EconomischmStatistt*sche
Bert*chte’n-
u
Nederlandsch Economisch Instituut
*
Drs W. C. Kroft
Het wningtekort in Nederland en de
provinciale woningcontingenten
Dr
R. Iwema
Statistiche conjunctuurdocumentatie
voor cl
1
e Verenigde Staten van Amerika
/
J. Koopman
Het N.E.I. en de gemeente
*
t
J.B.Booij
Het spaarverloop hij spaarbank- en
levensverzekeringsbed rij f
\.
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
39e JAARGANG
No1937
WOENSDAG 21 JULI
1954
.
4$,
-W
KAS-ASSOCIATIE N.V.
SPUISTRAAT i72
AMSTERDAM
Deposito en
Rekeningcourant
*1
R. MEES & Z60HEN
Ao1720
BANKIERS
&
ASSURANTIEMAKELAARS
ROTTE RDAM
vacatures
AMSTERDAM – ‘s-GRAVENHAGE
DELF1 – SCHIEDAM – VLAARDINGEN
Gaarne verstrekken wij U adviezen
inzdke Levens- en Studie-verzekeringen
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon 38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam.
Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zwijnaardse
Steenweg 357, Geni.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam-W.
Abonnementsprijs,
franco per”posf, voor Nellerland en de
Uniegebieden en Overzeese Rijksdelen (pet zeeposl) f26,—,
overige landen f28,— per jaar. Abonnementen kunnen
ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per
ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers 75
cts.
Aangetekende stukken
in Nederland aan hei Bijkantoor
Westzeedfik, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerj
H. A. M. Roelant:, Lazge Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300,
toestel 1
of
3).
Adverteitie-tarief
f0,30
‘
per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken _Vacaiures” en ,,Beschikbare krachten”
f0,60 per mm (dubbele kolom). De. administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; H. W. Lambers’: J Tinbergen;
F. de Vries; C. van den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Assistent-redacteur: J. H. Zoon.,.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F.
Collin;
J. E. Mertenj de Wilmars; J. van Ticlielen; R. Vandeputte; A. Vierick.
•
1
HOOFDADMINISTRATEUR
gevraagd
voor nieuwe fabriek in Z.W. Brabant (pim. 350 nian
personeel). Candidaten dienen te voldoen aan de vol-
gende eisen:
1 Ervaring in soortgelijke functie bij indus–
triële onderneming of als le assistent op
accountantskantoor.
2 Gedegen theoretische opleiding, die een on-
afhankelijk oordeel mogelijk maakt.
3 Grondige kennis van de Franse taal in
woord en geschrift.
4 Leeftijd boven 30 jaar.
Brieven met volledige inlichtingen, recente pasfoto
en opgave van verlangd salaris onder no. ESB 29-1,
Bureau van dit blad.
Abonneert U op
DE. ECONOMIST
Mâandblad onder redactie van:
Prof. P. Hennipman, A. M. de Jong, Prof. P.
B. Kreukniet, Prof. H. W. Lambers; Prof. J.
Tinbergen, Prof. G. M. Verrijn Stuart, Prof.
F. de Vries, Prof. J. Zijlstra.
Abonnementsprjjs f 22.50; fr. p. post
f
23.60;
voor studenten
f
19.—; franco per
pest
f
20.10.
Abonnementen worden aangenomen door de
boekhandel en door uitgevers
DE ERVEN
F. BOHN TE HAARLEM
566
21 Juli 1954,
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
.567
Nederlandsch Economisch Instituut
De akte, waarbij de stichting ,,Nedèrlandsch Econo-
misch Instituut” werd tot stand gebracht, werd getekend
op 19 Juli 1929. Het N.E.I. heeft dus juist vijf en twintig
jaar bestaan, een bescheiden jarental. Er. is echter vol-
doende achtergrond geschapen, zoals het jaarverslag
1953 op blz. 581 van dit nummer toont, om toch bij deze•
gelegenheid iets mede te delen over doeleinden en wor
–
dingsgang.
• Het Instituut is een stichting, ontstaan uit een wens
van de wetenschap, die werd verhoord door het Neder-‘
landse bedrijfsleven. De groei van de economische weten-
schap, in 1913 in Nederland als aparte tak van wetenschap
geformeerd in de Nederlandse Handelshogescho9l, deed
de behoefte ontstaan aan een werkplaats voor het feitelijk
onderzoek. Daarbij speelde de gedachte aan het opko-
mend conjunctuuronderzoek mee, doch van den beginne
af bestond ook de weetgierigheid naar de werking van
onderdelen van het economisch proces. Het doel was,
in het bijzonder het verzamelen en uitwerken van econo-
mische gegevens door aan het Instituut daartoe te ver-
binden krachten (artikel 2 van de akte van 1929).
Van direct belang voor de historie is de fusie in 1933
van het N.E.I. en het eerder bestaande Instituut voor
Economis’che Geschriften, waardoor ,,E.-S.B.” werd inge-
bracht in het N.E.I.; tezelfdertijd werd samenwerking
verkregen met de redactie van het maandblad ,,De
Economist”, waardoor dit in Januari 1933 de ondertitel
ging voeren ,,orgaan van het N.E.I.”. Zo hadden de in
artikel 2 van de Statuten geiioemde verzamelaars en
uitwerkers publicatiemiddelen bij de hand.
Publicatie werd in deze periode als een eerste taak be-
schouwd; men wilde van het gevondene mededeling doen.
Dit wordt ook bewezen door de snelle groei in die jaren
van de reeks monographieën, die als resultaat van in en
om het Instituut verricht onderzoekingswerk verscheen.
Liever dan in dit stukje titels te noemen, verwijzen wij de
lezer naar de – in vooroorlogse trant – op de
omslag nog eens afgedrukte lijst van publicaties.
Het is te begrijpen, dat in de jaren dertig het conjunc-
tuurprobleem met steeds meer gespannen aandacht werd
bezien. Het ,,Economisch-Statistisch Kwartaalbericht”,
op 1 Januari 1936 omgezet in een maandbericht, publi-
ceerde o.a. over de conjunctuur in Nederland, reeds se-
dert 1932/33 in overleg met het Centraal Bureau voor
de Statistiek.
Werk aan ,,E.-S.B.” en ,,Maandlericht”, werk aan de
structurele onderzoekingen van lange adem, waaruit
eens een boek moest groeien; de kleine staf van het N.E.I.
was bedrijvig, eerst onder directe leiding van Prof. Dr
G. M. Verrjn Stuart, later onder Dr H. M. H. A. van
der Valk. Er was daarnaast nog een taak, de verzorging
van de practicum-stage voor doctoraalstudenten van
de Nederlandsche Economische Hoogeschool. Bezien
wij de huidige lezerskring van dit blad dan is er onder
hen menigeen die op deze wijze onmiddellijk contact
met het N.E.I. heeft gehad; voor de jonge medewerkers
althans moet het een goede oefenschool zijn geweest,
gezien het relatief grote aantal academische docenten,
dat uit de practicum-leiders groeide.
De oorlog brak dit intens samenhangende sterk aca-
demisch gerichte milieu. Het is Drs M. F. J. Cool ge-
weest, op de achtergrond gesteund door de scherpzinnige
adviezen van de teruggetreden Prof. Dr N. J. Polak, die
het Instituut door de oorlog bracht als een vluchtplaats
voor velen enerzijds, als een bron van reëel werk ander-
zijds. Het N.E.I. heeft in de oorlog bepaald niet alleen de
economie beoefend. Maar in de herinnering blijft als
voornaamste taak van het Instituut, dat gepoogd werd
een geestelijk gezond centrum te bewaren, waar het
doordenken en voortpraten over vakproblemen mede werd
behouden.
Hiertoe droeg bij, dat dé oorlog de publicatiemogeljk-
heden sterk deed inkrimpen. Als vervanging werd toen
een nieuwe combinatie ondernomen, die later voor het
N.E.I. van het grootste gewicht zou blijken. Begonnen
werd met het aanvaarden van opdrachten uitgaande van
het bedrijfsleven of organen daarvan, waarvan de doel-
stelling zo ruim was, dat niet een bepaald bedrijfsecono-
misch belang werd gediend, doch een structuurbeeld
van bijvoorbeeld een bedrijfstak ontstond.
De na-oorlogse periode is contemporaine geschiedenis
en daardoor moeilijker te schrijven. Zien wij terug dan
is wel gebleken, dat het Instituut geestelijk ongeschon-
den uit de strijd kwam. Een groep jonge en zeer jonge
medewerkers, aangevilurd door de werkdrift van Polak,
en zijn opvolgers, deden een N.E.I. ontstaan, dat zijn
kafakter van, instelling van wetenschappelijk onderzoek
en wetenschappelijke vorming behield, doch daarenbo-
ven een nieuw facet won. De opdrachten kwamen, een
paar jaar steunde de Rockefeller Foundation, en het
contact met de werkelijkheid werd van steviger tot zeer
stevig. Zo is het vignet: ,,de brug tussen theôrie en prac-
tijk”, in een vergeten oorlogsmoment ontstaan, tot géldirg
gekomen. De wetenschappelijke kalmte eist, dat wij nog
veel meer verkeer over deze brug laten gaan, voor wij over
de voortreffeljkheid van de constructie een oordeel
neerschrjven.
INHOUD
Blz.
Blz.
Nederlandsch Economisch Instituut ………..567 Economische kroniek van Indonesië,
door Prof
Het woningtekort in Nederland en de provinciale
Dr ‘A…aal …………………………
577
woningcontingenten,
door Drs W. C. Kroft ….
569 M e d e d e ii n g:
Statistische conjunctuurdocumentatie voor de
Verkort jaarverslag van het Nederlandsch Eco-
Verenigde Staten van Amerika,
door Drs R.
nomisch Instituut over 1953 …………..581
Iwema ……………………………..
572
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet ….
582
Het N.E.I. en de gemeente,
door J. Koopman …..575
S t a t i st i e k e n
Het spaarverlobp bij spaarbank- en levensver-
Publicaties van het Nederlandsch Economisch
zekeringsbedrijf,
door J. B. Booij …………
576
Instituut ……………………………584
AUTEURSRECHT VOORBEBOIJDEN
58
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 Juli 1954
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
s W. C. KROFT, Het woningtekort in Nederland en de
provinciale woningcontingenten.
In dit artikel wordt allereerst ingegaan op de vast-
stelling van de provinciale richtcontingenten. Het blijkt,
dat in de periode
1954-1956
circa
1/3
van het voorziene
woningbouwvolume zal dienen ter inhaling van het
woningtekort. De omvang van dit woningtekort werd
vervolgens aan een nader onderzoek onderworpen.
Hierbij blijkt, dat het landelijke woningtekort in pro-
centen van de woningbehoefte in de periode 1947-1953 een
toeneming vertoont, terwijl de Centrale Directie van de
Wederopbouw en de Volkshuisvesting over de periode
1947-1952 een afneming constateert. Uit de door schrijver
gemaakte berekeningen blijkt dat, indien ook in de toe-
komst driejaarljks ruim 60.000 woningen ter voôrziening
in het woningtekort zullen worden gebouwd, dit woning-
tekort eerst in 1969 voor geheel Nederland zal zijn opge-
heven. De vraag rijst dan, of het niet juister is, met het
oog op het voortduren van het woningtekort én -het
continueren van de grote verschillen in de woningtekorten
tussen de provincies, het aantal woningen beschikbaar
voor het bestrijden van het woningtekort op te voeren.
Voor de provincies met de grote woningtekorten is dit
een belangrijke zaak.
Drs R. 1 WEMA , Statistische conjunctuurdocumentatie voor
de Verenigde Staten van Amerika.
Reeds enige jaren wordt door het Nederlandsch Eco-
nomisch Instituut ten behoeve van een aantal Nederlandse
ondernemingen een statistische conjunctuurdocumentatie
voor de Verenigde Staten verzorgd, waarin per kwartaal
een prognose wordt gemaakt van de Amerikaanse
conjunctuur in het komende jaar. In dit artikel wordt een
uiteenzetting gegeven van de gebruikte methode; voorts
wordt een en ander medegedeeld over de resultaten van
deze onderzoekingen.
J. KOOPMAN, Het N.E.I: en de gemeente.
Onmiddellijk na de oorlog kwam op de gemeente-
besturen een zeer grote verantwoordelijkheid te rusten
Met name deed zich de vraag voor, of de onder de druk
der na-oorlogse omstandigheden genomen besluiten in
het licht van een v’at verder verwijderde toekomst ver-
antwoord waren. Het is dan ook geen toeval dat juist na
de oorlog de gemeentebesturen dringend behoefte hadden
aan sociaal-economische voorlichting ter fundering van
het gemeentelijk beleid. De grote gemeenten beschikten
daartoe over eigen deskundigen. De middelgrote gemeen-
ten daarentegen niet en het is begrijpelijk, dat verschillende
besturen van dergelijke gemeenten poogden deze adviezen
te verkrijgen van bestaande instituten. Het Nederlandsch
Economisch Instituut werd dan ook spoedig na de oorlog
met deze gemeentelijke problemen geconfronteerd. Begin
1946 kwam reeds contact tussen het N.E.I. en de gemeente
Amersfoort tot stand, hetgeen resulteerde in een officiële
opdracht: ,,een onderzoek in te stellen naar de toekomstige
economische ontwikkeling van deze gemeente”. Schrijver
schetst de betekenis van de samenwerking met het N.E.I.
voor het inzicht van vele gemeentelijke functionarissen
in het groeiproces van hun stad.
J. B. BOOIJ, Het spaarverloop bij spaarbank- en levens-
verzekeringsbedrijf.
In 1951 bedroeg de totale ontsparing bij de gezamenlijke
spaarinstellingen f158 mln; in 1952 daarentegen werd
f
181 mln méér ingelegd dan opgevraagd. Er heeft zich
dus een omslag in de spaarbeweging voltrokken, die aan
duidelifkheid niets te wensen overlaat. Per ultimo 1952
bedroeg het saldo tegoed bij alle spaarinstellingen f 4.392
mln. Met het saldo tegoed bij de spaarbanken is de
wiskundige reservebij het levensverzekeringsbedrijf ver-
gelijkbaar; deze’ vormt als het ware de gezamenlijke
spaarpot der verzekerden: Blijkens het verslag van de
Verzekeringskamer- bedroeg de wiskundige reserve aan
het einde van 1952 bij dè 62binnenlandse levensverzeke-
‘ringmaatschappijen f 3.984 mln. Ultimo 1952haddèn de
spaarbanken dus f 408 mln méér aan spaargelden verza-
meld dan het levensverzekeringsbedrjf. Het veichil tussen
spaartegoed enerzijds en wiskundige reserve anderzijds
blijkt,in een tijdsverloop van slechts vijf jaren aanzienlijk
te zijn verminderd. Gezien het feit, dat de spaarklimato-
logische omstandigheden sedert 1952 zoveel gunstiger
zijn geworden, is de verwachting gewettigd, dat de ver-
schillen tussen spaartegoed en wiskundige reserve in de
naaste toekomst minder uiteenlopend zullen zijn dan in
de laatste jaren het geval is geweest.
– SOMMAIRE –
Drs W. C. KROFT, La pénurie de logements aux Pays-Bas
et le contingentement d’habitations par provinces.
L’auteur estime dans cet article qu’en bâtissant 60.000
habitations environ, tous les trois ans, la pénurie de
logements disparaitra aux Pays-Bas en 1969. La question
se pose alors de savoir s’il ne vaut pas mieux, compte tenu
de la persistance de cette pénurie et des grandes différences
existant entre provinces quant aux besoins en logements,
augmenter le nombre d’habitations disponibles pour la
lutte contre cette pénurie d’habitations.
Drs R. IWEMA, Documentation statistique sur Ja conjone-
ture aux Etats- Unis.
Ii y a quelques années le ,,Nederlandsch Economisch
Instituut” a mis â la disposition de plusieurs entreprises
une documentation statistique sur Ja conjoncture aux
Etats-Unis, comprenant un pronostic trimestriel de la
conjoncture aux Etats-Unis au cours de la prochaine
année. Cet article donne quelques détails sur ces re-
cherches.
J. KOOPMAN, Le ,, Aï
e
d
er
lan
d
sc
h Economisch Instituut”
et la commune.
L’auteur décrit l’incidence des avis d’ordre économique
et social, donnés par le ,,Nederlandsch Economisch
Instituut” â un nombre de communes, sur la mise sur
pied d’une politique communale après la guerre.
J. B. BOOIJ, L’évolution de l’épargne dans les caisses.-
d’épargne et les entreprises d’assurance-vie.
L’auteur donne un aperçu de l’évolution de l’épargne
aux Pays-Bas, sur la base de l’accroissement des dépôts
dans les institutions d’épargne ainsi que des réserves
niathématiques dans les entreprises d’assurance-vie.
21 Juli 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
569
Het woningtekort in Nedeifland tn de provinciale
woningcontingenten
Evenals voor de periode
1951-1953
is geschied, zijn
voor de jaren 1954 tot en met 1956 door de Minister van
Wederopbouw en Volkshuisvesting driejarige provinciale
richtcontingenten voor de woningbouw vastgesteld. Bij de
verdeling van het voor Nederland in totaal beschikbare
aantal woningen werd de Minister geadviseerd door de
Subcommissie voor de verdeling van het Woningcontin-
gent van het Centraal Orgaan van de Vederopbouw en
de Bouwnijverheid.
Volgens het jaarverslag over 1953 van de Centrale
Directie van de Wederopbouw en de Volkshuisvesting,
waaraan wij een aantal gegevens ontlenen, is niet het
totaal aantal geplande te bouwen woningen van 195.000
in de komende drie jaar via de provinciale richtcon-
tingenten verdeeld. Verdeeld is rechtstreeks een aantal
van 174.000 woningen, d.w.z. gemiddeld 58.000 woningen
per jaar. Er resteert dus nog voor de driejarige toewij-
zingsperiode een aantal van 21.000 woningen, welk aantal
in hoofdzaak zal worden gebruikt voor toewijzing voor
herstel van de schade in de watersnoodgebieden en de
woningbouw in de vrije sector.
Bij het vaststellen van de verdelingsmaatstaven zijn vier
factoren bepalend geweest. Deze vier factoren lullen hier
in het kort worden besproken.
De woningbehoefte voor krotopruiming en sane-
ring. Landelijk zijn hiervoor 12.000 woningen beschikbaar,
waarvan er 9.000 over de provincies zijn verdeeld. Voor
de realisering van saneringsplannen zijn 3.000 woningen
gereserveerd.
Nadat het hierboven in korte trekken weergegeven
yerdelingsschema was opgemaakt, bleef als restpost een
contingent van 60.648 woningen, dat zal,worden• aange-
we,nd tot het inhalen van de bestaande woningtekorten.
Dit aantal is over de provincies verdeeld door het han-
teren van een progressief verdelingsprincipe, waarbij als
basis diende de berekende gemeentelijke woningtekorten
op 1 Januari 1953.
Alvorens nader in te gaan op de in punt vier genoemde
woningtekorten, volgt eerst een recapitulatie van het in
deze paragraaf besproken verdelingsschema.
Verdelingsschema provinciale richtcontingenten 1954-1 956
1. De woningbehoefte ten gevolge van de natuurlijke bevolkingsgroei 106.882
2. Wijziging van de woningbehoefte ten gevolge van migratie
(mci.
reserves):
binnenlandse migratie
……………………
8.075
buitenlandse migratie
……………………- 13.605
– 5.530
3. Krotopruin,ing en sanering
(mcl.
reserve). ………………..
12.000
Totaal
…………..
113.352
4. Restant voor inlopen woningtekort
……………………
t
60.648
Totale provinciale richtcontingenten 1954-1956
……….
174.000
De toeneming van de woningbehoefte uit hoofde
van de natuurlijke bevolkirgsaanwas in de periode 1
Januari 1954-1 Januari 1957, dus exclusief een eventueel
optredend migratiesaldo. Om de uit deze component
ontstane behoefte te dekken zijn 106.882 woningen
verdeeld.
De verandering van de woningbehoefte op grond
van de migratie in de periode
1954-1956.
Ten aanzien van de toekomstige binnenlandse migratie
is voor ièdere provincie berekend in hoeverre deze migratie
van invloed zal zijn op de ontwikkeling van de provinciale
woningbehoeften. Op deze wijze is het mogelijk de invloed
van de sociaal-economische ontwikkeling tot uitdrukking
te doen komen in de woningbehoefte van elke provincie.
Wat betreft de buitenlandse migratie is berekend, dat
deze tot een vermindering van de woningbehoefte zal
leiden. Men is hierbij uitgegaan van een vertreksaldo
van 30.000 personen per jaar.
Er is bij de vaststelling van de richtcontingenten reke-
ning gehouden met het feit, dat de gemaakte ramingen
ten aanzien van de migratie af kunnen wijken van de
werkelijke ontwikkeling. Hierdoor doet de noodzakelijk-
heid zich gevoelen achteraf correcties te maken voor deze
afwijkingen. Dit nu is geschied door• het vormen .van
landelijke
,
reserves, waaruit kan worden geput, wanneer
zich interprovinciale migratoire afwijkingen zullen voor-
doen.
Inclusief de gevormde landelijke reserves zijn ter voor-
ziening in de veranderingen van de woningbehoefte ten
gevolge van binnenlandse migratie 8.075 woningen uit-
getrokken. Ten aanzien van de buitenlandse migratie is
berekend, dat de woningbehoefte met 13.605 eenheden
zal verminderen. Uit de veranderingen van de woning-
behoefte ten gevolge van de totale migratie resulteert dus
een negatief saldo van
5.530.
1
Wij zullen er van afzien voor de caÎegorieën 1, 2 en 3
de verdeling over iedere provincie afzonderlijk te ver-
melden, hoewel het op zichzelf wel interessant zou zijn
deze verdeling aan een nadere beschouwing te onder-
werpen. Alleen op punt vier zullen wij nader ingaan.
Het woningtekort op 1 Januari 1953.
Zoals reeds is opgemerkt zijn in de periode 1954-1956
voor het inlopen van de provinciale woningtekorten
60.648 woningen beschikbaar gesteld, die volgens een
progressief verdelingsbeginsel over de provincies zijn
verdeeld. Grondslag voor deze verdeling vormden de
gemeentelijke woningtekorten op 1 . Januari 1953. De
toewijzing is nu zo geschied, dat, rekening houdende met
de bouwcapacfteit in de gebieden, waar de gemeenten
met de grootste tekorten zijn gelegen, deze gemeenten
ongeveer 46 pCt van hun tekort zullen kunnen inlopen.
Dit percentage daalt geleidelijk tot 13 voor gemeenten
met de kleiiiste tekorten. De provinciale contingenten tot
het inlopen van het tekort zijn berekend door de gemeen-
telijke tekortcijfers op te tellen.
Op
deze wijze hoopt men
de bestaande gemeentelijke tekortverschillen te verminde-
ren, vooropgesteld althans dat Gedeputeerde Staten van
elke provincie deze werkwijze ook volgen, wat inderdaad
het geval blijkt te zijn.
In het jaarverslag over 1953 van de Centrale Directie
van de Wederopbouw en de Volkshuisvesting, waaraan
wij het bovenstaande ontlenen, worden echter geen cijfers
vermeld, die de grootte van de provinciale woningtekorten
op 1 Januari 1953 aangeven. Alleen worden woning-
tekortpercentages gegeven van gemeentegroepen, onder
–
scheiden naar inwonertal, waarbij echter geen verdeling
is gemaakt naar provincies, waarin deze gemeenten zijn
gelegen. In het jaarverslag over 1952 wordt laatstgenoem-
de indeling echter wel gemaakt per 1 Januari 1953. Het
570
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21Juli1954
betreft hier echter ook verhoudingscijfers (woningtekorten
in procenten van de woningbehoeften),
ter4j1
provinciale
cijfers in laatstgenoemd jaarverslag eveneens ontbreken.
Om toch een idee te krijgen van de grootte van de
provinciale woningtekorten op 1 Januari 1953 zijn door
ons enkele berekeningen gemaakt. Bij dezê berekeningen
hanteren wij een drietal begrippen, dat in de bestaande
literatuur omtrent woningbehoefte en woningtekort reeds
bekendheid heeft verworven, nl. de begrippen reële en the-
oretische woningbehoefte en woningbehoeftequotiënt
1).
De reële woningbehoefte wordt vastgesteld door als
maatstaf te nemen norm 1, die door het Centraal Bureau
voor de Statistiek in zijn publicatie Woning- en Gezins-
telling 31 Mei 1947 is gehanteerd. Volgens deze norm
wordt de maximumbehoefte bepaald door alle getelde
huishoudingen te verminderen met:
1 de in woningen inwonende huishoudingen van één
persoon (de zgn. kamerbewoners);
de huishoudingen van één persoon in andere be-
woonde ruimten;
de huishoudens van hotelhouders in hotels.
Deze aldus bepaalde reële woningbehoefte zal worden
gesteld tegenover de woringvoorraad, waarna het woning-
tekort resulteert
2).
Onder de theoretische woningbehoefte wordt verstaan
de woningbehoefte van het aantal niet ongehuwde vrou-
wen van 20 jaar en ouder. Het betreft hier de volgende
categorieën vrouwen: gehuwd, gescheiden van tafel en
bed, gescheiden van echt, weduwstaat en burgerlijke staat
onbekend.
Het woningbehoeftequotiënt is nu het getal, dat het
verband weergeeft tussen de theoretische woningbehoefte
en de reële woningbehoefte.
Het voordeel van het hanteren van de begrippen the-
oretische woningbehoefte en woningbehoeftequotiënt is,
dat de reële woningbehoefte, welke alleen op grond van
uitkomsten \’an de Woning- en Gezinstelling van 31 Mei
1947 nauwkeurig is vast te stellen, nu ook op andere
tijdstippen kan worden bepaald. De theoretische woning-
behoefte is ni. bij aanwezigheid van voldoende statistisch
materiaal ‘gemakkelijk te berekenen, waarna door gebruik-
making van het woningbehoeftequotiënt de reële woning-
behoefte kan worden bepaald.
De practische uitwerking van de hier gegeven gedachten-
gang is nu als volgt geschied.
Allereerst is met behulp van de uitkomsten
van de Volkstelling en de Woning- en Gezinstelling
van 31 Mei 1947 de reële en de theoretische
i) Zie de artikelenreeks ,,Prognose-studies van de Centrale Directie van de
Wederopbouw en de Volkshuisvesting” in het Tijdschrift voor Volkshuisvesting
en Stedebouw van Juli-Augustus 1951, November 1951 en April 1952.
‘) Met de invloed van de resérve voor verhuizingen is door ons bij het bepalen
van de reële woningbehoefte geen rekening gehouden.
woningbehoefte voor iedere provincie en voor
Nederland als geheel bepaald, waarna het woning-
behoeftequotiënt, eveneens per provincie en voor Neder-
land als geheel, kan worden berekend door de theoretische
woningbehoefte op de reële woningbehoefte te delen.
Het berekenen van de theoretische woningbehoefte op
1 Januari 1953 levert echter moeilijkheden op, aangezien
hieromtrent alleen voor Nederland cijfers beschikbaar
zijn. Om deze moeilijkheid op te lossen is devo1geride
werkwijze gevolgd. De theoretische woningbehoefte van
Nederland als geheel is voor de tijdstippen 31 Mei 1947
en 1 Januari 1953 uitgedrukt in een percentage van het
totaal aantal vrouwen van 20 jaar en ouder. Deze percen-
tages bedroegen resp. 74,7 en 77,9.
Vervolgens zijn dezelfde berekeningen opgemaa,kt voor
elke provincie, edhter alleen voor 31 Mei 1947, aangezien
voor deze datum de theoretische woningbehoefte voor
iedere provincie bekend is. De aldus vastgestelde provinci-
ale percentages zijn vervolgens vermenigvuldigd met de
breuk!., waarna de theoretische woningbehoefte voor
74,7
iedere piovincie in een percentage van het aantal vrouwen
van 20 jaar en ouder op 1 Januari 1953 bekend is. Deze
theoretische woningbehoefte als een percentage is daarna
voor iedere provincie vermenigvuldigd met het aantal
vrouwen van 20 jaar en ouder op 1 Januari 1953. Aldus
kon de theoretische woningbehoefte uitgedrukt in een
absoluut getal per provincie worden vastgesteld
3).
Bovenstaandewerkwijze houdt in dât is verondersteld,
dat de theoretische woningbehoefte van elke provincie
evenredig met het landelijke cijfer is toegenomen. Impliciet
wordt hiermee verondersteld, dat er geen, regionale ver-
scheidenheid bétaat wat betreft sterftekansen en hu-
welijksfrequentie. Dit is natuurlijk niet het geval. Men
kan echter wel aannemen, dat de stijging van de hu-
weljksfrequentie, die zich in de na-oorlogse jaren alom
in ons land voordeed, de theoretische woningbehoefte van
elke provincie heeft doen stijgen. Bovendien gelden de
berekeningen slechts voor een tijdvak van ongeveer 54
jaar, zodat redelijkerwijze valt te verwachten, dat de
toegepaste berekeningswijze’ tot resultaten voert, die
weinig van de werkelijkheid afwijken.
Nu de theoretische woningbehefte van iedere provincie
op 1 Januari 1953 bekend is, kan door middel van het
voor iedere provincie gevonden woningbehoeftequotiënt
van 31 Mei 1947 per provincie de reële woningbehoefte
op 1 Januari 1953 worden vastgesteld. In tabel 1 zijn dere-
sultaten van de berekeningen vermeld.
‘) Alleen voor de provincies Gelderland, Zuid-Holland, Noord-Brabant en Lim-burg zijn geen cijfers per 1 Januari 1953 omtrent het totaal aantal vrouwen van 20
jaar en ouder beschikbaar. Bij de berekeningen voor deze provincies is de methode
enigszins gewijzigd, in die zin, dat de theoretische woningbehoefte is betrokken op het totaal aantal vrouwen.
TABEL 1.
Theoretische en reële woningbehoefte op 31 Mei 1947
en 1 Januari 1953
31 Mei 1947
–
1 Januari 1953
Provincie
Theoretische
Reële
Woning-
Theoretische
Woningbehoef-
Reële
woning- woning- behoefte- woning-
tequotiënt
woning-
behoefte behoefte
quotiënt
behoefte
31/5/1947
behoefte
1
1
5.6
47
119.087
1,0297
125.832
1,0297
129.569
Friesland
113.309
118.500
”
1,0458
121.853
1,0458 127.434
Drente
63.364
63.247
0,9982
72.364
0,9982
72.234
Overijssel
…
………………………………..
–
‘
149.055
151.024
1,0132
172.110
1,0132
174.382
Gelderland
2
3
7
.
20
9
240.346
1,0132
274.892
1,0132
278.521
Utrecht
133.750
136.702
1,0221
151.534
1,0221
154.883
Noord-Holland
Groningen
………………………………..
….
………………………………….
….
472.403 485.822
.
1,0284
530.893
1,0284
545.970
Zuid-Holland
……………………………………
….
587.888 601.147
1,0226
669.897
1,0226
685.037
Zeeland
………………………………..
….
……………………………………
…..
67.052
70.448
1,0506
74.159
1,0506
77.911
Noord-Brabant
…………………………….
….
…………………………….
….
234.187
242.548
1,0357
272.700
1,0357
282.435
………………………………….
…..
…………………………….
….
140.597
142.324
1,0123
166.820
1,0123
168.872
Limburg
………………………………….
…..
Nederland
………………………………..
..
2.
2
85.
4
7
0
2.371.579
1,0377
2.600.856
1,0377
2.698.908
/
.
,
21 Juli
1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
571
TABEL IE.
Berekende voningtekorten op 31 Mei 1947 en 1 Ja,uari 1953
Provincie Reële woningbehoefte
..
Huurrechtelijke
wOningvoorraa
Woningtekort
Woningtekorl in
pCt van de
woningbehoefte
3115/1947
1
111/1953
1
31/5/1947
1
1/1/1953
3115/1947
1
1/1/1953
1171147
53
119.087 129.569
109.447
119.834
9.640
9.735
8,1
7,5
18.500
127.434
111.821
120.099
6.679
7.335
5,6
5,8
63.247 72.234 54.339
62.872
8.908
–
9.362
14,1
13,0
151.024 174.382 132.685
151.466
18.339
22.916
12,1 13,1
240.346
278.521
207.307 240.210
33.039
38.311
13,7 13,8
Groningen
……………………..
136.702
154.883 .
121.608 134.594
15.094
20.289
11,0
13,1
Friesland
……………………….
Drente
……………………..
….
485.822 545.970 448.309
485.158
37.513
60.812
7,7
11,1
Overijssel
……………………….
601.147 685.037 541.379 596.270 59.768
88.767
9,9
13,0
Gelderland
……………………
…
Utrecht
……………………..
….
70.448
77.911
65.175
75.423
5.273
2.488
7,5 3,2
Noord-Holland
………………..
…
Zuid-Holland
…………………..
242.548 282.435 210.043 247.252 32.505
35.183
13,4
12,5
Zeeland
…………………………
Noord-Brabant
…………………
142.324
168.872 117.203
144.133
25.121
24.739
17,6
14,6
Limburg
………………………….
Nederland
……………………
.
2.371.579 2.698.908
2.119.693
2.380.062 251.886
318.846
10,6 11,8
In tabel H Zijn de in tabel T gevonden reële woning-
behoeftecijfers op 31 Mei 1947 en 1 Januari
1953
ver-
minderd met de cijfers betreffende de huurrechtelijke
woningvoorraad op beide tijdstippen. De aldus gevonden
woningtekorten zijn vervolgens uitgedrukt in een percen-
tage van de woningbehoefte.
Uit tabel II blijkt, dat’de woningtekorten op 1 Januari
1953 ten opzichte van de volkstellingsdatum 31 Mei 1947
slechts in enkele provincies en dit zijn nog de kleinste
provincies, zijn afgenomen. De woningtekorten in de drie
Westelijke provincies en in Overijssel blijken zelfs aan-
zienlijk gestegen te zijn, ondanks de intensieve woning-
bouw mde na-oorlogse jaren. Het tekort voor Nederland
als geheel is eveneens, Zowel absoluut als procentueel,
gestegen.
In het voorgaande is reeds door ons opgemerkt, dat
geen cijfers gepubliceerd zijn betreffende de .provinciale
woningtekorten op 1 Januari 1953. In het jaarverslag over
1951 van de Centrale Directie van de Wederopbouw en de
Volkshuisvesting worden echter wel woningtekortpercen-
tages vermèld, betrekking hebbend op 31 Mei 1947,
1 Januari 1950 en 1 Januari 1952. De percentages voor
31 Mei 1947 en 1 Januari 1952 zullen in de volgende tabel
worden vergeleken met de door ons berekende cijfers.
Vooraf volgen echter eerst enkele opmerkingen.
In bovengenoemd jaarverslag wordt medegedeeld, dat
de toeneming van de woningbehoefte groter is geweest
dan de tot dan toe gepubliceerde uitkomsten van de
becijferingen aangeven en wel op grond van het feit van
de abnormaal hoge huwelijksfrequëntie in de na-oorlogse
jaren en voor een ander deel, doordat in 1950 de migratie-
beweging van en naar Indonesië resulteerde in een
vestigingsoverschot van ongeveer 20.000 personen. Er
wordt vervolgens in medegedeeld, dat de berekende tekort-
cijfers voor Nederland als geheel dienen te worden ver-
hoogd met 0,2 pCt op 31 Mei en met 1,5 pCt per 1
Januari 1952. Hoewel niet wordt vermeld, of deze
percentages ook voor de provincies gelden, hebben wij de
cijfers van de Centrale Directie per 1 Januari 1952
verhoogd met 1,5 pCt.
TABEL III.
Woningtekorten in procenten van de woningbehoeften
Provincie
Centrale Diiiiîie
Door ons berekend
1
Januari
1
Januari
3115/1947
1952
31/5/1947
‘
1953
gecorrigeerd
8,1
5,3
8,1
7,5
Friesland
5,7
.
4,1
3,6
.
5,6
5,8
Drente
…………….
9,0
14,1
13,0
Overijssel
…………..
12,6
12,1 12,1
..
13,1
Groningen
.
………….
13,8
II ,9
3,7
13,8
Uirecht
…. ……….
11,1
..
12,5
1i0
13,1
Noord-Holland
7,6 9,6
7,7
11,1
Gelderland
…… . … ….
.
Zuid-Holland
……….
10,0
..
‘11,2
9,9
13,0
7,5
..
1,5
7,5
3,2
Zeeland
………..
….
.
Noord-Brabant
13,4
..
10,8
13,4 12,5
Limburg
………….
17,7
13,3 17,6
14,6
Nederland
………….
10,6
10,3
10,6
11,8
De woningtekortpercentages op 31 Mei 1947 blijken
overeen te stemmen. Dit ligt voor de hand, aangezien de’
op dit tijdstip berekende woningtekorten in beide gevallen
direct zijn berekend uit de uitkomsten van de Woning- en
Gezinstelling. Bij vergelijking van de door de Centrale
Directie gepubliceerde cijfers per 1. Januari 1952 met de
door ons berekende per 1 Januari 1953 blijken laatst-,
genoemde aanzienlijk hoger te zijn. Bij de interpretatie
van de cijfers dient men bovendien nog te bedenken, dat
die van de Centrale Directie betrekking hebben op een
één jaar vroeger tijdstip. Gezien het feit, dat in het jaar
1952 het respectabele aantal van 56569 woningen is
gereed gekomen, welk aantal reeds in onze tekort-
percentages is verdisconteerd, is het duidelijk, dat de door
ons berekende woningtekorten aanzienlijk groter zijn dan
de door de Centrale Directie berekende.
Vraagt men naar de oorzaak van deze afwijkingen, dan
kan geantwoord worden, dat de ‘gevolgde methoden van
berekening hiervoor verantwoordelijk zijn. Dit geldt met
name voor de berekening van, de woningbehoefte na
31 Mei 1947.
De woningbehoefte per 1 Januari 1952 is door de
Centrale Directie bepaald door uit te gaan van de con-
stante gemiddelde gezinsgrootte van 31 Mei 1947. Door
deze werkwijze te volgen wordt echter onvoldoende
rekening gehouden met de optredende gezinsverdunning,
die is opgetreden o.a. ten gevolge van de abnormaal
hoge huwelijksfrequentie in de na-oorlogse jaren. –
De Centrale Directie erkent het bezwaar, dat aldus aan
deze werkwijze kleeft, hetgeen moge blijken uit de cor-
recties, die in het jaarverslag over 1951 zijn gemaakt en
die door ons ook op de cijfers van de Centrale Directie
in tabel 11F zijn toegepast. Ondanks, deze correcties
bleken de door ons berekende tekortpercentages nog
hoger te liggen.
Overigens kan men niet aan de indruk ontkomen, dat
bij de berekening van de woningbehoefte na 31 Mei 1947
door de adviserende instanties op twee gedachten wordt
gehinkt, hetgeen blijkt uit de beschouwingen, die ten
aanzien van de verdeling van, de provinciale richt-
contingenten over de periode 1954-1956 in het jaarverslag
over 1953 van de Centrale Directie van de Wederopbouw
en de Volkshuisvesting worden gegeven. Wanneer
namelijk wordt gesproken over de verdeling van het
woningcontingent van 60.648 woningen tot het inlopen
van het tekort, dan wordt voor de berekening van deze
tekortcijfers verwezen naar het jaarverslag over 1952,
waarin een uiteenzetting wordt gegeven van de reeds door
pns genoemde door de Centrale Directie gevolgde
methode van berekening. – –
Bij de bepaling van de toeneming van de provinciale
woningbehoefte door natuurlijke bevolkingsgroei in de
periode 1 Januar,i 1954-1 ‘Januari 1957 echter blijkt een
andere methode’ t zijn gevolgd en wel een methode, die
572
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 Juli
1954
analoog is aan de door ons gevolgde. Waarom deze
tweeslachtigheid? De woningtekorten hadden toch ook
met laatstgenoemde methode kunnen worden berekend?
Men zou in ieder geval het voordeel gehad hebben te
werken met vaststaande cijfers.
Consequenties ten aanzien van de woningtekorten.
Het is duidelijk, dat het uitgetrokken contingent van
60.648 woningen voor het inhalen van het woningtekort
totaal onvoldoende zal zijn om dit tekort in aanzienlijke
mate op te heffen. Dit blijkt uit tabel IV, waar de door ons
berekende absolute provinciale woningtekorten per
1 Januari 1953 verminderd zijn met de aan elke provincie
toegewezen contingenten voor de periode 1954-1956.
TABEL IV.
Provincie
.
Absoluut
woning-
tekort op
1 Januari
1953
In
te lopen
woning-
or
uari 1954
0
an.
1957
Resterend
woning-
tekort
Kolom 3 ie
pCt van
kolom 2
–
9.735
768
8.967
7,9
7.335
432
6.903
5,9
9.362
1.360
8.002
14,5
22.916 4.107
18.809
17,9
38.311 7.561
30.750
19,8
20.289
4.694
15.595
23,1
Groningen
……………
Friesland
……………
Noord-Holland
60.812
12.166
48.646
20,0
Drente
……………….
Overijssel
…………….
88.767 16.993
71.774
19,1
Gelderland
…………..
Utrecht
…………….
2.488
163
2.325
6.5
Zuid-Holland
…………
Noord-Brabant
35.183
6.246 28.937
17,7
Zeeland
……………..
24.739
6.158
18.581
24,9
Limburg
…………..
Nederland
………….
318.846 60.648
258.198
19,0
Uit de laatste kolom in bovenstaande tabel blijkt, dat
de toewijzing van de provinciale contingenten zodanig is
geschied, dat de provincies met de grootste tekorten het
snelst hun tekort kunnen inlopen. Niettemin blijft ,het
twijfelachtig, of het woningtekort inderdaad omstreeks
1960 zal zijn opgeheven, zoals van vele zijden wordt
beweerd. Wanneer men er in zal slagen voor de toekomst
driejaarlijks ruim 60.000 woningen te bouwen ter voor-
ziening in het woningtekort, dan zal het voor Nederland
als geheel na 1 Januari 1957 nog ongeveer twaalf jaar
diren, alvorens het woningtekort. zal zijn opgeheven.
Hoe de situatie voor elke provincie dan zal zijn hangt af
van de toekomstige verdelingsmaatstaf van het landelijk
beschikbaar aantal woningen over de provincies.
De vraag rijst in dit verband, of de opheffing van het
woningtekort wel voldoende aandacht heeft bij de ver-
delende instanties. Er is reeds door ons opgemerkt, dat
het toegewezen aantal van 60.648 woningen beschouwd
is als een restpost, nadat uit anderen hoofde reeds beslag
is gelegd op een zeer groot aantal van het voor verdeling
beschikbare totale contingent van 174.000 woningen.
De restpost van 60.648 woningen vormt slechts rond
35 pCt van bovengenoemd totale contingent. Men krijgt
de indruk, dat het tekortbeginsel bij de verdeling te
weinig aandacht heeft, ‘zodat het gevaar dreigt, dat de
woningtekorten te lang blijven slepen en de grote verschil-
len in de woningtekorten zullen worden gecontinueerd.
Dit bezwaar wordt heel sprekend wanneer men nagaat op
welke wijze de toewijzingen uit de migratiereserve worden
toegekend. Vestigingsoverschotten in gemeenten zullen
namelijk gehonoreerd worden met extra toewijzingen uit
de migratiereserve. Op gemeenten, die een vertreksaldo
hebben, zal een korting worden toegepast. Wat ligt dan
meer voor de hand, dan dat de gemeenten zullen trachten
tot een vestigingsoverschot te komen door bij de toe-
wijzing van voltooide woningen voorrang te geven aan
van elders komende gezinnen, met voorbijgaan van de
gezinnen, die reeds in de gemeente woonachtig zijn.
Samenvatting en conclusies.
In het voorgaande is allereerst een uiteenzetting ge-
geven van de vaststelling van de provinciale richtcon-
tingenten. Het bleek, dat in de periode 1954-1956 circa
1/3
van het voorziene woningbouwvolume zal dienen ter
inhaling van het woningtekort. De _omvang van dit
woningtekort werd aan een nader onderzoek onderwor-
pen. Hierbij bleek, dat het landelijk woningtekort in
procenten van de woningbehoefte in de periode 1947-1953
een toeneming vertoont, terwijl de Centrale Directie van
de Wederopbouw en de Volkshuisvesting over de periode
1947-1952 een afneming constateert.
Uit onze berekeningen blijkt dat, indien ook in de
toekomst driejaarlijks ruim 60.000 woningen ter voor-
ziening in het woningtekort zullen worden gebouwd, dit
woningtekort eerst in 1969 voor geheel Nederland zal zijn
opgeheven. De vraag rijst dan, of het niet juister is, met
het oog op het voortduren van het woningtekort- èn het
continueren van de grote verschillen in de woningtekorten
tussen de provincies, het aantar woningen beschikbaar
voor het bestrijden van het woningtekort op te voeren.
Voor de provincies met de grote woningtekorten is dit
een belangrijke zaak.
De geconstateerde verschillen in de berekende woning-
tekorten zijn in hoofdzaak terug te voere6 tot de afwijken-
de methoden, die bij de berekeningen zijn gehanteerd.
Dit probleem is niet nieuw. Ingewijden
in
de literatuur
omtrent de woningstatistiek weten, dat er de laatste jaren
veel gediscussieerd wordt over het vinden van een zo
objectief mogelijke berekeningsmethode.
Op de achtergrond van deze strijd ligt echter de alom
gevoelde behoefte aan beter statistisch materiaal, welk
materiaal echter voornamelijk beschikbaar kan konien
door het opnieuw uitvoeren van een Woning- en Gezins-
telling. De vooruitzichten dienaangaande zijn gunstig.
Bij de mondelinge behandeling door de Eerste Kamer van
de begroting van Wederopbouw en Volkshuisvesting in
het voorjaar is door de Minister medegedeeld, dat er
overleg gaande is met het Centraal Bureau voor de
Statistiek omtrent de Organisatie van een nieuwe Woning-
en Gezinstelling. –
NET.
.
Drs W. C. 1ROFT.
Statistische ëonjunctuurdocumentatie voor de
Verenigde Staten van Amerika
Reeds enige jaren wordt door het Nederlandsch Econo-
misch Instituut ten behoeve van een aantal Nederlandse
ondernemingen een statistische conjunctuurdocumentatie
voor de Verenigde Staten verzorgd, waarin per kwartaal
een prognose wordt gemaakt van de Amerikaanse çon-
junctuur in het komende jaar. In dit artikel zal iets over
deze onderzoekingen worden medegedeeld. 1
Uiteenzetting van de gebruikte methode.
De conjunctuurbeweging kan worden gezien als een
beurtelings uifzetten en inkrimpen van de totale waarde
van de geproduceerde goederen en diensten, het zgn.
bruto nationaal product. Een kwantitatieve prognose
van de conjunctuur komt daarom in feite neer op een
21 Juli
1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
573
berekening van de omvang van het toekomstige bruto
nationaal product.
Dit bruto nationaal product wordt ten dele geconsu-
meerd (zowel door particulieren als door de Overheid),
voor een ander deel geïnvesteerd, resp. geherinvesteerd
(wederom door particulieren en Overheid beide) en
voor het overige deel geëxporteerd. Een deel van de
totale consumptie, netto- en herinvesteringen geschiedt
daarentegen met behulp van geïmporteerde goederen en
diensten.
We kunnen daarom het bruto nationaal product in de
volgende bestanddelen onderverdelen:
a. de totale particuliere consumptie;
b de totale particuliere, netto-investeringen;
C.
de totale particuliere herinvesteringen;
de totale overheidsuitgaven voor consumptie,
netto- en herinvesteringen;
het saldo van de betalingsbalans (+ of
De berekening van het toekomstige bruto nationaal
product kan nu echter niet geschieden door de toekom-
stige waarde van elk vah de bovengenoemde grootheden
afzonderlijk te bepalen en deze daarna te sommeren.
Een deel dezer grootheden, t.w. de particuliere con-
sumptie, de particuliere netto-investeringen, alsmede het
bruto nationaal. product zelve, bewegen zich ni. niet
onafhankelijk van elkaar, doch oefenen een wisselwerking
op elkaar uit De relaties tussen deze grootheden en het
bruto nationaal product worden daarom uitgedrukt in een
stelsel van vergeljkingen. Deze relaties, welke met behulp
van de methode der multiple correlatierekening over de
periode 1929 t/m 1950 zijn getoetst, zijn de volgende.
(1). De omvang van de particuliere netto-investeringen
hangt o.a. af van de omvang van de totale productie
in het jaar waarin dc investering plaatsvindt en van de
productie in het voorafgaande jaar. Er is hier dus sprake
van een vertraagde invloed van de productie-omvang
op de omvang der investeringen. Voorts worden de
investeringen afgeremd door de geaccumuleerde kapi-
taalvoorraad of wel de som der netto-investeringen
in de voorafgaande jaren.
De invloed van deze factor spreekt het cluidelijkst
voor de voorraden: bij een gelijkblijvendè productie-
omvang zal de neiging tot voorraadvorming kleiner
zijn, naarmate.de voorraden zelf groter zijn.
Het bestaan van deze investeringsrelatie stelt ons
in staat de omvang van de partkuliere investeringen te
GRAFIEK 1.
ROTTERDAMSCHE BANK
DOCUMENTAIRE
ACCR E DITI EVEN
INCASSE RINGEN
OP BINNEN- EN
BUITENLAND
250
VESTIGINGEN IN NEDERLAND
(Advertentie)
berekenen uit de omvang van het bruto nationaal pro-
duct in het jaar waarin de investering plaatsvindt, het
nationaal product in het voorafgaande jaar en de geac-
cumuleerde kapitaalvoorraad; In grafiek 1 is het verloop
van de op grond van deze relatie berekende particuliere
netto-investeringen met het verloop van de werkelijke
particuliere netto-investeringen over de periode 1929
t/m 1950 – met-weglating van de oorlogsjaren – ver-
geleken.
I
–
(2). De omvang van de particuliere consumptie wordt
bepaald door de hoogte van het inkonien alsmede door
het hoogste inkomen in de vijf voorafgaande jaren ge-
noten. Door deze laatste factor kinnen we dë invloed
meten van de traagheid waarmee de consument zijn
uitgaven aan een gedaald inkomen aanpast. Inmiddels
is in deze relatie het inkomen telkens vervangen door
het bruto nationaal product. Dit vereenvoudigt het
vergelijkingenstelsel nI. aanmerkelijk, terwijl er een zo
hoge correlatie bestaat tussen inkomen en nationaal
product, dat deze vereenvoudiging ons geoorloofd
voorkomt.
Het bestaan van deze consumptierelatie stelt ons in
De particuliere netto-investeringen
(in milliarden dollars van 1940)
20
berekende waarde
2e
/
werkelijke waarde
40
[è
—40
liiiIlliuIllIlI11111
’30
’35
’40
’45
.
150
574
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21Juli
1954
GRAFIEK 2
De particuliere consumotie ‘,
(in milliarden dollars van 940)
125
400
75
50
’30
–
’35
staat de omvang van de particuliere consumptie te be-
rekenen uit de omvang van het bruto nationaal product
in het jaar waarin de consumptie plaatsvindt en het hoog-
ste bruto nationaal product van de voorafgaande vijf
jaren.
In grafiek 2 is het verloop van de op grond van deze
relatie berekende particuliere consumptie met het verloop
van de werkelijke particuliere consumptie over bovenge-
noemde periode vergeleken, wedérom met weglating van
de oorlogsjaren.
(3). Ten slotte wordt het bruto nationaal product zelve
gevormd door de som van de particuliere netto-investe-
ringen en de particuliere consumptie, alsmede van de
herinvesteringen, de overheidsuitgaven en het saldo van
de betalingsbalans.
bcrekcndc waardc
/
wirkelijkt waarde
’40
1
’45
’50
Resulta te,,.
Te beginnen in 1951 is het over de periode 1929 t/m 1950
getoetste vergelijkingenstelsel door het Nederlandsch
Economisch Instituut voor halfjaarlijkse prognoses –
bruikt.
–
In grafiek 3a is het berekende verloop van de particu-
liere consumptie, in grafiek 3b dat van de particuliere
netto-investeringen en in grafiek 3e dat van het bruto
nationaal product vergeleken met het werkelijke verloop
dezer grootheden in halfjaarlijkse cijfers over de periode
1951 t/m 1953 en over het eerste kwartaal van .1954.
De berekende cijfers van grafiek 3c geven dus de eigen-
lijke conjunctuurprognose weer.
GRAFIEK 3a.
De particuliere consumptie
Het bestaan van bovengenoemde
drie
relaties tezamen,
maakt het nu mogelijk elk jaar de omvang van het bruto
nationaal product in het ‘volgende jaar te berekenen uit
de volgende grootheden: de omvang van het bruto natio-
naal product in het afgelopen jaar, het hoogste bruto
nationaal product van de voorafgaande vijf jaren, de
hûidige kapitaalvoorraad en de in het volgende jaar te
verwachten ‘onvang van herinvesteringen, overheids-
uitgaven en betalingsbalanssaldo, welke laatste grootheid
overigens van kwantitatief zeer geringe betekenis is.
41C
Van deze grootheden liggen bij elke prognose uiteraard
de eerstgenoemde drie exact vast. De laatstgenoemde drie
dienen daarentegen te worden geraamd.’ De herinyeste-
ringen vertonen echter een zo gelijkmatig verloop dat de
raming hiervan binnen uiterst nauwe marges mogelijk is,
terwijl van de te verwachten overheidsuitgaven op grond
van de beErotinEsciifers schattinEen kunnen worden e-
maakt.
Opgemerkt zij nog, dat een stijging van het bruto
20
nationaal product slechts reële betekenis heeft voor zover
de maximale productiecapaciteit van het land niet is
bereikt. Daarna is deze stijging nog slechts nominaal en
40
zal zich in werkelijkheid uiten in een infiatoire prjsbe-
weging.
wtrkclijkc waarde
Cwr&
(irs
milliarden dollars van 1940)
—
btr*kcndc wciardc
– —
rkclijkcwaardt
‘
.
’50
’51
’54
’52
’52
’53
’53 ’54
Jon.
4
fleUr
2′ helft
4C helft
2C helft
4’h,l1r
2’h&ft 4′ kw,
GRAFIEK 3b.
De particuliei’e netto-in vesteringen
(in milliarden dollars van 1940)
1
4
21Juli1954
ECØNØMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
575
GRAFIEK 3e.
–
Het biuto nationaal product
(in milliarden dollars van 1940)
berekende waarde
crkcIi’kcwQ2L
4
e
50
’51
‘5452
’52
’53
’53 ’54
ton
4nfl1f,
2hdft
l
°
holft
2
°
holft
l’hoIf’
2
°
hzltt 4
1
kwc
Uit deze laatste grafiek blijkt in de eerste plaats, dat
het bruto nationaal product, conform de prognose, in de
jaren 1951, 1952 en 1953 een voortdurende stijging heeft
vertoond, en eind 1953 is begonnen te dalen. Er blijkt uit
deze grafiek echter ook, dat de conjuncturele ojleving in
1951 veel gematigder is geweest dan zij volgens de progno-
se had moeten zijn.’Hieruit volgt, dat zich in één of meer
der hierboven .besproken relaties blijkbaar een autonome
storing heeft voorgedaan.
Bezien we daartoe grafiek 3a. Deze laat zien, dat zich
in de consu’mptierelatie inderdaad een dergelijke ver-
storing heeft voorgedaan. De particuliere consumptie is
blijkbaar in 1951 plotseling bij de stijging van het bruto
nationaal product ten achter gebleven, en heeft zich
sindsdien constant bewogen op een niveau, ca
$
10 mrd
beneden het ,,normale” gelegen. Dit merkwaardige ver-
schijilsel van een plotselinge, eenmalige verlaging van de
onsumptiegeneigdheid, ofwel verhoging van de spaar-
neiging in de Verenigde Staten, hetwelk onder Amerikaan-
se economisten sterk de aandacht heeft getrokken, heeft
nog steeds geen bevredigende verklaring.gevonden. Daar
dit verschijnsel samenviel met eenS enorme expansie der
overheidsuitgaven (als gevolg van de Koreaanse oorlog)
heeft het evenwel een zegenrijke werking op de Ameri-
kaanse ecônomie uitgeoefend.
Wanneer gelijktijdig met de enorme stijging der over
–
heidsuitgaven niet deze opmerkelijke vergroting van de
spaarneïging van particulieren, zou zijn opgetreden,
zouden de Verenigde Staten onvermijdelijk in een aan-
zienlijke inflatie zijn gestort, zoals wordt geïllustreerd in
grafiek 3c door de berekende waarden van het bruto
nationaal product, welke aanmerkelijk boven de maximale
productiecapaciteit van het land liggen
i).
‘) Het voert ons te ver ons binnen het kader van dit artikel uiteen te zetten hoe
deze maximale waarde van het bruto nationaal product is berekend.
HANDEL -MAATSCHAPPIJ
.c.4t&ert de9ary
&
HERENGRACHT 450
.
AMSTERDAM
Internationaal handelscontact
Financiering van de buitenlandse handel
rt.
(Advertentie)
Bezien we ten slotte gafiek 3b. Uit deze grafiek blijkt,
dat,00k in de investeringsrelatie in 1951 een autonome
verstoring is opgetreden en wel in deze zin, dat in de
eerste helft van dat jaar de werkelijke netto-investeringen
de berekende waarde daarvan aanmerkelijk overschreden.
Deze afwijking, welke geheel aan de voorraadverandering
is toe te schrijven, heeft tweeërlei oorzaak.
In de eerste plaats heeft door de hierboven besproken
plotseling afgenomen consumptiebereidheid van particu-
heren een ,,onvrijwillige” voorraadvorming bij de handel
plaatsgehad. Deze voorraden zijn daarna weer geleidelijk
geliquideerd; vandaar dat in 1952 de berekende waarde
van de netto-investeringen beneden de werkelijke lag.
In de tweede plaats heeft in verband met het uitbreken
van het Koreaanse conflict een, ten dele speculatieve,
aanzienlijke voorraadvorming plaatsgevonden doot dat
deel van het bedrijfsleven, hetwelk mede voor de defensie
noodzakelijke artikelen produceerde.
Nu tegen het einde van 1953 en in begin 1954 de
defensie-inspanning – wellicht tijdelijk – begint af te
nemen,
–
begint ook van deze voorraden een liquidatie op
te treden, hetgeen zich wederom weerspiegelt in een af-
1
wijking in grafiek 3b tussen berekende en werkelijke
waarde der netto-investeringen.
Het gebruik dat van de formules wordt gemaakt is
derhalve, zoals hierboven reeds bleek, aldus dat zij aan
de ene kant de prognose opleveren en aan de andere kant
de mogelijkheid om afwijkingen tussen prognose en
werkelijkheid te ,,iocaliseren”. Dat wil zeggen dat kan
worden vastgesteld in welke van de vergelijkingen af-
wijkingen optreden. Daaruit kan worden afgeleid of de
oorzaken van de afwijkingen gelegen zijn in de sfeer der
particuliere consumptie, der investeringen of der over-
heidsuitgaven.
250
200
450
N. E. J
R. iwEMA.
Het N.E.I.. en de gemeente
Het is geen toeval, dat juist na de oorlog door de
gemeentebesturen. een dringende behoefte werd gevoeld
aan sociaal-economische voorlichting ter fundering van
het gemeentelijk beleid. Dat hierbij, een rol speelde de ver-
nieuwing van vele gemeentebesturen, waardoor een zekere
onwil ontstond om op traditionele wijze beslissingen te
— nemen, is wel waarschijnlijk. De belangrijkste factor was
eêhter, dat onmiddellijk na de oorlog een zeer grote ver-
antwoordelijkheid op de gemeentebesturen kwam te
rusten. Er moesten huizen worden gebouwd, scholen en
winkels en wel in zulk een omvang, dat in vele gemeenten
een stad zou verrijzen naast de bestaande. Men;besefte,
dat de bouwwerken door enkele generaties zouden worden
gebruikt en het stratenplan van een nieuwe wijk zelfs
door vele generaties. Ondêr de druk van de na-oorlogse
omstandigheden konden bes1issingn niet worden uit-
gesteld. Mocht men wel eens twijfelen aan de juistheid
van een gevallen besluit, dan troostte men zich met de
gedachte dat elke gereed gekomen woning gedurende vele
jaren in een dringende behoefte zou voorzien. Maar steeds
pijnlijker drong zich de vraag op, of de genomen be-
slissingen in het licht van een wat verdere toekomst ver-
antwoord waren. Bouwde men wel woningen in de juiste
huurklasse en op de juiste plaats? Hoeveel scholen en
winkels behoren er te komen en waar? Wat was de
optimale’ grootte van het industrieterrein? Welke uit-
576
‘ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21Juli1954
\’
breiding moest men geven aan bestaande bedrijven en
diensten? Om maar enkele vragen te noemen.
De grote gemeenten beschikten over eigen deskundigen
om tot een zo verantwoord mogelijke fundering van de
beslissingen te komen. In de middelgrote gemeenten
beschikte men’ niet over eigen deskundigen, terwijl de
meeste hoofdambtenaren, hoe voortreffelijk ook ge-
schoold in bestuurstechniek, niet in staat waren de
economische problematiek te onderkennen. Het is be-
grijpelijk, dat verschillende gemeentebesturen van dergelij-
ke gemeenten daarom poogden deze adviezen te krijgen
van bestaande instituten.
Het N.E.I. werd dan ook reeds spoedig na de oorlog
mét deze problemen geconfronteerd. Begin 1946 kwam
reeds het contact tussen het N.E.I. en de gemeente
Amersfoort tot stand, hetgeen resulteerde in een officiële
opdracht in de zomer van dat jaar: ,,een onderzoek in te
stellen naar de toekomstige economische ontwikkeling
van 4eze gemeente”. Aan dit onderzoek heeft het gemeen-
tebestuur veel steun gehad. Ën door rapporten én door
besprekingen leerde het zijn bevolking beter kennen,
zowel wat de bestaansbronnen als de inkomensbesteding
aangaat. Het leerde de kracht en zwakte kennen van zijn
stad als vestigingsplaats voor ondernemingen, het verkreeg
enig inzicht in de mogelijke groei van zijn gemeente en
de factoren, die deze groei bepaalden. Zowel het gemeen-
tebestuur als de kring van hoofdambtenaren, die het
beleid mede droegen, konden daardoor meer aspecten
van een probleem ,,in het achterhoofd” houden dan véôr
de samenwerking met het’N.E.I. mogelijk was.
Op een conferentie van gemeentebestuurders over de
waarde” van het economisch onderzoekingswerk voor de
gemeenten werd door een burgemeester op het gevaar
gewezen, dat de economisch deskundige op de stoel van
het gemeentebestuur zou gaan zitten. Dit gevaar is mij
nimmer gebleken. Het zelfstandig denken over de pro-
blemen werd door de adviezen van het N.E.I. nimmer
overbodig. Integendeel! Waar vroeger wel eens ,,ge-
dachteloos” werd besloten, kon men thans ,,offers en
opbrengst” met elkaar vergelijken. Het verlangen, dat de
economisch deskundige de stad in al zijn aspecten moet
leren kennen, steeds aanwezig moet zijn als de ,,discussie”
in de gemeentelijke organen hem nodig heeft, was echter
niet zonder betekenis. Het N.E.I. heeft dat ook ingezien
en een medewerker gedetacheerd in de verschillende
gemeenten, die van, de diensten van ,,het Instituut”
gebruik maakten. M.i. een zeer gelukkige oplossing.
Het is begrijpelijk, dat uit de incidentele opdracht een
blijvend contact ontstond: De prognose maakte een
deskundige contrôle nodig. En de gevonden afwijkiiigen
een deskundige interpretatie. Zo groeide, in samenwerking
met het N.E.I., het inzicht van vele gemeentelijke functio-
narissen in het groeiproces van de stad en in de begrenzing
van de invloed, die men hierop kon uitoefenen. En ik mag
aannemen, dat bij het N.E.I. dit inzicht eveneens groeide,
waardoor de research in betekenis nog toenam. Ven-
schillende gemeenten ‘volgden het Noorbeeld van Amers-
foort, hetgeen nieuwe mogelijkheden bood. Het N.E.J.
kon zich vej der op de gemeenten specialiseren, maar wat
nog belangrijker was, het kon de gegevens van de ver-
schillende gemeenten ,,normeren”. Hierdoor werd een
,,vergeljking” van gemeenten mogelijk, waardoor de blik
‘van de bestuurder op zijn gemeente nog aanzienlijk werd
verscherpt. Daarom hoop ik, dat nog vele gemeenten de
weg naar ,,het Instituut” mogen vinden. Niet omdat de
economie het laatste woord behoort te hebben bij het
beleid, dat door onze vertegenwoordigende lichamen
wordt gevoerd, maar omdat het kennen van zoveel
mogelijk aspecten van een probleem pas een juiste
afweging van belangen mogelijk maakt.
Voorburg.
–
J. KOOPMAN.
Het spaarverloop bij spaarbank- en 1evensverzekeringsbedrjf
De onlangs verschenen publicatie van het C.B.S. be-
treffende de Statistiek der Spaarbanken in 1952 geeft een
overzichtelijk en samenvattend beeld van de gang van
zaken bij de verschillende soorten instellingen, die het
publiek de gelegenheid bieden aan het zgn. spaarbank-
sparen deel te nemen. Het.aantal dier instellingen is niet
gering. Behalve de Rij kspostspaarbank, die uiteraard
enig in zijn soort is, telt ons land nog 266 bijzondere of
algemene spaarbanken en 1.326 boerenleenbanken.
Voorts 16 spaar- en voorschotbanken, 3 personeels-
spaarbanken en 22 ,,andere” spaarinstellingen, welke
laatste groep voornamelijk bestaat uit depositobanken
en een aantal coöperaties met een spaarafdeling,’ te-
zamen vormende niet minder dan 1.634 ondernemin-
gen, die het spaarbankbedrjf uitoefenen.
Ons land telde in
1952
ruim 8 mln spaarders, die hun
spaargelden voor een totaalbedrag van f 1:842 mln naar
de diverse spaarbanken hebben gebracht, doch weer
voor een totaal vanf 1.661 mln hebben opgevraagd.
De gezamenlijke besparing heeft derhalve f 181 mln
bedragen, waarvan f 98 mln of 54 pCt bij de boeren-
leenbanken, f 62 mln of 34 pCt bij de bijzondere spaar
–
banken en fl1 mln of 6 pCt bij de Rijkspostspaarbank.
Bij de overige instellingen resulteerde een besparing van
f11′ mln.
Voor 1951 bedroeg de gezamenlijke ontsparing fl58
niln, zodat zich een omslag in de spaarbeweging heeft
voltrokken, die aan duidelijkheid niets te wensen overlaat.
De verbetering in de spaarbeweging, welke in de 2e helft
van 1951 begon, heeft zich in 1952 in versterkte mate
voortgezet, dank zij de aanmerkelijk gunstiger econo-
mische positie van ons land, waardoor een groter ver-
trouwen in de waarde van het geld ontstond.
Het saldotegoed bedrôeg aan het einde van 1952 bij
alle spaarinstellingen f 4.392 mln, waarin een bedrag van
f 96,7 mln voor aan inleggers vergoede renté was begre-
pen. Met het saldotegoed bij de spaarbanken is de wis-
kundige reserve bij het levensverzekeringsbedrijf, dat,
hoewel van oorsprong en in wezen risicodrager zijnde, ook
als spaarinstituut in onze samenleving een voorname rol
spee1t vergelijkbaar. De wiskundige resèrve is opgebouwd
uit het spaargedeelte van de door de verzekerden ge-
storte premiën, vermeerderd met de te vergoeden rente.
De rest van de premiën is nodig ter dekking van het
overlijdensrisico en ter bestrijding van de onkosten.
Telkenjare wordt de wiskundige reserve verhoogd met
het bedrag, waarmede de verplichtingen van de maat-
schappij tegenover haar verzekerden toeneemt. Zij vormt
als het ware de gezamenlijke spaarpot ”an de verzekerden.
Blijkens het verslag van de Verzekeringskamer over
1952 bedroeg de wiskundige reserve aan het einde van
dat jaar bij de 62 binnenlandse levensverzekeringmaat-
21 Juli 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
577
Aantal rekeningen Aantal rekeningen
Saldotegoed Saldotegoed
per 100 inwoners a)
per rekening
per 100 inwoners a)
1950
1951
1952
1950
1951
1952
1950
1951
1952
1950
1951
1952
Rijkspostspaarbank
3.877.363
3.970.900
4.115.461 38,0
38,4
39,4
f
352
f
327
f
325
f13.380
f12.563
f12.822
Bijzondere spaarbanken
2.291.128
2.391.211
2.473.984
22,5 23,2 23,7
f
486
f
459
f
479
f10.927
f10.615
f11.356
Boerenleenbanken
1.230.283
1.248.642
1.306.117
12,1
•
12,1
12,5
f
1.284
f
1.271
f
1.320
f15.487
f15.365 f16.523 Totaal
………………
.7.398.774
1
7.610.753
1
7.895.562
1
72,5 73,8
1
75,6
1
f
549
f
523
1
f
538
f39.794
f38.543
f40.701
a) Het aantal inwoners beuroeg per 31 December 1950, 1951 en 1952 resp. 10.200.280, 10.328.343 en 10.435.631.
Bron:
C
.
B
.
S.
,
schappijen f 3.984 mln. Ultimo 1952 hadden de spaar-
banken derhalve f 408 mln meer aan spaargelden ,ver-
zameld” dan het levensverzekeringsbedrjf. Hoe het
verloop in de laatste
5
jaar is geweest, toont onderstaande
tabel aan:
(in mln guldens)
–
Spaartegoed
Wiskundige
Verschil ten
Per 31 December
bij alle spaar-
reservevena-
be
de
n
bedrijf
1948
……………..
4.104
2.781
1.323 1949
……………..
4.240
3.053
1.187
1950
……………..
4.190
3.311
879
1951
……………..
4.113
3.670
443 1952
……………..
4.392
3.984
408
Bron:
C.B.S. en Verslagen Verzekeringskamer.
Men ziet uit dit overzicht, dat het verschil tussen spaar-
tegoed enerzijds en wiskundige reserve anderzijds in een
tijdsverloop van slechts
5
jaar aanzienlijk is Verkleind en
in 1952 nog slechts 1/3 gedeelte bedroeg van het niveau
van 1948, toen het verschil nog f 1,3 mrd groot was.
Door het proces van ontsparing, waarmede spaarbanken
in 1950 en 1951 te kampen hadden, onderging het saldo-
tegoed van 1949 op 1950 en van 1950 op 1951 een sterke
daling, terwijl daarentegen bij het levensverzekerings-,
bedrijf, getuige de steeds stijgende productieresultaten,
juist van een verhoogde spaaranimo sprake was, waar-
door de wiskundige reserve van jaar tot jaar toenam.
Nu sedert 1952 de spaarklimatologische omstandigheden
zoveel gunstiger zijn geworden en aan het ontsparings-
proces wel definitief een einde schijnt te zijn gekomen, wet-
tigt dit de verwachting, dat in de hierbedoelde beide sec-
toren van het spaarwezen: spontaan of vrijwillig sparen
via spaarbanken en contractueel of collectief sparen via
levensverzekeringmaatschappijen, de verschillen tussen
spaartegoed en wiskundige reserve in de naaste toekomst
minder uiteenlopend zullen zijn dan in de laatste jaren
het geval is geweest.
Dat de spaarzin, d.w.z. de geneigdheid om te sparen,
zich ih 1952 gunstig heeft ontwikkeld, valt niet slechts af
,te leiden , uit de groei van het saldotegoed, doch ook uit
het feit, dat het aantal spaarrekeningen (spaarbank-
boekjes) is toegenomen, zowel in absolute zin als per
100 inwoners. Voorts is a1s gevolg van de algemene be-
sparing en het toenemend aantal rekeningen het saldo-
tegoed per rekening en per 100 inwoners gestegen. Hoe
de ontwikkeling in de laatste 3 jaar is geweest, geeft
de tabel boven aan de bladzijde aan.
Voor het levensverzekeringsbedrijf gelden, met be-
trekking tot het aantal alleen in Nederland afgesloten
polissen en de daarop gevormde wiskundige reserve, de
volgende cijfers:
Aantal
p0-
lissen in
Aantal po-
Wiskundige
Wiskundige
Jaar.
Nederland
lissen per
reserve
tot stand
reserve
per polis
per 100
ners
inwoners
gekomen
1950
……………..
18.054.976
1,0
fl73
f30.617
1951
…………….18.494.253
179
77
,1
fl86
f33.313
1952
…………….19.060.015
182,7
f 195
f35.684
Bron:
Verslagen verzekeringskamer.
Ook in dit overzicht komt de toegenonien spaar-
bereidheid duidelijk tot uitdrukking. Zij vertoont, zulks
in tegenstelling tot het verloop bij het spaarbank-sparen,
ten opzichte van het levensverzekering-sparen in de af-
gelopen jain geen enkele inzinking, doch is bij die vorm
van sparen in steeds grotere mate aan de dag getreden.
Rotterdam.
J.
B. BOOIJ.
Economische kroniek van Indonesië
(2e kwartaal 1954)
De dekking van het geld.
Geen spectaculaire veranderingen; geen krasse maat-
regelen dit kwartaal. Wel vroeg het handhaven van de
vereiste dekking van het geld alle aandacht
1).
Op 10 Mei jl. bepaalde de Monetaire Raad, dat van die
datum af de banken alleen dan deviezen zouden mogen
afgeven, indien de gebruikelijke documenten naast de
thans benodigde handtekeningen ook het contraseign van
het Deviezeninstituut zouden dragen. De repressieve
contrôle op de voorheen gedecentraliseerde afgifte van
deviezen is hiermede vervangen door een preventief,
centraal toezicht.
De noodzaak van deze maatregel is illustratief voor de
moeilijkheden die de centrale Regering heeft te overwin-
1)
Op 12 Mei was de dekking gedaald tot 20,34 pCt of slechts 0,34 pCt boven
het minimum. Mede als gevolg van de genomen maatregel liep deze marge op tot
1,85 pCt per 26 Mei en daalde vervolgens weer tot 0,83 pCt per 23 Juni.
nen als zij wil zorgen dat de nacalculatie niet al te grote
afwijkingen vertoont met het budget.
Invloedrijke stemmen hebben betoogd, dat handhaving
van de vereiste-dekking van het geld een nodeloze be-
perking betekent van de voor betalingen in het buitenland
beschikbare middelen. De Regering heeft zich er niet door
laten overtuigen. En onder de gegeven omstandigheden in
Indonesië, waarschijnlijk terecht niet. Immers, indien het
publiek aan het niet meer voldoen aan-de dekkingsver
–
plichting zelfstandige betekenis hecht, dan is in dat geval
een dergelijk gebeuren wél relevant voor de binnenlandse
waarde van de munteenheid
2).
Voorts zou de Regering
‘) Niet het feit, of er in indonesië inderdaad veel mensen zijn met een dogmatisch
geloof in de betekenis van een bepaalde gouddekking voor het op peil houden
van de waarde van de munt is hier van wezenlijk betag. Voldoende is het als ,,men”
gelooft, dat ,,men” het dekkingspercentage van critische betekenis acht. Uw kro-
niekschrijver gelooft, dater hier velen zijn die- direct’of indirect – aan het passeren
van het dekkingspercensage zelfstandige betekenis toekennen. De bij velen bestaande
verwachting, dat zulks binnen afzienbare tijd zal gebeuren, werpt haar schaduwen
reeds vooruit. –
578
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 Juli
1954
van mening kunnen zijn, dat het niet meer voldoen aan de
dekkingsverplichting, op dit moment minder gewenste
politieke gevolgen kon hebben.
Hoe het ook zij, de Regering doet op het ogenblik haar
uiterste best om het dekkingspercentage niet beneden het
voorgeschreven minimum te doen komen. Dat beteként:
voorzien in de, kasbehoeften van de Overheid zonder
toename in de te dekken geidhoeveelheid;
zorgen, dat er niet meer aan dekkingsmateriaal wordt –
afgegeven, dan er aan dekkingsmate’riaal binnen komt.
,Hoewel de Regering bezuinigt waar zij zulks maar
enigszins economisch, sociaal en politiek verantwoord
acht
3),
is niet aan te nemen, dat zij haar uitgaven zal
kunnen drukken tot op, het niveau der lopende inkomsten.
Zij zâl dus additionele middelen moeten vinden, die echter
niet mogen leiden tot een toename van de te dekken geld-
circulatie. De bankbiljettenpers kan hierin dus geen uit-
komst bieden. Een staatslening zou wel bruikbaar zijn;
die is dan ook reeds geruime tijd geleden aangekondigd:
een vrijwillige lening van R. 300 mln. Opnieuw is ver-
klaard, dat geen vrees behoeft te bestaan voor dwang.
Ondanks enkele mededelingen over de wijze waarop de
Regering de lening aantrekkelijk dacht te maken, schijnt
in handelskringen nog niet alle vrees overwonnen te zijn
en kiest men voor zijn liquide middelen vormen die minder
kwetsbaar geacht worden dan de girale saldi, waarin men
die middelen normâliter aanhoudt. Maar…. zolang de
lening in het stadium van voorbereiding blijft, geeft zij.
nog geen verlichting in de kaszorgen van de Overheid.
Daarom is de op29 Meiji. van kracht geworden Noodwet
tot verhoging van het ten hoogste aan muntbiljetten uit
te geven bedrag (van R. 175 naar R. 375 mln) van meer
actuele waarde voor de Regering. Dat verhoging van de
limiet hoog nodig zou zijn in verband met het tekort aan
biljetten van kleine waarde, zoals de Regering ia de tôe-
lichting verklaarde, maakt het financieringsaspect tot een
nevenverschijnsel, dat daarom echter niet minder aange-
naam voor de Regering zal zijn. Het geeft de Regering
een
speelruimte
van R. 200 mln, een speelruimte waaraan
zij grote behoefte zal gevoelen nu inmiddels baar voor
–
schotten van de Bank Indonesia zijn opgelopen tot
R. 3,42 mrd per 23 Juni; een niveau waarbij de Bank de –
toestemming van het Parlement behoeft om hoger te
gaan
4).
Verschillende -maatregelen tot verhoging der inkomsten
werden in de beide vorige kronieken reeds besproken.
In dit kwartaal zijn geen nieuwe bronnen van betekenis
aangeboord. Wel heeft men een yerstopte oude put ge-
opend. Op 21 Apriljl. werd goedgekeurd het Wets’ontwerp
tot opvordering van bedragen die importeurs en fabri-
kanten ingevolge de regeringsbesluiten ,,Storting Meer
–
opbrengst Importgoederen” “en ,, – Binnenlandse Fabri-
katen” dd. 10 October 1947 hadden moeten betalen
doch tot nu toe wegens wetsgebreken niet daartoe ge-
dwongen konden worden. Indien alles wat
,
yerschuldigd
is, zou binnenkomen, dan zou deze Wet in dë loop van
ongeveer 2 jaar ca R. 150 mln opleveren. Er zijn echter
nogal wat dubieuze dehiteuren onder de 480 schuldenaren
op wie deze Wet van toepassing is. Als alles zou binnen-
) Zo is een bezuiniging op personele uitgaven nauwelijks te verwachten. Leba-
ran-gratifica
wij
tie – in plaats van het gebruikelijke lebaran-voorschot – en belasting-
verlaging zen in omgekeerde richting. Bezuiniging op de ,,kapitaaldienst” lijkt
het gemakkelijkst en is dan ook reeds drastisch toegepast. Helaas heeft dit in
verschillende gevallen geleid tot opschorting van de werkzaamheden aan een aantal
reeds grotendeels voltooide projecten (wegen, havens, bouwwerken). Voor 13 van
de 18 Ministeries is zo juist de begroting 1954 bij het Parlement ingediend. De
overige plus de Financi8le Nota zullen ook spoedig volgen..
‘) De limiét ligt volgens art. 19 lid 2 van ‘de Bankwet bij 30 pCI van de inkom-
sten der Schatkist in het jaar voorafgaande aan dat waarin verhoging van het
voOrschot wordt gevraagd, in 1953 zouden de inkomsten R. 11.422 rnrd hebben
bedragen. –
komen; wat ook uit anderen hoofde verschuldigd is..-..
ja, dan zouden de kasmoeilijkheden van.het moment in
één slag zijn opgelost. Voorshands echter is het aantaP
integere en intelligente jongelui, dat na hun opleiding de
diensten binnenkomt, niet of nauwelijks voldoende ôm
het aantal integere en ervaren ambtenaren, dat de diensten
veHaat, te kunnen aanvullen.
•
Voorshands moet de poging door verhoging van de
opcenten op sommige accijnzen, de inkomsten met. ca
R. 175 mln ‘s jaars te vermeerderen, als mislukt worden
beschouwd. .Het Parlementvreesde een stijging in de
kosten van levensonderhoud en. was voorts tegen alle
indirecte belastingen gekant, omdat die ,,iedereen treffen
en niet alleen geselecteerde subjecten cf objecten”
5).
Voorts zou de Regering overwogen hebben het alge-
meen uitvoerrecht van 8 pCt te verhogen tot 10 of 12 pCt,
d’och dit plan hebben laten schieten uit vrees de export te
remmen.
Buitenlands crediet is in dit verband een laatste moge-
lijkheid die bespreking verdient. Het is niet alleen een
middel om het tekort tussen overheidsuitgaven en -in-
komsten te overbruggen; daarenboven immers, biedt het
de gelegenheid onevenwichtigheden op de betalingsbalans
op te vangen. Of anders gezegd ….de gelegenheid op
ruimer schaal te importeren, zonder het dekkingspercen-
tage in’ gevaar te brengen.
En hiermede zijn we toe aan het tweede punt, waarop de
aandacht van de economische en monetaire autoriteiten
dit kwartaal geconcentreerd zou zijn.
De buitenlandse c,’edietsector.
Het dezer dagen met Frankrijk geslotén ,,Industrial
Development Agreement” dient in dit verband het eerst
genoemd te worden. Het biedt de Franse industrie de
gelegenheid aan afnemers in Indonesië ,,op afbetaling”
te leveren tot een totaal bedrag van niet minder dan-
fr. 12 mrd of ca R. 400 mlii. Indien de tussen afnemer en
leverancier te sluiten overeenkomst voldoet aan de in het
accoord gestelde voorwaarden en doon de ‘bevoegde
autoriteiten van de twee landen is goedgekeurd, dan zal
Frankrijk zijn toestemming niet onthouden aan deze
exporten op.crediet. Indonesië heeft zich van zijn kant
bereid verklaard in dat geval vergunning te verlenen tot
import van de betrokken goederen en transfer van de’
eventuele initiëlebetaling en van de vervallen termijnen.
Een zeer interessante overeenkomst, waarover helaas
niet voldoende details aan Uw kroniekschrjver bekend
zijn om haar waarde op volkomen bevredigende wijze te
kunnen taxeren. Op persberichten en ,,horen zeggen”
afgaande zouden alleen onder het accoord vallen over-
eenkomsten:
01
die betrekking h€bben op de levering van duurzame
productiemiddelen als installaties voor glas-, cement-,
kunstmest- en chemische industrieën, voor public utility
bedrijven, ziekenhuizen en laboratoria e.d. en voorts
machinerieën, uitrustingsstukken e.d., benodigd voor de
uitvoering van haven-, irrigatiewerken enz.;
/
waarin de crediettermijn is vastgesteld in overeen-,
stemming met de aard van de goederen, doch niet meer
dan 7 jaar beloopt;
die binhen een jaar na ondertekening van het accoord
worden gesloten; en
goedgekeurd zijn door de bevoegde autoriteiten der
beide landen.
In wélke mate iullen afnemers in Indonesië en 1everan
ciers in Frankrijk ûu gebruikmaken van de mogelijk-
‘) Zie Aneta, 8 Juli 1954.
21 Juli 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
579
heden, die het accoord voor hen geopend heeft? Be-
spiegelingen hierover dienen aandacht te schenken aan
de volgende punten.
Welke belangstelling is er op dit moment in Indonesië
voor de bovengenoemde en soortgelijke goederen.
in hoeverre komt Frankrijk in aanmerking als leve-
rancier er van.
Wat die belangstelling betreft is weer een onderscheid
te maken in de vraag van overheidswege tegenover die
van het. particuliere bedrijfsleven enerzijds en de vraag
voor vervanging tegenover die voor uitbreiding anderzijds.
In noot 3 hiervoor werd reeds opgemerkt, dat de bezui-
niging van de Overheid, speciaal op de kapitaaldienst,
reeds zover is gegaan, dat men het risico van schade op
onafgemaakte projecten prefereert boven de risico’s van
een vergroot deficit. Het particuliere bedrijfsleven is, voor
zover het voor de continuïteit in zijn productieproces
afhankelijk is van de import van buitenlandse grondstof-
fen, bevangen door de vrees, dat het binnenkort niet meer
normaal kan doorwerken. Enkele bedrijven hebben
wegens grondstoffengebrek de productie reeds moeten
onderbreken.
Met dit beeld voor ogen is de actuele belangstelling voor
duurzame productiemiddIen bezwaarlijk hoog te schat-
ten. Zij zal zich in hoofdzaak eperken tot de ,,’er-
vangingsvraag” in het particuliere bedrijfsleven en toch
relatief weinig rupiahs kostende investeringsprojecten van
de Overheid.
Bezien we in hoeverre de Franse industrie als leverancier
van deze goederen zou kunnen optreden, dan is volgens
handelskringen de concurrentiekracht van Frankrijk zwak.
Dit gezien tegen de achtergrond van de betekenis, die
Frankrijk de laatste jarên had als leverancier van dergelij-
ke goederen, zou het Uw kroniekschrijver meevallen,
indie,n het gebruik der geboden gelegenheid de limiet van
R. 400 mln voelbaar zou doen worden
6)
Naast dit accoord nïet Frankrijk moet als positief
resultaat van dit kwartaal in de buitenlandse credietsectr
vermeld worden de tussen de Bank Indonesia n de
Exportfinancieringsmaatschappij bereikte overeenstem-
ming. Als beide partijen straks getekend hebben, is daar-
mede voor Indonesië een mogelijkheid geschapen tot
import van goederen, ,,die zich lenen voor meerjarige
na-financiering”, voorlopig tot een totaal bedrag van
f 25 mln of ca R.
75
mln. Bij een voor beide partijen be-
vredigend verloop wordt met een/verhogin’g van het be-
drag tot het drievoud rekening gehouden. Ook in dit
geval zijn de berichten over de details nogal verward:
‘) Dat Frankrijk door het offreren van credietfaciliteiten zijn export wil sti-
muleten is begrijpelijk. Moeilijk kan Uw kroniekschrijver zich voorstellen, dat de
E.B.U.-crediteuren van Frankrijk, de permanente schuldenaar in dit verband,
zonder meer zullen accepteren dat Frankrijk crediet geeft in plaals van afiost.
(Ingezonden mededeling)
Uw kroniekschrijver kreeg de indruk, dat bij de onder
deze overeenkomst vallende leveringen geen langdurige
credietverhouding tussen leverancier en afnemer ontstaat.
De leverancier zou op normale wijze het hem toekomende
van de Bank Indonesia ontvangen, die tot betaling in
staat gesteld wordt door de Exportfinancieringsmaat-
schappij. De afnemer in Indonesië zou contant in Rupiahs
aan de Bank Indonesia betalen hetgeen hij door de koop-
overeenkomst verschuldigd is. De Bank Indonesia betaalt
aan de Exportfinancieringsmaatschappij 10 pCt van het
guldensbedrag bij het afsluiten van de koopovereenkomst
en het restant in 11 halfjaarlijkse payementen. Rente
5 pCt.
Ten onrechte heeft men hier zowel in ambtelijke als in
industriële kringen enige tijd de indruk gehad dat onder
deze overeenkomst ook industriële
grondstoffen
zouden
vallen. De ontkenning hiervan heeft bij de betrokkenen
een begrijpelijke teleurstelling gewekt. Men had nl. ge-
hoopt – en er met de opstelling van het verdelings
;
programma van ,,nijverheidsdeviezen” reeds ten dele op
gerekend – dat dank zij deze overeenkomst liet zeer
kleine contingent voor industriële grondstoffen wt ver-
groot zou wordenT
7).
Bij de beoordeling van de betekenis
der tussen de Bank Indoneia en de Exportfinancierings-
maatschappij te tekenen overeenkomst, dient men ten
slotte niet te vergeten, dat, hoe’e1 er voor de import van
grondstoffen geen rechtstreeks gebruik van te maken is,
op indirecte wijze de aankoopmogelijkheden voor grond-
stoffen’ed. er toch door worden verruimd.
Ook al is het niet mogelijk de reële betekenis van de
besproken overeenkomsten in een bepaald bedrag aan
deviezen uit te drukken, beide helpen zij de
momentele
moeihjkheden te verzachten; en in zoverre zijn-beide van
positiéve betekenis te achten.
Een minder gunstige ontwikkeling heeft zich daaren-
tegen in de bestaande schuldverhouding tot Japan voorge-
daan. Op 30 Juni ji. moest ingevolge het tussen partijen
van kracht zijnde betalingsaccoord wederom de balans
worden opgemaakt van het handels- en betalingsverkeer
in het afgelopen handelsjaar.
Als gevolg van de grote omvang van de Japanse export
resulteerde het in een actief saldo van rond U.S. $ 100
mln. Dit saldo is nog niet verrekend.
Tezamen met een handelsschuld van ca $
65
mln van
oudere datum heeft Japan een vordering op Indonesië
van ruim $ 160 mln of ca R.
IA
mrd. Indonesië heeft
gehoopt dze handelsschuld te kunnen verrekenen bij de
regeling van de Japanse herstelbetalingen. Japan zegt
•beide aangelegenheden niet vermengd te willen zien. Het
houdt Indonesië aan de verplichting $ 11,71 mln af te
‘) Naar het schijnt zijn er op dit moment nog steeds besprekingen gaande om
in het kader van deze overeenkomst dan wel los daarvan een ,,credit line” te openen,
waarvan (ook) gebruik zou kunnen worden gemaakt voor de import van goederen
welke normaliter niet geschikt geacht worden voor ,,meerjarige na-financiering”.
met papier geïsoleerde kabels
voor zwakstroom
en sterkstroom
it
koperdraad en koperdraadkabel
labeIgarnituren, vulmassa en olie
ABELFABRIEK
DELFT
580
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 Juli 1954
lossen per medio 1954. ‘(Volgende termijnen vervallen
overeenkomstig een zeer soepele aflossingregeling; per
15 Augustus nog
$
1
5 mln). Toen Indonesië hieraan niet
voldeed kwam uit Japan het bericht, dat de Regering daar
geen nieuwe contracten wilde accepteren voor de uitvoer
van textiel naar Indonesië. Voorts zou Japan ,,de uitvoer
naar Indonesië beperken tot de omvang van de invoer uit
dat land”
8).
Officieel zou Indonesië nog niet op de hoogte
zijn van deze Japanse maatregelen. Wel is naar aanleiding
van het niet betalen der vervallen aflossing ‘een brief
geschreven aan de Japanse Regering. Ook zoudén de
,,pogingen tot hervatting der besprekingen over de herstel-
betalingen reeds vorm hebben aangenomen met de
terugkeer vande Japanse speciale gezant”
9).
Een ge-
lukkige bijkomstigheid van deze wel op een zeer ongelegen
tijdstip komende Japanse maatregel is, dat ,,een rush van
Japanse maatschappijen voor de import van suiker uit
Indonesië” wordt verwacht
10).
Alleen op suiker omdat
,,de prijzen van Indonesische producten als copra, ruwe
rubber, huiden en bauxiet, waarvan Japan een geregeld
koper is, vergeleken met de wereldmarktprijzen, te hoog
zijn” om voor Japan eer winstgevende handel mogelijk
te maken
10)
Istiméwa.
,,De prijzen van Indonesië vergeleken met de wereld-
marktprijzen’ te hoog.
.. .”.
Deze zinsnede biedt een
aanknopingspunt voor de bespreking van een ver-
schijnsel, dat – reeds van oudere datum zijnde – dit
kwartaal zich duidelijker dan te voren heeft gemanifes-
teerd, ni. het feit, dat bij omrekening van de binnenlandse
prijzen voor diverse producten op een met de wereld-
marktprijzen gelijke basis, blijkt, dat dié binnenlandse
prijzen vaak ,,boven pariteit” liggen. Vooral de binnen-
landse prijzen van rubber – verreweg het belangrijkste
exportproduct van Indonesië – verttien dit verschijnsel.
14/8/53
15/9
15/10
15/11
15/12
F.o.b.-prijzen Djakarta voor R.5.S.I R 490
5,05
4,42
4,47
4,95
Boven Singapore-pariteit
R 0,21
0,32
0,314 0,334 0
1
73
1511154 1512
15/3
14/4
17/5
1516
R 5,—
4,824
4,70
5,35
6,16
6,47
R 0,40
0,314
0,25
0,55
1,04
1,104
Een uit de reeks van oorzaken is te vinden in de werking
van de zgn. ,,istiméwa-contracten” (istiméwa is het
Indonesische woord voor ,,speciaal”, ,,uitzonderlijk”).
Hiermee bedoelt men exportlicenties, waarbij, in afwijking
van de regel, aaii bepaalde exporteurs een ,,trekprijs”
wordt toegestaan lager dan de wereldmarktprijs.
Verschillende aanvaardbare redenen zijn denkbaar voor
deze politiek. Een er van is: de ontwikkeling van een
nationale exporteursstand bevorderen. Indien dit soort
vergunningen in ruime mate wordt afgegeven en indien
het voordeel, dat de betrokkenen er mede kunnen behalen
relatief gfoot is, dan kan dit onder bepaalde omstandig-
heden leiden tot een prijsstijging op de binnenlandse
markt, die op de overige exporteurs de indruk maakt van
een dispariteit.
Een soortgelijk effect ontstaat indien slechts aan be-
paalde personen of groepen toestemming wordt gegeven
tot lucratieve barters (i.c. Hongkong-barters).
Ook de na de Atjeh-woelingen getroffen regeling
11),
dat exporteurs in het betrokken gebied over 70 pCt van
hun deviezenopbrengst zelf mochten beschikken bij dé
bepaling van de daarvoor te importeren goederen, leidde
er toe dat er groepen met verschillende koopkracht op de
binnenlandse markt ontstonden.
8)
Java Bode, 3 Juli 1954. ‘) De Nieuwagier, dd. 6 Juli 1954. ‘°) Java Bode, 3 Juli 1954. “) De bij deze regeling gegeven vrijheden zijn zojuist drastisch beperkt.
In onderlinge concurrentie dreven zij de binnenlandse
prijs op tot een niveau, waarbij soms de exporthuizen
zonder dergelijke mogelijkheden als zelfstandige exporteur
van de markt verdreven werden. Een aantal hunner
fungeert thans als tussenschakel en financier. De onregel-
matige trapvorm, die de binnenlandse vraagcurve door
een en ander heeft gekregen, kan gemakkelijk tot ,,prijs-
sprongen” en labiele situaties aanleiding geven. Het
speculatieve element in de markt wordt groot; wat rubber
betreft zou dit speculatieve element ook in de wereld-
marktprijzen doorgedrongen zijn; en wel in een zodanige
mate, dat de voorzichtige handeishuizen geen posities
meer durven innemen. Uw kroniekschrijver moet er van
afzien thans dieper op deze interessante, maar zeer ge-
compliceerde materie in te gaan.
Ook in Indonesische kringen ontbreekt het niet aan
critiek op ,,de istiméwa’s” en soortgelijke regelingen.
Toch hoede men zich voor apodictische uitspraken.
Hoewel al deze regelingen de tendentie in zich dragen
direct of indirect de deviezenopbrengst van de export
te drukken, staan daar tegenover onmiddellijke of toe-
komstige voordelen, die z6 moeilijk voor quantitatieve
verglijking met de offers vatbaar zijn, dat een objectief
verantwoorde uitspraak over het al of ‘niet doelmatig zijn
der maatregelen, vrijwel ondoenlijk is
12).
Pièces de résistance.
Om dzeffde redenen mo’et Uw kroniekschrijver zich
onthouden van uitspraken over de doelmatigheid van de
actuele politiek tot verdergaande versterking van het
nationale element in de distribuerende handel.
Ook indien het waar is:
dat de uitvoering van deze politiek op het ogenblik soms
tot verstoppingen leidt in de distributiekanalen, die
elders onvoldoende regelmaat in’ de voorziening tot
gevolg hebben; –
dat er onder de nieuwe kanalen nog al wat voorkomen,
die veel lalen doorsiepelen naar plaatsen waar het niet
behoort; en al lijdt het geen twijfel, dat Indonesië deze
storingen in het economisch proces nu minder, hebben
kan dan ooit, dan nog is daarmede niet
bewezen
dat de
gevoerde politiek in strijd is met ‘s lands belang op
langere termijn.
Weing twijfel zal bestaan’ over de grote positieve be-
tekenis, die de ,,Noodwet inzake de oplossing van het
vraagstuk der occupatie van ondernemingsgronden door
de bevolking” toekomt als middel tot beëindiging’van een
reeds jaren durende en desasfreus wordende reeks’ van
‘conflicten en geschillen op het terrein van de onder-
nemingslandbouw. Volgens de toelichting op de Wet is•
op Java 40 pCt van de ondernemingsgronden.door de
bevolking geoccupeerd. Ook in Oost-Sumatra heeft de
bevolkingsoccupatie grote vormen aangenomen. Het
streven van de Regering’om op vreedzame wijze tot een
redelijke oplossing te komen is ,,in bijna alle gewesten
zonder bevredigende resultaten gebleven. De toestand
wordt zelfs met de dag moeilijker”. Dit komt o.a. ,,door-
dat de Regering geen stevig juridisch houvast heeft” om
de gewenste oplossingen uitgevoerd te krijgen. Deze Wet
geeft nu de onmisbare juridische basis voor doeltreffend
optreden van de Regering; in het bijzoider indien geen
minnelijke schikking tussen betrokken partijen kan
worden bereikt.
1)
Wel schijnt men thans ook in overheidskringen de mening toegedaan dat
een herziening van de politiek, zoals die de laatste maanden gevoerd werd, nood-
zakelijk is. Volgens handelskringen is de afgifte van ,,is’tïm6wa-licenties” reeds
aterk beperkt.
21 Juli
1954
.
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
581
Bedenkt men dat het vorige Kabinet in zijn poging
om deze netelige materie te regelen gevallen is, dan is het
totstandkomen van deze Wet, getekend door vijf Mi-
nisters van verschillende politieke richting, zeker een
gelukwens waard; een lichtpunt in het overigens nog
sombere verschiet.
Djakarta, 9 Juli 1954.
Prof. Dr A. KRAAL.
MEDEDELING
Verkort jaarverslag van het Nederladsch Economisch
Instituut Over 1953
Het is een genoegen ten tijde van het vijf en twintig
jarig bestaan van het Instituut verslag uit te brengen over
het afgelopen jaar. De gunstige ontwikkeling van de
laatste jaren zette zich ook in 1953 voort. Zowel ,,Econo-
misch-Statistische Berichten” als de afdeling Economisch
Onderzoek sloten de eerste kwart eeuw van het bestaan
van het Instituut op een hoog niveau van voorspoedige
activiteit af.
Curatorium.
Statutair waren in het verslagjaar aan de beurt van
aftreden de curatoren: Di Ir Ch. Th. Groothoif en Ir
St. van SchaikJDe heren P. J. S. Serrarens en H. H.
Wemmers werden bereid gevonden een benoeming. tot
curator te aanvaarden. Jhr Mr J. H. Loudon volgde de
heer Van Schaik als’voorzitter op.
Het curatorium is thans als volgt samengesteld:
Jhr. Mr J. H. Loudon
voorzitter
Mr W. Suermondt Wzn
ondervoorzitter
Mr W. H. Fockema Andreae
penningmeester
Z. K. H. Prins Bernhard der Nederlanden
Prof. Dr J. R. M. van den Brink
Mr R. A. H. M. Dobbelmann
Prof. Dr J. F. ten Doesschate
Prof. Dr H. J. Frietema
– Drs C. A. Klaasse
J. Kraayenhof
Mr K. P. van der Mandele
P. J. S. Serrarens
Drs D. J. Wansink
H. H. Wemmers
P. F. Zimmerman
Directeuren en medewerkers.
In het directorium deçlen zich geen wijzigingen voor.
Prof. Dr H. M. H. A. van der Valk verbleef ook dit jaar
in de Verenigde Staten.
Evenmin ondergingen de organisatie en de personeels-
bezetting van het Instituut belangrijke veranderingen.
Het was mogelijk de salariëring van de medewerkers te
verbeteren, waardoor de aantrekkingskracht van bedrijfs-
leven en Overheid sterk is verminderd. Mede als gevolg
hiervan verlieten weinig medewerkers het Instituut. De
scholingstaak blijft echter behouden doordat, als gevolg
van de toeneming van de werkzaamheden, éen aantal
nieuwe medewerkers moest en moet worden aangetrokken.
Aan het einde van het jaar telde het Instituut 40 mede-
werksters en medewerkers, van wie 13 doctorandi, 1
landbouwkundig ingenieur en 10 doctoraal-studenten.
Werkzaamheden.
–
Het is verheugend, dat ook dit jaar het aantal leden
en abonné’s van ,,Economisch-Statistische Berichten”
verder steeg. Na de lichte teruggang omstreeks 1951 is
een herstel ingetrederi, waarbij het aantal lezers op een
niveau hoger dan in enig voorafgaand jaar sedert de
oorlog is gekomen.
/ Aantal leden en abonné’s
(1947
=
100)
per 1 Januari
1947
:
100
1948
:
102
1949
:
108
1950
:
104
1951
:
100
1952
:
100
1953
:
105
1954
:
115
De kopijpositie was gedurende het afglopen jaar zeer
ruim. Behalve de bijdragen over de Belgische geld- en
kapitaalmarkt, verschenen 9 Belgische artikelen. Vier
nummers waren gewijd aan speciale onderwerpen. Het
aantal redactionele artikelen bedroeg 7. Er werd in 1953
een begin gemaakt met een driemaandelijkse kroniek
over Suriname.
Dank zij de afschaffing van de omzetbelasting op
periodieken, sloot de financiële exploitatie van het week-
blad met een klein voordelig saldo. ,,E.-S. B.” vormt een
goede illustratie van het feit dat genoemde maatregel
zinvol is geweest.
Ook de afdeling Economisch Onderzoek vertoonde een
bevredigende ontwikkeling; de sterke groeitendentie,
welke de laatste jaren heeft gekenmerkt, zette zich in het
verslagjaar door. Meer en meer blijkt, dat het mogelijk is
economisch onderzoekingswerk te verrichten, waarvoor
bij het bedrijfsleven en de Overheid grote belangstelling
bestaat en waarvoor men ook bereid is de kostprijs te
betalen. Daarnaast blijft het uiteraard van groot belang,
dat ook aandacht wordt geschonken aan het zuiver
wetenschappelijke onderzoek, waarvan het directe belang,
althans voor het bedrijfsleven, niet zo evident is, doch dat
niettemin maatschappelijk nut heeft. In het kader van de
werkzaamheden-op het Instituut wordt er naar gestreefd
met de voor dit intern onderzoek, hetwelk niet door
derden wordt gefinancierd, ter beschikking staande gelden,
het zuiver wetenschappelijke werk zoveel mogelijk te doen
plaatsvinden, waarbij de onderwerpen zodanig worden
gekozen, dat de bereikte resultaten wederom ten voor-
dele van de gehele
l
afdeling Economisch Onderzoek
strekken.
In het kader van het intern economisch onderzoek werd
goede tvoortgang gemaakt met het zgn. economisten-
onderzoek, dat een analyse van de markt voor economen
orpvat en waarbij in het bijzonder de eisen, aan de studie
te stellen en de bereikte resultaten bij het kiezen van een
bepaalde studierichting, aan een nader onderzoek worden
onderworpen.
Daarnaast werd zeer veel aandacht geschonken aan de
regelmatige samenstelling van een statistische conjunc-
tuurdocumentatie voor de Verenigde Staten van Amerika.
Eens per kwartaal worden hierin vorspeffingen getoetst,
welke het voorafgaande kwartaal over het toekomstige
conjunctuurverloop in de Verenigde Staten zijn gemaakt
en wordt voorts een nieuwe prognose samengesteld. Op
deze wijze èn door nader onderzoek naar meer dètail-
aspecten van deze conjunctuurbeweging, wordt voort-
durend getracht de prognose te verbeteren en de oorzaken
van de afwijkingen nauwkeuriger vast te stellen. Enerzijds
is hierdoor een verdieping van het inzicht in de conjunc-
582
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 Juli 1954
tuur bepalende factoren in de Verenigde Staten mogelijk
geworden,
,
anderzijds is het werk van èen dusdanige
practische betekenis gebleken, dât een aantal onder-
nemingen zich van een abonnement op deze conjunctuur-
documentatie heeft verzekerd.
Voorts wordt in samenwerking tussen het Centraal
Planbureau, het Centraal Bureau voor de Statistiek en
het Nederlandsch Economisch Instituut een bijdrage
geleverd in de samenstelling van een conjunctuurmodel
voor Nederland. Het zwaartepunt van deze werkzaam-
heden ligt bij het Centraal Planbureau.
Een dergelijke samenwerking tussen de genoemde drie
/
instituten heeft ook plaats ten aanzien van de conjunctuur-
test. Deze omvat een regelmatige, eens per maand te
houden, enquête volgens standaardformulier
ondel:
de
ondernemers in de verschillende branches, met het doel
betrouwbare detailvoorspellingen te krijgen, binnen het
algemene conjunctuurverloop. De resultaten, welke men
elders met deze onderzoekingen heeft bereikt, geven een
goede hoop, dat hierdoor ook in Nederland een aanzienlijk
beter inzicht in de conjunctuurbeweging op korte termijn
kan worden verkregen. De feitelijke werkzaamheden
worden uitgevoerd door het Centraal Bureau voor de
Statistiek.
In de loop van het jaar ontving het Instituut een bijdrage
uit het Productiviteitsfonds ten behoeve van een vergelij-
kend onderzoek naar de lasten en personeelsbezettingen
van gemeenten. Door middel van dit onderzoek zal wor
–
den getracht de bepalende factoren van deze twee groot-
heden op te sporen, in de hoop dat hierdoor o.a. een
bijdrage zal kunnen worden geleverd tot de oplossing
van het vraagstuk van de financiële verhouding tussen
Rijk en gemeenten.
De toeneming van de omvang der in het kader van
opdrachten verrichte onderzoekingen blijkt uit de volgen-
de opstelling, die het verloop weergeeft vdn de voor op-
drachten ontvangen bedragen. Een klein deel van de
stijging dezer cijfers is toe te schrijven aan de stijging
der prijzen.
(1948 = 100)
1.947
40
1948 : 100
1949 : 92
1950 : 112
1951
139
1952 200
1953 : 269
In deze opstelling zijn die onderzoekingen, welke aan
andere specialisten werden doorgegeven, of samen met
hen werden verricht, buiten beschouwing gelateh.
Ook dit jaar vertoonden de vraagstukken, die aan een
onderzoek werden onderworpen, een grote verscheiden-
heid. Deze blijkt wel zeer duidelijk uit de volgende aan-
duiding van de onderwerpen waarover adviezen werden
uitgebracht.
Algemeen Economisch Onderzoek.
De gevolgen van bepaalde maatregelen van econo-
mische politiek;
de prijsvorming, van bepaalde eindproducten en
grondstoffen;
… /
.marktanalyses ten aanzien van binnen- en buitenland;
de redelijke beloning van bepaalde gespecialiseerde
arbeid.
Bedrijfs-economisch Onderzoelc.
Analyses van lasten en personeelsbezettingen van
gemeenten;
kostprijscalculaties ‘
tariefstellingen.
Landbouw-economisch Onderzoek.
M arktanalyses en exportvraagstu k ken.
Regionaal Economisch Onderzoek.
Bevolkingsprognoses;
vraagstukken betreffende emigratie;
industrialisatie;
woningbouw;
onderwijs;
sportterreinen.
Verkeers-economisch Onderzoek.
Vraagstukken betreffende de rentabiliteit vai be-
paalde vormen van verkeer.
De finarciële xploitatie van de afdeling Economisch
Onderzoek sloot ook dit jaar met een klein batig saldo,
dat aangewel3d zal worden voor het interne onderzoek.
Overziet men de ontwikkeling van het Instituut
in
het
verslagjaar, ook gezien tegen de achtergrond van de jaren
welke voorafgingen, dan bestaat er reden tot verheugenis.
De belangstelling voor het werk bleef groeiende, de
scholing der medewerkers kon worden voortgezet, terwijl
het Instituut financieel geheel onafhankelijk bleef. Met
vertrouwen kan dan ook de tweede vijf en twintig jaar
van het bestaan worden ingegaan.
De waarneme,,d secretaris van curaloren
Prof. Dr J. TINBERGEN.
GELD- EN KAPITAALMARKT•
De geidmarkt.
/
Zoals de afgelopen week, kwam vast te staan, is door
de jongste inschrijving op schatkistpapier in het markt-
beeld van de geidmarkt geen enkele wijziging gekomen.
De geldgevers zitten zeer ruim in hun liquide middelen
en zoeken tevergeefs aan alle zijden naar papier. Hun
voorkeur gaat hierbij onveranderd uit naar de lange
termijnen, maar ook in de korte looptijden is practisch
niets te krjgen. De Nederlandsche Bank’ hield haar
loketten voor de tweede week in successie vtor de afgifte
van alle papier gesloten.
Gouverner c’est prév’oir. Deze spreuk indachtig, werd
onlangs een wetsontwerp ingediend tot verhoging van het
maximum-renteloze voorschot, dar de Staat bij de Centra-
le Bank kan opnemen van f 15 mln tot f 150 mln. In de
toelichting wordt er op gewezen, dat tegenwoordig soms
mutaties van ca f 100 mln in één week in het saldo van
‘s Rijks Kas bij de Circulatiebank voorkomen. In de tijd,
dat genoemd maximum werd ingesteld (begin dezer eeuw)
bedroegen de totale rijksuitgaven
per jaar
f 130 â f 200
mln. In het huidige tijdsgewricht, nu het Rijk een credit-
saldo bij De Nederlandsche Bank aanhoudt van ettelijke
honderden millioenen gulden (8 Maart 1954 f 1.074 mln,
5 Juli 1954 f 569 mln) zal dez&verhoging waarschijnlijk
niet al te veel stof doen opwaaien. Was er echter mede
gewacht, tot de nood (van de Schatkist) aan de man zou
‘komen, dan zouden vermoedelijk – overigens ten on-
rechte – stormen van protest onder aanheffingvan de
‘kreet ,,inflatie” zijn opgestoken.
De kapitaalmarkt.
De hernieuwde hausse, die de vorige week op de aan-
delenmarkt inzette, werd o6k gedurende de verslagweek
geprolongeerd. Terwijl in.Wallstreet reeds eerder geduren-
de de
afgelopen
maanden oude koersrecords sneefden,
schijnt dit stadium thans ook voor Amsterdam te zijn
aangebroken. Het algemene aandelenkoersengemiddelde
van ANP-CBS overschreed nl. in de loop van de verslag-
week zijn na-oorlogs hoogterecord ad 202,1 op 5 Maart
1948; op 14, 15 en 16 Juli 1954 bedroeg.het achtereen-
volgens 201,2, 202,7 en 202,2. Hetzelfde gold voor het
21 Juli 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
583
algemeen indexcijfer van Nederlandse aandelenkoersen,
gepubliceerd door De Twentsche Bank. Op 15 Juli
bedroeg dit 165,9, tegen een tot dusverre geregistreerd
maximum van 159,8 op 5 Maart 1948.. Bedenkt men, dat
de basis voor ]aatstgenoemd indexcijfer 1938 = 100 is,
dan kan men hieruit in grote lijnen concluderen, dat
volgens de huidige stand van het koersniveau, een ver-
spreide belegging in aandelen de vooroorlogse koopkracht
van een vermogen voor een aanmerkelijk deel, doch niet
gëheel, heeft kunnen, redden van de gevolgen van de
ontwaarding van de gulden gedurende de laatste 15 jaar.
Buitenlandse aankopen, waaronder ten gevolge van de
16 Juli jl. ingegane grotere vrijheid van kapitaalverkeer
binnen de Benelux ook die voor Belgische rekening ter-
deg meetelden, waren gedurende de verslagweek weer
van invloed op de koersvorming. Mede in verband met de
officiële toeltting van aandelen Koninklijke tot de note-
ring in New York op 20 Juli as., was de stemming voor
dit fonds speciaal vast; van de laatste beursdag van de
vorige week op de eerste van de verslagweek sprong de
koers van dit 1onds met niet minder dan 33 punten
omhoog (welk avans later echter weer gedeeltelijk ver-
loren ging). Opvallend was de sterke koersstijging van
scheepvaartfondsen, waarachter men de invloed zocht van
Belgische aankopen, gebaseerd op de hoge rendementen,
die momenteel hiermede worden behaald.
De belangstelling voor de f35 mln aan het Nederlandse
publiek aangeboden 3 pCt obligaties België was over-
weldigend. Weliswaar was dit succes voor een deel te
danken aan het feit, dat bij deze inschrijving flink werd
gemajoreerd, doch ook zonder deze factor zou deze
emissie glansrijk zijn geslaagd. Van de tweede belangrijke
hier te lande geëmitteerde buitenlandse ôbligatielening,
die van de Wereldbank, werden de voorwaarden thans
officieel bekend. De gemiddelde looptijd bedraagt 10 jaar,
de rentevoet
3+
pCt, de emissiekoers 100 pCt, terwijl
f 40 mln aan het publiek wordt aangeboden. Ook hier
zijn de condities derhalve gunstig vergeleken bij de
bestaande beleggingsmogelijkheden op dit terrein.
Aand. indexeijfers.
9 Juli 1954
16 Juli 1954
Algemeen
……………………………
195,9
202,2
Industrie
……………………………
279,3
287,6
Scheepvaart
…………………………
180,4
193,1
Banken
………………………………
159,3
162,2
Indon.
aand.
………………………
65,1
67,2
Aandelen.
A.K.IJ.
…………………………………
2243’4
242½
Philips
……………………………….
261
269½
Unilever
………………………………
363
1
/2
369
H.A.L .
…………………………………
155
‘
169
Amsterd. Rubber
…………………
86%
90
H.V.A.
…………………………………
119%
125
Kon. Petroleum
……………………
439
456½
Staatsfondsen.
2
1
h pCt N.W.S . ……………………
78%
7815
/16
3_3% pCt 1947
………………………
99%
99
3
/4
3 pCt Invest. cert. …………………
lOO
5
Ij
100%
3½ pCt 1951
…………………………
102%
102%
3 pCt Dollarlening
…………………
955/s
95½
Diverse obligaties.
3½ pCt Gem. R’dam 1937 VI
101
3
/4
101%
3% pCt Bataafsche Petr . ………
10
21/16
102%
3½ pCt Philips 1948
102%
lO2
7
/i
3% pCt Westl. Hyp. Bank
‘ 98
99
J. C. BREZET.
j
‘2ie een volledig inzicht
wil krijgen met betrekking
tot de mogelijkheden die
er zijn op het gebied van
het intern transport – en
welke .ondernemer van
enig formaat heeft geen
problemen op dit gebied?
– die abonnere ziçh op
het interessante maandblad
Verladen,
waarin tevens expeditie-
vraagstukken worden be-
handeld. Abonnementsprijs
t 15.— per jaar
(f
20.-
mcl.
het weekblad ,,Be-
drijfsvervoer”, dat het ex-
terne transport behandelt,
technisch en economisch).
Vraagt gratis proefnm-
mers.
Adm. ,,Verladen”
Postbus 42
–
Schiedam
Vrij kaPitaalverkeer in de Benelux
Onze brochure
Betalingsverkeer binnen Benelux
welke, voor U de nieuwe mogelijkheden,
waarover wij reeds een samnvattende
circulaire lieten verschijnen,
uitvoerig behandelt, is thans bij
1
onze
kantoren verkrijgbaar.
Hieruit zal U blijken, dat wij
ook
in
– .
de Benelux meér voor U kunnen doen.
/
AMSTERDAMSCHE BANK
-t
Publicaties van het Nederlandsch Economisch Instituut
1*
RENAUD, A. J. W., Groot- en klein-
25*
SOUTENDIJK, Dr L. R. W., Metho-
handeisprijzen in Nederland en België, den tot liet vaststellen van den omvang
2
dia………………………
1931
der
besparingen.
………………
.1938
2
VALK, Dr H. M. H. A. van der, De be-
26
WIJK, J. van der, Inkomens- en ver-
trekkingen tussn banken
en
industrie
mogensverdeeling.
……
………..1939
in
Belgie.
…………………….
1932
27*
KOOPMANS, Dr T., Tanker freight ra-
3a*
RENOOIJ, D. C., Beschouwingen over
tes
and
tankship
building.
………..
1939
een tolunie tusschen Nederland en Bel-
28
Overzicht van de ontwikkeling der han-
gië-Luxemburg,
1……………..
1933
delspolitiek van het Koninkrijk der Ne-
3b*
en
3c*
RENOOIJ, D. C., Beschouwin-
derlanden van 1923 tot en met 1938,
gen over een tolunie tusschen Nederland
°
samengesteld door een groep medewer-
en
België-Luxemburg,
II.
……….
1933
kers van het NET., onder leiding van
4*
BAARS, Ir A., Het verbruik van alge-
Prof.
Mr
P.
Lieftinck.
………….
1939
,
meen benoodigde consumptie-artikelen,
1933
*
29*
WINSEMIUS, Dr A. Economische as-
5
MUISWINKEL, Dr F. L. van, De ver-
pecten
der
internationale
migratie,. ..
1939
zamelende graanhandel in de V.S. van
30*
VALK, Dr H. M. H. A. van der, Ega-
Amerika, Canada en Argentinie …….
1933
lisatiefondsen en monetaire politiek in
6*
lOL, Dr G. Z., Ontwikkeling en orga-
Engeland, Nederland en de Vereenigde
nisatie
der
Nederlandsche
brouw-
Staten (derde gewijzigde en uitgebreide
industrie
.
……………………
1933
druk)………………………1940
7*
VERHAGE, Dr A. 1., De handel in
31*
SCHUT, M.
.
J . , Tinrestrictie en tinprijs,
1940
bloembollen.
…………………..
1934
32*
BUNING, Dr J. R. A., De beleggingen
8
*
TREEP, Dr A., De betrekkingen tus-
der bijzondere spaarbanken in Neder
–
schen banken en industrie in Frankrijk,
1934
land.
…………….
…………1942
9*
PHILIPS, Mej. Dr Rosa, De invloed van
33
VERDOORN, Dr P. J., De’ verstarring
de
Braziliaansche
koffieverdedigings- der
productiekosten .
…………..
1943
politiek op de koffie-importen der hoofd-
33a
VERDOORN, Dr P. J., De ontwikkeling
consumptielanden.
…………….
1934
en druk der constante kosten . ……..
1943 10*
BAARS, Ir A. en Dr H. M. H. A. van
34*
DJOJOHADIKOESOEMO, R. M. Dr
der VALK,
Seizoensbeweging in het Soemitro, Het volkscredietwezen in de
economisch leven van Nederland
1934
depressie
.
……………………
1943,
11*
RHEE,
1?r
J. C. M. van, De betrekkin-
35*
GRAAFF, Dr A de, De kolenvoorzie-
gen tusschen banken en
industrie
in
ning
van
Nederland .
……………
1943
Zwitserland .
………………….
1934
36
MALTHA, Ir D. J., De landbouw als
12*
REUCHLIN M. A., HENRI, Werkver-
bron van volksbestaan
in
Nederland,
1944
ruiming en haar gevolgen voor volks-
37*
PELS, Dr P. S., Een economisch-statis-
huishouding en overheidsfinanciën,
1935
tisch onderzoek naar de chemische in-
13*
VALK, Dr H. M. H. A. van der, Eco-
dustrie
in
Nederland .
…………..
1944
nomische politiek in België
in
de
de-
38*
VOS, Ir H., Enige kwantitatieve onder-
pressie,.
……………………..
1935
zoekingen over de betrekkingen tussen
14
VALK, Dr’W. L., Conjunctuurdiagnose,
1935
overheidsfinanciën
en
volkshuishou-
15*
GLASZ, Ch., Hypotheekbanken en wo-.
ding
.
……………………….
1946
in Nederland.
…………
,ningmarkt
1935
39*
WITTEVEEN, Dr H. %J., Loonshoogte
16*
BONEBAKKER, Ir J. W., De scheeps-
en
werkgelegenheid.
…………..
1947
bouwnijverheid iii Nederland .
……..
1936
40*
STUIJVENBERG, Dr J. H. van, En-
17*
WEINREB, F., Statistische bepaling van
kele economische aspecten van de ker-
de vraagcurve. Toepassing op de Neder-
senteelt in Nederland.
……………
1947
landsche vraag naar suiker .
……….
1936
.
–
18*
WIEL, Dr E. van de, De betrekkingen
tusschen banken en industrie in Zweden,
1936
Onder auspiciën van het Nederlandsch Economisch
19*
DALMULDER, Dr J. J. J., On econo-
Instituut verscheen: BEDRIJVIG NEDERLAND, een
metrics .
……………………..
1937
studie over Nederlands economische
structuur,
door
20
KOOPMANS, Dr T., Linear regression
Dr Th. I. M. Thurlings en Drs J. H. Lubbers. Uitgave:
analysis of economic time series……
.1937
N.V.
Uitgeversmij
,,Elsevier”,
Amsterdam,
1948
21*
VALK, Dr W. L., Production, pricing
and unemployment in the static state,
1937
Voorts verscheen als uitg
t
ave van het Nederlandsch
22*
FRIETEMA, Dr H. 1., Productie en
prijsvorming op de Engelsche markt van
Economisch Instituut:
,,Input-Output Relations”, pro-
Nederlandsche, Deensche en
koloniale
ceedmgs of a conference on inter-mdustrial relations
boter.
…………
…………..
1937
held at Driebergen. H. E. Stenfert Kroese N.V., Leiden
23*
BAARS, Dr Ir A . , Openbare werken
1953.
en conjurictuurbeweging.
…………
1937
.
.
24
SCHALK, Dr Ir F. J. C. van der, Een
Van de nummers met een ster is nog een klein aantal
–
analyse van de arbeidsproductiviteit
in
exemplaren beschikbaar bij dë uitgever, De Erven F.
Nederland.
………………….
.1938
Bohn N.V., Haarlem en bij het N.E.I.