmatig terug van 4,3 pCt.
van de beroepsbevolking in het eerste, tot 4,0 pCt. in het
tweede kwartaal van dit jaar. Deze cijfers geven echter
een iets te gunstig beeld van de werkgelegenhejd, daar de
lengte van de gemiddelde werkweek in de industrie zich
contrair aan het seizoen bewoog en van
40,5
uren in het
eerste kwartaal daalde tot 40,1 uren in het tweede kwartaal.
Het reële bruto-nationaal produkt werd ook in dit
kwartaal mede op peil gehouden door een voorraad-
accumulatie bij het bedrijfsleven van meer dan normale
omvang. Deze . – ten dele . ‘onvrjwillige – voorraad-
vorming had plaats, ondanks de dalende tendentie, welke
de industriële produktie, als geheel gezien, vertoonde.
De voor seizoeninvl’oeden gecorrigeerde industriële
produktie-index van de Federal Reserve Board .(basis
1947
2
49 = 100), welke zich in december van het vorige
jaar nog op 144 bevond, liep in het tweede kwartaal van
dit jaar verder terug en stond in juni op 141.
Behalve de automobielindustrie en aanverwante be-
drijfstakken, zoals bij voorbeeld de rubberindustrie,
*orstelen thans vooral de industrie van landbouwwerk-
tuigen en tractoren, die van radio- en televisietoestellen en
huishoudelijke apparaten en die van lederwaren, textiel
enkleding met het voorraadprobleem. Met uitzondering
van de automobielindustrie, slaagde, ondanks produktie-
inkrimping, geen dezer bedrijfstakken erin een verdere
voorraadaanwas te voorkomen. In de autornobielindus-
trie had een dermate drastische produktie-inkrimping
plaats, dat de voorraad onverkochte auto’s werd ge-
reduceerd.
N.E.I.
R. IWEMA.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geldmarkt.
Gedurende de verslagweek vond een verdere verruiming
van de geldmarkt plaats. De banken hadden tegen het
einde van de periode 22 juli-21 augustus praktisch geen
achterstand t.a.v. .het gemiddeld vereiste kaspercentage
meer in tè halen, zodat van deze, zijde geen verkoopdruk
op de markt resulteerde. Integendeel was er eerder vraag
naar kört papier te constateren. Bij de Agent werd tussen
6 en 13 augustus voor f.
55
mln. driemaandspromessen
afgenomen, hetgeen voor de huidige verhoudingen niet
weinig is. Zelfs werd hier en daar de verwachting uitge-
sproken, dat het disconto voor dit papier (sinds 20 juli
3 pCt. p.j.) wel verlaagd zal worden, wanneer het Rijk
door binnenkomen van belastingpenningen . ruimer in
de contanten komt te zitten dan thans.
De ontspanning uitte zich ook in het feit, dat er markt-
disconto’s van 2, resp. 21 pCt. voor ca.. 1, resp. 2 maanden
lopend papier tot stand kwamen (al moet de term ,,markt”
hier met vele korrels zout worden genomen). Een ander
symptoom vormde een groter vraag van de ‘geldgevers
naar callgeld. De discontohandelaars konden hierdoor
een groot ‘deel van de door hen bij de Centrale Bank
opgenomen krediettn aflossen en door hun norpiale
financieringswijze – met callgeld – vervangen. De
callgeldnotering bleef echter op l- pCt. gehandhaafd.
In alle stilte trad op 15 augustus jl. de (definitieve)
Wet Toezicht Kredietwezen in werking, die aan De
Nederlandsche Bank dç opperheerschappij op de geld-
markt thans ook wetteljk waarborgt. Deze stilte, die
ook bij de behandeling dezer wet in het Parlemènt viel
waar te nemen, stond wel in scherpe tegenstelling met
de stormen van
–
protest die enige jaren geleden over de4e
regeling opstaken.
De kapitaalmarkt.
Een wat minder sombere visie op het Suez-geschil
was oorzaak van enige koersstijging bij aandelen Konink-
lijke, die zich tot ointreeks 800 herstelden, en in het kiel-
zog daarvan ook bij de andere internationale fondsen;
van harte ging het echter niet. Onzekerheid bleef nog
steeds troef op de aandelenmarkt, en een voorzichtige
houding bij het beleggend publiék en de beroepshandçl
was daarvan het gevolg. Was er tot voor kort nogal wat
twijfel in de harten van vele beleggers omtrent A.K.U.
(i.v.m. . de textielvooruitzichten) en Philips (i.v.m. de
grote kapitaalbehoefte dezer onderneming), thans strekt
(
22augustus 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
757
de weifeling zich ook uit tot Koninklijke en Unilever,
daar thans in ruimer kring de vrees wordt gekoesterd, dat
eigendommen dezer ondernenilingen in Afrika en Azië
door ,,nationalisatie” (lees: roof) zullen worden be-
dreigd. Een beursgeruchtje omtrent herkapitalisatieplan-
nen der Koninklijke maakte in dit weinig gunstige kli-
maat uiteraard niet veel indruk.
De afwachtende houding en apathie uiten zich in lage
.omzetten op de aandelenmarkt. Gemiddeld bedroegen
deze gedurende de verslagweek ca. f. 1,35 mln, nominaal;
op sommige dagen werden vorige laagterecords gebroken.
De obligatiemarkt, waar tot voor kort een serene rust
heerste, bruiste ook de afgelopen week van leven. Het
succes der
41/4
pCt. obligatie-emissie der Bank voor
Nederlandsche Gemeenten, die als voortrekker had ge-
fungeerd, vormde het sein voor verdere emissies van dit
type. De emissies van
41/4
pCt. Leiden en Hilversum, elk
groot f.
5
mln., mochten zich eveneens zeer in de gunst
der beleggers verheugen en werden sterk overtekend.
Tegen precies dezelfde condities (uitgifte a pan, gemid-
delde looptijd ca. 20 jaar, de eerste 10 jaar geen vervroeg-
de aflossing) werden gedurende de verslagweek f. 10 mln.
obligaties Noord-Holland en
f. 5
mln. Haarlem aange-
– boden. Naar verluidt zullen daarna weer andere gemeen-
ten aan de markt komen, zodat reeds van een emissie-
stroom wordt gesproken.
Het succes van deze
41/4
pCt. gemeente-emissies be-
tekent, dat de oude beursrotten, die een weinig gunstig
onthaal daarvan bij het publiek hadden voorspeld, het
bij het verkeerde eind hebben gehad; zij hebben hun me-
ning nu in zoverre herzien, dat deze thans luidt, dat de
kruik slechts zo lang te water gaat tot zij breekt. Niet
onmogelijk is, dat de aarzeling van sommige beleggers
voor aandelenbelegging tot genoemd succes bijdroeg.
Ook het feit, dat verscheidéne banken (tegelijk emittenten
der bewuste leningen) hun clientèle zonder reserve tot
inschrijving adviseren, zal ongetwijfeld aan het slagen
daarvan ten goede zijn gekomen.
Het gunstig resultaat, der emissie van lO-jarige obli-
gaties (gemiddelde looptijd 8 jaar) der nieuwe dochter-
maatschappij van de Amsterdamsche Bank, de Mij.
voor Middellang Crediet, gaf deze aanleiding nog f.
5
mln.
dezer obligaties, eveneens â 99 pCt. aan te bieden.
Hét aantrekken van de rentestand, speciaal voor nieuwe
emissies, kwam tenslotte ook tot uitdrukking in het feit,
dat de hypotheekbanken de verkoop van
4
pCt. pand-
brieven hebben gestaakt; thans gaan zij successieveljk tot
verkoop van
41/4
pCt. 25-jarige pandbrieven a pari over.
Aand.
indexcijfers
A.N.P.-C.B.S.
3 Aug.
10 aug.
17 aug.
(1953
=
100)
1956 1956 1956
Algemeen
………………………………
222,7
217,0 219,0
Internat.
concerns
…………………
300,5 291,5
295,0
Industrie
………………………………
168,9
167,1
168,0
Scheepvaart
…………………………
168,7
168,9
172,1
Banken
…………………………………
145,1 144,1 143,3
Indon.
aand.
…………………………
121,8 114,3 114,2
Aandelen
Kon.
Petroleum
……………………
821
786
799%
Unilever
………………………………
418½
410
414%
Philips
…………………………………
298
293%
295
3
/1
A.K.0
………………………………….
259%
253
1
4
255
Kon.
N.
Hoogovens
………………
338
334 343
VanGelder
Zn.
……………………
248%
247
244
1
%,
H.A.L
………………………………….
195%
197½
200
1
h
Amsterd.
Rubber
…………………
89
84% 83%
H.V.A .
…………………………………
115
105 110
Staatsfondsen
2½ pCt. N.W.S. ……………………
699
69½
70%
3-3% pCt. 1947
………………………
92%
92%
91
5
/8
3’/. pCt. 1955 1
………………………
91
90%
90
3 pCt. Grootboek 1946
……………
90+
90+.fr
90%
3 pCt. Dollarlening
………………
.
92
93%
93
Diverse obligaties
3
1
/2
pCt. Gem. R’dam 1937 VI
94
93 93
1
/2
3
1
/4
pOt. Bk. v. Ned. Gem. 1954 11/111
88 88 88
3½ pCt. Nederl. Spoorwegen
96 95
95½
3
1
/2
pCt.
Philips
1948
……………
95%
95
95
3
1
/L
pCt. Westi. Hyp, Bank
97
1
Y2
86
1
/’
87%
J. C. BREZET.
De Belgische geld- en kapitaalmarkt
in juli 1956
De algemene stand der ..geldmarkt.
Zoals de vorige maanden bracht ook juli een ruime
geldmarkt en was het aanbod van daggelden zeer om-
vangrijk. De einde juli vervaldag bracht evenwel een
totale ommekeer in deze verhoudingen. Gedurende
enkele dagen was er weinig of geen callgeld voorhanden.
De maandultimo bleek inderdaad een zware incidentie
gehad te hebben op de bankdeposito’s, die naar schat-
tingen in enkele dagen tijd met ca.
5
pCt. terugliepen.
Aanleiding hiertoe vormde de’ relatief zware vervaldag
in het kader van een liquiditeitstoestand die geleidelijk
wat aangespannen werd door meerdere factoren. Inzon-
derheid mogen hif vermeld worden de vooruitbetalingen
op de bedrijfsbelastingen tegen 15 juli en de accümulatie
van de dividenduitkeringen. Daarbij is er de voorname
factor: het jaarlijks verlof, dat niet alleen oud enjong op
de been brengt, doch tevens de spaarrekeningen een
gevoelige aderlating bezorgt. Het valt dan ook niet te
betwijfelen dat de Algemene Spaar- en Lijfrentekas de
jongste weken voor ernstige terugtrekkingen stond.
Deze verkrapping van de geldmarkt heeft nog niet
uitgewezen of zij een meer blijvend dan wel tijdelijk karak-
tér zal dragen. De bankdeposito’s blijken zich geleidelijk
te reconstitieren en de rentevoeten op de vrije markt
bleven praktisch onveranderd. Het Herdisconterings-
en Waarborginstituut heeft het evenmin nodig geoordeeld
zijn call-rentevoeten te laten oplopen.
Onderstaande cijfers geven o.a. een idee van het toege-
nomen beroep op de herdiscontofaciliteiten van de Na-
tionale Bank in begin augustus.
Verloop van de krediet verlenirtg
Portefeuille
Herdisconto
Krediet verleend
handelspapier
door de
aan de economie
Nationale Bank
private banken
door de private
banken
4.210
5.503
47.895
april
1956
…………..
4.849
5.948
47.818
mei
……………..
juni
..
…………..
.4.180
–
–
‘juli
……………..
6.622
–
Grote wijzigingen werden aan de officiële geld- en kre-
dietpolitiek tijdens de overzichtspeniode niet gebracht.
Een klein feit dat meer een symbolische betekenis heeft,
dient nochtans vermelding. Sedert de eerste dagen van
augustus verleent de Nationale Bank haar visum niet
meer voor accepten getrokken ter financiering van de
export van sommige ijzer- en staal-, eyenals koperpro-
dukten. Voor zover onze informaties juist zijngaat het
hier vooral om ruwe produkten, waarvan de afzet in het
buitenland thans zo gemakkelijk is, dat hij geenszins
in de hand gewerkt dient te worden. Deze produkten
kunnen bij export trouwens nog contante betaling be-
dingen, en het hen betreffende volume geviseerde bank-
accepten lijkt zeer beperkt te zijn.
Deze maatregel van’ de Nationale Bank, die technisch
het infiatoir gevolg van de Belgsch-Luxemburgse buiten-
landse handel misschien enigszins kan afgrendelen, is
758
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
22augustus 1956
meer te beschouwen als een verwittigingssignaal. Een
verhoging van de discontovoet zou op dit ogenblik zeker
niet ongepast voorkomen, doch de ontleningsplannen
van de Schatkist lijken metdit vooruitzicht niet gediend.
Dat men de rentevoeten voor het commercieel papiér
in België zo laag houdt, heeft op zijn minst genomen dit
onaangename gevolg, dat zowel de buitenlandse kopers
als verkopers in hun handel met België, de financierings-
last naar ons land trachten te verschuiven.
In de tweede plaats menen wij in. bovengenoemde
maatregel van de Nationale Bank een zekere erkenning
te mogen vinden van de vrije markt in niet geviseerde
bankaccepten. Het blijft inderdaad mogelijk de export
van de -betrokken produkten te financieren met niet ge-
viseerde accepten. Het visum van de Nationale Bank op
import- of exportaccepten is inderdaad een overblijfsel
der voorgaande jaren toen de financieringsmogelijkheden
geenszins waren wat ze nu geworden
zijn.
Daarbij geeft
dit visum aan het betrokken accept automatisch recht op
herdisconto bij het Herdisconterings- en Waarbèrg-
instituut, afgezien van de toestand van de geldmârkt.
Dit visum is bijgevoig de sleutel van de artificiële geld-
markt, die
blijkbaar
ook de centrale bank in België
langzamerhand zoekt te vervangen door een werkelijke
geldmarkt.. Een geleidelijke verdere afschaffing van het
visum op het bankaccept lijkt ons dan ook in de normale
lijn der verwachtingen te liggen, evenals een noodge-
dwongen aanpassing van import- en exportflnanciering
aan de toestand van de geidmarkt.
De obligatiemarkt.
Nog steeds wegn dein 1955 en 1956 moeilijk geplaatste
leningen op de koersvorming van de waarden op half-
lange termijn, door de nawerking van het aanbod van
voorlopig geplaatst papier. Talrijke emissies noteren
inderdaad nog steeds beneden hun uitgifteprijs en be-
invloeden hierdoor ongunstig de koersontwikkeling van
de soortgelijke effecten. Op 31juli noteerde men voor de
hiernavermelde leningen de volgende positie t.o.v. hun
uitgifteprijs:
Uitgifte-
frBeurskoers
per
Emissie
prijs
31 juli 1956
4 pCt. Lening 1955/75
………
………
95,50
93,55
4
pCt. N.M.B.S. 1955/75 1 emissie
95,50
93,65
4
pCt. N.M.B.S. 1955175 II emissie
95,50
93,80
411 pCt. Lening 1956/71
…………….
97,50
97,20
411 pCt. N.M.B.S. 1956/71
…………..
97,50
97,50
41/t pCt. Antwerpen 1956/71
97,00
96,00
De emissiemar1.t bleef nog steeds bom, hetgeen tot
uiting kwam in de trage plaatsing van de
41/4
pCt. Lening
1956/73 die op 10juli werd afgesloten. Zeer waarschijnlijk
zal de daling van de noteringen der vastrentende wâarden,
alsmede de moeizame plaatsing van de jongste emissies
aanleiding geven tot een aanpassing van de tiitgiftevoor-
waarden der eerstkomende. leningen.
In de eerstvolgend& maanden mag er een ruim beroep
op de kapitaalmarkt vanwege de grote steden worden,
verwacht, gezien er tot einde 1956 voor fr. 2.000 miljoen
stadsleniiigen ter uiteindelijke vervaldag komen, waarbij
nog een fr. 250 miljoen-lening van de Provincie Luik
dient te worden gevoegd.
De aandelenmarkt
De aandelenmarkt werd, evenals die in het buitenland,
tijdens de jongste weken zwaar geschokt door de ge-
beurtenissen rond het Suezkanaal. Wij hopen op de aan-
delenmarkt in een volgend overzicht uitvoerig terug te
komen.
Rentestand op de obligatiemarkt a)
Gemiddelde
aug. juni juni mei juni juli
looptijd – 1948 1950 1951
1956 1956
1956
(in pCt. per einde maand)
langlopende
4,77 4,38
4,68
4,15
4,15
4,14
jaar
4,83 4,63
5,24
4,47 4,54
4,60
Staatsrenten
……….
Kasbons steden
5
&6jaar
5,07
4,49
5,37
4,88
4,91
4,93
Staatsfondsen
……..7.18
Kasbons parastatale in-
stellingen
………”
ca. 9 jaar
–
–
5,41
4,51
4,52 4,53
Private instellingen
.Oâ 12 jaar
6,06
5,43 6,08
4,86
4,87 4,88
a) reële rendementen – rekening gehouden met agio en disagio tegenover
terugbetalingsprjs.
Bron:
Kredietbank,
Kortenberg.
Dr. L. DELMOrrE,
RECENTE ECONOMISCHE..
PUBLIKATIES
Doorn, Dr. J. A. A. van: Sociologie van de Organisatie;
beschouwingen over organiseren in het bijzonder
– gebaseerd op een onderzoek van het militaire systeem.
Leiden
1956,
xv
+
338,blz., f.
15.
.
Gadourek, 1.: A Dz2tch community: social and cultural
structure and process in a bulb-growing region in the
Netherlands.
Leiden
1956,
XVI +
555
blz., f.
28,50.
Bersma, Dr. S. C.: De ondernemersfunctie en de onderne-,
merswinst.
Rotterdam 1956,151 blz., f. 8,90.
Biggs, Robert M.: National income analysis andforecasting.
New York
1956,
631 blz., f. 32,75.
Binder, Paul: Die Stabilisierung der Wirtschaftskonjunktur.
Stuttgart
1956,
112 blz., f. .9,40.
Bloch-Lainé, Fr. et autres: La zone franc.
Paris 1956, 512
blz., f.
25,95.
Blodgett, Ralph H. and Kemmerer, DonaldL.: Comparative
economic development.
New York
1956,
x +
557
blz.,
f. 26,10.
Boehmler, E. W. and others: Financial institutions. 1956,
688 blz., f. 32,15. /
Bonda, H. J.: Volks kracht door zelfiverkzaamheid en
overheidszorg.
Wageningen
1955,
156 blz.,
f.
7,90.
Bouman, Prof Dr. P. J.: Economische en speciale geschie-
denis in hoofdlijnen.
8ste druk, Amsterdam
1956,
248 blz.
i
f. 7,90.
Burkhead, Jesse: Government budgeting.
New York 1956,
xi + 498 blz.,.f. 30,90.
Economisch Institzut voor de Middenstand: 1930-1955;
25 jaren economisch onderzoek in de middenstand.
1956, 211 blz.,f.
2,50.
Ehrlicher, Werner: Geldkapitalbindung und ,Realkapital-
bindung.
Tübingen
1956, 296
blz., f.
26,45.
Feliner, William J.: Trends and cycles in econornic activity;
an introduction to problems of economic growth.
Yale University
1956,
411 blz.,
f.
27,80.
Föhl, Carl: Geldschiijfung und Wirtschaftskreislauf. 1
ste
editie München 1937, Berlin
1955,
436 blz., f. 18,90.
Halm, George N.: Economics of money and banking.
Homewood Iii.
1956,
xv ± 577 blz., f. 29,65.
Hicks, J. R.: Economic growth and instability;
a
study
in the problem of capital accumulation, employment
and the business cycle. New York
1956,
352 blz.,
f.-21.
Higgins, Benjanzin and Malenbaum, Wilfr.: Financing
economic development.
International Conciliation,
maart 1955,
no. 502, 65
blz., f.
1,65.
Hoppmann, Dr. Erich: Die Periodenanalyse als Theorie
der Volkswirtschaftlichen Dynamik.
Heft 20 der
Volkswirtschaftliche Schriften. Berlin
1956,
225 blz.,
f. 16.
22 augustus 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
759
James, Emile: Histoire de la pensée économique.
1955,
335 blz., f. 16,35..
Kaldor, Nicholas: An expenditure tax.
New York 1956,
249 blz.,
f. 11,55:
Kindleberger, Charles Poor and others: The terms of trade;
a European case study. New York 1956, 402 blz.,
f. 37,10.
Lachmann, L. M.: Capital and its structure.
London
1956,
f. 9,30.
Lutz, Dr. Friedrich A.: Zinstheorie.
Zürich 1956, 195
blz., f. 21,50.
Merkèl, H. G.: Theorie der Kapitalmarktpolitik.
Heraus-
gegeben von Hans Linhardt. Berlin
1955,
196 blz.,
f. 15,60. .
Morgenstern, Oskar: The validity of international gold
movement statistics.
Princeton University 1955, 42
blz., f. 1,50.
Peacock, Ed.: International Economic Papers no. 5.
London
1956,
f. 9,30.
Philippi, Dr. H.: Ons hedendaagse Nederlandse geld.
Leiden 1956, 88 blz.,
f.
2,25.
Wiles, P. J. D.: Price, cost and output.
London
1956,
f. 14,75.
Canning, Richard G.: Electronic data processing for
business and industry.
New York
1956,
343 blz.,
f.
28,85.
Cohen, J. and Hansel M.: Risk and gambling.
The study
of subjective probability. London
1956, x +
153
blz., f. 8,70.
Hamilton, W. T. and Hamilton, J. R.: Mathematical
analysis; a modern approach.
New York
1956,
xiii +
379 blz., f. 18,90.
Hauser, P. M. and Leonard,. W. R.: Government statistics
for business use.
New York 1956, 460 blz., f. 35.
Paden, D. W. and Lindquist, E. F.: Statistics for economics
and business.
Second edition. New York
1956,
vi +
35
blz., f. 19,95. –
N.V. BANK VOOR NEDERLA1DSCHE GEMEENTEN
-.
gevestigd te s-Gravenha ge
UITGIFTE. VAN
f
10.000.000.—
414
pCt. 30-jarige Obligaties 1956
•
(TWEEDE LENING)
,
I
Grootte der stukken: iominaal
f.
1000.— en
f.
500.—.
Doore enleverbaarheid met de obligaties van de vorige lening groot f10.000.000.-
(prospectus d.d. 3 augustus 1956) zal worden aangevraagd.
Ondergetekende bericht, dat de inschrijving op bovengenoemde
uitgifte zal zijn opengesteld op
DINSDAG 28 AUGUSTUS 1956
van des voormiddags 9 tot des – namiddags 4 uur
TOT DE KOERS VAN 100 pCt.
I
bij
de kantoren te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage,
–
voorzover in genoemde plaatsen gevestigd, van:
Rotterdamsche Bank N.V.
•
De Twentsche Bank N.V.
J•
.
Amsterdamsche BankN.V.
•
.
. .•
Heidring
&
Pierson
•
Incasso-Bank N.V.
-.
–
Lippmann, Rosenthal
&
Co.
R. Mees
&
Zoonen
$
Nationale Handelsbank N.V.
Nederlandsche Handel-Maatschappij, N.V.
H. Oyens
&
Zonen N.V.
Piei-son
&
Co.
Hope&Co.
S
alsmede
ten kantore der Vennootschap
op de voorwaarden vn het prospectus d.d. 21 Augustus 1956.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetin, alsmede, in beperkte mate, de statuten en
I
het laatste jaarverslag, zijn
bij bovenstaande inschrijvingskantoren verkrijgbaar.’
‘eGravenliage. 21 Augustus 1956.
N.V. Bank voor Nederlandsche Gemeenten.
Riley, V. and Allen, R. L.:
Interindustiy economic
studies. A comprehensive
bibliography on interin-
dustry research. Mary-
land 1955, 280 blz., f. 11.
Vajda, S.: The theory’ of
games and linear pro-
gramming.
Londo.n 1956,
106 blz., f. 5,70.
Bakker, J. ‘H. P.: De tech-
nische dienst in het bedrijf.
Leiden
1956, x +
121
blz.,
f.
8,90.
Henzl, Friedr.: Gegen-
wartsprobleme der. Be-
tribswirtschaft.
Frank-
furt am Main 1955,300
blz, f. 24,50.
Kruisinga, Dr. H. J.: Vraag-‘
stukken van directie-voe-
ring in geografisch gede-
centraliseerde bedrijven.
Bedrijfsecononiische Mo-
nographieën deel XXI.
Leiden
1956,
viii
+
175
blz.,
f.
12. –
Newman, W. H.: Admini-
strative action;’
the tech-
niques of organization
and management. New
York
1955,
6th printing,
xi ± 483 blz., f. 31,50.
Obeiparleiter, K.: Funktio-
nen und Risiken des Wa-
renhandels..
2te Auflage.
Wien
1955,
vi+ 236 blz.,
f.
22,05.
Schmalenbach, E.: Kosten-
rechnung undPreispolitik.
7te erw. und verbess.
Auflage. Kbln 1956, xiii
+ 525
blz., f. 28,70.
Structuur en kostprjsprô-
blematiek van de voor-
raadhoudende groo than-
del i,i ijzer en staal. Pu-
blikatie van de Stichting
voor economisch onder-
zoek der Universiteit van
Amsterdam. Serie S.E.O.
no. 8. Leiden
1956,
viii
+
283 blz., f. 15.
Poole, K. E.: Public finance
and economie welfare.
New York
1956,
656
blz., f. 26,80.
Presneil, L. S.: Country
banking in the industrial
revolution.
Oxford 1956,
xvi + 591 blz.,
f.
40,60.
Romeuf, Dr. J.: Diction-
naire des sciences écono-
miques. Vol. 1,
1956,
f.
35,40.
N.V. EERSTE NEDERLANDSCHE
SCHEEPSVERBAND MAATSCHAPPIJ
gevestigd te Rotterdam
UITGIFTE van
f
5.000.000,-
4y
,
pCt. 12-jarige pandbrieven
…in stukken van f1.000,.. aan toonder,
waarvan reeds f1.250.000,- op’ inschrijvingsvoorwiarden
is geplaatst.
De
ondergetekende bericht, dat zij de inschrijving op de resterende
/
t 3.750.000- 4
1/
pCt. pandbrieven
bij haar kantoren te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage openstelt
op
dinsdag, 28 augustus 1956
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur
TEGEN DE KOERS VAN 98
‘/2
pCt.
op
de voorwaaiden van het prospectus d.d. 21 augustus 1956.
Prospectussen
en
inschrijvingsformulieren
alsmede
overdrukken
van
de
Trustovereenkomst zijn bij de kantoren van inschrijving verkrijgbaar.
DE TWENTSCHE BANK
N.V.
Amsterdam, 21 augustus 1956.
NATIONALE LEVENSVERZEKERING-BANK N.V:
gevestigd te Rotterdam
UITGIF
.
T
.
E
van: f. 3.000.000.— aandelen, op naam, è 100
0
/,
•
in aandelen van f 1.000.-
resp. onder-aandelen van f.’500.—
waarop verplicht te storten 10
0
/
0
, ten volle delende,in’de winst
over het boekjaar
1956
en volgende jaren.
De inschrijving op bovengenoemde aandelen met recht van voorkeur voor de tegenwoor
dige aandeelhouders, zal openstaan tot.
DINSDAG, 4 SEPTEMBER 1956, dei namiddags 4 uur
ten kantore van
de Heren R. MEES & ZOONEN te Rotterdam en ‘s-Gravenhage;
de ROTTERDAMSCHE BANK N.V. te Rotterdam, Amsterdam en ‘s-Gravenhage;
de Heren BEELS EN CO.
–
DE CLERCQ & BOON HARTSINCK te Amsterdam
op de voorwaarden van het piospectus dd. 16 augustus 1956.
Prospectussen en inschrijvingsformulier.en alsmede – tot een beperkt aantal – exemplaren
van de statuten en van het laatste jaarverslag zijn, bij de inschrijvingskantoren verkrijgbaar.
ROTTERDAM, 16 augustus 1956.