Ga direct naar de content

Jrg. 40, editie 1968

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 2 1955

. .

t

Ecano m isch

Statistis ch e

t
S

Beel’chten

1

.

Cuituurfinanciering

*

Mr H. J. Derks

.
De extra-belastingdruk op ongehuwden

5
*

S

Mr Dr A.
C.
.
Helder

Vernieuwing Nederlandse. koopvaadij

*

Drs J. T. P. de Regt

De financiële structuur van

landbouwbedrijven

*

MrA.C:Jas

Samenwerking in het belang van de

Nederlandse export

1~

~

,

U1TGA-VE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

t

• 40e JAARGANG

No 1968
WOENSDAG. 2 MAART
1955

S

410

,

S

KAS-ASSOCIATIE N.V

SPUISTRAAT 172

AMSTERDAM

Safeloketten

WERKGEVERS

—-
WERKNEMERS

DE
ONMISBARE SCHAkEL IS DE

Hollandsche Societeit

van Levensverzekeringen N.V.

Ao 1807

rl

COLLECTIEVE PERSÔNEELVERZEKERINGEN

KAPITAAL VERZEKERINGEN

LIJFRENTEN

DIRECTIEPENSIOENEN

COMPAGNONS VERZEKERINGEN

I.i

9
=I
80
7

Hoofdkantoor:

Amsterdam-C. Herengracht
475
Telefoon
49100

Kantoren
door
het gehele land

ECONOMISCH DOCTORANDUS
30 jaar, ôngehuwd, representatief, techniisch inzicht, zoekt een

COMMERCIËLE WERKKRING
Brieven no.’ E.S.B. 9-1, bureau v. d. blad, Postbus 42, Schiedam.
COMMERCIËLE KRACHT

Energiek, integer zakenman, 46 jr., representatief,
middelb. schoolopi., goede kennis moderne talen,
25
jaar handelservaring als procuratiehouder en fabrikant,
prima verkoper, gewend te onderhandelen met topfunc-
tionarissen, zoekt werkkring. Br. onder no. E.S.B. 9-2,
‘bureau van dit blad, Postbus 42, Schiedam.

COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck;
H. W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoo,,.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin;
J. E. Menens de Wilmars; . S. van Tichelen; R. Vandeputte; H. Vlerick.
1

(Zie joor I’acat,wes bi:. 180)

0_
1

R. Mees &. Zoonen

– Bankiers en

Assurantie-makelaârs

Rotterdam.

Amsterdam ‘s-Gravenhage

Delft

Schiedam- Vlaardingen

H.BRONSJr

MAKELAAR IN ASSURANTIËN

TELEFOON 11 19 80

EENDR&CHTSWEG 11

(3 LIJNEN)

ROUERDAM

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam-W.

Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-

38040. Giro 8408.

Bankiers:,
R. Mees en Zotinen, Rotterdam.

Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-

weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hooch weg 120, Rotterdam- LV.

Abonnementsprjs:
franco per post, voor Nederland en de

Overzeese Rjjksdelen (per zeepost) f29,—, overige landen

f 31,— per jaar. Abonnementen kunnen ‘ingaan met elk

nummer en, slechts worden beëindigd per ultimo van het

kalenderjaar.

Losse nummers
75 cts.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor

Westzeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties

te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon

69300, toestel 1
of 3).

Advertentie-tarief!
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-

vraag., Rubrieken ,,Vacatures”
dit
,,Beschikbare krachten”

10,60 per mm (dubbele. kolom). De administratie behoudt

/
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van

redenen te weigeren.

2 Maart 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

163

4L 40

Cultu urfinanciering

Het instellen van een onderzoek naar de uitgaven van

het Nederlandse volk voor culturele doeleinden is een

verre van gemakkelijke taak. Cultuur is immers geen

nauwkeurig omgrensd begrip. Door het Prins Bernhard
Fonds, dat een dergelijk onderzoek heeft uitgevoerd
1),

is de gordiaanse knoop, waarmee cultuur aan het gehele

levenspatroon is verbonden, doorgehakt, door in dit ge-

val onder culturele doeleinden te verstaan: ,,alle bestem-
mingen van uitgegeven of uit te geven bedragen, die uit-
gaan boven het behoud en de bescherming van het leven

en van het samenleven”. Volgens dit criterium vallen

onder uitgaven voor cultuur: de uitgaven voor onderwijs,

vrije tijdsbesteding, vermakelijkheden, kranten, film,

radio enz. Het behoeft geen betoog, dat er zelfs na

het doorhakken van de

knoop, zoals het Prins

Bernhard Fonds dit heeft

gedaan, nog wel een en

ander te ontwarren over-

blijft, voordat het beeld

der culturele bestedingen
in cijfers kan worden op-

getrokken. Bovendien

zijn twijfelgevallen niet

uitgesloten. Van de ge-.

dane keuze wordt in

dergelijke gevallen door

de samenstellers van het

rapport verantwoording

afgelegd.

De gegevens, die de

samenstellers bij hun on-

derzoek naar de orde

van grootte der bedra-

gen, die door de spen-

derende subjecten – Rijk, provinciën, gemeenten,

ondernemingen, particuliere instellingen en personen –

voor culturele doeleinden werden uitgegeven, ten dienste

stonden, waren beperkt. Slechts wat de uitgaven der

Rijksoverheid betreft waren gegevens over een reeks van

voor- en na-oorlogse jaren beschikbaar; voor de overige

overheidslichamen waren alleen cijfers bekend over enkele

jaren na de oorlog. De grootste moeilijkheden leverden

de uitgaven van de particuliere sector op; de samenstellers

moesten hier dan ook vaak hun toevlucht nemen tot

ramingen.

De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een
1)
,,De cultuurfinanciering in Nederland”, Mededelingen van het Prins Bernhard
Fonds No 5, 29 + XV blz. en No Sa, V
blz.

achttiental tabellen. Eén hiervan, die de totale culturele
uitgaven, vergeleken met andere bestedingen weergeeft

voor het jaar 1949 – alleen voor dit jaar zijn de totale

uitgaven berekend; de uitgaven van de Overheid worden

ook voor andere jaren gegeven – is hiernaast, zij het in

iets bewerkte vorm, gereproduceerd. Van de totale

culturele uitgaven ad ca f 1,5 mrd, was f
551,4
mln be-

stemd voor onderwijs; hiervan kwam f 432,9 mln ‘)oor

rekening van de Overheid. Van de overige uitgaven voor

culturele doeleinden is ca
95
pCt opgebracht door parti-

culieren. Het rapp’ort merkt te dezen aanzien op, dat in

het bedrag, dat de particulieren voor de overige culturele
activiteiten uitgeven, ,,meer belasting begrepen is dan de

bijdrage van de Overheid bedraagt: de Overheid int ca,

f 35 mln per jaar meer

aan vermakelijkheids- en

omzetbelasting op cul-
turele diensten en goe-

deren dan haar subsi-

die in de cultuursfeer

bedraagt”. Van het totaal

der door particuliere per-

sonen bestede bedragen

ad fl.130 mln komto.a.

voor rekening van: toe-
risme – waaronder bijv.

ook cafébezoek is begre-

_______ pen! —f470 mln; radio,

leesmateriaal en film

f285 mln; actieve en

passieve sportbeoefening

resp. f70 en fl0mlnen

actieve en passieve kunst-

beoefening resp. f 6 en

f9 mln.

Tot, zover enige resultaten van dit belangwekkende

onderzoek. Het zal de lezer uit het voorgaande duidelijk

zijn, dat de gegevens geen aanspraak kunnen maken op

exacte juistheid. Ook is het, zoals het rapport vaststelt,
niet mogelijk op grond van de gevonden resultaten be-

paalde beleidsvoorstellen aan Overheid en maatschappe-

lijke organen te doen. Daarvoor zijn een nadere detail-

lering en een periodieke herhaling nodig. De verstiekte

gegevens bieden echter de geinteresseerde ruimschoots de

gelegheid zich een beeld te vormen van de plaats, die

de uitgaven voor cultuur, naast die voor enkele andere

bestemmingen, in het patrocn der consumptieve uitgaven

innemen. En als zodanig zijn zij wellicht stof tot mediiatie.

Z.

Verdeling der nationale consumptieve

bestedingen in 1949

Cultuur . . . .

399 b)

20,5

1.132c)

9,8

1.531

153,80

11,3
Godsdienst –

3

0,1

36

0,3

39

3,90

0,3
Gezond-
heidszorg

50

2,6

480

4,1

530

53,20

3,9
Defensie

641

33,0

641

64,40

4,7
Overige

849

43,7

9.951

85,8

10.800

1.084,80

79,8

Totaal a) . . .

1.942
1
100,0 11.599

100,0
1
13.541
1
1.360,10
1
100,0

Volgens de Nationale Jaarrekeningen; de post ,,overige” is verkregen door
aftrekking van het totaal.
Waarvan: Rijk f299 mln; provincien f3 mln; gemeenten f96 mln.
Waarvan: particuliere personen f 1.130 mln; particuliere instellingen f 1 mln;
ondernemingen f1,5 mln.

INHOUD

Blz.

Cultuurfinanciering,
door Drs J. H. Zoon ……
163

De extra-belastingdruk op ongehuwden,

door

Mr H.

J.

Derks

………………………
165

Vernieuwing Nederlandse koopvaardij,
door

Mr Dr A. C. B. Helder………………..
168

De finânciële structuur van landbouwbedrjven,

door Drs J. T. P. de Regt ………………
171

Samenwerking in het belang van de Nederlandse

export,
door Mr A.

C. Jas ………….
173

Boekbesprekingen:

Landbouw-Economisch Instituut: De Duitse
7p,,,cpr

/,,o’n,.

,i,,rn. fl,. P

W

(‘

Pirn,
I’M

Blz.

Mr W. F. de Gaay Fortman en D. W. Ormel:

Samenwerking in de onderneming,
bespr.

door Mr Ir A. W. Quint ……………..
175

Ingezonden stuk:

Ouderdomsverzekering en inflatie,
door

Prof. Dr W. C. Mees met naschrij’t van

Drs W. Eizenga ……………………..
176

Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet …
176

De Belgische geld- en kapitaalmarkt in Januari

1955, door Dr L. Delmotte ……………..
177

Statistieken:

Overzicht van de opbrengst der rijksmiddelen 178

Interim-indexcijfers van groothandelsprijzen in
Np,1prin,irl

1RÛ
T
za.n..sa
J
IJ_UJ#k •4JLfl Mt
£ •

‘”

£

£

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN.

164

ECONOMISCH-STÂTISI’ISCHE BERICHTEN

2 Maart 1955

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Mr H. J. DERKS, De extra-belastingdruk op ongehuwden.

In verband met de aangekondigde belastingverlaging

rijst o.a. de vraag, wat eigenlijk de grond is van het ver

schil in belasting van ongehuwden en gehuwden zonder

kinderen. Daar de inkomstenbelasting een belasting naar
draagkracht is, kan men de vraag in beginsel slechts dan

beantwoorden, wanneer men een onderzoek instelt naar

de draagkracht van beide categorieën. Schrijver vergelijkt

de huidige Nederlandse tarieven met de inkomsten-

belastingtarieven van enige willekeurige Westeuropese

landen, waaruit een duidelijk beeld van de relatief zware

belastingdruk op ongehuwden in Nederland resulteert.

Voor een vergelijking van de draagkracht van ongehuw-

den en gehuwden zonder kinderen dient men onderscheid

te maken tussen de ongehuwde, die in gezinsverband leeft

en de alleenstaande ongehuwde. Op grond van een ver-

gelijking van de verschillende soorten uitgaven (voeding,
huisvesting, kleding, reizen en ontspanning) komt schrij-

ver tot de conclusie, dat de draagkracht van een gehuwde

zonder kinderen en die van een alleenstaande ongehuwde

elkaar dicht naderen. Tussen de draagkracht van een

alleenstaande ongehuwde en een in gezinsverband levende

is een behoorlijk verschil. Schrijver geeft ter overdenking,

het tarief voor in gezinsverband levende ongehuwden een

matige en voor gehuwden slechts een lichte verandering

te doen ondergaan, terwijl voor de alleenstaande ongehuw-

den een tussentarief zou kunnen worden ontworpen,

dicht bij dat der gehuwden gelegen.

Mr Dr A. C. B. HELDER, Vernieuwing Nederlandse-

koopvaardij.

Door de Directeur-Generaal van Scheepvaart werdt een

commissie in het leven geroepen ten einde het vraagstuk

van de financiële positie van de Nederlandse koopvaardij

met het oog op het in de toekomst te realiseren ver-

vangings- en eventueel uitbreidingsprogramma te be-

studeren. Schrijver schetst met behulp van het rapport

van deze commissie de huidige toestand en de vermoede-

lijke vooruitzichten van de Nederlandse grote vaart.

De gemiddelde leeftijd van de vloot bedraagt 11,6 jaar,

hetgeen niet verontrustend zou zijn, ware het niet dat dit

gemiddelde een geflatteerd beeld geeft door de oneven-

wichtige leeftijdsopbouw en voorts doordat een deel der

tonnage wordt gevormd door tijdens de tweede wereld-

oorlog gebouwde schepen van minder goede kwaliteit.

Zich baserend op de bouwprijzen
1953
2
54
is naar schat-

ting voor vervanging f 1.850 mln nodig, te investeren in

10 jaar. De vervangingspiek komt in de jaren 1960
2
63
te liggen; het is niet waarschijnlijk, dat de prestaties van

de periode 1945
2
53 zullen worden overtroffen. Men doet
dus goed met een financieringstekort rekening te houden.

Het scheepvaartbedrijf is enerzijds kapitaalintensief en

anderzijds zeer conjunctuurgevoelig, zodat het zwaarte-

punt voor het verkrijgen van de nodige investerings-

middelen moet vallen bij de zgn. interne financiering.

Daarnaast wordt door de commissie gedacht aan crediet-

verlening op soepele voorwaarden middels Benas/Herstel- –
bank.

Drs J. T. P. DE REGT, De financiële structuur van land-

bouwbedrijven..

Een dezer dagen is van de kant van het Landbouw-

Economisch Instituut een bijdrage geleverd tot een betere

kennis van de tegenwoordige financiële positie van de

landbouw, welke tot nog toe beperkt was tot de resul-

taten van enkele incidenteel uitgevoerde onderzoekingen.

In dit rapport, getiteld ,,De financiële positie van land-

bouwbedrijven in Nederland” zijn ruim
5.000
landbouw-

bedrijven aan een onderzoek onderworpen, waarbij aan-

dacht is besteed aan de invloed van gebied, bedrjfstype,

bedrjfsgrootte, eigendom en voorts aan de leeftijd van

de boer. Schrijver vermeldt enige gevolgtrekkingen uit

het cijfermateriaal, daarbij voorop stellend dat de finan-

ciële structuur van het merendeel der landbouwbedrijven

op de peildatum – voorjaar 1952 – gezond was. Het zou

naar de mening van schrijver een punt van overweging

kunnen zijn, of niet een zekere mate van periodiciteit en

continuïteit aan deze onderzoekingen moet worden

gegeven.

Mr A. C. JAS, Samenwerking in het belang van de Neder-

landse. export.

De economische situatie, waarin ons land is komen te

verkeren na de tweede wereldoorlog, noopt tot steeds

grotere rationalisatie, waartoe investering nodig is.

Het klein- en middelgroot bedrijf zal hiertoe niet altijd in

staat zijn. Eenzelfde resultaat kan echter ook bereikt

worden door samenwerking, zowel aan de zijde van de

productie als aan die van de verkoop. Een voorbeeld

van het laatste is het gezamenlijk optreden in zgn. export-

combinaties. Concurrentie leidt vaak tot het aanbieden

op de buitenlandse markt tegen te lage prijzen, waardoor

men voor de noodzaak van rationalisatie komt te staan.

Schrijver beveelt aan, met de rationalisatie te beginnen,

waartoe de exportcombinatie middel kan zijn. Tèvens kan

men gebruik maken van een uitnemend georganiseerde

exporthandel.

– SOMMATRE –

Mr H. J. DERKS, Les charges fiscales spéciales pour les

célibataires.

En rapport avec les avis parus concernant la diminution

des impôts la question surgit de savoir quelle est la base

de la différence des impôts entre mariés sans enfants et

célibataires. L’auteur examine si cette différence serait en

accord avec le principe de la faculté contributive.

Mr .1r A. C. B. HELDER, Renouvellement de la flotte –

marchande néerlandaise.

Le rapport de la Commission Générale de la Navigation

sert â l’auteur de point de départ pour examiner le pro-

blème du financement concernant le renouvellement de

la fiotte marchande néerlandaise.

Drs J. T. P. DE REGT, La structure financière de l’agri-

culture.

L’ Institut Economique de l’Agriculture a publié un
rapport concernant la situation financière concernant

5.000 établissements agricoles aux Pays-Bas. L’auteur

donne quelques conclusions de ce rapport.

Mr A. C. JAS, Gollaboration dans l’intérêt de l’exportation

néerlandaise.

La rationalisation qui est nécessaire dans la situation

actuelle, concerne outre la production également la vente.

L’auteur dépeint la collaboration qui existe dans le corn-

merce d’exportation.

2Maart1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

165

De extra-belastingdruk op ongehuwden

Inleiding.

In verband met de aangekondigde belastingverlaging

rijst o.a. de vraag, wat eigenlijk de grond is van het ver-
schil in belasting van ongehuwden en gehuwden zonder

kinderen (tariefgroep T en II van de inkomstenbelasting).

Daar de inkomstenbelasting een belasting naar draag-
kracht is, kan men de vraag in beginsel slechts dan be-

antwoorden, wanneer men een onderzoek instelt naar

de draagkracht van beide categorieën.

Waar dit onderzoek echter al heel snel een subjectief

karakter verkrijgt, afhankelijk van de persoonlijke visie

van de onderzoeker, heb ik allereerst gezocht naar objec-

tief vergelijkingsmateriaal. Immers, ook wanneer men

een verschil in draagkracht constateert, dan is daarnaast

tevens de mate van verschil, zoals deze in de belasting

tot uiting komt,van groot belang.

Dergelijke gegevens, dienende ter vergelijking met de

huidige Nederlandse tarieven, heb ik voornamelijk ge-

vonden in de inkomstenbelastingtarieven van enige wille-

keurige Westeuropese landen; daarnaast zal ik ook even

de vooroorlogse Nederlandse tarievên ter sprake brengen.

Daarna zal ik een beschouwing wijden aan het verschil

in draagkracht, waarbij ik onderscheid zal maken tussen
de wel en de niet in gezinsverband levende ongehuwde,
waarna ik mijn conclusie zal trekken.

Vergelijking met verschillende Westeuropese landen.

Hieronder volgen twee staten, die een duidelijk beeld

geven van de relatief zware belastingdruk, die in Neder-

land op de ongehuwden drukt in verhouding tot het

buitenland. Allereerst moge ter toelichting van deze

overzichten het volgende dienen.

Daar in sommige Westeuropese landen inkomen uit

dienstbetrekking volgens een ander tarief wordt belast

dan inkomsten uit andere bronnen (bijv. vermogen) werd

voor een juiste vergelijking uitgegaan van inkomsten uit

dienstbetrekking. Vaste aftrekposten voor kosten van

verwerving werden in mindering van het inkomen ge-

bracht. Zo werd in Nederland een bedrag overeenkom-

stig de bekende
5
pCt regeling afgetrokken. De omreke-

ning van buitenlandse valuta in Nederlandse guldens

geschiedde tegen de geldende koers.

De belastingpercentages berusten op de laatstbekende

gegevens. Alleen werden de percentages voor Duitslafid,

waar ingaande 1 Januari
1955
het tarief is gewijzigd, be-

rekend volgens het oorspronkelijk voorgestelde tarief,
daar het uiteindelijke tarief bij het opmaken der staten

nog niet ter beschikking was. Ten slotte geeft dit slechts

heel weinig verschillen, daar het uiteindelijke tarief in
Duitsland slechts iets lager ligt dan het oorspronkelijk

voorgestelde, doch voor de vergelijking gehuwd en

ongehuwd vrijwel in het geheel geen rol speelt.

Voor de goede orde wordt nog opgemerkt, dat in de

Duitse belastingpercentages mede het Notopfer Berlin

werd opgenomen; evenwel werd geen rekening gehouden

met de Kirchensteuer – deze bedraagt 8 pCt van de be-

taalde Einkommensteuer, doch vormt voor deze laatste

belasting wederom een aftrekpost – daar in andere

landen, bijv. in Nederlaid, de kerkelijke bijdragen buiten

de Overheid om worden vastgesteld en geheven.

In staat 1 geeft kolom c voor ieder land aan de extra-

druk, die op een ongehuwde rust ten opzichte van een

gehuwde zonder kinderen. Zo ziet men, dat in Nederland

bij een inkomen van f3.000 een ongehuwde meer dan

tweemaal zoveel belasting betaalt als een gehuwde, welke
verhouding naarmate het inkomen stijgt slechts geleidelijk

vermindert en bij een inkomen van f 15.000 nog altijd

anderhalf bedraagt.

In staat II zijn ter vergemakkelijking van de vergelijking

twee grafische voorstellingen opgenomen, die de bijzon-

dere belastingdruk, zoals deze in de kolommen c tot

uiting komen, in beeld brengen. Hierbij werd eerst be-

gonien bij een inkomen van f 5.000, daar de verhoudings-

cijfers bij een inkomen van f 3.000 eigenlijk enigszins

worden scheef getrokken, doordat het bestaansminimum

hier een grote rol speelt.

STAAT 1

inkomens
in
guldens

3.000 5.000 8.000
10.000 15.000
20.000
25.000 30.000
40.000
50.000 60.000
70.000
80.000
, 100.000
120.000 140.000 170.000
200.000

Nederland
1
België
Duitsland
Italië
Zweden
Oostenrijk Zwitserland

I
cl
1
0
.n
00
I
00

CI
0
0
0 0
000

0
00
00V
>
0
u
00 o0

0
0 0
Ie
nOOë
0u
n
05
0
‘.’00J
..’
a
0
O
,o050I
n000
00
..’
t)
,oOOë
n000
00
‘.’ t) t)
nOOè
0
,o
0
00
00
,oe
n000l
00I
u
nO
a
000
U
;
000
0001
._
000
._
00Vu
.
000
._
n2e
u
••

.
0’10
0
•u
I.0
0
.0
2 0
1 00
.0
00
.0
0
.0 00 .0 0 .0 00
.0
0

a
b
c
a
b
c
a

b
c
a

I

bc
a
I

bicIa
b
c
a
b
c

1
214
3,7
2,1
176
6,4
2,3
278
2,2 2,2
100
12,5 5,3
236
11,3
7,5
150
5,1
0,8
638 17,4
9,7
179
6,5
5,7

5,7
114
12,1
8,5
142
4,8 4,6
104
16,5
11,8
140
22,5
15,0
150
6,9
3,1
223
23,0
13,8
167
10,4
9,8
106
17,6
14,8
119 7,1
6,9
103
18,8 15,9
118
31,4
22,4
140
9,1
5,7
160
26,1
16,2
163
12,7 12,0
106
20,2
17,6
115
8,2
8,0
103
20,4
17,4
117
35,0
25,9
135
11,6
7,9
147
33,5 22,1
152 16,6
15,7
106
24,7 22,7
109
9,9
9,8
101
25,0
22,0
114
41,0
31,9
129
15,1
12,0
126
39,8
27,6
144 19,9 18,9
105
27,9
26,1
107
10,9 10,8
101
29,4
26,4
111
44,9
35,7
126
17,7
15,1
117
44,9
32,3
139
23,4 22,2
105
30,2 28,7
105
11,8
11,7
101
32,4 30,2
107
47,2
38,0
124
20,3
17,8
114
48,9
36,2
135
22,4
21,5
104
32,1
30,8
104
12,4
12,3
101
35,1
33,1
106
48,9
39,7
123
22,3
20,0
112
54,5
41,9
130
26,7
26,0
103
34,9 33,9
103
13,3 13,3
100
39,3
37,6
105
51,7
42,5
122
24,8 23,0
107
58,5
46,2
127
29,4
28,9
102
37,2 36,4
102
14,1 14,1
100
42,4
.41,1
103
53,4
44,1
121
27,5
25,9
106
61,6
49,6
124
31,6
31,1
102
38,9
38,1
102
14,9
14,8 100
45,4
44,1
103
54,5
45,2
121
29,8 28,4
105
63,8
52,2
122
33,3
32,9
101
40,3
39,7
102
15,3
15,3
100
47,4
46,3
102
55,3
46,0
121
30,9
29,9
103
65,5 54,5
120
34,6
34,2
101
41,5 40,9
101
15,9
15,9
100
49,0 48,0
102
56,3
47,0
120
31,8 30,9
103
67,9
58,1.
117
36,9 36,4
101
43,6
43,1
101
16,8 16,8
100
52,0
51,1
102
57,7
48,4
119
32,8
32,1
102
69,6 60,8
115
.
38,6 38,4
101
45,2 44,8
101
17,8 17,7
100
54,1
53,3
102
58,7
49,4
119
33,0
32,5
102
70,7 62,8
113
40,1
39,9
101
46,6 46,2
101
18,5 18,5
100
56,9 55,3
102
59,4
50,1
119
33,1
32,6
102
71,9 65,0
lii
41,6
41,4
100
48,3
48,0
101
19,6 19,6
100
59,0 57,7
102
60,5 51,2
118
33,1
32,7
101
72,7 66,5
109
42,7 42,5
100
49,7 49,5
100
20,5
20,4
100
60,5 59,4
102
61,4
52,0
118
33,1
32,7
101

Percentage belasting d.w.z. de belasting in pCt van het inkomen voor ongehuwden.
Percentage belasting d.w.z. de belasting in pCt van het inkomen voor gehuwden.

r

,_.

190

180

170


lGo

150

140

130

120

ho

100

o

Mliii

1
Sha 20130
40
5 60 70 80 100 1

140

170

200

166
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

2 Maart 1955

STA.bT
II

VEL’JI.VN
DE
ECT1A 15L5rIr’1&D1L)1.<
op
OUWDN4

‘IN N

LAnDEN,

!OIIIIIHhIIUU’
1

1

INN

i

11111111111MIIi
1
i

IHHHHIU’w

ininin•uu______

iniiuuiuu•

1111111111MMEMM

-1
70

160

IIIIIHhIII.

I9IHHhIUI-__

___

1
4o
1

30

120

110

iiiioiuuuiu••

‘uIIIIIIHU-

• ..4000Te VAN

r

eN Ir,
Q,ze.r1Qer, Ç.ULOENC

t
…..
I-iooere
VAN
I-4T
iP4K0ItN li-lovizENDer, ULDEM

PrIsce.’.rrao

230
r

22o

ii

Vergelijking met vooroorlogse Nederlandse tarieven.

Voorts heb ik nagegaan hoe debelastingen op het

inkomen voor de laatste oorlog lagen. Vooral omdat de
huidige tarieven nog steeds hun oorsprong vinden in de

tarieven, indertijd door de Duitse bezetter bij het Besluit
Inkomstenbelasting 1941 ingevoerd, is een dergelijk on-

derzoek eveneens op zijn plaats.

In de vooroorlogse jaren lestonden er twee belastingen

naast elkaar, ni. de inkomstenbelasting op grond van de

Wet Inkomstenbelasting 1914 en de gemeentefondsbe-

lasting. Voor de eerste belasting werd geen onderscheid

gemaakt tussen gehuwd en ongehuwd, voor de tweede

werd onderscheid gemaakt tussen gehuwden, ongehuwden

niet levend in gezinsverband en ongehuwden. wel levend

in gezinsverband.

Op grond, van mij ter beschikking staanle gegevens

heb ik het volgende overzicht samengesteld van de ver-

schillende totalebelastingdruk bij enkele inkomens. Ik

baseerde mij hierbij op het belastingjaar 1940/41 (inko-

men 1939) voor een 2e klas gemeente.

Percentage be-
Percentage be- Percentage be-

Inko
lasting onge-
lasting onge-
lasting gehuw-
a in

1
b in

luswden niet
itt
huwden wel in
den
pCt

1
pCt
mens
gezinsverband
gezinsverband
van c
1
van c
(a)
(b)
(c)
1

1.000
2,9,
3,4
2
1
4
121
1

142
1

3.000
9,1
9,6
8,9
103
1

108
5.000
11,4
11,8
11.2
102
1

105
f10.000
15,0
15,3
14,9
101
103
f20.000
19,5
19,7 19,5

.
100
101

De draagkracht.

Voor een juiste vereljking zal men hier onvermijdelijk

onderscheid dienen te maken tussen de ongehuwde, die

in gezinsverband leeft en de ongehuwde, die alleen staat.

Immers, wanneer wij – om bij dit bijzondere facet maar

eens te beginnen – de draagkracht van een ongehuwde,

levende in gezinsverband, vergelijken met de draagkracht

van degeen, die alleen staat (biji. dezelfde ongehuwde,

die een betrekking in een ver van zijn woonplaats verwij-

dérde stad aanvaardt), dan springen de volgende extra

kosten in het oog. Wanneer de alleenstaande ongehuwde

op een gemeubileerde kamer zonder pension wpont (het-

geen als regel’nog de voordeligste methode is), kost hem

dit zeker ongeveer f40 per maand, welk bedrag zonder

meer een extra-last betekent; de onrendabele kosten voor

de maaltijden (wegens bediening en winstopslag) zullen

minimaal op f20 per maand te stellen zijn, vooral wanneer

hij een maaltijd gelijkwaardig aan wat hij gewend is wenst

te behouden. Wanneer ik de extra-reiskosten naar familie

en de extra-uitgaven voor ontspanning ‘s avonds – we-

gens gemis aan gezelligheid thuis – heel sober stel op
f
10

per maand, dan kom ik reeds tot een totaal bedrag van

f 70 onrendabele kosten.

Rekening houdend met een margiiiâa1 belasting-

percentage ad 30 pCt komt dit neer op een bruto-onkos-

tenpost ad f 100 per maand. Dit betekent, dat een in

gezinsverband levende ongehuwde met een bruto-in-

komen van f 3.800 een even groot zuiver reëel inkomen

2Maart1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

167

heeft als een niet in gezinsverband levende ongehuwde

met een bruto-inkomen van f 5.000, daar deze over de

laatste f 1.200 jaarinkomen – d.i. f 100 per maand –

bij de huidige tarieven juist ongeveer 30 pCt belasting

betaalt.

Wanneer wij thans overgaan tot een vergelijking van

de draagkracht van de alleenstaande ongehuwde en de

gehuwde zonder kinderen, dan kunnen wij het beste ver-

schillende soorten uitgaven onderscheiden, bijv. de kosten

van voeding, huisvesting, kleding, reizen en ontspanning.

Voor een juiste vergelijking zou men eigenlijk de alleen-

‘staande ongehuwden weer moeten onderverdelen in de
meer zelfstandige ongehuwden (die bijv. voor zichzelf

koken) en de meer afhankelijke alleenstaande ongehuw-

den. Laten wij ons echter beperken tot de laatste categorie,

daar deze zeker de grootste is. Aan het ,,Maandblad van

de Nederlandse Vrijgezellenbond” van Januari
1955
ont-

leen ik, dat de kosten van de warme maaltijden in cafeta-

ria’s vergeleken bij 1940 viermaal zo hoog zijn geworden;

voor de gehuwden zouden de kosten van de zelf bereide
maaltijden zijn verdrievoudigd. Wanneer men daarbij in

aanmerking neemt, dat er in de prijzen voor de opge-

diende maaltijden altijd een bedrag begrepen is voor

winstopslag en bediening, dan zullen de kosten van twee

zelf bereide warme maaltijden en één maaltijd in een res-

taurant elkaar niet veel meer ontlopen. Hiernaast komen

in de voedingssector dan nog de kosten voor de koude

maaltijden die voor de ongehuwde, wanneer hij deze zelf
bereidt, wel ongeveer de helft zal zijn van de kosten voor

een gehuwd paar, doch uiteindelijk is dit slechts een ge-

ring deel van de totale kosten in deze sector.

Wat de huisvestingskosten betreft kan men gerust

stellen, dat huurkosten voor een ongehuwde en een

echtpaar zonder kinderen ongeveer gelijk liggen. Dit geldt

uiteraard vooral wanneer men een gemeubileerde kamer
voor de ongehuwde op het oog heeft, doch ook voor een

ongemeubileerde kamer zal het verschil miniem zijn.

Ik lees alweer in het hierboven ve,rmelde maandblad van

de N.V.B., dat huren voor gemeubileerde kamers ver-

geleken met 1940 viermaal zo hoog geworden zijn, terwijl

de gehuwden (te Amsterdam) voor oude woningen 1,3-

en voor nieuwe woningen tweemaal zoveel aan huur

betalen als voor de oorlog. Voorts wordt hierin een voor

beeld uit de practijk gegeven van een ongehuwde, die

voor een ongemeubileerde kamer f 50 per maand betaalt.

De huisvestingskosten van licht en verwarming zullen

bij gehuwden waarschijnlijk wel iets hoget liggen, doch

men moet niet vergeten, dat ongehuwden ook hiervoor

soms meer betalen dan de kostprijs.

Daarnaast staan dan nog de inrichtingskosten, dus de

kosten van meubilair e.d. Dit is wel een heel bijzonder

terrein. Allereerst kan worden opgemerkt, dat het wen-

selijk is, dat verloofden reeds voor hun huwelijk het geld

voor meubilair en overige inrichtingskosten bijeen sparen.

Dit sparen voor een uitzet doet zich nu als regel voor,
wanneer men reeds een stijgend eigen inkomen heeft,

doch juist dan doet de bijzondere belastingdruk zich

extra gevoelen. Met dit sparen zijn vooral onder de huidige

constellatie soms vele jaren gemoeid. Daartegenover zal

onder normale omstandigheden de gehuwde moeten zor-

gen voor een zekere uitbreiding van de inrichting en iets

opzij moeten kunnen leggen voor vervanging. Hoewel een

juiste afweging moeilijk objectief te beoordelen is, kan ik

een groot onderscheid ook in deze sector moeilijk ont-

dekken. Afzonderlijke behandeling verdient de ongehuw-

de, wiens gedachten – om welke redenen dan ook – niet

direct op een huwelijk zijn gericht. Moeilijk kan ik inzien,

ROTTERDAMSCHE BANK

DOCUMENTAIRE

ACCRE DITIE VEN
INCASSE RINGEN

OP BINNEN- EN

BUITENLAND

260 VESTIGINGEN IN NEDERLAND

(Advertentie)

dat men deze categorie het recht om zich een ,,eigen

home” te scheppen zou willen ontzeggen. Dit geldt eigen-

lijk zowel voor de alleenstaande ongehuwde als de in

gezinsverband levende. Immers ook de laatste zal, in het

algemeen gesproken, eens in zijn leven alleen komen te
staan. Ook voor deze categorie kan ik op dit gebied dus

moeilijk een groot verschil in draagkracht zien.

Wat betreft de sectoren voeding en huisvesting kan

men ook nog denken aan de in: volledig pension levende

ongehuwden. Hoewel exacte gegevens hieromtrent mij

ontbreken, meen ik dat de pensionprijzen, wanneer men

afziet van de categorie, die genoegen neemt met een

pension met huiselijk verkeer, ongeveer tussen f 125 en

f 150 liggen. Hiernaast komen dan vaak nog extra zelf

te dragen kosten voor bijzondere voeding e.d. Ook deze
categorie zal men verder de mogelijkheid moeten geven

te sparen voor een ,,eigen home”.

Wat de kleding betreft, zou men eigenlijk moeten be-

schikken over gegevens aangaande de hoogte van de

kledingkosten van de man en de vrouw. Wanneer wij

voor de vergelijking aannemen, dat deze
kosten:
gelijk

liggen – ten slotte bestaat ongeveer de helft van de on-

gehuwden uit dames! – dan mogen wij hieruit niet

concluderen, dat de kledingkosten van een echtpaar het

dubbele zullen zijn van die van een ongehuwde. Immers

een gehuwde vrouw zonder kinderen zal meer vrije tijd

ter beschikking hebben om in deze sector kosten te be-
sparen, dan een de gehele dag bezet ongehuwd meisje.
Zij kan zodoende niet alleen haar eigen uitgaven op dit

terrein, doch ook die van de man verminderen. Hoe de

uiteindelijke verhouding zal liggen, zal uiteraard van

geval tot geval verschillend zijn.

Ook in de sector reizen en ontspanning zie ik geen groot

verschil. Wanneer er al sprake is van een verschil, dan
zullen m.i. de Josten van een ongehuwde eerder groter

dan kleiner zijn dan van een echtpaar. Een alleenstaande

ongehuwde zal meestal zeker eens per maand naar zijn

familie willen gaan; wanneer zijn verloofde in zijn oor-

spronkelijke woonplaats verblijft, is dit vaak eens per

week. Hier staat dan tegenover, dat de vacantiekosten

van een echtpaar wellicht tweemaal zo hoog zullen liggen

dan die van een ongehuwde, doch overigens ligt dit

laatste, geval voor geval, weer verschillend De kosten

voor ontspanning zullen voor de ongehuwde m.i. zeker

168

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

2 Maart1955
hoger liggen, waar hij – zöals bo

èn reeds gezegd –

de ontspanning vaak alleen buitenshuis moet zoeken.

Wanneer wij nu het bovenstaande overzien, daii be-

merken wij – zoals ik reeds in mijn inleiding heb ioor

speld – dat bij de meting van de draagkracht verschil-

lende subjectieve factoren een rol spelen.. Men zou, bm
een zo objectief mogelijk inzicht in deze materie te ver-

krijgen, dienen te beschikken over verschillende, in het

bijzonder statistische gegevens. Ik ben echter van oor-

deel, dat het niet mijn taak is deze gegevens bijeen te

zoeken. Wel meen ik hiermede een aanwijzing te hebben

gegeven in welke richting verantwoordelijke en leiding-

gevende personen, in het bijzonder de Regering, een

nader onderzoek op dit terrein zouden kunnen instellen.

Mijn persoonlijke conclusie is, dat de draagkracht van

een gehuwde zonder kinderen’ en (die van een alleen-

staande ongehuwde elkaar dicht naderen. Men dient

hierbij immers ook nog te bedenken, dat de gehuwde

vrouw zonder kinderen meestal nog wel in staat zal zijn

iets bij te verdienen (bijv. in een werkkring voôr halve

dagen): Tussen de draagkracht van een’ alleénstaande

ongehuwde en een in gezin sverband levende is een be-

hoorlijk verschil. –

Wijzen van verlichting van de extra-belastingdruk

Als een middel om de extra-druk voor ongehuwden

te verminderen zou een relatief grbtere belastingvermin-

dering voor deze groep in aanmerking ,komen. Als

methoden ter overdenking geef ik aan:

1. M.i. zou bij de komende belastingverlaging het

tarief yoor in gezinsverband levende (hiervoor kan men

het criterium nemen van art. 51 I.B.) ongehuwden een

matige en voor gehuwden slechts een lichte vermindering

,,behoeven te ondergaan, terwijl voor de alleenstaande

ongehuwden een tussentarief zou kunnen worden ont-

wÖrpen, hetwelk dat van de gehuwden dicht zou be-

naderen. Een dergelijk stelsel zou volkomen in overeen-

stemming zijn met het draagkrachtsbeginsel, hetwelk ten

slotte de grondslagis bij de heffing van de inkomsten-

belasting.

2. Wanneer men de practische moeilijkheden, verband

houdende met het tussentarief voor alleenstaande on-

gehuwden, te groot zou achten – hetgeen ik voorshands
niet inzie; immers ook voor de gemeentefondsbelasting

heeft men op dit gebied reeds ervaring opgedaan, terwijl

men, zoals in Duitsland, het bevolkingsregister zou

kunnen inschakelen – zou men de zaak kunnen objecti-

veren. Men zou dan als algemene richtlijn kunnen nemen,

dat ongehuwden met ,een laag inkomen als regel thuis

wonen, terwijl ongehuwden met een hoger inkomen meer

zelfstandig wonen. Men kan dan het onderscheid tussen

tariefgroep 1 en II in de lagere regionen nog relatief hoog
houden, terwijl men bij de hogere regionen het ongehuw-
dentarief meer bij dat van tariefgroep II zou moetèn laten

aansluiten.

Bij het samenstellen’ van dit artikel heb ik getracht de
objectiviteit zoveel mogelijk in acht te nemen. Mochten

er hier of daar onjuistheden voorkomen, dan.is dit beslist

niet mijn bedoeling geweest. Naar volledigheid heb ik
niet gestreefd. Zo besprak ik niet het budgetaire offer,

dat bij een verwezenlijking van mijn voorstellen zou

moeten worden gebracht. Ik laat de berekening hiérvan
gaarne aan daartoe beter in staat zijnde .personen over.

Wel ben ik er van overtuigd, dat het offer binnen redelijke

grenzen zal blijven.

Ik vertrouw er op met het bovenstaande voldoenae stof

te hebben geleverd ter bestudering en nadere uitwerking
.

vôôr de a.s. belastingverlaging.

Eindhoven.

Mr H. J. DERK5.

Vernieuwing Nederlandse koopvaardij

Uit publicaties van de laatste tijd blijkt, dat velen zich

afvragen hoe de Nederlandse koopvaardij er financieel

voorstaat met het oog op het vervagings- en eventueel
uitbreidingsprogramma dat in de toekomst zal moeten

worden gerealiseerd om de Nederlandse plaats onder de

zeivarende naties te kunnen handhaven, respectievelijk

te kunnen verbeteren. In dit verband is de mededeling

interessant dat ook de Diensten van het Directoraat-

Generaal van Scheepvaart zich deze vraag in haar al-

gemeenheid hebben gesteld als gevolg waarvan door de
Directeur-Generaal van scheepvaart een commissie van

ambtenaren en reders in het leven werd geroepen teneinde

dit vraagstuk te bestuderen.

Met ruime medewerking van de Nederlandsche Reeders-

vereeniging werd een onderzoek naar de situatie in de

zgn. grote vaart ingesteld. De resultaten van dit onder-

zoek zijn neergelegd id een rapport hetwelk dezer dagen

aan de Minister van Verkeer en Waterstaat werd over-

gelegd. Döor de aard van dit rapport ligt het niet in de

bedoeling dit in zijn geheel voor-publicatie vrij te geven.

Wel is het mij mogelijk, mede met behulp van de-resul-

taten van het onderzoek, in het onderstaande een poging

te doen de huidige toestand en de vermoedelijke vooruit-
zichten van de Nederlandse grote vaart te schetsen.

Zoals bekend kwam de Nederlandse koopvaardijvloot

zwaar gehavend uit de tweede wereldoorlog .teyoorschijn.

Op 1 September 1939 bedroeg de totale omvang van de

vloot
2.853.961
BRT
1)
en op 1 Juni
1945
was dit. cijfer

teruggelopén tot 1.618.214 BRT. Met behulp van ver-‘,

zekeringspenningen zomede met behulp van vergoedingen

welke door de Regering werdën uitgekeerd als gevolg van

de uit de vordering van de vloot voortvloeiende-ver-

plichtingen, werd binnen het kader van enige reconstruc-

tieregelingen de wederopbouw van de vloot na de tweede

wereldoorlog met kracht ter hand genomen.

Naast deze schade-uitkeringen werden door bemiddeling /

van de Stichting tot behartiging van de Nationale Scheep-

vaartbelangen (Benas) credieten verleend. Dit lichaam

werkt ten deze samen met de Herstelbank. Deze maat-

regelen zijn een enorme stimulans geweest tot het herstel

in kwantitatieve zin van de koopvaardijvloot, waaraan

vanzelfsprekend de tederijen met alle ten dienste staande

middelen uit eigen vérmogen hebben deelgenômen.

Dientengevolge bereikte de Nederlandse koopvaardij-

vloot per 1 Januari 1954 een omvang van 3.282.640 BRT,

dus;reeds meer dan per 1 September 1939.

‘) Ter verduidelijking van de begrippen BRT en DWT worden hiervan de vol-
gende definities gegeven:

,

,
(a Onder bruto-inhoud (BRT) wordt verstaan de inhoud van alle ruimten, welke
zich onder het bovendek bevinden, benevens alle vaste, overdekte en besloten
ruimten op het bovendek, voor passagiersschepen wordt in de regel volstaan
met een opgave in BRT.
(b Onder draagvermogen (DWT) wordt verstaan het totaal aantal gewichtstonnen
(1.016 kg) aan lading, bunkers, water, proviand, losse inventaris en reserve-
delen, dat een schip maximaal mag vervoeren. –

5′

2Maart1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE ‘BERICHTEN

169

In de na-oorlogse periode (1946 t/m 19,53) werd een

totaal bedrag van ca f 1.421 mln voor nieuwbouw en

aankoop van gerede scheepsruimte geïnvesteerd, waar-

onder begrepen vergoedingen uit hoofde’van reconstructie-

regelingen ten bedrage van ruim f
415
mln. Tegen deze

achtergrond en in aanmerking nemende dat’ de kosten

van nieuwbouw heden ten dage tot het viervoudige (voor

passagiersschepen ruim het zesvo(idige) bedragen van die

van 1939, heeft eerdergenoemde commissie een onderzoek

ingesteld naar de financiële consequenties van de ver

vanging der overige tonnage en de schepen van oorlogs-

makelij. Dit onderzoek is gebaseerd op een enquête per

1, Juli 1953 gehouden onder 35 Nederlandse grote vaart

rederijen, met een gezamenlijke vloot van 2.283.345

BRT (d. i. 70 pCt der totale scheepsruimte). Na ampele
overweging heeft de commissie in haar enquête niet de

vloot der olieconcerns betrokken wegens de geheel eigen

plaats welke deze in de Nederlandse koopvaardij inneemt,

mede gezien het internationaal karakter dezer concerns.

Door deze omlijning van haar arbeidsveld heeft de com-
missie zich beperkt tot een onderzoek naar hetgeen voor

het gros van’ de Nederlandse koopvaardij (grote vaart)

geldt.

Bij het bestudéren van de leeftijdsopbouw der vloot

van de geënquêteerde rederijen blijkt, dat de gemiddelde

leeftijd 11,6 jaar bedraagt.

‘Leeftijd
.
BRT
DWT

523.852 694.718
849.029
1.179.864

0-

5

…………………………………..

6-10

…………………………………….
409.775
463.611
11-15

…………………………………..
66.968
93.329
16-20

……………………………………
ouder

dan

20

………………………….
433.721
326.922

Hieruit blijkt dat 433.721 BRT ouder is dan 20 jaar.

Dit heeft betrekking op 75 schepen (vide grafiek).
Leeftijd schepen de,’ 35 geënquêteerde rederijen volgens

soort der schepen, waarbij, teneinde het overzicht duide-

ij/ker te maken, de passagiers-vrachtschepen en de vracht-

passagiersschepen zijn onder gebracht in één groep, t.w.

combinatieschepen.

-*-11111111110 VRACHTSCHEPEN
l
I’JtLL1lI

I

SS.
m’ZI
h.
-I
t

to

“.4′

ir
,.”
22

14

‘4mII.
_tp

1′

De gemiddelde leeftijd zou niet verontrustend zijn,

ware het niet; dat dit gemiddelde een geatteerd beeld

geeft door de onevenwichtige leeftijdsopbouw, en voorts

doordat een deel der tonnage, ni. ruim 675.500 BRT

welke deel uitmaakt van de jeugdige schepen van 0-10

jaar –, wordt gevormd door Amerikaanse en andere

tonnage, gebouwd gedurende de tweede wereldoorlog en

welke kwalitatief minder goed is. Aannemende dat de

levensduur der normalô tonnage 20 â 25 jaar is, zal de

oorlogstonnage gemiddeld
5
jaar eerder moeten worden

vervangen. Dit is zeker ‘het geval, indien de concurrentie

op de wereldmarkt, zoâls deze op het ogenblik is, blijft

aanhouden of zelfs zal toenemen.

Gelet op de steeds in tonnage, toenemende vl’oten, o.a.

onder Duitse, Italiaanse en Japanse vlag, welke met

uiterst snelle en moderne schepen opereren, is het prestatie-

vermogen van elk schip afzonderlijk van belaig en men

maj zich niet veroorloven de handelsvloot te oud te

laten worden, dan wel langzame, minder economische,’

of ook uit andere hoofde minder geschikte schepen in de

yaart te houden.

Om duidelijk te maken hoe deze vervangingen zich in

de periode 1953-1963 zullen voordoen, verdeelde de

commissie dit tijdvak in drieën, nI. 1953
2
57, 1957
2
60 en

1960
2
63. De vervanging zou dan volgens onderstaand

schema moeten geschieden.

Periode

rOte

Andere tonnage
RT

1953/1957
………………….
100.000 BRT

471.000 DWT
1957/1960 ,,

10.000

227.000
1960/1963
…………………
62.000

832.000
Totaal
…………………
172.000 BRT

1.530.000 DWT
Zich baserend op de bouwprjzen
1953
2
54
is naar

schatting f 1.850 mln nodig, te investeren in 10 jaar. Van

dit bedrag was ten tijde van de enquête. f 238,2 mln be-

schikbaar, waarvan f 195,8 mln gecommitteerd wegens in

opdracht gegevën nieuwbouw (349.000 DWT). Ook de

nog restérende tonnage. in de eerste periode – waarin

veel grote passagiersschepen en ook vrij veel tonnage der

vrachtvloot voor yervariging in aanmerking komen

zal naar verwachting voor een belangrijk deel wel kunnen

worden gefinancierd. Ook voor de tweede periode iiieent

de commissie geen moeilijkheden te moeten .vrezen. De

vervangingspiek komt echter in de jaren 1960-’63 te liggen

met een programma van 832.000 DWT (ca 666.000 BRT)

aan vracht- en 62.000 BRT aan grote passagiersschepen,
totaal derhalve ca 728.000 BRT. Rekent men daarbij, dat

in de onmiddellijk daarop volgende ‘jaren aan oorlogs-

(vracht)tonnage ruim 600.000 DWT (ca 480.000 BRT) –

benevens 120.000 BRT (passagiersruimte), totaal ca

600.000 BRT aan vervanging toe zal zijn, dan valt te

verwachten, dat het probleem in volle zwaarte, nl. ver-

vanging van de 1.328.000 BRT, in de periode
1960
2
65

zal spelen. Het’ in de periode 1946
253 geïnvesteerde bedrag

van f 1.421 mln kon – zoals eerder v&rmeld – worden

opgebracht eensdeels kracitens de reconstructieregelingen,

anderdeels dank zij de relatief gunstige bedrijfsuitkomsten,

waardoor een aantal na-oorlogse jaren werd gekenmerkt,

alsmede de, na een aanvankelijke inzinking, verkregen

stimulans voor de scheepvaart door de zgn. Korea-con-

junctuur.

De conclusie ligt voor de hand dat er geen reden is om

aan te nemen dat de investeringsprestaties in de, bijna
8 jarige na-oorlogse periode, waarin dus twee hausses

voorkwamen, zouden kunnen worden overtroffen. Het is

derhalve niet waarschijnlijk, dat de rederijen de naar

schatting voor de komende investeringen nodig geachte

f 1.850 mln kunnen opbrengen. Men doet dus goed met

een financieringstekort rekening te houden. Ean redelijk

betrouwbare becijfering van dit tekort achtte de cQm-

missie niet mogelijk. Veel zal daarbij afhangen van de

exploitatie-uitkomsten in de betrokken periode en van de

geldende bouwprijzen der schepen. Indien men spreekt

over een ,,tekort”, moet men.dit definiëren als het ver-

schil tussen het bedrag dat voor de vervanging van de

vloot nodig zal fijn en het bedrag dat uit afschrijving en

reservering in de diverse ondernemingen voor investering

170

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

2Maart1955

beschikbaar komt (zgn. interne financiering). De dekking

van dit tekort kan worden gezocht in een beroep op de

kapitaalmarkt, dan wel in bouwsubsidies te verlenen door

de Overheid of door het bevorderen van maatregelen ter

uitbreiding van de interne financiering.

Met betrekking tot het beroep op de kapitaalmarkt

zij opgemerkt, dat bij scheepvaartmaatschappijen, welke

in het verleden geldmiddelen in de vorm van een obligatie-

lening hadden aangetrokken, reeds spoedig bleek, dat de

vaste rente- en afiossingsverplichtingen, welke daaraan

inhaerent zijn, zich niet verdroegen met de conjunctuur-

gevoeligheid harer bedrijven. Deze conjunctuurgevoelig-

heid is er ook oorzaak van, dat de scheepvaartmaat-

schappijen bij het verkrijgen van de middelen, welke

nodig waren voor de groei harer bedrijven, zich ten aan-

zien van de plaatsing van aandelen de nodige beperkingen

hebbèn moeten opleggen. Het stond immers niet vast, dat

op het vergrote aandelenkapitaal, gezien de ,,ups and

downs” waarmede rekening moest worden gehouden,

regelmatig een redelijk dividend kon worden uitgekeerd.

Indien dit reeds ten aanzien van het aandelenkapitaal zo

is, geldt a fortiori voor geldleningen dat deze slechts tot
beperkte bedragen kunnen worden aangegaan. De com-

missie denkt dan ook aan een credietverlening op soepele

voorwaarden middels Benas/Herstelbank.

De mogelijkheid van bouwsubsidies wordt door de

commissie niet behandeld. Mogelijk is de reden, dat naar

Nederlandse opvatting dit in het algemeen geen gezonde

scheepvaartpolitiek kan zijn. Het scheepvaartbedrjf is

enerzijds kapitaalintensief en anderzijds zeer conjunctuur-

gevoelig, zodat het zwaartepunt voor het verkrijgen van

middelen voor de nodige investeringen moet vallen bij de

zgn. interne financiering. In verband met het opvoeren van

de interne financiering wijst de commissie op de dispari-

teit, welke, met name bij de scheepvaartmaatschappijen,

bestaat tussen de bedrijfseconomische afschrijvingen
(d.w.z. afschrjving op de vervangingswaarde, dus af-

schrijvingen met reserveringen, welke afgestemd zijn op

de gestegen nieuwbouwprijzen) en de afschrijvingen, welke

fiscaal toelaatbaar zijn. Allereerst geldt dit voor de v66r-

oorlogse schepen. Verder heeft bedoelde dispariteit ook

betrekking op de eerdergenoemde Amerikaanse tonnage,
aangezien deze tegen relatief lage prijzen verkrgen werd,

maar waarvan de vervanging eerder dan de normale

kwaliteitstonnage en tegen beduidend hogere prijzen moet

geschieden. Ten slotte geldt zij ook voor de kort na de
oorlog gebouwde schepen, daar de stijging der nieuw-

bouwprjzen zich nadien heeft voortgezet. Opheffing van

bedoelde dispariteit is derhalve van groot belang voor

een behoorlijke interne financiering.

Een apart hoofdstuk van het rapport is gewijd aan de

kwantitatieve en kwalitatieve achterstand in de passa-

giersvloot. De vloot van passagiersschepen onder Neder-

landse vlag is sedert 1940 zowel in omvang als in aantal

schepen sterk achteruitgegaan. V66r de oorlog bestond zij

uit 49 schepen van tezamen rcnd
564.000
BRT, per 1 Juli

1953 waren deze cijfers gedaald tot 31 schepen en 351.000

BRT. De gemiddelde leeftijd.van de passagiersvloot was

op laatstgenoemde datum 17 jaar: 14 schepen, tezamen

113.000 BRT: bijna 1/3 van de gehele bruto-tonnage,

waren ouder dan 20 jaar.

Er zijn meerdere redenen’ aan te geven, waarom herstel
en vernieuwing van de Nederlandse passagiersvloot na de

oorlog achterwege- bleef. Vooreerst waren in de eerste

jaren na 1945 de technische faciliteiten voor de bouw van

dit type schepen in ons land niet in voldoende mate aan-

wezig, terwijl in het buitenland, met hame in Engèland,

practisch geen mogelijkheid aanwezig was tot het bouwen

voor vreemde rekening. Ook voor passagiersschepen was

de bouwprjs na d oorlog sterk gestegen, een stijging,

welke zich in de latere jaren in sterker mate voortzette

dan voor de meeste vrachtschepen het geval was. Tegelijk

met het omhoog gaan van de kostprijs gingen ook de

exploitatiekosten naar boven, vermoedelijk ook in sterker

tempo dan dezelfde soort kosten voor vrachtschepen.

Terwijl de exploitatiekosten belangrijk stegen, bleek het

slechts in bescheiden mate mogelijk de passagierstarieven

aan te passen.

be instandhouding ener passagiersvloot is overigens

een belang, dat verder reikt dan het vervoer van rcizigers

met hun bagage op zichzelf. De ervaring leert, dat het be-

schikken over dit type schip de commerciële exploitatie

van een rederij, ook buiten het onmiddellijke personen-

vervoer, gunstig beïnvloed. Schepen, welke voor dit dee1

van het bedrijf gebruikt worden, moeten uiteraard-met

groter regelmaat varen dan voor vrachtschepen wordt

gevraagd. De verladers met deze sch&pen hebben grotere

zekerheid wat betreft overtochtsduur en data van vertrek

en aankomst. De band tussen afschepers en rederij wordt

hierdoor hechter, hetgeen niet nalaat ook op het vervoer

met vrachtschepen van dezelfde scheepvaartmaatschappij

een gunstige invloed te doen gelden.

Omtrent de wenselijkheid om naast het onderzoek

naar vervanging ook aandacht te besteden aan uitbrei-

ding van de handelsvloot in het algemeen, spreekt de

commissie als haar mening uit dat er geen redenen zijn

aan te wijzen om de oplossing van de problemen, die

een steeds groeiende bevolking aan ons land stelt, niet

mede in de richting van een uitbreiding van de handels-

vloot te zoeken. Een verbreding van de economische basis

van ons volk in de scheepvaart ligt door de geaardheid

van de bevolking en de economisch-geografische positie

van ons land voor de hand. Ook de verwachtingen op

langere termijn t.a.v. de toename van het wereldscheep-

vaartvervoer zullen een dergelijke expansie wettigen.

Het spreekt vanzelf, dat deze uitbreiding pasaan de orde

kan komen indien de concurrentiekracht van de Neder-
landse koopvaardijvloot op peil kan worden gehouden,

zodat, naar de mening der commissie, de vervanging op

het eerste plan komt te staan.

De commissie besluit haar rapport met de aanbeveling

om fiscale maatregelen te overwegen, welke de interne

financiering van de scheepvaartbedrjven zouden kunnen

bevorderen. Hierdoor zou zoveel mogelijk kunnen worden

vermeden, dat in de kneljaren 1960-’65 uitzonderlijke

maatregelen nodig zouden zijn.

Rijswijk
(Z.-H.).

Mr Dr A. C. B. HELDER.

2 Maart 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

171

De financiële structuur van land bouwbedrij ven
Inleiding.

Bij de besprekingen over het Wetsontwerp ,,Wijziging

van het elfde hoofdstuk der Rijksbegroting voor het

dienstjaar
1951″
werd door Dr Ir A. Vondeling op 22

April 1952 de opmerking gemaakt, dat bij de behandeling

van middenstandsproblemen veelal de landbouw als

voorbeeld wordt gesteld. Tot zijn spijt moest hij evenwel
constateren, dat dit dan toch niet van toepassing kon zijn

op de kennis omtrent de liquiditeit van landbouwbe-

drijven, daar immers in de landbouw over dit onderwerp

nauwelijks enig inzicht bestaat, terwijl in middenstands-

kringen dit vraagstuk wel degelijk de aandacht trekt.

Zo is bekend, dat de Minister van Economische Zaken

in Juli 1951 aan de prijzencommissie voor de detailhan-

del, ingesteld door de Bedrjfsgroep Detailhandel, de

Christelijke, de Katholieke en de Koninklijke Neder-

landse Middenstandsbond, de wens te kennen gaf, dat
het vraagstuk van de liquiditeit van het middenstands-
‘bedrijf nader zou worden bestudeerd. Deze commissie

heeft, hieraan gevolg gevende, haar bevindingen destijds

in een rapport weergegeven
1).
Ook voor het ambacht

werd door een door de Hoofdgroep Ambacht ingestelde

commissie een onderzoek naar de liquiditeit ingesteld.

Gelet op het feit, dat de gewenste vergroting van de

agrarische productie en de daarmede verband houdende

verbetering van de bedrijfsuitrusting tot een foeneming

van de kapitaalbehoefte leidt, toonde het kamerlid

Vondeling zich voorstander van een onderzoek, dat tot

een beter inzicht in de financieringsproblemen van de

landbouw zou leiden.

Inderdaad is in Nederland de kennis omtrent de finan-

ciële positie van de landbouw beperkt tot de resultaten

van enkele incidenteel uitgevoerde onderzoekingen. Zo

heeft het Landbouw-Crisis Bureau indertijd een onder-

zoek ingesteld naar de vermogenspositie der landbouwers

op 1 Mei 1932 en 1 Mei 1933, ten einde een indruk te

verkrijgen van de mate, waarin de landelijke eigendom-

men met hypothecaire schulden zijn belast. Men had

behoefte aan feitelijke gegevens bij de overweging van

maatregelen ter voorkoming van executies van deze

landelijke eigendommen. Een herhaling van een dergelijk

onderzoek had in 1940 plaats door het zgn. E.S.B.U.

(de afdeling Statistiek van het Landbouw-Crisis Bureau,

later overgegaan naar het Centraal Bureau voor de Sta-

tistiek). Bij deze onderzoekingen is – evenals bij een

onderzoek, dat is verricht naar de financiële toestand

der tuinbouwbedrjven op 1 Januari 1941 – vooral de

nadruk gelegd op de schuldenlast der bedrijven. Tot een

continu volgen van de financiële positie, met name van

de liquiditeitspositie van de landbouw, zoals in de

Verenigde Staten plaats heeft, is het echter in ons land

tot op heden niet gekomen.

Wel is één dezer dagen van de kant van het Landbouw-
Economisch Instituut een bijdrage geleverd tot een betere

kennis van de tegenwoordige financiële positie van de

landbouw. Wij hebben hier het oog op het onlangs in

druk verschenen rapport ,,De financiële positie van land-

bouwbedrijven in Nederland”, waarom de Minister van

Landbouw – gevolg gevende aan de wens van de

Tweede Kamer – in Juni 1952, had verzocht.

3)
,Het liquiditeilsvraastuk
in
de detailhsndel”.

Resultaten van het onderzoek van het L.-E.I.

In bedoeld rapport zijn met medewerking van land-

bouwboekhoudbureaux ruim 5.000 landbouwbedrijven

uit het gehele land aan een onderzoek ter zake van de

financiering onderworpen, waarbij aandacht is besteed

aan de invloed van gebied, bedrijfstype, bedrjfsgrootte,

eigendom en voorts aan de leeftijd van de boer.

a. De financiële structuur.

Wanneer wij enige gevolgtrekkingen uit het cijfer-

materiaal zullen vermelden, dan kunnen wij voorop

stellen, dat de financiële structuur van het merendeel der

landbouwbedrjven op de peildatum – nl. het voorjaar

van 1952 – gezond was. Dit blijkt uit het feit, dat ca

80 pCt van de onderzochte bedrijven de duurzame in-

vesteringen in grond, gebouwen, inventaris en veestapel,

alsmede de op lange termijn uitgezette gelden, heeft

gefinancierd
s
met op lange termijn beschikbare geldmid-

delen (eigen kapitaal en langlopende leningen). Daarbij

heeft het de aandacht getrokken, dat de akkerbouw- en
gemengde bedrijven gemiddeld beter zijn gefinancierd

dan de weidebedrjven; het hierboven bedöeldepercen-

tage bedroeg voor deze verschillende bedrjfstypen achter-

eenvolgens 87, 84 en 69.

Geruststellend voor onze landbouw is, dat de schul-

denpositie ten opzichte van de jaren vôér de oorlog een

belangrijke verbetering heeft ondergaan
2
). Dit kan zeker

niet van alle bedrijfstakken worden gezegd. De Midden-
standsnota 1954 wijst in dit verband bijvoorbeeld op een

voor de middenstand tegengestelde ontwikkeling. Of-

schoon slechts weinig cijfers ter beschikking staan, die

representatief zijn voor de middenstand, spreekt – aldus

de nota – de algemene téndens in de eigen vermogens-

positie van enige middenstandsondernemingen een duide-

lijke taal. Ook in het jaarverslag over 1951 van de Neder-

landsche Middenstandsbank N.V. kan men lezen, dat
het beschikbare statistische materiaal de ervaring be-

vestigt, dat ofschoon de eigen middelen
nominaal
gezien

weliswaar zijn toegenomen, het
aandeel
er van in de

financiering der bedrijven echter kleiner is geworden,

zodat meer dan v66r de oorlog gebruik met worden

gemaakt van vreemde middelen. Onder het hiervoor reeds

genoemde voorbehoud betreffende de representativiteit

van gegevens voor middenstandsondernemingen laten

wij op blz. 172 een overzichtje volgen, waaruit de tegenge-

stelde ontwikkeling blijkt van de, wat financieringsvraag-

stukken betreft, enigszins verwante landbouw- en. mid-

denstandsondernemingen.

Deze cijfers illustreren, dat men in de landbouw

de prijsstijgingscomponent in de kapitaalbehoefte ge-

heel met eigen middelen heeft kunnen financieren, ter-

wijl bijv. de detailhandelsondernemingen hiervoor in het

algemeén vreemd kapitaal hebben moeten aantrekken.

Het is belangwekkend te kunnen waarnemen, dat de eigen

middelen ook in de Verenigde Staten een groter aandeel

in de financiering van de landbouw hebben verkregen.

Het verschil met de toestand in Nederland is alleen, dat

een
groter
deel met eigen middelen schijnt te worden

gefinancierd. Volgens ,,The balnce sheet of agriculture

‘) Hierbij moet natuurlijk wel rekening worden gehouden met het feit, dat de
toestand in de jaren dertig slecht was. Dat een verbetering is ingetreden was
dan ook wel te verwachten. De verbetering in de financiële positie t.o.v. 1940
is vooral te verklaren uit de, als gevolg van de inflatie
tijdens
de oorlogsjaren,
gestegen waarde van de onroerende activa. Hicrdoor is de schuldenlast relatief
verminderd.

172

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

2Maart1955

TABEL 1.

Eigen middelen in procenten van de balanstelling

Voér de oorlog

Na de oorlog

Groepen

1938 n
1939

1940

1950

1952

A. Landbouw
Zeekleigebieden
.
……………..
…..70

75
Rivierkleigebieden

67

. 80
Weide- en Tuinbouwgebieden

64

78
Zandgronden
…………………..
78

83
Veenkoloniën
………………….
71

81

B.

Detailhandel a)
………………..
Schoenwinkels
……………….
82

53
Textielwinkelg
……………….
85

50
Meubelwinkels
………………
82

30
a) Ontleend aan het jaarverslag over 1951 van de Nederlandsche Middenstands-
bank. Zie ook de Middenstandsnota 1954.

1953″
3)
bedroeg het percentage eigen kapitaal in 1952

en
1953
gemiddeld 91 resp. 90 tegen 81 in 1940.

b. De liquiditeitspositie.

In het reeds eerder genoemde rapport van het L.-E.I.

is ook aandacht besteed âan de liquiditeitspositie van de

landbouw. Daarbij is onder liquiditeit verstaan de mate,

waarin bedrijven uit eigen middelen hun op korte termijn

vervallende schulden kunnen betalen en bovendien hun

toekomstige behoefte aan geldmiddelen ter financiering

van de lopende seizoenproductie kunnen dekken. Voor

zover de eigen geldmiddelen ontoereikend zijn en een
bedrijf dus op korte termijn gezien illiquide is, zal een
beroep op credietgevers moeten worden gedaan. Voor

de beoordeling van de liquiditeitsontwikkeling op langere

termijn is derhalve de vraag of alsnog credieten kunnen

worden opgenomen van groot belang. Daarbij is als

maatstaf aanvaard de mate, waarin men in het algemeen
op basis van de in de bedrijven aanwezige onderpanden

credieten bij boerenleenbanken kan verkrijgen. Hoewel

de in werkelijkheid verkrijgbare credieten mede worden
beïnvloed door subjectieve factoren, kon hiermede geen

rekening worden gehouden. Dit is overigens niet zo ern-

stig, omdat deze zowel in gunstige als in ongunstige

richting werken, zodat deze invloeden elkaar in de resul-

taten van een groep bedrijven waarschijnlijk zullen op-
heffen.

Onderstaande tabel geeft een overzicht van de liquidi-

teitspositie in de landboüw, zoals deze in het voorjaar

van 1952 werd waargenomen.

TABEL 2.

De liquiditeitspositie der onderzochte bedrijven’

Percentage illiquide bedrijven

Groepen van landbouwgebieden

Over ,,crç-

Niet over
„crediet-
Totaal

dietruimte” 1 ruimte”
beschikkendj beschikkend

Zeekleigebieden
…………………
26
9

17
Rivierkleigebieden
………………
20

9

11
Weidegebieden
…………………
34

13

21
Zandgronden
…………………..
22

13

9
Tuinbouwgebieden a)
……………
40 ‘

20

20
a) Uitsluitend landbouwbedrijven met in hoofdzaak veehouderij.

Bij de beoordeling van het aantal niet over crediet-

ruimte beschikkeide bedrijven dienen wij wel te beden-

ken
t
dat sommige bedrijven dank zij borgtocht, cessie

van ,veilinggelden, gedeeltelijke zekerheidsstelling door

speciale waarborgfondsen van de centrale landbouw-

credietbanken en leningen van familierelaties soms meer

crediet kunnen verkrijgen, dan volgens de gebruikte

normen mogelijk is. –

In het voorgaande konden wij er reeds op wijzen, dat

bij de veehouderij minder bedrijven aan de eis van een

‘) Agriculture Information Bulletin No 115, United States Departmcnt of
Agriculture.

gezonde financiële structuur beantwoorden, dan bij de

overige bedrijfstypen. Wij kunnen deze gevolgtrekking

thans aan de hand van tabel 2 aanvullen en waarnemen,

dat als gevolg hiervan de liquiditeitspositie in gebieden

met overwegend weidebedrijven minder gunstig is dan

elders.

c. Het vermogen tot het financieren van investeringen.

Dank zij het feit, dat de eigen middelen een zo belangrijk

aandeel in de financiering van de landbouw blijken te

hebben, beschikken vooral die bedrijven, welke zakelijke

onderpanden bezitten, over vaak ruime credietmogelijk-

heden om eventuele verbeteringen in de bedrijfsuitrusting

te financieren. Zo kan de helft .van de weidebedrijven

naar schatting over meer dan f7.000 beschikken, terwijl

voor de gemengde en akkerbouwbedrijven dit bedrag op

ruim f 15.000, resp. f 16.000 kan worden gesteld.

Voor zover financieringsmoeilijkheden voorkomen
zullen daarom vooral pachtboeren en met name jonge

pachters hiermede hebben te kampen, omdat juist zij in

de regel onvoldoende zakelijke onderpaiden bezitten,

aangezien vee, dode inventaris en oogst te velde moeilijk

voor verpanding vatbaar zijn. Persoonlijke zekerheids-

stellingen zijn daarom voor deze boeren een vereiste in-

geval een beroep op credietgevers -moet worden gedaan.

Wanneer men zelf voor 50 pCt van de te maken inves-

teringskosten dekking kan bieden, kan echter bij crediet-

verlening door boerenleenbanken in beginsel voor de

andere helft garantie van het Borgstellingsfonds voor de

Landbouw worden verkregen. Voor degenen, die evenwel

niet tot 50 pCt zekerheidsstelling in staat zijn, liggen de

credietmogelijkheden beslist ongunstiger. In dit verband

kunnen wij er op wijzen, dat men in de tuinbouwsector

wil trachten aan deze moeilijkheden het hoofd te bieden

door de oprichting van provinciale waarborginstituten,

die de ontbrekende zekerheid zo nodig kunnen aanvullen.

Overigens is het geenszins zo,. dat alle pachtbedrijven

geheel van eigen financieringsmiddelen verstokeii zijn.

Men kan aannemen, dat de helft van de pachtbedrjven

van boeren ouder dan 40 jaar voor meer dan f400 per ha

uit eigen middelen zouden kunnen financieren. Bij de

pachtboeren tussen 30 en 40 jaar is dit bedrag f200 per ha

en voor de boeren tussen 20 en 30 slechts fl00. Wanneer

wij deze cijfers per bedrijf en dus niet per ha onirekenen,

komen wij op bedragen aan eigen middelen van achter-

eenvolgens circa f 9.000, f 4.000 en f 2.000 waarovr’

de helft van de pachtbedrijven tenminste zou kunnen be-

schikken. Nu moet hierbij wel worden bedacht, dat de

gemiddelde bedrjfsgrootte van de onderzochte bedrijven

‘groter isan in het universum, hetgeen de hoogte van

bovengenemde cijfers kan beïnvloeden. In het rapport is

aan dit bezwaar tegemoet gekomen door een analyse van

de gegevens bij verschillende bedrjfsgrootten. Indien
uitsluitend de groep bedrijven tussen 4 en 7 ha wordt

onderzocht blijkt, dat de helft van de pachtbedrijven

meer dan f 2.000 aan eigen investeerbare geldmiddelen

bezit.

Over de vraag, of deze bedragen voldoende zijn om de

noodzakelijke investeringen tot stand te brengen kan even-

wel nog gee!i antwoord’worden gegeven, zolang een onder-

zoek naar de additionele kapitaalbehoeften van de land-

bouw niet heeft plaats gehad. Het antwoord op deze vraag

is uiteraard van betekenis bij het overwegen van maat-

regelen met betrekking tot bijvoorbeeld het verlenen van

garanties bij credietverstrekkingen. Ook voor de land-

bouwcredietbanken zou het van belang kunnen zijn

wanneer wat meer inzicht bestond in de tegenwoordige

2Maart1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

173

en de in de naaste toekomst te verwachten kapitaalbe-

hoefte van de landbouw. Een poging tot kwantificering in

deze richting lijkt ons wel de moeite waard.

Met het thans gepubliceerde rapport van het L.-E.I. is

een jaar toegevoegd aan de nog kleine reeks van peilingen

van de financiële toestand in de landbouw. Wij kunnen ons

niet onttrekken aan het gevoel, dat het incidentele karak-

ter van deze studies iets onbevredigends heeft. Zodra in de

practijk behoefte aan meer inzicht in de feitelijke toestand

ontstaat, moet immers geruime tijd worden gewacht, al-

vorens de resultaten van een dergelijk incidenteel onder

zoek ter beschikking komen. Het zou naar onze mening

dan ook een punt van overweging kunnen zijn, of niet een

zekere mate van periodiciteit en continuïteit aan de onder-
zoekingen betreffende de liquiditeit en de financiële struc-

tuur van de landbouw moet worden gegeven. Door het

volgen van de ontwikkeling zou het economisch onderzoek

nauwer bij het heden aansluiten en sneller de vragen uit

de practijk kunnen beantwoorden.

‘s-Gravenhage.

Drs J. T. P. DE REGT.

Samenwerking in het belang van de Nederlandse export
De laatste wereldoorlog heeft overal, ook in ons land,

veranderingen teweeggebracht, die wij allen kennen, die

wij waarderen of afkeuren, maar die wij ongeacht onze

instelling hebben te aanvaarden. Zonder te willen be-

weren, dat iedere.vernieuwing ook een verbetering is,

valt m.i. rekening te houden met bepaalde verschijnselen,

die men in de klasse ,,evolutie” moet onderbrengen en

waartegen – pro of contra – een andere instelling dan

de radicale vereist wordt; met name heeft men zich te

bezinnen op de vraag of wellicht in het nieuwe ook wel

iets goeds zit. Vaak zal men dan ervaren, dat het nieuwe

eigenlijk niets nieuws is, doch alleen door de omstandig-

heden op de voorgrond wordt gedrongen. Zulk een

nieuwigheid zou ik willen zien in het
collectivisme,
dat de
huidige wereld stelt en dat allerwege in sterke mate naar

voren treedt. De machten, die het hebben opgewekt,

moeten buiten deze bespreking blijven; het
is
er, nationaal,

internationaal, in het sociale vlak en ook – zij het in

mindere mate – in het economische vlak en wij kunnen

het niet ontkennen. Dit is een evolutionnaire gang, die

wij hier en daar wellicht onprettig zullen vinden; doch wij

moeten als verantwoordelijke zakenlieden met de feiten

rekening houden.

In dit licht moet m.i. gezien worden de samenwerking

op het gebied van de Nederlandse export. Het export-

belang is een belangrijk facet van de Nederlandse econo-

mie en niet uitsluitend de zaak van een bepaalde tak van

handel of industrie. Dit op de voorgrond stellende, kan

men constateren, dat export twee kanten heeft: de pro-

ductiezijde en de verkoopzijde. De economische situatie,

waarin ons land is komen te verkeren na de tweede

wereldoorlog, noopt tot steeds groter rationalisatie.

Dagelijks worden wij er mede geconfronteerd: opvoering

productiviteit, modernisering, efficiency, arbeidssystemen

en niet voor niets. Wij beseffen allen, dat opkomende

industriecentra in Europa en Azië binnen afzienbare tijd

op het terrein van de mededinging een hartig woord zullen

meespreken, speciaal op onze exportmarkten. Opvoering

productiviteit door modernisering vergt investering, waar-

toe vooral het klein en middelgroot bedrijf niet altijd in

staat zal zijn. Eenzelfde resultaat kan échter ook bereikt

worden door samenwerking; ik moge hier een paar voor-

beelden aanhalen. –

Een fabrikant heeft een ultra modern machinepark en

is volledig bezet met de export naar een bepaald land, dat

wij X zullen noemen. Hij kan echter nog meer doen, mist

echter de middelen tot uitbreiding. Een collega bezit een

enkele van de bovengeschetste machines en doordat hij

duurder produceert, krijgt hij geen kans op afzet naar het

land X. Beiden tezamen kunnen zij beschikken over een

capaciteit, die, mits geconcentreerd op de plaats waar

de productie het goedkoopst kan plaatsvinden, oplevert

een economische unit met de laagste kostprijs in Neder-

land. Wat is in beider belang nu meer aangewezen dan

dat deze twee fabrikanten hun productie poolen. De ene

krijgt er de machines bij, die hij zich niet kan aanschaffen,

de andere krijgt er de afzet bij, die hij, omdat hij te duur

is, niet kan verwerven. De rest is een kwestie van juridisch

en administratief overleg.

Een ander voorbeeld. In tal van bedrijfstakken is de

differentiëring van artikelen zeer groot; ik denk bijv. aan

sommige sectoren in de textielindustrie, waar met uit-

gebreide collecties gewerkt wordt. Hoe groter deze col-

lectie, hoe groter differentiëring in orders, hoe minder

efficiency in de productie en mitsdien hoe hoger kostprijs.
Op dit terrein is m.i. op het gebied van belangenbundeling

– die juist onze export ten goede komt, omdat op deze

markt de concurrentie steeds scherper wordt—, nog veel

te doen, indien de betrokkenen hun belang zouden willen

inzien. Volkomen gelijkgerichte apparaturen maken ieder

een grote verscheidenheid van gelijke of nagenoeg gelijke

artikelen; reeds de halvering van het assortiment, gezien

in een samenwerking: gij dit en ik dat, zou m.i. een

enorme efficiency naar voren brengen.

Dit wat de productiezijde betreft, en naar ik mij bewust

ben, slechts oppervlakkig aangeroerd. Er is ook nog die

andere zijde, ni. de verkoop. Aan rationalisatie van de

verkoop wordt belangrijk minder aandacht besteed dan

aan de productie, doch geheel ten onrechte. Het verkoop-

apparaat voor de export is een kostbaar instituut en de

versnippering op dit gebied is helaas zeer groot. Nergens
spreekt het individualisme sterker dan juist op het terrein

van de verkoop. Dit is begrijpelijk, want de verkoop is het

slagveld der concurrentie; hier worden uiteindelijk de

degens gekruist. Gelukkig dringt het besef, dat rationali-

satie ook op dit gebied gewenst is, meer en meer door.

Wij zien toçh exporteurs zich verenigen in zgn.
export-

combinaties,
waarbij in het gezamenlijk optreden een

belangrijke kostenbesparing wordt bereikt.

Deze vorm van samenwerking verdient alle aandacht;
hij wordt in hoofdzaak toegepast door ondernemers, die

elkaar niet beconcurreren. De combinatie echter juist van

concurrenten zou ik warm willen aanbevelen. Er zijn

immers voorbeelden, waarbij de Nederlandse industrieel

op de exportmarkt niet alleen te kampen heeft met de

buitenlandse concurrentie, maar bovendien nog met de

mededinging van zijn eigen Nederlandse collega’s. Hieruit

ontstaat maar al te licht een chaos, die lijdt tot verlies

en in het beste geval tot rendementen, die zo laag liggen,

dat men zich moet afvragen of de energie, die hieraan

verspild wordt, gewettigd is.. Men versta mij goed; ik ben

een ernstig voorstander van de vrije concurrentie, doch

174

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

2Maart1955

een tegenstander van een mededinging ad absurdum.

Het heeft geen zin om zijn producten practisch cadeau te

geven. Kan men met de concurrentie niet meekomen, dan

is er m.i. slechts één weg: opvoering van de efficiency,
zodat men wel kan concurreren en waar individueel tot

dit resultaat niet gekomen kan worden – daarvoor zijn

talloze oorzakefi aan te wijzen – ligt het op de weg van

de ondernemer om zich ernstig te beraden op samen-

werking, eventueel ook met de Nederlandse concurrent.
Men vergete niet, dat export een eminent landsbelang is

en dat medogenioze concurrentie, alleen maar om een
markt te houden, incidenteel wellicht tot resultaat kan
leiden, doch uiteindelijk zonder meer terugslaat op de

individuele onderneming zelve, hetzij bijv. doordat

buitenlandse regeringeienoeg krijgen van de concur

rentiestrijd op hun territoir en rnitsdien beperkende

maatregelen gaan overwegen, hetzij door het simpele feit,

dat de buitenlandse koper dermate verwend wordt door

de prjzenstrjd, dat het onmogelijk wordt om de prijzen

ook maar ooit weer op te trekken. En dan staat men

t?ch voor het probleem van de rationalisatie; waarôm

daar dan niet nii mee te beginnen? Het is een zaak van

potlood en papier, van gezond verstand en van goede wil.

De juridische vormen van exportcômbinaties kunnen

zeer verschillend zijn. Men kan in stichtingsvorm werken,

in verenigingsverband, men kan combinatiecontracten
afsluiten, men kan zelfs de vorm van een N.V. kiezen;

vooral deze laatste, in ons land naar ik meen weinig ge-

bruikelijke figuur, acht ik zeer aantrekkelijk, omdat het

de verbondenheid sterk onderstreept. Wanneer men tot

een samenwerking besluit, dan mag het niet zo zijn, dat

een participant bij de geringste stoornis uit de combinatie

treedt; men heeft a gezegd en moet ook b en het verdere

alphabet zeggen; de strijd moet gezamenlijk aangebonden

– en volgehouden worden, want export
is
eenvoortdurende

strijd. Er is mij een geval bekend, waarbij enige fabrikan-

ten in de speelgoedindustrie hun gezamenlijke verkoop-

apparaten terzake van hun export in een N.V. hebben

samengesmolten met het resultaat, dat in luttele jaren tijds

de gezamenlijke export belangrijk is toegenomen. Het

kan natuurlijk ook op losser grondslag, doch een binding

moet er altijd zijn, al was het voor een bepaald tijds-

verloop. Zo hebben enkele fabrikanten van verschillende

artikelen een gemeenschappelijk verkoopkantoor ergens

in Azië georganiseerd. De kosten van het kantoor wdrden

door de deelnemers gegarandeerd voor een aantal jaren;

daarna zal het kantoor zich moeten bedruipen uit de

commissies. Bij renderen van de opzet worden de geïn-

vesteerde gelden in latere jaren terugbetaald. Ook deze

organisatie is gebleken succesvol te zijn en men overweegt

hetzelfde te doen op andere markten.

Het is de vraag, wat betreft de deelneming aan een

exportcombinatie, of het wenselijk is deze op te bouwen

in horizontale dan wel in verticale zin. Voor beide vormen

is iets te zeggen. Heeft men in de combinatie artikelen uit

dezelfde sector —a1 dan niet concurrerend – dan kan de
verkoopsinspanning gebaseerd worden op de vakkennis

van de salesman. Dit kan het verkoopsoverwicht bij het

afsluiten van transacties ten goede komen. Heeft men

verschillende branches in een combinatie vertegenwoor

digd, dan is het ondenkbaar, dat de verkoper van al deze

artikelen verstand heeft; men zal een all round salesman

– en die zijn er – moeten inschakelen. Hun methode

zal anders moeten zijn dan van de vakman. Het voordeel

van deze laatste vorm is gelegen juist in de differentiëring.

Het is best mogelijk, dat het ene artikel in de gecombi-

neerde export niet direct aanslaat, het andere wel; waar

liet totale rendement echter aan de combinatie ten goede

komt, profiteert dus het trage artikel van de runner en

daar zit iets in. Ieder zal hierover zijn eigen inzichten

moeten laten spreken. Persoonlijk voel ik meer voor

de branchecombinatie, omdat ik het vakkundig ver
,

kopen wel zeer belangrijk vind. Hoe vaak komt het

toch niet voor bij een offerte, dat de inkoper een soort-

gelijk artikel uit zijn stelling haalt en het de. verkoper

toont met de mededeling, dat het veel goedkoper wordt

ingekocht. De verkoper moet dan m.i. de kwaliteit kunnen

beoordelen en als
zijn
artikel beter is, daarvan een selling
point kunnen maken. Dit vereist echter kennis van zaken,

die de all round salesman mogelijk mist, of althans in

belangrijk mindere mate bezit.

Het belangrijke punt is, dat men op de een of andere

wijze tot samenwerking komt in het belang van onze

exportinspanning en dit is, zoals gezegd, een zaak van

gezond verstand en goede wil. En’van ,,vertrouwen” zal

men hier en daar wellicht schamperopmerken! Een enkel

woord hierover. Het zakenleven is niet zo slecht als men

wel denkt. Het grote beginsel van het recht, dat ,,de goede

trouw wordt verondersteld”, vindt in de practijk maar al

te vaak een toepassing in omgekeerde zin, doch zeer ten

onrechte. Wat als kwade trouw wordt aangemerkt, spruit

maar al te dikwijls voort uit onvoldoende afspraken, die

ruimte laten tot verschillende interpretaties, uit loze ge-

ruchten, uit de ongemotiveerde vrees, dat men bedrogen

wordt. Wij beschikken echter over een leger van deskun-

digen, die aan elke samenwerking die vorm kunnen geven,

die partijen een goede nachtrust kunnen garanderen,

doch van nog meer waarde acht ik het beginsel: schenk

vertrouwen en gij verwerft het!

Samenwerking wil ik verder zien niet alleen binnen het

raam van de industriële export. Er bestaat ook nog een
uitnemend georganiseerde expo rthandel. Vele export-

huizen kan men eigenlijk zien als -exportcombinaties,

immers zij concentreren verschillende industriële produc-

ten in een centrale verkoopsorganisatie. De beginnende

en kleinere exportindustrie zou ik in vele gevallen ih

overweging willen geven om gebruik te maken van deze

exporthandel, in stede yan zelf te experimenteren op on-

bekende vreemde markten; men valt zo licht een buil,

waarvan de dokterskosten zo hoog liggen!

Moge bovenstaande regelen een klein steentje bijdragen

tot het besef, dat samenwerking op het terrein van onze

export in het belang is van de welvaart van ons land.

Aldus is tenminste mijn vaste overtuiging.

Rotterdam.

Mr
A. C. JAS.

BOEKBESPREKINGEN

,,De Duitse Zeevisserij”, -rapport dd. 15 December 1954

van het Landbouw-Economisch Instituut, ‘s-Gravenhage.

Onze zeevisserij is een zoon van gescheiden ouders.’

Vader Zeevaart is het huis uitgelopen en Moeder Land-

bouw is blijven zitten met de zorg voor haar half onbe-

grepen zoon. Moeder heeft aan hem een moeilijk kind

dat met slechte cijfers thuis komt, en zij is eens bij de

buren gaan vragen hoe die er in geslaagd zijn hun zoon zo

gunstigSte doen opgroeien. Zij is zich wel bewust dat zij

als vrouw haar zoon nooit werkelijk doorgronden kan,

maar in ieder geval kaii zij bij de buren enkele facetten

van de oplossing van het probleem ontdekken.

Dit rapport is het resultaat van een bezoek aan Duits-

land, welks zeevisserij het opmerkelijk veel verder dan de

onze gebracht heeft. De grote trawlvaart op fondvis,

2Maart1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

175

zoals kabeljauw en schelvis, is bij ons in verval, terwijl

dit in Duitsland een enorm bedrijf is geworden. Terwijl

wij niet veel verder komen dan de overbeviste Noordzee

en soms naar Ijsland, en onze schaarse proefreizen naar

de verre gronden bij Lofodden, Barentszee en Bereneiland

steevast op mislukkingen uitlopen, hebben de Duitsers
een grote verre visserij opgebouwd. Van hun ruim 200

trawlers is meer dan de helft voor de verre visserij geschikt.

De meeste schepen zijn na de oorlog gebouwd. Van de

totale zeevisaanvoer, haring uitgezonderd, komt meer dan
2/3
van de verre visserij, en daarmede wordt geld verdiend.

Overigens zijn de Engelsen, Fransen en Belgen ons ook

ver vooruit op dit gebied.
Aan het rapport zouden wij moeten toevoegen, dat de

Duitse zeevisserij het geluk heeft gehad dat Vader
.
Zee-

vaart na twee oorlogen een tijd lang gedwongen was thuis

te blijven en zich toen alle moeite heeft gegeven om de

zoon te steunen in zijn werk; de Duitse zeevisserij heeft
veel steun gekregen omdat zij de opgroeiende jeugd van

de zeevaart is. Wanneer de tekexien niet bedriegen zal

ook in ons land Vader Zeevaart langzaam gebrek aan

goede zeelieden gevoelen, en dan zal hij misschien zich

ook weer meer van het lot van de visserij aantrekken ten-

einde het ras der zeelieden in stand te houden. Ook mag

nog aan het rapport worden toegevoegd dat de vooroor-

logse autarkische jaren in Duitsland een machtige stimu-

lans voor de opbouw van een visproductie- en distributie-

apparaat hebben gegeven waarvan veel gezonds is over-

gebleven.

Het rapport beschrijft de belangrijkste economische

aspecten van de Duitse zeevisserij, inclusief visverwerking

en distributie. Wat de dominerende verre visserij betreft

dient in de eerste plaats te worden vermeld dat dit een

merkwaardig en bijzonder zwaar bedrijf is. Met trawlers

van ca 900 ton, die ongeveer f 3.000 per reisdag kosten,

(financierings- en exploitatiekosten inclusief besommings-

aandeel van de bemanning bij middelmatige vangst),

vaart men eerst een kleine week naar het barre Noorden,

dan heeft men ruim een week de tijd om in een eindeloze

oceaan in een meer dan honds klimaat vis op te sporen en

binnen te halen als het niet al te hard stormt, en dan moet

men weer spoorslags naar huis varen omdat de brandstof-

voorraden opraken en de vangst oud wordt. Drie weken

uit en een paar dagen in de kou Vissen; en dan tea minste

voor f 60.000 vis thuisbrengen, anders is het tevergeefs

geweest.

Allerlei gegevens worden vermeld, waaruit is af te

leiden dat het bij de Duitse vangstcijfers en de huidige

Nederlandse lonen en prijzen mogelijk’ zou zijn rondvis

(vooral kabeijauw en roodbaars) aan te voeren tegen

33 ct/kg, hetgeen op een winkelprijs gefileerd iou neer-

komen van f 1,65 per kg fiets. Dit zou een voor de consu-

ment aantrekkelijke prijs zijn, waaruit men de conclusie

mag trekken dat de verre visserij economisch bestaanbaar

zou zijn in Nederland.
Er wordt gewezen op de geheel andere structuur van

de ondernemingen. Bij ons kleine en eenschips-rederjen,

in Duitsland vooral geïntegreerde concerns. De ,,Nordsee”

heeft 60 trawlers, 2 vismeelfabrieken, 2 conservenindus-
trieën en 250 winkels. Deze ‘integratie en concentratie is

vermoedelijk een levensvoorwaarde voor de verre visserij.

Dat begint al op zee waar de collega’s van dezelfde rederij

elkaar kunnen seinen waar zij veel vis hebben gevonden,

want zij behoeven niet bang te zijn dat de ander hun

markt zal bederven door een concurrerende grote aanvoer

op de afslag te brengen; hun eigen handels- en verwer-

kingsapparaat kan de grootste aanvoeren absorberén

zonder de markt te bederven en heeft prijs en kwaliteit
tot aan de huisvrouw in de hand.

Drie punten zijn intussen wel duidelijk ten aanzien van

de verre visserij: zonder een paar millioen- kan men niet

eens beginnen; van de goede wil der bemanning om in dat

barre klimaat enkele etmalen achter elkaar op het dek te

werken wordt heel veel gevergd; en het grote
,
jisico dat
geconcentreerd is op de vangstresultaten van slechts

enkele visdagen kan alleen beperkt worden door grote

vakkennis en het gebruik van de meest moderne electro-

nische en andere apparatuur om de vissen met hun

mysterieuze gedragingen snel op te sporen.

Het moeilijkste van alles is wellicht het personeels-

vraagstuk, een aspect waarover het Landbouw-Econo-

misch Instituut zich moeilijk kan uitlaten omdat het op

sociologisch terrein ligt, en dat trouwen bij verschillende

nationaliteiten met hun afwijkende karakters anders is.

Bij ons wordt het grootste deel der bemanning als losse

werklieden per reis aangemonsterd en zij varen in hoofd-
zaak voor een aandeel in de besomming van die ene reis.

Dat is zowel psychologisch als economisch volkomen in

strijd met de exploitatievoorwaarden voor een moderne

trawler waarbij in 51e eerste plaats nodig is dat het schip

het hele jaar door in vette en magere maanden in de vaart

blijft om de vaste kosten van ca f 250.000 per jaar over

zoveel mogelijk vaardagen uit te smeren. Een moderne

trawler is een snel verouderende en slijtende machine,. die

men moet exploiteren als een moderne kapitaalintensieve

industrie met personeel dat er een vaste betrekking en een

carrière in vindt; op die manier trekt men de juiste men-
sen aan en krijgt men.de saamhorigheid die vooral in de

visserij zo onontbeerlijk is.

Drs A. G. U. Hildebrandt heeft in dit rapport veel

kostbaar mteriaal aangevoerd waaruit men zich voor

iedere tak van zeevisserij kan oriënteren over de moderne

ontwikkelingen over de grens, die op ons repercussies

zullen hebben. Het is te hopen dat hij spoedig een rapport

over Engeland laat volgen. En dan ware te wensen dat een

bedrijfspsycholoog of socioloog zich eens in ons pro-

bleemkind ging verdiepen.

Overveen.

Dr F. W. C. BLOM.

Mr W. F. de Gaay Foriman en D. W. Ormel: Samen-

werking in de onderneming. Practische toelichting
op de Wet op de Ondernemingsraden. Vierde druk,

uitgever T. Wever, Franeker
1954,
60 blz., f
1,50..

Van deze uiterst practische commentaar op de Wet

op de Ondernemingsraden is in 1954 reeds de vierde

druk verschenen. Hieruit blijkt wel, hoezeer zij aan een

behoefte voldoet, nl. om aan werkgevers en werknemers,

die in de praôtijk . met ondernemingsraden te maken

krijgen, hierbij een handleiding te verschaffen.

Het valt toe te juichen, dat aan de eigenlijke toelichting

een hoofdstuk over de ontwikkeling der kernen vooraf-

gaat, waarbij tot ongeveer 1875 wordt teruggegaan.

Hierbij worden vier perioden onderscheiden, waarbij

een aantal factoren wordt genoemd, dat na de tweede

wereldoorlog tot een versnelde ontwikkeling van het

ondernemingsgewijze overleg heeft geleid.

176

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

2Maart1955

Vervolgens wordt het karakter der Wet
“duidljk

uiteengezet, terwijl een literatuuropgave de weg wijst
naar verdere studie.

De toelichting op de Wet munt uit door heldere stijl
en bevattelijke inhoud. Een uitvoerige inhoudsopgave

achter in het boekje maakt het gemakkelijk de plaats

te vinden, waar een bepaald onderwerp wordt behandeld.

Wij maken van deze aankondiing gebruik om een

verzuim te herstellen, ni. de vermelding van de versçhijning

van de tweede druk van
,,De arbeider in de nieuwe samen-

leving” door Mr W. F. de Gaay Fortman.
(Uitgeverij

Albani, Den Haag, 164 blz., f3,25).

•Goede wijn behoeft geen krans: de naam van de

auteur staat ons borg voor een belangwekkende uiteen-

zetting van verschillende aspecten der sociale’ politiek

zowel in de bedrijfstak als in de onderneming. In een

slothoofdstuk wordt met name de toepassing der Wetten

op de Bedrjfsorganisatie en op de Ondernemingsraden

onder de loupe genomen.

}lilversurn.

A. W. QUÏNT.

INGEZONDEN STUK

Ouderdomsverzekering en inflatie

Prof. Dr W. C. Mees te Apeldoorn schrijft ons:

In een noot op blz. 88 van ,,E.-S.B.” van 2 dezer con-

stateert Drs Eizenga, dat het door mij beplèite herlei-

dingsstelsel in de laatste jaren geleidelijk en ongëmerkt

ten dele
(?)
actueel is geworden, doch dat het niet een

oplossing voor het infiatieprobleem betekent, daar de

vicieuze cirkel niet wordt doorbroken, – maar versterkt.
Nu dit de laatste tijd ten onrechte reeds meer is gezegd,

zij er op gewezen, dat dit toch niet juist is, daar integendeel

inflatie bij een herleidingsstelsel veel gemakkelijker kan

worden bestreden dan nu. Terwijl deflationistische maat-

regelen thans steeds het gevaar van werkloosheid en an-

dere depressieverschijnselen dreigen op te roepen, waarom

men ze zo lang mogelijk achterwege laat, is dat bij een

herleidingsstelsel niet het geval, daar dan iedere daling

van het prijspeil met een evenredige daling van de voor-

naamste productiekosten gepaard gaat, zodat de renta-

biliteit van het bedrijfsleven niet wordt aangetast. En

mècht de Overheid eens verzuimen zodanige maatregelen

te nemen, dan zou een daardoor voortschrijdende infla-

tie bij een herleidingsstelsel tôch weinig kwaad doen.

Naschrift.

Wanneer een prijsstijging heeft plaatsgevonden ten

gevolge van een spanning tussen vraag en aanbod, dan

zullen kostenaanpassingen leiden tot verdere prijs-

stijgingen, omdat met de stijging der kosten het inkomen

toeneemt, en dus de vraag. Deze infiatoire tendentie zal

op den duur versterkt kunnen worden door een door

prijsstijging uitgelokte devaluatie, die op haar beurt een

nieuwe stimulans geeft tot prijsstijging. Wanneer boven-

dien noggerekend kan worden op herleidingen, zullen

s.peculatieye transacties deze beweging komen versterken.

Daar de herleidingen, die tot nu toe hebben plaatsgevon-

den, slechts een deel der kostencategorieën betreffen,

zijn de prijsstijgingen uit hoofde hiervan beperkt gebleven.

Naarmate meer categorieën meespelen, zal de inflatie-

spiraal sterker gaan werken. Wanneer in een gesloten

economie alle kostencategorieën bij de prijsstijgingen

zouden worden aangepast, zou een beginnende prijs-

verandering zich tot in het oneindige kunnen voort-

zetten!

Dat inflatie bij een herleidingsstelsel gemakkelijker kan

worden bestreden, meen ik te moeten betwijfelen. Het

nemen van deflatoire maatregelen roept zeer snel politieke

weerstanden op. Vërlaging der overheidsuitgaven of ver-

hogiri,g der belasting is politiek geen aantrekkelijke zaak.

Bovendien zullen inkomensherleidingen in neerwaartse

richting aanmerkelijk minder spontaan worden geaccep-

teerd dan in opwaartse richting. Nu de inkomenscatego-
rieën meer en meer politieke categorieën zijn geworden,

is de mogelijkheid omdaarmee te manipuleren in sterke.

mate afgenomen!

En mochten de kostencategorieën ook bij prijsdaling

worden aangepast, dan zal zich een deflatiespiraal kunnen

ontwikkelen, omdat een kostendaling een inkomens-

daling betekent, en dus een vermindering van de vraag.

Ook in dit geval zullen wisselkoersveranderingen (reva-

luatie) en speculatieve transacties cumulatieve bijdragen

kunnen verlenen! /

Rotterdam.

W.
EIZENGA, cc. drs.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geldmarkt.

De geidmarkt vertoonde de afgelopen week een ver-•

krapping, tot uiting komend in een verhoging van de

callgeldnotering op 25 Februari tot 3/4 pCt en een stijging

van de marktdisconto’s met ca 1/16 pCt, waardoor bijv.

papier met ‘enkele maanden resterende looptijd op ca

1 pCt kwam. De oorzaak van de verkrapping was vooral

te zoeken in de verhoging van het verplichte kaspercen-

tage der banken van 8 tot 10pCt voor de 22 Februari

ingaande periode. Het totale tegoed van banken bij de

Centrale Bank pe,r 21 Februari ad f 464 mln was nl. niet

geheel voldoende voor laatstgenoemd percentage. Hierbij

kwam, dat die geldmarktinstellingen welke ruim zitten,

soms de voorkeur geven aan belegging op de Engelse

geidmarkt, waar het rendement, mede dank zij de jongste

discontoverhogingen, niet zo excessief laag is .als in

Nederland.

In het kader van haar actieve geldmarktpolitiek ver

klaarde De Nederlandsche Bank zich met ingang van

22 Februari – evenals v66r 22 Januari – wederom be-

reid via de wisselmakelaars papier met een maximum

looptijd van
105
dagen te kopen. Een nieuwigheid was

echter, dat zij dit thans tegen een ,,haar conveniërend”

disconto zal doen, zulks in tegenstelling met het ,,vaste”

disconto van 1 pCt, dat tot 22 Januari jl. in rekening werd

gebracht. Inmiddels wordt in geldmarktkringen niet ver-

wacht, dat in feite een sterk van 1 pCt verschillend per-

centage uit de bus zal komen.

–,-..

2 Maart 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

177

Ten slotte verklaarde de Centrale Bank zich met ingang

van 22 Februari weer bereid schatkistpapier aan ge-

gadigden te verkopen, en wel 3 resp. 12 maandspromessen

tegen een disconto van – resp. 3/4 pCt per jaar. In 1954,

toen – tot 22 December 1954 – ook dergelijke verkoop

over de toonbank plaatsvond, genoot deze i.v.m. de lage

rentevergoeding slechts zeer weinig populariteit.

De kapitaalmarkt.

Gedurende de verslagweek werden op de aandelen-

markt nieuwe koersrecords gevestigd, terwijl voorts ook

de omzetten omhoog liepen. Er was wederom sprake van

buitenlandse (speciaal Amerikaanse en Zwitserse) aan-

kopen, vooral van aandelen Philips en scheepvaart-

fondsen. De indruk bestaat, dat de zwevende koopkracht

dergenen, die internationale fondsen naar het buitenland

verkochten, zich thans in meerdere mate op binnenlandse

aandelen gaat richten, waardoor sommige dezer de laatste

tijd een deel van hun ,,achterstand” t.o.v. de inter-

nationals inlopen.

De daling op de Londense aandelen- en obligatiemarkt

i.v.m. de verhoging van het officiële disconto aldaar van

3 op 31 pCt op 27 Januari en van 31 op 44- pCt op 24

Februari ji. vond in Amsterdam derhalve geen navolging.

Ook de aarzelende stemming in New York, waar Dow

Jones industrials 25 Februari .jl. 409,5 d.i. 44- punt be-

neden de top van 11 Februari noteerde, vermocht geen

roet in het eten te werpen.

Het proces van rentedaling hier te lande wordt geïllus-

treerd door de aflosbaarstelling door de Rotterdamsche

Scheepshypotheekbank van haar 4 1/4 pCt pandbrieven,

met aanbod van omwisseling in 34- pCt stukken.

Aand. indexcijfers

18 Febr. 1955 25 Febr. 1955

Algemeen

……………………………
232,7
236,4

Industrie

……………………………
330,5 338,1

Petroleum

………. . ………………….
302,3 298,1

Scheepvaart

…………………………
239,0
243,0

Banken

……………………….. . ………
191,5
189,2

Indon.

aand.

…………………………
72,5
73,6

Aandelen
Kon.

Petroleurti

……………………
550 542

Unilever

……………………………
364 377

Philips

…………………………………
343 353

A.K.0.

…………………………………
288
301

Kon. N. Hoogovens
279
284½

Van

Gelder

Zn

………………………
270 272

H.A.L .

…………………………………
195
196
1
/-.

Amsterd.

Rubber
……………………
114
114½

H.V.A.

………………………………….
‘142%
142
1
/-

Staatsfondsen

2½ pCt
N.W.S
. ………………………

80

3-3
1
h pCt 1947
………………………
100
0
/to

100
7
110

3 pCt Grootboek 1946

100
5
/i(;

100½

3 pCt Dollarlening
…………………
96
13
/ig

96%

Diverse obligaties

3
1
h pCt Gem. R’dam 1937 VI
102
1
/4
102
1
/16

3% pCt Bkv. Ned_ Gem. 1954 11/111 1001
1g

100%

pCt Philips

1948

………………
102½
1033/jo

3% pCt Westl. Hyp. Bank
99% 99%
T.
C. BREZET.

(Advertentie)

De Belgische geld- en kapitaalmarkt

in Januari
1955

De geidmarkt.

In de loop van de maand .Januari is de geidmarkt

stilaan krapper geworden, vooral in gevolge het sterk

verminderde aanbod van cailgelden door de private

banken. Deze verenging van de liquiditeitspositie van

de private banken is toe te schrijven aan een dubbele

beweging: in de eerste plaats dient de gewone terugloop

van de deposito’s in het begin van het jaar te worden

vermeld, en daarenboven is het volume der opgenomen
kredieten eveneens sterk vermeerderd. Deze laatste be-
weging is karakteristiek voor de opgaande conjunctuur.

Het mindere aanbod van callgelden vanwege de

private banken werd blijkbaar enigermate gecompen-

seerd door een grote terbeschikkingstelling van dag-

gelden door institutionele beleggers en andere parasta-

tale instellingen. Op de markt van het privaat disconto
is de rentevoet ondertussen Aicht gestegen (+
1
/
16
pCt)

en wordt voor een mdbilisatie voor één maand thans
2
11
/
1
pCt in rekening gçbracht.

Daar de toestand van de banken einde December

met grote vertraging wordt gepubliceerd, werd in deze

kroniek het gebruikelijk statistisch overzicht weggelaten.

De obligatiemarkt.

Het jaar 1955 opende in een vaste stemming op de

obligatiemarkt, alhoewel de verhandelingen cp de aan-

delenmarkt opnieuw aanmerkelijk toenamen. Deze

tijdelijk grote ruimte op de markt der vastrenderende

effecten werd blijkbaar in grote mate veroorzaakt door

de investeringen in obligaties en kasbons door institutio-

nele beleggers.

De hausse van de noteringen localiseerde zich aan-

vankelijk in de sector der fondsen met korte looptijd,

doch geleidelijk nam de interesse voor obligaties met

middelmatige looptijd toe. Ook de leningen met middel-

matige looptijd door de parastatale instellingen uitge-

geven boekten een matige koersverbetering. Ten slotte

bleven ook de langlopende staatsfondsen vast.

Rentestand op de obligatiemarkt a)

(in pCt per einde maand)
Gemiddelde
looptijd

1

Aug.
1948

1
Juni
1950
Juni
1951
Nov.
1954
Dec.
1954
Jan.
1955

Staatsrenten
langlopende
4,77 4,38 4,68
4,26
4,24
4,21
Staats-
fondsen
..
7
1
8 jaar
4,83 4,63
5,24
4,51
4,49
4,47
Kasbons
Steden
..
5
1
6 jaar
5,07 4,49
5,37
4
1
80 4,81
4,82
Kasbons parastatale
instellingen
ca 9 jaar
– –
5,41
4,63
4,66.
4,64
Private instellingen
10 1
12 jaarl
6,06
5,43 6,08
4,86
4,95
4,77
a) Reële rendementen – rekening gehouden met agio en disagio tegenover
terug-
betalinsprijs.
Bron:
Kredietbank.

De aandelenmarkt.

Over gans de maand Januari steeg het algemeen beurs-

indexcijfer met
2,5
pCt, tegenover respectievelijk 44- pCt

178

ECONOMISCH-STATISTISCHE ‘BERICHTEN
– –

2 Maart
1955

en
3+
pCt in December en November van vorig jaar.

Het lagere haussecijfer van de madnd Januari is evenwel

grotèndeels toe te schrijven aan de onderbreking van de

koersslijging tijdens de derde week van de maand.

Indices (1936138 = 100)


1

29/12/54
31/1155
Beweging

265,
281,0
+5,8
252,2
255,4
+1,3
178,4
180,7
+1,3
262,5 267,0
+1,7
247,1
258,7
+4,7
195,1
198,3
+1,6
Steenkolenmijnen

……………..-
213,8
217,0
+1,5

Metaalnijverheid

………………..
Scheikundige

producten

…………..

12l2
115,4
-4,8

Banken

……………………….
Portefeuille ……………………..

Spiegelgias

……………………..
165,4
166,9

.
+0,9

Frusts

………………………….
Gas enelectriciteit

………………

245,6
25,1,2
+2,3 rextiel

……………………….
162,4 166,9
+2,8
614,9 615,5
+0,1

Glasblazerijen

…………………..
Bouwnijverheid

………………..

129,3
131,1
+1,4
Koloniale

……………………..

277;5

..

288,6
-1-4,0

r
Voeding

……………………….
Verscheidene

…………………..
69,1
+1,0
Brouwerijen

…………………..68,4
Papiernijverheid

……………….
477,9
502,1
+5,1
Warenhuizen
448,6
452,3
+0,8
Algemeen

…………………….
268,7
275,5
+2,5

in de rfetaalwaarden de gunstige conjunctuur wordt’

verdisconteerd. De voortdurende progressie van de

papierwaarden dient in verband te worden gebracht

met het naderende dividendseizoen van de maatschap-

pijen, waarop hoge verwachtingen worden gebouwd.

Ondanks de koersstijging bleef het gemiddelde rende-

ment op 75 vedetten per einde Januari ongewijzigd. Dit

is het gevolg van enkele dividendverhogingen (Nationale

Bank fr. 400 t.o. 350, Société Générale fr. 470 t.o.
450,

Ougrée fr. 200 to. 150, e.a.).

Beursrendement

1952
1953
1954
1955

Januari

………………………….
3,62 5,44
4,74
3,18
4,05
5,55
4
1
89
4,58
5,50 4,53
April

……………
………………
4,86
5,34′
4,08

Februari

…………………………..

5,29

..

5,24
3,88

Maart

…………………………….

5,26

.

5,22
3,80
Mei

……………………………..
Juni

……………………………..
5,11
5,06
3,61
luli

……………………………..
&ugustus

…………………………
5,02
‘5,04
3,57.
ieptember

………………………..
5,45.
5,31
3,31
)ctober ………………………….
5,44
4,94
3,43
‘4ovember ………………………..
5,36
4,86
3,33
)ecember

……………………….-
5,39
4,84
3,17

Bron: Kredietbank.

Alleen de rubriek van het spiegelglas onderging een

baisse tijdens de verslagperiode, blijkbaar veroorzaakt

door een zekere teleurstelling bij een paar dividenduit-

Bij de beoordeling van deze rendementscijfers dient

keringen. De belangrijkste rubriekstijgingen zijn die van evënwel te worden genoteerd dat deze rendementen
– de banken, de metaalwaarden en de papiernijverheid. netto werden berekend, t. t.z. na afhouding aan de bron

Bij de banken lag de hausse vn de Nationale Bank van de 30 pCt mobiliënbelasting.

vooral aan de basis van de algemene beweging, ‘terwijl

Kortenberg.

Dr L. DELMOTFE.

4

STATISÏIEKEN

OVERZICHT VAN DE OPBRENGST DER RIJKSMIDDELEN
)

STAAT L

Ontvangsten op niet-kohierbelastingen. Kalenderjaar 1954.

x
f 1 mln

enaming

er mi

een
Jan.
1954
Febr.
1954
Mrt
1954
April
1954
Mei
1954
Juni
1954
Juli
1954
Aug.

1954
Sept.
1954
Oct.
1954
Nov.
1954
Dec.
1954

Totaal
1 Jan.’54
t/m uit.
Dec. ’54

Rming

1954

Loonbelasting

…………….
72,3 71,8 45,5
63,3′
55,0 39,2
87,4
55,9
42,7
82,5 61,3
42,4
719,4
720,0
15,6
0,8
2,5
4,8
25,8
15,4 13,4
4,7
0,2′
1,0
3,4
11,9
92,7
83,0
Commiasarisaenbelasting
0,9
0,9
0,3
1,1
1,2
1,3
2,9 0,9 0,3
1,4
0,6
0,2
12,1
12,0
26,6
25,3
15,9
27,0
23,3
14,6
35,5
23,4
14,5
33,5
24,4
15,3
279,6 275,0

34,7
33,8
40,5
44,7 49,3 43,2 49,5
44,2 46,5 45,8
46,4
63,0 541,8
490,0

Dividendbelasting …………….

.,9,5
8,5
8,9
9,3
9,0
8,2
9,6 9,2 9,0
10,2
9,9
16,2
117,5
114,0

Vereveningsheffing

…………..
Rechten op invoer

……………

Accijns op

bier

. …………
1,9 1,8
1,9
1,7
1,5
2,0
1,6
2,1 2,1
2,4
1,6 1,4
22,2 21,0
Accijns op gedistilleerd

……….

7,9
10,1
5,6
4,2
6,0
4,6
5,1
5,2 6,9
5,9
7.1
6,1
74,8
75,0
Accijns op tabak

… …………
26,8
26,4
28,8
28,0
26,9 27,7 28,8
27,4
30,5
31,6 30,4 34,4
347,7
325,0
125,2

….

119,7
82,5
117,1
117,0
74,0
138,8
104,6
74,0
139,6
126,1
96,4
1.314,8
1.300,0

Accijns op suiker ……………..

3,6

..

4,5
3,9
3,5 3,2 3,6
4,4
3,9 3,8
4,1
4.3
4,3
47,1.
43,0
Omzetbelasting

……………..
Rechten van zegel’)

…………
Rechten van registratie
4,6
.

5,9
4,7
4,3
5,1
5,4
6,1
4,7
4,6
5,0
5,2 8,6 64,2
57,0
Rechten van successie ………..
6,2
7,1-
9,5
7,3
9,0
7,3
7,7
8,3
7,2
8,2 8,7
12,5
99,0
92,0
Motorrijtuigenbelasting

……….
5,7
6,1
7.9
15,6
9,5
8,0 7,9
6,8
6,6
6,5
6,6
7,3
94,5
92,0

341,6 322,8
258,l
331,9
341,8
254,5
398,7
301,4
248,7
377,8
329,3
320,2
3.827,2 3.699,0
1)
Hieronder

begrepen

wegens
Totalen

……………….

zegelrecht van nota’s van ma-

kelaars en commisaionnairs in

effecten, enz………………
5,7
2,1
0,9
0,7
0,9
0,8
1,2
0,5 0,5 0,9
1,2
0,8

11,0

STAAT II

Ontvangsten op kohierbelastiogen.

xflmln

Ben

is

der

dd
1

,


8-nu

een
Jan.
1954
Febr,
1954
Mrt
1954
April
1954
Mei
1954
Juni
1954 Ju1i
.
1954
Aug.
1954

Sept.
1954
Oct.
1954
Nov.
1954
Dec.
1954
Totaal 1 Jan. 1954
t/m uit. Dec. 1954

136,0
112,1
97,2
64,7
63,7 61,4 68,6
89,0
124,6
137,6
137,0 149,4
1.241,4
12,9 11,3
10,4
6,6 6,4
6,1
5,2 6,4 7,9
13.1
13,8

16,7
116,8
225,1
45,2 23,0
14,1
12,2 15,7
34,6 -109,4
115,0
65,8
97,6
102,9
860,6

Inkomstenbelasting

…………..

7,1
3,4
3,9
2,6
3,4 5,3
10,1
12,7
12,9
11,6
11,4
11,0
95,5

Vermogensbelasting

……………
Vennootschapsbelasting

………

Personele belasting
1)
0,3 2,6 6,0

8,2
10,2
9,7 9,0 6,0
4,5
3,5
4,0
5,7
69,6
Grondbelasting ‘)

……………

Ondernemingabelaating ‘)
0,3
.
0,3
0,1
0,2 0,2
0,2
0,1

1,1
3,4

0,6
6,7
Overigekohierbelastingen
0.0 0,0
0,9
-0,0
0,1
0,3
‘-

0,2
– –
-0,2
0,7

Totalen

………………
.381,8
174,7 141,6
96,4
96,0
98.3
127.6
223,7 266,4
235,2 263,8
1

286,2
2.391,4

‘)
mci.
gemeentelijke en provinciale opcenten, resp. vermenigvuldigingafactor.

S)
In verband met afrondingen behoeven de in de,staten vermelde totalen niet met de som der afzonderliJke posten overeen te stemmen.

(

-‘r-•”.-‘r

‘”T”

.-
“-‘”
‘-‘ – ‘

“-.’-w’

STAAT fl1

Ontvangsten op buitengewone middelen. Kalenderjaar 1954.

xfl mln

Jan.
Febr.

1
Mrt
1

April
Mei
Juni Juli
Aug.
Sept.
Oct.
Nov.
1

Dec.
Totaal
1 Jan.’541
1
Ramint
Benaming der middelen
1954
j

1954
1954
1954
1954

1
1954
1954
1

1954
1954
1954
1954
1

1954
t/m uit.
1

jaar
1954
IDec.’541

Vermogensaanwasbelaating
1

6,8
1

5,2
1

3,5
3,4
2,1
1

1,6
3,9
1,6 12,3
1

1,9
0,8
0,5
43,5
1

40,0
Vermogensheffing ineens ….
3,6
3,7
3,3
3,6
2,4
2,8

3,3
2,6
1,7
1,2
1,5
1,1
30,8
30,0

Totalen

…………….
1

10,4
8,9
1

6,8
7,0
1

4,5

1
4.4
7,1
4,2
14,0
3,0
2,4
1,6
74,4
j

70,0

STAAT IV

Aanslagregeling der kohierbelastingen
1).

x
f1 mln

Nog te ontvangen op
alle t/m uit.

1953 op-
In Jan. t/m Dec. ’54
opgelegde aanslagen
In Jan. t/m Dec. ’54
opgelegde aanslagen
Totaal

ontvangen

in
Jan. t/m Dec.

1954
Nog ‘te ontvangen op
alle opgelegde aan-
Benaming
1 gelegde

aanslagen

per
boekingstijdvak
boekingstijdvak
op alle opgelegde
j

slagen per uIt. Dec.
der middelen
,

31 Dec.

1953
1953/1954
1954/1955
aanslagen
1954

1
2
3
4
‘5

Inkomstenbelasting
651,7
562,6
602,5
1.241,4 575,5
Vermogensbelasting
69,5 52,2
54,5
116,8
59,4
Vennootschapsbelasting
320,4

26,6
908,1
860,6
341,3
Grondbelasting
5)
12,8

98,6 95,5
15,9
Personele belasting’)
0,9
60,9 31,5
69,6 23,7
Ondernemingsbelasting’)
6,5
1,6

6,7
1,4
Overige kohierbelastingen
1,6

2,1
2,6 0,7
1,4

‘Fotalen
1.063,5

1
648,6 1.697,8
1

2.391,3
1.018,5
‘) Bij deze staat geldt: kolom 1+ 2 + 3-4 = 5.

‘)
mcl.
gemeentelijke en provinciale opcenten, resp. vermenigvuldigingsfactor.

,

STAAT V

Vergelijking tussen de ramingen en de aanslagen der kohierbelastingen.

x
f 1 mln

Opgelegd t/m uit.

Opgelegd t/m uit.
Benaming der middelen

Raming jaar 1953

Dec. 1954 boekings-

Ransing jaar 1954

Dec. 1954 boekings-
tijdvak 1953/1954

1

tijdvak 195411955

1.025,0 1.157,6
1.075,0
602,5
Vermogensbclasting

…. . ………………….
101,6
95,0
54,5
850,0
1.099,9
1.000,0
908,1

Inkomstenbelasting ………………………..
.88,0

29,0 29,2
29,5 29,9
Vennootschapsbelasting …………………….
Grondbelasting’)

………………………..
21,0
20,3
17,0
10,5
Personele

belasting’) ………………………

0,4


Ondernemingsbelasting’)

…………………..
Overige kohierbelastingen

………………….

2,2
-.
2,6

Totalen

…………………………..
1

1

2.406,8

1

1

1.608,1

‘) Excl. gemeentelijke en provinciale opcenten, resp vermenigvuldigingsfactor

TOELICHTING BIJ HET OVERZICHT’.VAN DE OPBRENGST DER
RIJKSMIDDELEN.
Staat I en II.
Deze staten vermelden de werkelijk in elke maand ontvangen bedragen (kas-
administratie).
Bij de Omzet-
Cfl
loonbelasting en vereveningsheffing moet de afdracht in
principe 66mnaal per kwartaal geschieden, nl. in Januari, April, Juli en October.
Staat 111.


Ook hier zijn de werkelijk ontvangen bedragen vermeld (kasadministratie).
Staat IV.


Uit deze staat kan worden afgelezen hoe ver de belastingdienst is gevorderd
met het opleggen van aanslagen en tevens, welk bedrag nog moet worden Ont-
vangen op reeds opgelegde aanslagen.

De kolommen 2 en 3 betreffen de door de belastingdienst in 1954 opgelegde
voorlopige en definitieve aanslagen (debiteurenadministratie).
Een voorlopige of definitieve aanslag inkomstenbelasting 1953 behoort nor-
maliter in het boekingstijdvak 1953/54 te worden opgenomen; een – uiteraard
voorlopige – aanslag inkomstenbelasting 1954 in het boekingstijdvak 1954/55. Staat V. Deze staat maakt een
vergelijking
mogelijk tussen de in totaal tfm einde van
de maand opgelegde aanslagen en de raming, met dien verstande dat in de raming geen rekening is gehouden met de inhaal van de achterstand en de versnelling der
aanslagenregeling. In deze staat zijn – in tegenstelling met staat IV – de aansla-
gen in de grondbelasting, personele belasting en ondernemingsbelasting vermeld
exclusief de gemeentelijke en provinciale opcenten, resp. vermenigvuldigings-
factor, daar deze laatste ook niet in de raming zijn opgenomen.

N.V. ALGEMENE INDUSTRIELE, MINERAAL- EN
ERTSMAATSCHAPPIJ ,,A.I.M.E..- AMSTERDAM’

gevestigd te Amsterdam.

Uitgifte van nom. f 400,000.- aandelen,

in stukken groot nom. f 500.-, desgewenst in onderaan-

delen groot nom. f
100.-,
ten volle delende in de resultaten
van het boekjaar 1955.

Ondergetekende bericht, dat zij de inschrijving op bovengenoemde aan-
delen,
uitsluitend voor houders van aandelen,
openstelt op
Donderdag 10 Maart 1955,

bij haar kantoren te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage,

tot de koers van 100 pCt.,

op de voorwaarden van het bij de inschrijvingskantoren verkrijgbare
prospectus.

Nederlandsche Handel-Maatschappij, N.V.

Amsterdam, 1 Maart 1955.

Verschenen:

DE ONDERNEMER

EN HET

EIGENDOM S RECHT

Een samenvatting van en-

kele lozingen, gehouden

door Dr Ir
J.
G. J. C.

Nieuwenhuis. Een brochure,

die in brede kring belang-

stelling verdient.

Verks’ijgbaar in de boek-

handel. Prijs
‘f
0.50. Een

uitgave van de Kon. Ned.

Boekdrukkerij H. A. M.

Roelants, Schiedam.

TRM
I-E
“.
1
7
0
i
~
.21
,

-7
,

UNILEVER N.V.

vraagt

een doctorandus in de economie

of

Meester in de rechten,

met economische
belangstelling

ter opleiding tot

wetenschappelijk medewerker

bij
haar afdeling Marktonderzoek

Leeftijd tot 35 jaar-

Schriftelijke sollicitaties te richten tot de Centrale Perso-
neelafdeling, Museum park 1, Rotterdam, onder no. 620

Z1

INTERIM-INDEXCIJFERS
VAN
GROOTRANDELSPRIJZEN
IN NEDERLAND
5)
)

1948

100

1951

1952

1953

Oct.
1
Nov.
1
Dec.
1
1954
t
1954
1
1954

Voedingsmiddelen:
plantaardige
142
141
137
123
127
126
dierlijke
105 119 110 120
121
120
totaal
122
129
123
122 124
123
Grondstoffen voor:
.houtwaren 172
157 147
153
156
158
chem. producten
145
141
120 119
120
121
textielwaren
.193
149
140
141
141 141
leerenleerwaren
194 127
134 116
116 114
metaalwaren
182
179
147
142 145
141
papier
1
)
225
149 106
115
115 115
hulpstoffen
157 177 179
181 181 181
totaal
171
166
156 156
156 156
Afgewerkte prod.:
glas, aardewerk,
enz………..
..125
131
149
157
158
157
houtwaren
110
111
104
108 108 108
chem. producten
137 132
121
123
124
125
textielwaren
166
138
134
135 134 135
leer- en rubberwh-
ren

………
160 137
135
132 133 133
papierwaren 182
153
131
142
143 143
metaalwaren
147
148 140 138 139 139
gefabriceerde voed.
en

genotmiddel
131
134
131
134 135 135
overige producten
131
129
138 158
161
164
totaal
143
135
132
135 135 136
Algemeen indexcijfer
143
140
134
136 136 136

‘) Ontleend aan het Statistisch Bulletin
van het
Centraal
Bureau voor do
Statistiek.
‘) De wegingscotfftciënten zijn vastgesteld overeenkomstig de verhoudingen
in 1948.
‘) In de reeks ,,grondstoffen voor papier” is papierhout vervangen door
houtslijp.

MEDEDELING
aan adverteerders en

reflectanten op brieven onder nummer

Alle
correspondentie met betrekking
tot
advertenties

in
,,E.-S.8.”
gelieve U rechtstreeks te zenden aan:

Advertentieafdeling

,,ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN”

Postbus 42

Schiedom

Bij de CÖÖPERATIEVE CENTRALE RAIFFEISEN-

BANK te UTRECHT bestaat gelegenheid tot plaat-

sing van een

CANDIDAAT-NOTARIS

(tevens meester in de rechten)

of van een

JURIST

met enkele jaren ervaring, leeftijd tussen 30 en 40

jaar, om werkzaam te worden gesteld op haar juri-

dische afdeling.

Verzocht wordt
uitsluitend schriftelijk te solliciteren;

eigenbandig

niet met ballpoint

geschreven brie-

ven met volledige inlichtingen over leeftijd, opleiding,

practische ervaring, enz. te richten aan de directie.

Naaml6ze Vennootschap
N.V. VLUSMALR

gevestigd te
Rotterdam

UITGIFTE VAN

Nom. f 1.000,000.— aandelen Serie B

in stukken van
f
1.000.-

AAN
TOONDER
OF
OP NAAM

ten volle delende in de resultaten

over het boekjaar
1955
en volgende jaren

TEGEN DE KOERS VAN 135%.

De inschrijving op bovengenoemde aandelen wordt
uit-

sluitend voor de houders van de bestaande aandelen A en

B opengesteld op

DINSDAG, 8 MAART 1955

van des voormiddags 9 tot des namiddags 4 uur

ten kantore van ondergetekenden

te ROTTERDAM, AMSTERDAM en’s-GRAVENHAGE.

voor zover daar gevestigd,

op de voorwaarden van.het prospectus dd. 25 Februari

1955.
Prospectussen en inschrijvingsbijetten benevens,

tot een beperkt aantal, exemplaren van het laatste jaar-

verslag en de statuten, zijn bij de inschrijvinkantoren

verkrijgbaar.
Rotterdam

R. MEES & ZOONEN

PIERSON & CO.

Amsterdam,
25
Februari
’55
BEELS
& CO.-DE CLERCQ

& BOON HARTSINCK

‘s-Gravenhage,

HELDRING & PIERSON

Auteur