Ga direct naar de content

Jrg. 36, editie 1795

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 10 1951

6

ECONOMISCH-‘

STATI

S

TISCHE

VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

36E
JAARGANG

.

WOENSAG 10 OCTOBER 1951

No 1795

COMMISSIE VAN REDACTIE

CI,. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen,

F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)

Redacteur-Secretaris: A. de Wit.

Assistent-redacteur: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË ‘

J. E. Mertens; R. Mirj’; J. van Tichelen;

R. Vandeputte; F. VersÎcl,elen.

INHOUD

Blz.
Het woningbouwprogramma en de investerings-
moeilijkheden
d6oi’ Prof Dr Ir H. G. van
Beusekorn …………………………
748

Export door kleine industrie
door Drs G. de
Bruyn…………………………….
750

C’odificatie van het volkenrecht (1)
door Prof Mr

Dr J. P. A. François …………………
753

A a n tekeiiin:

De Nëderlândse handel
door J. H. Zoon
..
755

Boekbespreking:

Dr P. S. Pels: De ontwikkeling van de lÖn-
vorming, hespr. door Mr Ir A. W. .Qui,’t
..
758

internationale

notities:

De

copravoorziening

………………..
759

Het goud- en dollartekort van heLsterling-‘
gebied…………………………..
760

Zwedens handel met Oost-Europa

……..
760

De

olie-invoer der

l4arshall-landen

……
761

Geld- en’kapita’almarkt

………………..
761

Statistieken:

Gecombineerde maandstaat van de grote

-,
banken in Nederland ………………762

Overzicht van de opbrengst der Rijksmiddelen 762

Bankstaten …………………………763

1

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

– Dezer dagen

,,en de muur viel”. Na de, schrille, bazuinstoten uit
Perzië is thans de façade van het Brits-Egyptische verdrag

aan het tuimelen. Beladen met puin zoekt de Britse Rege-
ring, die tevoren reeds haar mandaat aan de kiezers had
• overgelegd, haar weg door de laatste weken voor de ver-
kiezingen. Dat het tevens haar laatste weken zullen zijn,
daaraan twijfelt geen der wederpartijders meer.

Er is de,onverbiddelijkheid van een Griekse tragedie over het lot van de Engelse Regering. Zoals de held der treurspe-

len, ondergaat het Engelse gouvernement de slagen van
• krachten, wâarover het geen macht heeft, tegelijk door een
innerlijke houding gedwongen tot het aanvaarden van
deze slagen ‘op een wijze, aie naar buiten de indruk van
twijfelmoedigheid licht doet rijzen. Meer dan een regering
wordt thans een land tbetrokken in een verschuiving der
krachten, die lang is voorbereid. Het ,Wie sta, zie toe dat

hij niet valle” geldt geheel Engel’and, niet enkele politici.

Zal de muur tussen West-Duitsland en Oost-Duitsland’ worden geslecht op kortere termijn dan veelal werd aan-
gènomen? De voorstellen der parlementairs zijn over de muur geroepen, doch parlementairs moeten steeds terug
naar het hoofdkwartier.

Eén wereldbeeld verschuift; in de kijkglaasjes der micro
economie – wanneer men vergelijkt met pröblemen op
wereldschaal – blijven dezelfde beeldgroepen. Zij het met
soms verandereijjde groeperingen.Het tekort van Nederland
bij de Europese Betalingsunie loopt terug; ‘twee opeen-
volgende maanden hebben een overschot geleverd van
resp. f.97 en fl90 millioen. Nog niet ,,heffe men de juich-
toon aan uit onbeklemde borst”. Een sterke kant is er
aan deze herfstbloei: het komt niet alleen van de bloem:
bollen.

België worstelt voort met zijn ,,embarras de richesse”,
aan Europese valuta wel te verstaan. Zo de daar heersende
gedachtengangen worden geconcretiseerd, zal daar de
omkering van een ,,export-drive” plaatsvinden: de export zal
opnieuw en sterker worden gebonden aan vergunningen.

Zover is Nederland niet. Integendeel, de pogingen om –
een sterker industriële positie voor de export te verwerven
moeten met alle kracht voortgezet. Zo is ook het initiatief
‘van de Herstelbank om credieten te
‘verkrijgen
van een deel
van het bedrijfsleven te zien. –

Het herdenken van hetgeen Dr A F. Philips tot stand
bracht, moge bij deze plannen kraçht geven. Hij was één
der weinigen op wie Schumpeters omschrijving van de
ondernemer als schepper van nieuwe combinaties ten volle
sloeg. Hij Nioldeed ook tot op hoge,leçftijd aan de eis, die


de volgroeide Schimpeter stelde, die der ,,creative des-
tructiôn”, de bereidheid het zeifgeschapene door nieuwe
vondsten in de waagschaal te stellen.

R.,MEES & ZOONEN

ANNO 1720

Bankiers
&
Assurantie-Makelaars

ROTTERDAM”

‘s7
Gravenhage. Delft, Schiedam, Vlaardingen.

Amsterdam (alleen Assurantie)

Nationale Handelsbank N.V.

Amsterdam – Rotterdam – ‘s-Gravenhage

Alle Bank- ‘en Effectenzaken

and cl

20 October, verschijnt het eepte nummer,

von het maandblad ,,HANDEL”.

Proefnummers worden U op aanvraag gaarne

toegezonden.

Richt Uw verzoèk’ tot

KON. NED. BOEKDRUKKERIJ ‘

‘H., A. M. ROELANTS .

POSTBUS 42 – SCHIEDAM

Het Bestuur’ van het Nebo-Ziekénhuis te
‘s-Gravenhage ‘roept gegadigden op voor- de
functie van

administrateur…

Candidaten, op de hoogte van Moderne
Bedrijfs-Administratie, die bel,angstelling
voor economische vraagstukken bezitten,
genieten de voorkeur.
Hoewel ziekenhuiservarirg gewenst is,
ook mogelijkheden voor een jong ecônoom.

Soli.
V.
pos. chr. beginselen gelieven schriftelijk te
solliciteren bij dc Directeur van het Ziekenhuis, Sche-
veningseweg 106 te ‘s-Gravenhage.

Ook voor Beschikbare’ Krachten’ Is een annonce in
,,Econornlsch-Statistische. Berichten” de aangèwezen
weg. Annonces, warvan de tekst
‘S
Maandags In ons
bezit Is, kunnen, plaatsruimte voorbehouden, in het
nummer van dezelfde week worden opgenomen. –

met papier geisoleerde kabels

voor zwakslroom en sterksiroom –

koperdraad èn koperdraadkabel

kabelgarnituren, vulmassa en olie

CHE KABELFABRIEK

DELFT

“S

10 October 1951

ECONOMISCH-S T4 TISTI5CHE BERICHTEN

/ 747

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Prof. Dr Ir H. G. VAN BEUSEKOM, Het woningbouw-
programma en de investeringsmoeiljkheden.

De vooruitzichten voor de’ woningbouw zijn voor de

komende periode niet gunstig. De woningvoorziening is

van een vraagstuk van beschikbaar bouwpotentieel een
vraagstuk van beschikbare geldmiddelen geworden. Deze

structuurverandering leidde tot een nieuw inzicht in de
betekenis en het doel van een woningbouwprogramma.

Een nauwkeurige verdeling van het aantal te bouwen

woningen over alle geméenten, op grond van het beschik-bare bouwpotentieel, zoals voor 1950 was gemaakt, bleek

voor de volgende jaren niet meer nodig en ook niet gewenst.

in’ het najaar van 1950 werd nu, op de grondslag van een
behoeftenraming, een woningbouwprogramma op lange
termijn samengesteld, waarbij geen sprake meer was van
een volumeverdeling in de gewone zin, maar provinciale

en gemeentelijke richtcontingenten werden vastgesteld.
Het nieuwe aspect, dat de investeringsmoeilijkheden heb-ben gebracht; betekent nu dat het behoeftenelement bij de
woningbouw voor een groot deel wordt losgelaten. Wie

geld heeft, of hij nu een gemeente zij of een particulier, kan
woningen bouwen, en wie .geeii geld heeft, kan toezien. Dit
is hard, omdat het sociale element hier wel zeer ernstig in
het gedrang komt. Het is echter de enige mogelijkheid om onder de tegenwoordige omstandigheden de woningbouw
gaande te houden. De investeringsmoeiijkheden, die op

zichzelf reden tot ernstige bezorgdheid geven, bevatten een
zekere mogelijkheid voor een sterkere ontwikkeling van
de particuliere bouw: de kans bestaat nI., dat deze nog

kapitaaisbronnen zal weten aan te boren, die voor de

Overheid gesloten blijven. –

Drs ‘G. DE BRUYN, Export door kleine industrie.

In de middelgrote en kleine Nederlandse bedrijven valt
nog heel wat capaciteit voorde export te mobil iseren., Di t
is te zien onder twee aspecten: ten eerste begon eind ver-
leden jaar bij verschillende ondernemingen de orderpor-
tefeuille al te minderen, al is nu hieç en daar door het

secundaire effect van toenemende militaire productie ver-
betermg te constateren; ten tweede een van buiten komen-
de, gerichte en geleide prikkel tot rationalisatie en efficiency
kan verbetering van de productiviteit opleveren. Coördi-
natie van de middelgrote en kleine Nederlandse nijverheid
is van groot belang, omdat die nijverheid aldus kan mede-
werken aan exportactiviteit en subsidiair aan, militaire
productie, hetgeen in beide gevallen werl&n in groter ver

band vereist dan de gedecentraliseerde productie voor de
relatief beperkte en zeer gevarieerde binnenlandse markt.
Schr. gaat na, welke exportorganisaties momenteel ten

dienste staan van de Nederlandse middelgrote tot kleine
industriële bedrijven, vervolgens wat er voor deze bedrijven
aan exportorganisatieS nodig is. Als mogelijkheden noemt
schr.: 1. semi-overheidsinstellingen â la Herstelbank of

in het’ genre, dat, in Engeland is opgericht na de eerste
wereldoorlog om de relaties in verschillende opzichten te

verstevigen riet Oosteuropese landen; 2. particulieré onder-
nemingen; 3. instellingen op coöperatieve basis of ongeveer

zoals de N.V. Entex Syndicaat in Den Haag dan wel van
een karakter zoals eensyndicaatsbureau in de Duitse kolen-
mijnbouw. Schr. spreekt zich niet uit over de meest ge-
schikte vorm, maar bespreekt wel drie aspecten, welke voor

elke vorm van zeer veel belang zijn, nl. het publicistische,

het financierings- en het personele aspect.

Prof Mr Dr J. P. A. FRANÇOIS, C’odificatie van het

volkenrecht (1);

De door de Verenigde Naties ingestelde Commissie voor

Internationaal Recht kwam voor de derde maal bijeen te

Gënève van 16 Mei tot 27Juli 1-951. De taak der Commissie

was gedeeltelijk de voortzetting van de in de eerste zittinge’n

ondernoii’en arbeid, gedeeltelijk de uitvoering van op-
drachten, haar door de jongste Algemene Vergadering

verstrekt. Tot deze laatste categorie behoorde een voorstel
:omtrent herziening van het Statuut der Commissie. Een
ander onderwerp, dat de Algemene Vergadering naar de

Commissie hadverwezen, was de vraag omtrent de moge-

lijkheid, een définitie te geven van het begrip agressie. Als

voortzetting van de taak, die de Commissie verleden jaar
had aangevangèn, kwam in behandeling de opstelling van


een ,,Code des crimes contre la paix et la sécürité de l’hu-
manité”. Een iiolgend onderwerp, dat de Commissie in behandeling heeft genomen, was dat van de verdragen.

Schr. besp’reekt in dit artikel het resultaat van de werk-

zaamheid der Commissie ter zake van deze onderwerpen.

– SOMMAIRE –

Prof. Dr Ir H. G. VAN BEUSEKOM, Le programme
relatif â la construction d’habitations et les difficultés
en matière d’investisse,nent.

Les prévisions relatives â la construction d’habitations
ne sont pas favorables en ce qui concerne l’avenir immédiat.

Ce problème est devenu une question de moyens financiers.
A cause des difficultés en matière d’investissement 6e n’est
plus la’ nécessité qui détermine la construction mais la
faculté de disposer d’argent. La commune ou le particulier
,

qui possède les moyens financiers peut construire, les
autres pas. L’aspect social est négligé dans cette évolution,
son seul mérite consiste dans le fait que la construction

d’habitations continue.

Drs G. DEBRUYN, Lës petits industriels et l’exportalion.

11 y a encore beaucoup de capacité latente
t
mobilisers

en faveur de l’exportation, dans les entreprises industriellee
moyennes et petites. La coordination est d’une grandé
importance pour faire collaborer ces industries â l’activiti-

de l’exportation et subsidiairement â la production mile – taire. Dans les deux cas il faut une coopération sur un.
plus large échelle que n’exige la production décentralisée
pour le marché intérieur plutôt restreint et très varié.
Dans son étude l’auteur traite des organismes d’exportation
qui sont actuellement au service de ces industries et ëxamine
de quelles organisations ce industriels ont besoin; trois
aspects de ce problème sont exposés: la publicité, le finan-
cement, le personnel qualiflé.’

Prof Mr Dr J. P. A. FRANÇOIS, La codification du droit
public (1)

La Comniission du Droit International, instaurée
par les Nations Unies, a traité, lors •de sa 3ème session,
â Genève du 16 maiau 27 juillet 1951, les points suivants:
1. une propositionrelative â la revision du Statut de la Cominission; 2. la question relative â la possibilité de
formuler une définition de la notion: agression; 3. la codi-flcation du code des crimes contre la paix et la sécurité de
l’humanit’é;
4.
la question des traités. L’auteur examine dans
cet article le résultat des travaux de la Commission relatifs
ces
4
points.

748

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

10 October 1951

Het woningbouwprogramma en de. investeringsmoeilijkheden

De vooruitzichten voor de woningbouw zijn voor de

komende periode niet gunstig. Reeds enige maanden heeft

de noodzakelijke investeringsbeperking aan de aanbouw

een ernstige rem aangelegd. Het op de derde Dinsdag van
September bekendgemaakte boi.iwprogramma 1952 kon-

digt een belangrijke vermindering van de woningbouw

aan. Allerwegen komt dan ook de vrees tot uiting, dat ons
land er in de strijd om de overwinning van het woning-

tekort tamelijk slecht voorstaat. Het kan daarom van be-

lang zijn, na te gaan, hoe het bouwprogramma voor de
komende jaren is opgezet en hoe het met de verwachtingen inzake de verwezenlijking daarvan staat.

Reeds in de loop van 1950 begon het duidelijk te worden, dat de financiële factoren bij de woningbouw meer en meer
gingen overheersen en dat de woningvoorzienirig, die reeds

lang geen arbeidsvraagstuk meer was, ongemerkt van een

vraagstuk van beschikbaar bouwpotentieel een vraagstuk
van beschikbare geldmiddelen was geworden.

Deze structuurverandering leidde tot een nieuw inzicht

in de betekenis en het doel van een woningbouwprogram-
ma. Een nauwkeurige verdeling van het aantal te bouwen

woningen over alle gemeenten, op grond van het beschik-
bare bouwpotentieel, zoals voor 1950 was gemaakt, bleek
voor de volgende jaren niet meer nodig. Een dergelijke ver-‘
deling was ook niet gewenst, omdat zij de gemeenten, die

reeds de financiële remmen begonnen te voelen, onnodig
in hun bewegingsvrijheid zou belemmeren.
Er moest
dus:
een nieuw stelsel worden gekozen, dat
enerzijds aan de gemeentebesturen de nodige vrijheid van

handelen zou laten en anderzijds zou bevorderen, dat de
woningen daar worden gebouwd, waar zij economisch’

en sociaal het meest nodig zijn. Dit leidde in het najaar

van 1950 tot het samenstellen, op de grondslag van een

behoeftenraming, van een woningbouwprogramma op
lange termijn.

Als mogelijkheid werd gesteld een aanbouw van 55.000
woningen per jaar met een drietal aanloopjareri met een•
totale aanbouw van 150.000 woningen. Als einddatum voor

het,programma werd genomen 1 Januari 1965.
Op grond van de berekendejaarlijkse toeneming van de
woningbehoefte, het bestaande tekort en vervanging van
die woningen, die niet meer tot 1965 meekunnen, werd voor

genoemd tijdstip een woningbehoefte becijferd, die ruim 800.000 groter was dan de woningvoorraad op 1 Januari
1950. In deze behoefte zou riet de bovenbedoelde aanbouw
juist kunnen worden voorzien.

Dit woningbouwprogramma werd verdeeld over de
provinciën.’ Hiervoor kon worden beschikt over de uit-
komsten van de Woning- en Gezinstelling van 1947, die
inmiddels beschikbaar varen gekomen.

De behoeftenraming voor de verschillende provincies is
samengesteld uit de volgende
vjjf
çomponenten.
De
raming van
de toeneming der woningbehoefte, voor
zover deze een gevolg
ir
van de natuurljjke bevolkings-
groei. Deze berekening is gebaseerd op de leeftijdsop-
bouw der bevolking en de daarin te verwachten ver-

anderingen. Aangezien de woningbehoefte is bepaald
als een functie van het aantal gehuwde vrouwen, kon
het maken van een geboorteprognose worden ontgaan.
De raining van de wijziging van de woningbehoefte door
migratie.
Hierbij is de raming van de totale migratie
uit de Oostelijke provinciën naar de randstad Hol1nd gebaseerd op de rapporten van de Commissie-Bevol-

kingsspreiding, waarbij is aangenomen, dat de toe-komstige bevolkingsspreiding niet zal worden be-
invloed door bewuste planologische maatregelen van
overheidswege.

/
III.
De ralning van het na 1 Januari 1950 n9g in te lopen

deel van het bij de telling van Mei 1947 waargenomen
tekort.

Hiertoe moest laatstbedoeld tekort per provincie

worden bepaald en verminderd met het aantal na Mei
1947 gebouwde woningen.

Het reserveren van een contingent voor bijzondere ont-

wikkelingen. Dit komt hierop neer, dat een afzonderlijk

contingent wordt achtergehouden ten behoeve van

nieuwe economische ontwikkelingen, buiten en boven

de normaal te verwachten ontwikkelingen, welke in
de migratieramingen in rekening zijn gebracht. Hierbij

is gedacht aan niet te voorziene stichting van nieuwe

bedrijven, plotselinge onverwachte uitbreidingen, e.d.

Een raFning van de vdÔr 1965 te vervangen woningen.

Hierbij is uitgegaan van de Gezinstelling 1879, die

een aanwijzing geeft van de aantallen woningen in de

provincies, die ouder dan 70 jaar zijn, zomede van de aantallen éénkamerwoningen bij de telling van 1947,

welke een aanwijzing geven voor slechte woning-
toestanden.

.

De einduitkomsten van deze berekeningen zijn vervat
in de volgende tabel. Hierin zijn bovendien de woningvoor-
raad in 1947 en de richtcontingenten.voor de eerstvolgende
drie
jaren weergegeven, welke volgens dezelfde methode
zijn bepaald, uitgaande van
een
realiseerbaar bouwvolume
van 150.000 woningen in drie jaren. Hierbij is gerekend op
een
zeer bescheiden vervanging van 2.000 woningén per
-.
jaar

Provincie

Aantal
aanwezige
woningen
in Mei
’47

Benodigde
woning-
bouw tot
1965

~
fn
n
procenle
r
nl va

de voo-
raad in
1947

Behoeften-
raming
van
l Jan. ’51
tot t
Jan.
’54
Groningen
108.492
26.679 24
4.622
Friesland………..

.
24.374
22
4.436
Drenthe
52.901
21.449
41
3.820
Overijssel

…110.253

129.967
55.802

43
10,291
81.248
41
14.207
Utrecht
…………
48.592
41
9.188
Gelderland

……….197.110

Noord-Holland
.
438.545
123.692
28
.

24.696
Zuid-Holland

..118.469

522.130
168.856


33
33.042
Zeeland

…………
60.313
8.031
13
1.563
Noord-Brabant
202.093
117.084

58
20.033
109.493
70.635
66
12.702
237
– – –
Limburg

………..
NO-Polder………
Bijzondere ontwikke-
lingen

.
63.000

12.000
2.050.003

1
809.442
39

150.000

Uit de laatste kolom blijkt, dat het contingent voor bij-

zondere ontwikkelingen voor drie jaar op 12.000 woningen
was gesteld. In werkelijkheid bedraagt het 4.500 woningen per jaar, doch voor de eerste drie jaar zijn uit dit contingent’ aan Friesland reeds 900 en aan Zeeland 600 woningen toe-
gewezen.

Uit de aldus vastgestelde richtcontingenten hebben de

colleges van Gedeputeerde Staten voor de eerste drie jaar
en voor 1951 in het bijzonder richtcontingenten voor de
afzonderlijke gemeenten vastgesteld.

Deze ,,woningverdeling” voor 1951 en volgende jaren
heeft principieel een ander karakter dan die voor de voor-
afgaande jaren. Immers, in 1950 had de verdeling in dier voege plaats gehad, dat Gedeputeerde Staten der provin-
ciën op basis v’an het rijksprogramma aan iedêre gemeente
een bepaald aantal woningen toewezen. Deze toewijzing
vormde het voor de betrokken gemeente voor dat jaar

beschikbare bouwvolume. Men haa hier dus te doen met
een volledige verdeling van het voor 1950 beschikbare
bouwvolume.

Voor 1951 en volgende jaren heeft een geheel andere
bedoeling voorgezeten. Van rijkswege is geen bouwvolume
over de provincies verdeeld, doch zijn richtcontingenten

10 October 1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

749

voor de provincies vastgesteld. Overeenkomstig hetbepaal-

de in artikel 16,van de Wederopbouwwet geschiedde de

onderverdeling van deze provinciale rich tconti n genten over
de gemeenten door de Collegesvan Gedeputeerde Staten.

Dit was echter geen volumeverdeling in de gewone zin,
maar een vaststelling van richtcontingenten. Het was in

genen dele de bedoeling, dat in iedere gemeente in 1951

juist een aantal woningen ter grootte van het jaarcontin-

gent zou worden gebouwd. Het jaarcontingent zou voor liet

Rijk slechts richtsnoer zijn bij de beoordeling van aanvra-
gen om financiële steun. Zou inwilliging van een aanvraag de aanbouw plaatselijk boven het richtcontingent brengen,

dan zou deze worden geweigerd. Zo zou de woningproduc-

tie slechts door middel van de financiering worden beheerst.

Inmiddels zijn de vooruitzichten voor de woningbouw

in ons land in belangrijke mate in ongunstige zin gewijzigd.

De bijzondere finahciële lasten, die ons land in dit jaar
te dragen heeft’gekregen, hebben het noodzakelijk gemaakt,

aan de investeringen een krachtige rem aan te leggen. In. verband hiermde heeft de Minister van Wederopbonw en
Volkshuisvesting bij Nota van 28 April 1951 aan de Staten
Generaal een gewijzigd Bouwplan 1951 overgelegd, dat in

het kort luidt als volgt:

Jn werke-
Oorspron-
Nieuw
Bouwplan zonder
lijkheid kelijk
bouwplan
Oorlog en Marine
verwerkt in
bouwplan
1951
1951
.1951
Gebouwen
Bedragen in millioenen guldens

nieuwbouw,

herbouw

en

Uit-
breiding woningen
558
560,0 540,0 65,0
56,0
andere agrarische gebouwen

.
7
.

78
9,0
5,0
boerderijen

………………60

218,0
178,0
nijverheid

………………..
handel en verkeer
89
104,9
79,9
gezondheidszorg en hygilne
16

.
25,0 20,0
kerken

…………………..
10
15,0
15,0
scholen

…………………
36


70,0 40,0
overige bijzondere gebouwen
II
12,0
10,0
overheidsgebouwen
10
11,0 15,0
herstel oorlogsschade

…..
17
25,0
10,0
36,0
10,0
onderhoud

……………..
9
verbouw

……………….
54
63,5
40,0

Sub-totaal gebouwen
1.055
1.214,4
1.018,9
weg- en waterbouwkundige kapi-
taalnwerken

……………..
232 347,6
232,6
Totaal

…………………..
1.287
1.562
1.251,5

Hieruit blijkt, dat bij de drastische verlaging, die in

het belang van een beperking dér investeringen noodzake-
lijk was, de woningbouw wel is ontzjen, doch niet geheel

kon worden gespaard. . –
Een andere in het belang van de investeringen genomen
maatregel is de aan de gemeenten gestelde eis, dat geen
woningbouw door haar of onder haar verantwoording
mag worden ondernomen, indien niet de financiering op

lange termijn verzekerd is, d.w.z. dat beschikt moet kunnen
worden over een lening niet lange looptijd. Het laat zich
aanzien, dat hierdoor tal van in voorbereiding zijnde

plannen niet tot uitvoering zullen kunnen komen.
Hierbij komt nog een andere omstandigheid, namelijk de ,,bouwstop”. In de loop van de winter 1950-’51 is het
aantal woningen in uitvoering zo groot geworden (op 31
December 1950 waren 52.516woningen in uitvoering tegen

39.174 op 31 December 1949), dat een ernstige ontwrich-
ting van de arbeidsmarkt moest worden gevreesd. Hierdoor
werd het noodzakelijk, het verlenen van rijksgoedkeuringen
voor het in aanbouw brengen van nieuwe werken gedu-
rende enige tijd stop te zetten. Deze stopzetting wordt
sedert Mei langzamerhand weer opgeheven, in dier voege,
dat in deze maand ongeveer 1.000 nieuwe woningen zouden
worden goedgekeurd, in Juni 2.000, in Juli 3.000 en daarna
4.000 per maand. Een groter aantal is tiiet mogelijk.
Een en ander betekent echter, dat voor 1952 op een

teruggang in de aanbouw zal moeten worden gerekend. Dit betekent intussen niet, dat de richtcontingenten voor
1951 met een zeker percentage zouden moeten worden

verminderd. .1-let richtcontingent van 50.000 woningen toch
bevat énkele elementen, die niet voor vermindering vatbaar

zijn, namelijk het contingent voor bijzondere ontwikkelin-gen, dat niet kan worden verlaagd zonder de industrialisa-
tie ernstig in gevaar te brengen, en het.contingent voor ver

vanging, dat reeds op het uiterst toelaatbare minimum is.

gesteld.


Het zou natuurlijk theoretisch mogelijk zijn, met macht-

nerning van deze constanten, de provinciale en gemeente-
lijke richtcontingenten te corrigeren. Men is hiertoe even-wel niet overgegaan, in,de eerste plaats, omdat een derge-

lijke minutieuze corçectie de verdeling volgens richtcontin-genten in feite weer zou doen ontaarden in een gedetailleer-

de’ verdeling van bouwvolumen, die men in 1950 bewust

heeft verlaten. Een ander en nog belangrijker argument is, dat de finan-

ciële motieven, in het bijzonder de investeringsmoeilïjk-
heden een zodanig gewicht hebben gekregen, dat het te
verwachten is, dat slechts een beperkt aantal gemeenten

nog in staat zal zijn, woningbouw op enigszins betekenende

schaal ter hand te nemen. De grote meerderheid der ge-
meenten zal niet meer kunnen bouwen, doch geheel afhan-
kelijk zijn van wat particulieren niet premie of in de vrije

sector tot stand brengen.
Wanneer .nu aan iedere gemeeite een verminderd contin-
gent zou worden toegewezen, dan zou dit tot gevolg hebben,

– dat de meerderheid der genieenten ook dit verlaagde con-
tingent. niet zou kunnen verwezenlijken, terwijl de geluk-kige gemeenten, waar wel gebouwd kan worden, door het

verlaagde contipgent onnodig in hun bouwmogelijkheid

gereïnd zouden worden.
Om deze reden zijn de voor 1951 vastgestelde gemeente-
lijke richtcontingenten
niet
verlaagd. Deze contingenten

blijven voor alle gemeenten als maximum gelden, behou-
dens in de gebieden, die voor bijzondere ontwikkeling zijn
aangewezen, waar men natuurlijk hoger mag gaan. Ook

andere gemeenten, die kans zien met hun aanbouw boven
hun richtcontingent uit te gaan, kunnen daarvoor de nodige
medewerking verkrijgen, ‘omdat wij te rekenen zullen
hebben met het feit, dat tal van gemeenten hun contingent

niet zullen kunnen verwerken. –
Op deze wijze zal worden bereikt, dat nog een zo groot
mogelijk deel van het oorspronkelijk richtcontingent zal

kunnen worden verwezenlijkt, met andere woorden, dat
iedere woning, voor weiker bouw de geldmiddelen aanwezig

zijn. ook inderdaad gebouwd wordt.,
Voor een gedeelte zal dit betekenen, dat de woningen,
die in de ene gemeente door financiële oorzaken ongebouwd

moeten blijven, ten minste in een andere gemeente gebouwd
worden. Zo krijgt Nederland ten slotte toch een zo groot

mogelijk aantal woningen.

Inmiddels heeft de Regering aan de Tweede Kamer het
bouwprogramma 1952 aangeboden, dat bouwwerken om-
vat tot een in geld uitgedrukt bouwvolume van fl.236
mln. Dit cijfer ligt nog beneden liet eindcijfer van het her-ziene bouwplan 1951. Voor een juiste vergelijking niet het
in 1950 verwerkte bedrag van fl.287 mln moet laatstbe-

doeld cijfer met 15 pCt worden verhoogd, zulks in verband
met de sedert het na aar van 1950 ingetreden prijsstijgingen.
Voor woningbouw is in het programma 1952 uitgetrok-
ken f480 mln. Voor Vergelijking met het in 1950 verwerkte
bedrag moeten weer de gestegen bouwkosten in rekening
worden gebracht. De Regering heeft zelf deze berekening
reeds gemaakt en constateert, dat het bouwvolume van
f 480 mln overeenkomt met 40.000 woningen. Deze worden
nader verdeeld in 15.000 woningwetwoningen, 15.000
particuliere premiewoningen, . 4.000 herbouwwoningen en
6.000 particuliere woningen zonder overheidssteun (vrije
sector). Deze verdeling is echter slechts een voorlopige.
Dit nieuwe bouwplan bergt liet gevaar in zich van een
aanmerkelijke vermindering van de woningbouw in de

750

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

10 October 1951

komende jaren. Wij behoeven ons op dit ogenblik niet te
verdiepen in hetgeen dit betekent voor het uiteindelijk

inhalen van het tekort, omdat het cijfer van 40.000 geen

absoluut maximum, maar een richtcijfer is, dat behalve
van de beschikbaar komende geldmiddelen o.a. ook af-
hangt van het peil der bouwkosten.

Het is nog niet bekend, hoe deze 40.000 woningen over

het land zullen worden verdeeld. Wij mogen echter aanne-
men, dat om de boven angevoerde redenen geen minu-

tieuze verdeling zal plaats hebben.

In ieder geval zullen de beschikbare geldmiddelen een
belangrijk woord
blijven
meespreken. En ook in 1952 zal

wel weer gelden, dat wat de ene gemeente niet kan tot stand-

brengen,. omdat haar de nodige geldmiddelen ontbreken,

door een andere zal worden gebouwd en dat voor het gehele

land een zo grote woningproductie zal worden verkregen

als onder de huidige omstandigheden bereikbaar is.

De investeringsmoeilijkheden, die op zichzelf reden tot

ernstige bezorgdheid geven, bevatten een zekere mogelijk-

heid voor een sterkere ontwikkeling van de particuliere

bouw. Tot nu toe heeft deze iich nog niet zo op het gebied

van de woningvoorziening doen gelden als zij dat véôr
de oorlog gewoon was. Voor een deel moet dit zonder

twijfel worden toegeschreven aan de gemakkelijkheid,

waarmede de gemeenten met goedkoop geld zelf konden

bouwen. Nu de gemeenten echter zo sterk worden geremd,

krijgt de particuliere bouw een nieuwe kans om te tonen,

dat zij de plaats, waarop zij aanspraak maakt, waard is.
Weliswaar zal de particuliere bouw thans evenzeer kapi-
taalsmoeilijkheden ondervinden, doch de kans bestaat, dat
deze nog kapitaalsbronnen zal weten aan te boren, die voor

de Overheid gesloten blijven. De toenemende belangstelling
voor de premiebouw, die zich de laatste weken openbaart, is hiervan een duidelijk bewijs.

Voor het overige echter moeten wij ons duidelijk reali-
seren, dat het nieuwe aspect, dat de investeringsmo eiijk-

heden hebben gebracht, betekent, dat het behoeftenelement.

bij de woningbouw voor een groot deel wordt losgelaten.

Wie geld heeft, of hij nu een gemeente zij of een particulier,

kan woningen bouwen, en wie geen geld heeft, kan toezien.
Dit is hard, omdat het sociale element hier wel zeer ernstig

in het gedrang komt. Het is echter de enige mogelijkheid
om onder de tegenwoordige omstandigheden de woning-
bouw gaande te houden.

Betekent nu dit alles, dat wij in 1952 s1echs op een
aanbouw van 40.000 woningen zullen mogen rekenen?

Wij hopen dit niet. De Regering heeft aan het bouwpro- –

gramma wat de woningbouw betreft, voor 1952 een limiet
van f480 mln gesteld, zulks met het oog op de investerin-

gen, die onder de tegenwoordige omstandigheden maxi-
mauil toelaatbaar worden geacht.

De .Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting

heeft echter reeds in een persconferentie üiteengezet, dat

een grotere aanbouw mogelijk zal zijn, indien uit andere

bronnen daarvoor de nodige gelden zouden kunnen worden
verkregen. Indien bijvoorbeeld door vermindering van het

verbruik, waarbij men zeker niet alleen behoeft te’denken

aan de trits roken, drinken ed snoepen, in het nieuwe jaar
fl50 mln zou worden bespaard en in de vorm van extra-
beleggingen bij de spaarbanken of anderszins van de con-

sumptieve sfeer naar de productieve zou worden overge-
bracht, dan zou er geen, enkel bezwaar zijn, het bouw-

programma voor de woningbouw met dit bedrag te ver-.

hogen. Dit zou betekenen, dat geen 40.000 maar 50.000
woningen zouden kunnen worden gebouwd. Is ons volk hiertoe niet bereid en blijfthet aan de directe consumptie de voorkeur geven, dan zullen wij ons nioeten

neerleggen bij een aanbouw van niet meer dan 40.000
woningen met alle gevolgen van dien.

Er zijn echter reële mogelijkheden tot verhoging van dit
cijfer, zodat de vooruitzichten voor de woningbouw welis-

waar, zoals wij in de anhef zeiden,-niet gunstig zijn, maar
toch zeker niet hopeloos mogen worden genoemd.

‘s-Gravenhage.

Prof. Dr Ir H. G. VAN BEUSEKOM.

Export door> kleine industrie

1

Min of meer bij toeval woonde schrijver dezes enkele jaren geleden te Utrecht een vergadering bij van een or-
ganisatie van werkgevers in de kleine metaalnijverheid.
Het hoofdpunt was een voorstel tot oprichting van een

exportorganisatie. De inleider betoogde, dat de kleine
metaalnijverheid nog wel goed van werk was voorzien,
maar dat er een tijd zou kunnen komen, misschien eerder
dan men dacht, waarin de productiecapaciteit te ruim
voor de binnenlandse markt zou blijken. Door een matig
kostenpeil en efficiënte bedrijfsvoering zou er voor Neder-.
land dan toch nog wel afzetmogelijkheid op de wereld-
markt blijven. Hierdoor zou de kleine metaalnijverheid
permanente werkgeleenheid kunnen vinden, mits zij zich

zou aaneensluiten om tijdig een goêde exportorganisatie’
te scheppen. . –
De vergadering aanvaardde het voorstel in beginsel.’
Om zakelijke redenen bleef schrijver dezes de ontwikkeling
volgen en zo ontving hij na enige tijd een uitgewerkt voor-
stel. De te stichten exportorganisatie zou nauw samenwer-
ken met de overheidsorganisaties voor exportbevordering
en exportfinanciering. Intussen werd per lid een deelneming
gevraagd van f100, indien schrijver zich het bedrag goed
herinnert. Het verdere lot van het yoorstel is hem onbe-
kend gebleven.

Waarom het
ging.

Het was intussen wel duidelijk gëworden, dat het ging

om

– a. kleine buitenlandse orders op artikelen,
>
welke de
Nederlandse kleine metaalindustrie zonder grote aanpas-

sing kan leveren. Een exportorganisatie vereist in dit geval

voornamelijk commerciële capaciteiten en kennis van de
verschillende landen en volkeren;

grotere buitenlandse orders op artikelen, welke de
samenwerking ‘ian bovenbedoelde Nederlandse bedrijven vereist. Een exportorganisatie moet. nu
over meer tech-
nische kennis dan in geval a. beschikken en bôvendien

over combinatie- en coördinatiecapaciteiten;
buitenlandse orders op grotere en meer gecompli-
cèerde objecten. De exportorganisatie heeft dan vooral
technische en coördinatietalenten nodig.
Dat eendracht macht maakt, heeft ‘een aantaf middel-
grote en grotere bedrijven getoönd te begrijpen door de
oprichting van de n.v. Entex Syndicaat (Entex = Neder-landse Technische Export) in Den Haag. Dit geschiedde
nu ongeveer een jaar geleden. Een aantal grote machine-
fabrieken en aannemingsbedrijven deed dit om tot een
gemeenschappelijke, stimulering van de uitvoer van ma-
chines en technische materialen en tot de uitvoering van
werken in het buitenland te komen. ,,Het Financieele Dag-
blad” van 18 September 1950 noemde als deelnemers:
Gebr. Stork te Hengelo, de Vries Robbé te Gorinchem,
Pletterij Enthoven te Delft, Dikkers & Co te ‘Hengelo,
Amsterdamshe Droogdok Mij, Allan te Rotterdam,
Spoorjzer te Delft, Gebr. van Swaay in Den Haag, de

Aanneming Mij H. J. Nederhorst te Gouda en Van Hat-

10 October 1951

1
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

751

tum en Blankevoort te Beverwijk. Er liepen toen nog .be-

sprekingen’ over de aansluiting van enkele andere n.v.’s.
Omtrent de verdere gang van zaken zijn tot dusver wei-
nig of geen publicaties gedaan.

De grote industriële ondernemingen met haar eigen ex-portafdelingen of deelnemingen in technisch-commerciële

handelsondernemingen voor de uitvoer plegen ômtrent de

activiteit en resultaten inzake de export weinig te publi-

ceren. Enkele zinsneden in de jaarverslagen omtrent de
bedrïjfsbezetting en de omvang van de exportorderporte-
feuilles met gegevens, welke de concurrenten toch al beter weten, tonen de effectiviteit’van het werk. In enkele geval-

len slechts kunnen de niet-insiders (als tussenvorm van

insiders en outsiders) in een bepaald bedrijf of een bepaalde

branche wat meer inzicht krijgen in de exportactiviteit.
Men denke bijv. aan de Heemaf-Post en aan de incidentele

persberichten van grote ‘ondernemingen zoals inzake het

definitief boeken door een groot metaalbedrijf van een or-

der in Zuid-Amerika na het jongste bezoek van Prins
Bernharcj. Dergelijke publicaties kunnen de goodwill van

het desbetreffende bedrijf in NederlandS vergrotei. Tevens
vormen zij nuttige voorbeelden naast de leringen tot
exportactiviteit, welke uitgaan van bijv. Kamers van
Koophandel voor bepaalde overzeese gebieden en semi-

officiële instanties voor exportbevordering. De vrees, dat

publicaties omtrent geboekte orders de aandacht van
meer liefhebbers voor export naar het desbetreffende land
zal lokken, lijkt mij slechts tot op zekere hoogte gewettigd.

Een bedrijf, dat een order goed uitvoert, verzekert zich
daardoor een voorsprong bij het voorzien in verdere be-hoeften. Er kunnen echter inderdaad andere categorieën
Nederlandse bedrijven tot exportactiviteit worden aange-
zet, hetgeen de naam van ons land ten goede kan komen
en aldus indirect ook weer de pioniers.
Van meer direct eç concreet belang is het feit, dat grote
Nederlandse bedrijven op buitenlandse aanvragen welke

een korte of normale levertijd stipuleren, in bepaalde
gevallen geen offerte kunnen maken, omdatzij voorlopig
nog voldoende werk aan exportorders hebben of steeds
meer bij de militaire productie worden ingeschakeld. Be-
paalde metaalbedrijven gaan in die positie verkeren of-
schoon bepaalde textielondernemingen nog dolgaarne
voor zo’n situatie zouden willen tekenen of bijtekenen.

De recien vo’or ,neer coördinatie.

Afgescheiden van deze brancheversch uien • staat vast,
dat er bij de zeer ongunstige Nederlandse betalingsbalans
nog middelgrote en kleine Nederlandse bedrijven zijn,
waarin nog heel wat ca,paciteit voor de export valtte mo-
biliseren. Dit is te zien onder twee aspecten: ten eerste
begon eind verleden jaar bij verschillende ondernemingen
de orderportefeuille al te minderen, al is nu hier en daar
door het secundaire effect van toenemende militaire pro-
ductie verbetering te constateren; ten tweede een van buiten

komende, gerichte en geleide prikkel tot rationalisatie en
efficiency kan verbetering van de productiviteit opleverën.
In de eerste helft van September heeft de nieuwe voor-zitter van de Kon. Nederl. Jaarbeurs te Utrecht volgens
een artikel op Zle voorpagina van een bekend Nederlands
weekblad de aandacht gevestigd op de productiecapaci-
teit van de middelgrote en kleine Nederlandse nijverheid.
Coördinatie is inderdaad van groot belang, omdat die
nijverheid aldus kan medewerken aan exportactiviteit en
subsidiair aan militaire productie, hetgeen in beide geval-
len werken in groter yerband vereist dan de gedecentrali-
seerde productie voor de relatief beperkte en zeer geva-rieerde binnenlandse markt. Men vergeljke het berichtje
in het nieuwsbulletin van de ,,U.S. Tnformation Service”
van
7
September jI., in vele bibliotheken ter inzage, dat
vermeldt, dat talloze kleine Amerikaanse bedrijven de

grote bedrijven helpen bij de wapenproductie. .De ,,Glenn
Martin Aircraft” zal dit jaar voor ruim $98 mln van andee’

firma’s betrekken. Genoemd bedrag heeft voor twee derden
betrekking op
bedrijven
met minder dan 500 man. Een
fabriek kon aldus het personeel van 150 tot 425 employé’s
uitbreiden. Decentralisatie doet werkkrachten en machi-

nes gemakkelijker dan anders beschikbaar komen, zij

verhoogt de economische stabiliteit en doet kleine onder-

nemingen doorwerken ook bij schaarste aan grondstoffen.

Bovendien doen de kleinere ondernemingen ruimere er-

varingen op. In het geciteerde bericht zijn tevens de voor-
delen van decentralisatie, d.w.z. inschakeling van kleine
bedrijven voor de orders aan de grote ondernemingen,
in het kort geschetst.

De vereiste coördinatie geschiedt in dit geval door de
grote bedrijven. Of dit voor de Nederlandse export c.q.
militaire productie op belangrijke schaal zou kunnen
geschieden staat te bezien, ondanks de voorbeelden van
grote bedrijven, ‘welke voor orders van de tweede cate-

gorie samenwerken met een aantal minder grote onder-
leveranciers van zekere onderdelen.

Wat aanwezig is.

Welke exportorganisaties staan nu ten dienste van de
Nederlandse middelgrote tot kleine industriële bedrijven?
Ten eerste een groot aantal’ kleine en grotere export-

agenturen, die van ouds her zich met bepaalde artikelen
of bepaalde gebieden buiten onze grenzen hebben bezig-
gehouden. Gezien onze totalë industriële export en het
aandeel daarin van de grote bedrijven, kunnen we moeilijk

spreken van eeii naar omvang voldoening gevende export
door zulke exportagenturen; de commerciële en technisçhe

kennis, alsmede coördinatïetalenten, welke noodzakelijk
zijn bij het plaatsenvan buitenlandse orders als hierboven
bedoeld onder sub c bij de kleine Nederlandse industrie,
zijn in de vereiste combinatie geen veelvuldig verschijnsel,
hoezeer ook bepaalde individuele prestaties op dit gebied

dienen te worden gerespecteerd.
Ten tweede zijner tal van handelaren in seizoenartikelen,
die hun Organisatie in hun stille tijd gebruiken voor het
tot stand brengen van allerlei exporttransacties. Na de
oorlog is dit vergemakkelijkt, doordat buitenlandse firma’s
door de grote behoefte aan artikelen bereid bleken tot
het stellen.van accreditieven. Het is bijv. niet vreemd, dat

een haringhandelaar buiten het haringseizoen voor flinke
bedragen aan ingeblikte ham of prikkeldraad of zoetig-
heden in feestverpakking naar het buitenland weet te
verhandelen Het is echter heel wat anders of een han-
delaar via zijn bestaande of nieuw gewonnen buitenlandse

relaties kennis krijgt van de in het buitenland bestaande
behoeften en dan in Nederland of elders op zoek gaat
naar geschikte leveranciers met uitwisseling van monsters,
dan wel dat eçn exportonderneming voor een bepaalde
groep kleine bedrijven in een branche systematisch afzet-

gebied in het buitenland gaat zoeken en daarbij met
technische tekeningen, ontwerpen en adviezen behulp-
zaam is.
Aldus komen we tot de derde categorie van export-
organisaties ten dienste van onze middelgrote tot kleine
industriële bedrijven, voor wie een eigen exportorganisatie
ondenkbaar is of voor wie een collectieve organisatie door onderlinge samenwerking moeilijk tot stand is te brengen.
Zie de ervaring in de aanheL van dit artikel vermeld.
In de laatste jaren is een vooralsnog beperkt aantal tech-
nisch-commerciële exportkantoren opgericht. Met enkele
correspondenten, enkele technici, een beperkte boekhou-
ding en enkele commercieel aangelegde personen trachten
zij voor de kleine en middelgrote
bedrijven
in een aantal
landen voor een bepaalde branche objecten te vinden, welke
door een combinatie van kleinere Nederlandse bedrijven
kunnen worden opgeleverd. Zij sluiten de contracten bijv.
voor eigen rekening, doch met voldoende veiligheids-
clausules inzake valutakoersen, prjsbewegingen en meer
moderne risico’s. Als voorbeeld kiezen we zo’n onder-

t
,

752

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

10 October 1951

neming op het gebied van machines, transportmateriaal

en complete fabrieksinstallaties, waaromtrent de Mede-

delingen van het Afrika-Instituut (5e jaargang nd 1) de
volgende bijzonderheden bevatten:

,,Vele kleine en middelgrote industriële bedrijven in

Nederland zouden gemakkelijk nieuwe exportorders kun-
nen aanvaarden en op bevredigende wijze uitvoeren, aan-

gezien hun producten goed worden verkocht op de veel-

eisende binnenlandse markt. In de regel kunnen de be-

drijven op.korte termijn leveren tegen niet hogere prijzen

dan de grote ondernemingen. Het Nederlandse prijspeil
voor niet-massa-artikelen is over het algemeen aantrek-
kelijk op de wereldmarkt. De middelgrote bedrijven be-

schikken echter niet over de nodige buitenlandse relaties
omdat een eigen expprtafdeling niet loont. Bovendien is

hun productieprogramma beperkt, zodat zij voor belang-
rijke en meer ingewikkelde objecten geen offerte kunnen
maken. Daarom zijn er verscheidene firma’s opgericht,

welke zich specialiseren op het combineren van de capa-

citeiten van de kleinere producenten ten dienste van de –
export”. De desbetreffende n.v. vermeldt dan, welke

adviseurs zij tot haar beschikking heeft, onder wie pro-

fessoren, en schetst dan hoe zij aanvragen van haar bij-

kantoren in het buitenland analyseert om voor de ver-

schillende onderdelen van het object de meest geschikte

Nederlandse offertes te krijgen. De n.v. maakt dan op

grond daarvan één offerte voor het object aan het bui-
tenland.

Omtrent deze onderneming las schrijver dezes begin
Augustus een enkel summier persbericht. De n.v. had na

lange onderhandelingen en in scherpe concurrentie met

het, buitenland een order geboekt ‘voor een complete
koelhuisinstallatie te Rio de Janeiro ter waarde van
f850.000. Uit economisch-publicistische belangstelling in-

formeerde
schrijver
dezes nader. Hij kreeg het volledige
perscommuniqué ter beschikking en de mededeling, dat

het aan een beperkt aantal couranten was gezonden, doch

niet aan het A.N.P. De beperkte publiciteit, welke het
bericht had gekregen, vindt haar verklaring in de beperkte
schaal van verspreiding, in de beperkte ruimte van de
Nederlandse dagbladen en in hun streven om reclame
voo!
:

ondernemingen zoveel mogelijk te weren. Het reclame-
element was in genoemd communiqué inderdaad nogal

naar voren gekomen en dit kan hebben geleid tot totale
schrapping door verschillende dagbiadredacties, welke het
hadden ontvangen. Het communiqué bevatte nog de bij-
zonderheid, dat het koeltechnische gedeelte van de instal-

latie door een met name genoemde onderneming op dit
gebied te ‘s-Hertogenbosch zou worden verzorgd, verder
dat• voor de gehele order een onherroepelijk accreditief
was ontvangen en dat de nv. zelf aanvankelijk voor een
vaste organisatie van Nederlandse bedrijven van beperkte
orrivanj had willen werken, doch dat dit op grote bezwaren
was gestuit, zodat zij nu samenwerkte van geval tot geval

met een ruime kring van bedrijven of een deel daarvan.

Wat er nodig is.

Welke exportorga’niiaties zouden de middelgrote en
kleinere Nederlandse industriële bedrijven terzijde moeten

staan? –
Als mogelijkheden zijn, er: 1. semi-overheidsinstellingen
â la Herstelbank of in het genre, dat in Engeland is op-
gericht na de eerste wereldoörlog om de relaties in ver-
schillende opzichten te verstevigen met Oosteuropese lan-
den; 2. particuliere ondernemingen zoals de boven ge-

,schetste; 3. instellingen op coöperatieve basis of ongeveer
zoals de bovengenoemde Entex in Den Haag dan wel
van een karakter zoals een syndicaatsbureau in de Duitse

kolenmijnbouw.
Schrijver dezes wil zich hier niet uitspreken over de
meest geschikte vorm, maar wel drie aspecten bespreken.

welke voor elke vorm vn zeer veel belang zijn, namelijk

het publicistische, het financierings- en het personele
aspect; in opklimmend belang dus.

Het
publicistiscl,e aspect
houdt in, dat behalve de
‘directe winstprikkel voor belanghebbenden van grote
betekenis is, dat dit werk in een bepaalde sfeer wordt
gesteld. Dat wekt belangstelling, initiatieven, maar ook nei-

ging tot samenwerking, wanneer de zaak dit vereist. Het kan

geen kwaad als vele Nederlandse ogen eens van hun belas-.

tingbiljet of van defensieplannen worden afgeleid naar een

Nçderlands orderboekje. Tal van courantenredacties staan
gereserveerd tegen, publicaties als de bovenvermelde
om
de
daar genoemde redenen; men vindt echter van grote onder-

nemingen in de pers naar verhouding vele gegevens en
vooral cijfers uit de jaarverslagen en bijbehorende stukken.

Maar naast het belang van publicatie van,dividendpercen-
tage, winst of verlies en balanscijfers of omtrent het aan-

deel van de fiscus in het bedrijfsresultaat, is de stimulans
van berichten omtrent de actuele gang van zaken niet te

verwaarlozen. De financiële gegevens zijn van belang voor
beurs en aandeelhouders, maar bijv. een steenfabriek zal

zeker in ruimere kring belangstelling vinden voor gegevens

omtrent de steenproductie en de sortering daarvan in

verband met het effect op de bouw van huizen en fabrieken.

Dergelijke publicaties kunnen de bodem bereiden voor de
uitgifte van aandelen of obligaties in kleine coupures. Dat
is een combinatie van particulier belang van de desbetref-

fende onderneming en van het algemene belang. Voor dit
facet van voorlichting is nodig begrip bij pers en onder-
neming. In ons land hebben de grote ondernemingen dit

belang begrepen door de instelling van afdelingen voor
,,public ‘relations”, onder leiding van mannen, bekend

onder het onjuiste en tevens te beperkte woord ,,pers-
chefs”
1)
Export bevorderi ng vereist een passende publi-
cisfische behandeling. Deze kan mede van dienst zijn

voor de oplossing van het onderstaandè vraagstuk.
De financiering van exportorders
is een tweede pro-bleem, zelfs wanneer de buitenlandse opdrachtgever een onherroepelijk accreditief stelt, zodat de crediet-

verlening na aflevering en de credietverzekering vervallen.
De middelgrote en kleinere bedrijven hebben eerder meei
te kampen met liquiditeitsproblemen en moeite met order-

financiering dan de. grote bedrijven. Eerstgenoemde onder-

nemingen hebben immers feitelijk geen toegang tot de
kapitaalmarkt en zij genieten minder bankfaciliteiten, om-
dat zij minder dekkingsmogelijkheden kunnen bieden.
Vergelijkt men de middelen van de Herstelbank en de
Mij voor Exportfinanciering met de aangevraagde cre-

dieten,, dan moet er wel een scherpe selectie plaatsvinden,
waarbij ook verantwoorde projecten worden ‘afgéwezen.
De credietbeperking’ bij het bankwezen zal de neiging tot export-voorfi nanciering wel niet bepaald vergroten. Elke

exportorganisatie voor middelgrote bedrijven, van welke
opzet ook, zal door dit financieringsprobleem voor grote
moeilijkheden staan, ook al zijn de commerciële, technische

en organisatorische bezwaren overwonnen.
Overheid en de grote. banken moeten bereid worden
gevonden tot het nemen van risico’s, zals de kooplieden’ van weleer in Venetië en later in onze Gouden ‘Eeuw in

Nederland hebben gedaan. Tegehover deze risico’s behoort
dan ook een adequate winstkans te staan.
Tenslotte het primaire aspect:
wie zullen dc leidende
figuren
zijn? Het komt ons voor, dat.hier ruimte is voor
initiatieven, waarbij de besten van de thans repatriëren-
den een nieuwe levensvervulling kunnen vinden; sterker

nog: waardoor, verbeten teleurstellirgen door nieuwe

aspecten zich in sterke reâlistische daadkracht kunnen
ontladen.

Rotterdam.

,

G. DE BRUYN.

‘) Men
zie
in dit verband ,,E..S.13.” van 6 April 1949 (boekbcspreking
,,Public Relations and Publicity”). –

10 October 1951

ECONOMISCIP-STATISTISCHE BERiCHTEN

753

Codificatie van het volkenrecht

• De door de Verenigde Naties ingestelde Commissie voor

Internationaal Recht – een door de Algemene Vergadering-
gekozen Commissie van deskundigen, die ,niet zitting

hebben als vertegenwoordigers van hun Regering – kwam
voor de derde maal bijeen te Genève van 16 Mei tot 27

Juli 1951. /

Evenals in de beide vorige zittingen ontbraken énige

leden. Het Indiase lid Benegal Rau, het Zuid-Slavische lid

Zourek en het Sovjet-Russische lid Prof. Koretzki waren tijdens de gehele zitting afwezig. Het Zuid-Slavischd lid

heeft aan geen der tot dusver gehouden drie zittingen deel-

genomen. Het Sovjet-Russische lid was tijdens de eerste
zitting aanwezig en heeft daar in sterke mate oppositie ge

voerd tegen hetgeen door de meerderheid werd aanvaard.

:Bij de aanvang van de tweede zitting was Prof. Koretzki
eveneens aanwezig, maar hij trôk zich terug, toen de Com-
missie niet bereid bleek het Chinese lid, als niet sympathi-

serend met de Communistische Chinese Regering, te des-
avoueren. Aangezien sindsdien de Sovjet .Regering haar
taktiek gewijzigd had en medewerking verleende in organen

der Verenigde Naties ondanks de aanwezigheid van Chi-nezen van het oude régime, werd verwacht, dat Prof. Ko-

retzki weer aan de werkzaamheden der Commissie in de
derde zitting zou deelnemen. Hij zond echter bericht, door

ziekte verhinderd te zijn.
De taak der Commissie was gedeeltelijk de voortzetting

van de in de eerste zittingen ondernomen arbeid, gédeelte-
ljjk de uitvoering van opdrachten, haar door de. jongste

Algemene Vergadering verstrekt.

– Tot deze laatste categorie behoorde een voorstel omtrent
herziening van het Statuut dçr Commissie. In de twee jaren

van werkzaamheid der Commissie was nl. reeds gebleken, dat de in het Statuut neergelegde rege1 omtrent.samenstel-ling en werkwijze der Commissie niet in alle opzichten be-
vredigend waren. De Commissie heeft een aantal wijzigings-
voorstellen in overwegiog genomen. Het belangrijkste
daarvan was een voorstel om de Commissie te maken tot
een, welker leden ziéh uitsluitend met deze arbéid zouden
bezig houden, met andere woorden haar tot een zogenaam-

de ,,Full-time Commission” te maken. De Commissie was
zich bij het doen van dit voorstel bewust van de kosten,
welke het zou medebrengen. Wil men immers een zodanige
,,Full-time Commission” in het leven roepen, bestaande
uit de meest vooraanstaande deskundigen op het gebied
van het internationale recht, dan zou men deze Commissie
een overeenkoriistige standing moeten geven als het Inter

nationale Gerechtshof, en bereid moeten zijn, de daaraan
verbonden kosten te betalen. De Commissie was nagenoeg
eenstemmig van oordeel, dat de voorgestelde wijziging een
noodzakelijke voorwaarde zou zijn voor de goede vervul-
ling van de codificatietaak. Er ligt hier een zo groot terrein
braak, c:at een twee of drie maanden per jaâr bijeen-
komende Commissie voor een ,,mer â boire” staat en slechts

zeer gebrekkig de haar opgedragen taak kan vervullen.
De Regeringen zullen derhahe moeten beslissen, of zij het
codificatiewerk de daarvoor nodige financiële offers waard
achten. Slechts een tweetal leden, het Syrische liden het
Britse lid spraken twijfel uit omtrent de wenselijkheid van het voorstel. Het motief van Prof. Brierly was niet, dat hij

de noodzakelijkheid vaneen Commissie als hier bedoeld
ontkénde, maar hij sprak twijfel uit over de bereidheid
van de meest vooraanstaande deskundigen; in zodanige
Commissie zitting te nemen. Hier tegenover werd door de
overige leden betoogd, dat even goed als men’ de gewenste

personen voor het Internationale Hof kon vinden, het

mogelijk zou zijn een Commissie als’hier beaoeld te vor-

men, indien slechts de bezoldiging op een overeenkomstige

basis als die van het Hof werd geregeld.
De Commissie heeft gemeend, dat het punt van het al of
niet ,,full-tinie” karakter der Commissie van een zo over-

wegende invloed wa& op de werkwijze der Commissie, dat

het geen aanbeveling verdiende om, zolang over dit punt

geen beslissing was genomen, verdere wijzigingen van het
Statuut in oierweging te nemen. Zij heeft .derhalve de

Algemene Vergadering verzocht zich eerst omtrent dit punt
uit te spreken, en zich in afwachting daarvan van voorstel-

len tot verdere wijziging in het Statuut onthouden. De vraâg
of het wenselijk is, de principiële tegenstelling te handhaven,

welke in het Statuut wcirdt gemaakt tussen codificatie,
in

de zin van vastlegging var reeds bestaand recht, en
gelei-
delijke ontwikkeling
van het recht, daar waar nog niet van
positief recht kan worden gesproken en derhalve meer

,,geleïdé rechtsvorniing” wordt beoogd, is dientengevolge

niet nader ônderzocht.

Een ander onderwep, dat de Algemene Vergadering
naar de Commissie had verwezen, was de vraag omtrent
de mogelijkheid, een definitie te geven van het begrip

agressie.
De meningen in de Commissie bleken hieromtrent

verdeeld. Het Columbiaanse lid, de heer Yepes, toonde
zich voorstander van een enumeratieve beschrijving gelijk
door de Sovjet-Unie ter Algemene Vergadering was voor-
gesteld. De overige leden wilden hiervan niet weten en
achtten, om de woorden tegebruiken van Sir Austen Cham-

‘berlain in 1927, in het Lagerhuis gesproken, zodanige op-
somming met het oog op de onvermijdelijke onvolledigheid

,,a sign-post for the guilty- and a trap for the innocent”.
De Commissie was echter verdeeld over de vraag, of een
algemene niet-enumeratieve definitie van agressie kon wor-den gegeven. Een aantal leden achtte het mogelijk de agres-
sie juridisch te omschrijven, al lieten zij in het midden of
uit practisch oogpunt zodanige definitie veel tot aanwijzing
van de aanvaller in concrete gevallen zou kunnen bijdragen.

Andee leden – in de eerste plaats de rapporteur Spiro-
poulos (Griekenland) – stelden zich op het standpunt,
dat een definitie, die eigenlijk niet meer deed dan herhalen,
wat reeds in het Handvest was opgenomen, generlei nut
zou hebben en wellicht schadelijk zou kunnen werken. Deze
laatste leden wensten dientengevolge aan de Algemene
Vergadering te antwoorden, dat het geven van een definitie
terzake niet mogelijk was.

Door het Panamese lid, de heer Alfaro, werd een definitie
voorgesteld, die na amendering aldus luidde: ,,L’agression
ëst la menace ou l’emploi de la force par un Etat ou un
Gouvernement contre un autre Etat, de quèlque manière
que ce soit, quelles que soient les armes utilisées, ouver

tement ou autrement, pour quelque raison ou pour quel-
que but que ce soit, autre que la léitime défense, mdi-
viduelle ou collective, ou l’exécution d’une décision ou

l’application d’une recommandation d’un organe compétent
des Nations Unies”. Deze resolutie kon echter slechts de
stemmen verwerven van de heren Alfaro, Cordova (Mexi-
co) en ondergetekende. Tegen stemden de leden Amado
(Brazilië), Brierly, Hsu (China), El-Khoury, Sandström
– (Zweden), Spiropoulos en Yepes. De heer Manley Hudson
(V.S.van Amerika) onthield zich van stemming, terwijl de
heer Scelle (Frankrijk) die dag om gezondheidsredenen
afwezig was. Latet bleek dat ware hij aanwezig geweest,
hij zich bij de voorstemmers zou hebben gevoegd. Op zijn
verzoek is het punt daarna opnieuw ip besp’reking gebracht

en hij stelde een nieuwe omschrijving voor, die echter ook

754

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERIc’HTEN –

10,October 1951

S,
..

naar ondergetekende’s oordeel allerminst een verbetering

was en door de Commissie niet werd aanvaard. Als resul-
taat der discussies heeft men tenslotte het voorstel aange-

nomen om, zonder de agressie te definiëren, ,,tout acte d’a-
gression”, en ook de bedreiging daarmede, op te nemen

onder de ,,crimes contre la paix et la sécurité de l’huma-

nité”, en wél als nos 1 en’ 2; verklaard werd, dat als mis-

daad tegen de vredé en de veiligheid der mensheid zou

worden beschouwd ,,tout acte d’agression, y compris
l’emploi’ par les autorités d’un Etat, de la force armée

contre un autre Etat â des fins autres que la légitirne
défense nationale ou coilective ou, soit l’exécution d’une

décision, soit I’application a’une recommandation, d’un

organe compétent des Nations Unies”. Deze omschrijving; komt nauw overe’en met die in het voorstel Alfaro. Gelijk

echter in de commentaar uitdrukkelijk wordt verklaard,

beoogt men hiermede niet ,,â donner une liste exhaus-

tive des actes visés. II est expressément stipulé que l’emploi

de la force armée dans les circonstances définies par ce

paragraphe constitue un acte d’agression. 11 est possible

toutefois que l’agression puissë être comniise aussi au
moyen d’autres actes” Van een definitie van de agressie

kan onder deze omstandigheden niet worden gesproken, zodat op dit punt het resultaat van het verzoek der Alge-

mene Vergadering negatief is geweest. Evenwel werd het

als een grote vooruitgang beschouwd, dat elke daad van

agressie nu utdrukkelijk tot misdaad tegen de vrede en
de veiligheid werd bestempeld’).

Als voortzetting van de taak, die de Cômmissie verleden
jar had aangevangen, kwam in behandeling de opstelling

van een ,,Code ‘des crimes contre la paix ét la sécurité’
de l’humanité”
‘).

In de vorm van vijf artikelen heeft de Commissie opge

somd, wat zij als ,,Crime contre la paix et la sécurité de
l’humanité” wenst te beschouwen. Daarbij heeft zij zich, op het standpunt gesteld, dat deze term ,,ne devait viser
que les crirfies qui comportent un.élément politique et

qui compromettent ou troublent le maintien de la paix
et.de
la sécurité internationales. est pourquoi le projet de

code ne traite pas de questions relatives aux conflits de
bis et aux conflits de juridiction en droit pénal inter-
national; il ne traite pas non plus de matières telles qué
la piraterie, le trafic des stupéfiants, la traite des femmes
et des enfants, l’esclavage, le faux-monnayage, les domnia-
ges causés aux cables sous-marins. etc.”

Als misdaad no 1 had de Commissie aanvankelijk de
volgende formulering aanvaard: ,,L’emploi ou le menace
d’emploi par les autorités d’un Etat, de la force armée

contre un autre Etat â des fins autres que la légitime
défense nationale ou coilective ou soit l’exécution d’un
décision, soit l’application d’une recommandation d’une

organe compétent des Nations Unies”. Daar als bezwaar
werd gevoeld, dat de agressie niet met zoveel woorden als
misdaad was gestempeld,. heeft men de redactie van mis-

daad no 1 aldus gewijzigd: ,,Tout acte d’agression, y
compris l’emploi par ls autorités d’un Etat etc.” terwijl als
misdaad no 2 nu werd opgenomen: ,,Toute menace par
les autorités d’un Etat de recourir i un acte d’agression
contre un ai.itre Etat”.

Als misdrijven tegen de vrede en veiligheid zullen verder
worden beschouwd: het gebruik van wapengeweld, tenzij ter legitieme verdediging of ter uitvoering van een besluit
‘of aanbeveling der Verenigde Naties, inval van gewapende
benden op het territoir van een andere Staat, begun-
stiging van burgeroorlog in een andere Staat, terrorisme,
overschrijding van bij verdrag gestelde bewapenings- –

grenzen, volkenrechtelijk ongeoorloofde annexatie, geno-
cide, onmenselijke daden tegen de burgerbevolking, be-
gaan in verband met andere, in het, verdrag opgesomde misdrijven, en

tenslotte oorlogsmisdaden. Tevens zijn

‘)
VgI. het pleidooi hiervoor van Prof. Mr van Bemnielen in ht Militair
Rechtelijk Tijdschrift
1951, blz. 369
e.v.

bepalingen opgenomen inzake de aansprakelijkheid voor
zodanige misdrijven, – waarbij het Charter van Nürnberg

tot uitgangspunt heeft gediend, , doch niet volledig is
gevolgd.

Een volgend onderwerp, dat de Commissie in behande-
ling heeft genomen, was dat van de
verdragen.
Te dien aan-
zien had de rapporteur Prof. Brierly een nieuw rappôrt

ingediend, waarin hij geheel bleek te zijn teruggekomen

van de enigszins revolutionaire wegen, die hij in zijn eerste

rapport op instigatre van een medewerker van het
Secretariaat had ingeslagen. De procedure van onderte-

kening, gevolgd door bekrachtiging, werd thans wederom

als de normale vooropgesteld, h °ewel ook met de vanwege
het Secretariaat aangemoedigde practijk der ,,aanvaarding”

werd rekening gehouden. In het bijzonder moge op één

punt uit deze materie de aandacht worden gevestigd,

de toelâatbaarheid van voorbehouden bij de aanvaarding

van verdragen. Deze kwestie had een bijzonder aspect

gekregen, doordat gedurende de zitting der Commissie,

het Internationale Gerechtshof een ,,advisory opinion”

gaf naar aanleiding van een door de Algeméne Vergadering

gestelde vraag inzake de toelaatbaarheid van reserves ten
opzichte van het Genocide-verdrag. Het bleek, dat dé Com-

missie unaniem het standpunt, door de – zeer geringe.-

meerderheid van het Hof ingenomen, verwierp en zich
bij het minderheidsstandpunt aansloot.’ Hoewel de Com-
missie zich niet op het standpunt stelde, dat zij gebonden

zou zijn aan uitspraken van het Hof, gaf’zij zich niettemin
er van rekenschap, dat het wenselijk was de autôriteit van
d’eze uitspraken zo min mogelijk aan te tasten. In dit geval
kon echter een afwijking van het standpunt van demeerder-

heid van het Hof des te gemakkelijker geschieden, omdat

de uitspraak van het Hof zich uitsluitend beperkte tot
interpretatie van het Genocide-verdrag, en de meerderheid

van het Hof de uitspraak uitsluitend had gebaseerd op de
bij het tot stand komen van dit verdrag veronderstelde

bedoeling der partijen. Bovendien heeft de Commissie
de door haar voorgestane bplossing in de eerste plaats bé-doeld als
lex ferenda,
zonder, zich uit te spreken over de
vraag, of het hier ook reeds
lex lata
geldt. Dit neemt niet
weg, dat uit het rapport der Commissie duidelijk blijkt,
dat zij een onderscheid tussen de reserves, al naarmate
deze al- of niet met het doel der Qvereenkomst verenigbaar
zijn – een onderscheid, dat het Hof mogelijk acht –
met de minderheid van het Hof verwèrpt.

Een punf, dat aanvankelijk de Commissie verdeeld scheen
te houden, was de vraag, of uitsluitend de Staten, die het
verdrag geratificeerd hebben, bezwâren kunnen maken
tegen een reserve, dan wel al degenen die het verdrag hebben
ondertekend. Een voorstel, het recht tot het maken van
reserves aan alle ondertekenaars toe te kennen, doch met
deze beperking dat het niet zou toekomen aan onderte-kenaars, die drie jaar na de ondertekening nog niet ge-
ratificeerd hadden, bleek algemene instemming te verwer-
ven. Bij de nadere uitwerking werd, op voirstel van de

heer Hudson, deze wijziging aangebracht, dat de termijn,
teruggebracht tot ééii jaar, zou beginnen te lopen
vanaf
het verzet tegen de reserve.
Het motief daarvoor was, dat in sommige gevallen – men dacht ‘in het bijzonder
aan de Rode Kruis Verdragen van Genève – een termijn’
van drie jaar voor de Staten onvoldoende zou zijn om te
ratificeren. Het thans aanvaarde systeem heeft echter het
bezwaar, dat indien de reserve spoëdig, na het tot stand
komen van het verdrag wordt gemaakt, de zich verzettende,
Staat slechts een zeer korte tijd (één jaar) heeft om zijn
ratificatie te bewerkstelligen, terwijl ëen mala fide Staat,

die niet voonemens is te bekrachtigen, ook na tal van
jaren na de ondertekening nog eens een termijn van een
jaar krijgt, waarin hij de toetréding van een andere Staat
kan tegenhouden.
Langdurige discussies zijn gevoerd omtrent de al of
niet wenselijkheid van overneming van het systeem der

10 October 1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

755

Pan-Amerikaanse Unie, volgens hetwelk, ten gevolge van

het maken van een reserve, die door een deel van de Staten
wel en door anderen niet werd aanvaard, een verdragsband
uitsluitend ontstaat met de Staten, die bereid zijn de reserve

te anvaarden. Het merkwaardige feit deed zich hierbij

voor, dat van de vier vertegenwoordigers van Zuid- en

Midden-Amerikaanse Staten slechts één, de heer Yepes,
dit systeem verdedigde en zulks op hartstochtelijke wijze,

doch dat de drie andere er onverholen critiek op uitoefenden

op grond van het feit, dat het systeem leidde tot ,,frag-

mentatie” van de collectieve verdragen: het versnipperen

van het multilaterale verdrag in een groot aantal, allen

van elkaar
afwijkende
bilaterale verdragen. Bij de stemming

bleek alleen de heer Spiropoulos (Griekenland) zich aan

de zijde van de heer Yepes te scharen.
Het resultaat van tle werkzaamheid der Commissie

terzake van het onderwerp ;,de o1le zee” zal in een volgend
artikel worden besproken.,

‘s.Gravenhage.

Prof. Mr Dr J. P. A. FRANÇOIS.

AANTEKENING

De Nederlandse handel

Algemeen
11
).

Sedert het einde van de oorlog is de Nederland’se handels-

balans een bron van voortdurende zorg. Weliswaar werd
deze zorg in 1949 door de aanzienlijke daling van het pas-
sief saldo dezer balans in dat jaar enigermate verlicht,
doch,in het daaropvolgende jaar keerde zij in volle omvang
terug; het passief saldo steeg in 1950 tot de ongekende

hoote van f2.464 mln. Helaas zijn de tot nu toe bereikte

resultaten over het lopende jaar nog ongunstiger. Zoâls
tabel 1
2
) doet zien, beliep het deficit over de eerste acht
maanden van dit jaar niet minder dan f2.253 mln, slechts f211 mln minder dan dat over het gehele jaar 1950. Zelfs indien rekening wordt gehouden met het feit, dat de han-

delsbalans doorgaans in de laatste maanden van het .iaar gunstiger pleegt te zijn dan in de voorafgaande maanden
– het gemiddelde tekort over de laatste vier maanden van
1949 en 1950 was resp. ca
45 en ca 25 pCt kleiner dan
het gemiddelde van de acht daaraan voorafgaande maan-
den – mag, ceteris paribus, wordeh aangenomen, dat het
tekort’ over 1951 aanzienlijk hoger zal zijn dan in het
jaar tevoren, en vermoedelijk niet ver’ van de f3 mrd
verwijderd zal zijn.

TABEL L
‘ Hand2lsbala,is.

(in millioenen guldens)

Periode
Invoer
Uitvoer
Saldo
percentage

1933

……………

l.2Ö9
723



486
59,8

1938

…………..

..
675


261
72,1
1.415

..

1.039

‘376
73,4
1935

……………936

1939

…………….
1.517
..
966

551
63,6

1946

……………
2.146
785

1.361
i6,6
1947

……………
4.251
1.859
—2.392
43,7
1948

…………….
4.919 2.670
—2.249
54,3
1949

……………
5.297 3.794

1.503
71,6
1950

……………
7.752

.
5.288

2.464
68,2

1951

8 maanden

..

6.858
4.605
—2.253
67,0
1950 8 maanden

..

4.96 1
3.163

.798
63,7
1949 8 maanden

..

,

i.449
2.266
—1.183
65,7

Zoals uit bovenstaande tabel valt op te maken, kan de
achteruitgang van onze handelsbalans in 1950 en 1951
bezwaarlijk worden toegeschreven aan een ongunstig
beloop van de uitvoer; immers, een toeneming van 1949
op 1950 met fl.494 mln, of met ca 40 pCt, mag, evenals
die van de eerste acht maanden van 1951 t.o.v. de vergelijk-
bare periode van 11950, nI. met fl.442 mln, of ca 45 pCt,
geenszins onbevredigend woiden genoemd. Veeleer moet
de oorzaak van deze achteruitgang worden gezocht in de
sterke toeneming van de invoer, o.a. s’amenhangend niet
het gestegen wereldprijsniveau.

) In dit overzicht is de ontwikkeling van de Nederladse handel naar
svaardé
onderzocht; in een volgend overzicht zal o.a. de ontwikkeling naar
volume worden nagegaan.
t)
Alle in dit overzicht verwerkte cijfers zijn – voor zover niet anders
vermeld – ontleend aan of bewerkt aan de hand van gegevens van het Cen-
raal Bureau voor de Statistiek.

Voor deze invoerstijging geeft het 11e ,,progress report”

.van de Nederlandse Regering
3)
de volgende verklaring.

,,Naar aanvankelijk werd verwacht, zou de liberalisatie
van het handelsverkeer niet tot een zo sterke toeneming
van dé invoer leiden als in feite in 1950 en 1951 heeft plaats
gevonden; slechts werd een eenvoudige stijging voorzien,

samenhangende met de aanvulling der voorraden bij het
bedrijfsleven. De verwachte ontwikkeling werd in 1950
doorkruist door een tweetal factoren, nl. de vrees, bij be-

drijfsleven en publiek dat weer importrestricties zouden
worden ingesteld en het anticiperen op prijsstijgingen en goederenschaarste als uitvloeisel van het Korea-conflict.

Deze factoren stimuleerden de kooplust van het publiek
en veroorzaakten mede een neiging bij het bedrijfsleven

tot het houden van grote voorraden…. Dat uit de genoem-
de factoren een hogere invoer voortvloeide werd mogelijk

gemaakt door de liberalisatie, welke dus niet als de oor-
zaak van de hogere invoer moet worden gezienDaarnaast
heeft de binnenlandse monetaire situatie de voorwaarden
voor deze ontwikkeling (van de invoer) geschapen”.
Bezien we de laatste kolom van tabel 1, die aangeeft,
welk percentage van de invoerwaarde door de waarde v’an
de uitvoer werd gedekt, dan valt allereerst op, dat dit dek-

kingspercentage, na zeer laag te zijn geweest in de eerste
drie jaren na de oorlog, in 1949 het peil van 1938 – welk
jaar doorgaans -als vooroorlogse vergelijkingsmaatstaf
wordt aangëhouden —’vrij dicht benaderde. Het gemiddel-de dekkingspercentage van ‘de jaren 1931 tot en met 1939,
dat 68,6 beliep, werd zelfs overschreden. Vooral in het
tweede halfjaar 1949 – November 88,4! – werden zeer
hoge percentages bei’eikt. Het beloop van het dekkings-
percentage toont aan, dat tot en met 1949 de uitvoer rela-
tief sterker is toegenomen dan de invoer, een be-
weging, die in 1950 in’tegengesteldd richting omsloeg. Het
dekkingspercentage van de eerste acht maanden van 1951
‘is echter weer hoger dan dat van de vergelijkbare periode
van voorgaande jaren. Volledigheidshalve zij opgemerkt,
dat een bij een tôenemend handeisverkeer gelijkblijvend
dekkingspercentage – hetgeen betekent, dat in- en uitvoer
in gelijke mate toenemen – beneden de 100 reeds een stij-
gend passief saldo op de handelsbalans inhoudt.
Ook iii 1950 en in de eerste acht maanden van 1951 lag
het dekkingspercèntage niet zo heel ver beneden het voor-
oorlogs peil, zodat mag worden gezegd, dat de waardever-
houding tussen onze in- en uitvoer sedert 1949 ongeveer
overeenkomt met de vooroorlogse. Hoezeer men overigens ook geneigdis een terugkeer tot deze vooroorlogse verhou-

ding als gunstig te kenschetsen, men dient te bedenken,
dat het absoluut veel grotere passief saldo een zware be-
lasting voor onze deviezenreserves betekent. Bovendien is
het met het oog op onze betalingsbalanspositie – de uit-

‘) ,,Elfde Verslag van de Nederlandse Regering aangaande de werking van
het Europese Herstel Programma”, periode le kwartaal 1951, tap. blz.
74 en 75. . . /

kf.

756

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

10 Otober 1951

voer moet de v56r de ‘oorlog binnenvloeiende inkomsten

uit thans verloren gegane investeringen in het buitenland

‘remplaceren – vereist, dat het dekkingspercentage aanzien-

lijk hoger is dan in de ,,gouden dagen van weleer”.

Verdeling van de buitenlandse handel n,aar wereiddelen.

In onderstaande tabel is de na-oorlogse procentuele

verdeling van de Nederlandse in- en uitvoer volgens

werelddelen weergegeven. Ter vergelijking zijn tevens de

percentages voor een tweetal vooroorlogse jaren berekend.

TABEL
11.
Invoir.

Periode
Europa
Azië
Afrika
Amerika

v’i’
Totaal

Staten

Austra-
lid

65,2
10,7
2,8
20,7
7,0
0,2
61,6
12,2
3,1

.
22,2
10,8
0,3
53,6
2,6 2,5 40,6
24,9
0,6
46,5
7,1 1,9
43,6
28,1
0,6′

1935

……………
1938

……………

1948

…………..
53,6
10,3
2,8
32,4
17,5
0,8

1946

……………
1947

………..
….

56,2
12,3
3,2
25,8
16,6
0,8
1949

……………
58,9

.

15,2
5,1
19,1
11,6
1,5
1950

……………
1951

le

halfjaar
. . .
57,3
17,6
6,0
18,0 10,6
,

0,9

Uitvoer.

[935

………….
78,1
8,0 3,6 9,5
4,9 0.6
938

…………..
72,1
13,2 3,9
9,4
3,6 0,7
77,7
..
7,8
4,1
9,9
4,9 0,3
[947

……….

….
72,7
12,9
4,9 7,9 2,7
0,9
[948

…………..73,1
12,4
4,9
,

7,7 2,7 0,7

1946

……………

[949

………….’
72,3
15,3
3,8
7,3 2,9 0,7
1950

…..
………73,6
10,6
4,3
9,9
4,3 0,8
1951

le

halfjaar
. . .
68.9
11,6
4,7
12,8
6,0
1,1

Duidelijk komt in deze tabel naar voren:

dat Europa in het Nederlandse handeisverkeer,

vooral in onze uitvoer, evenals voor de oorlog een domi-

nerende positie inneemt;
dat het aandeel van Azië en Afrika in onze in’oer
ten opzichte, van voor de oorlog aanzienlijk is toege-

nomen;
dat het aandeel van Amerika, met name dat van
de Verenigde Staten, in onze invoer, na een hoge top
te hebben bereikt in 1947, een geleidelijke daling vertoont
en in 1950’en het eerste halfjaar van 1951 beneden.voor-
oorlogs niveau is aangeland;

dat het aandeel van Amerika in de uitvoer

sedert 1949 een verheugende toeneming blijkt te vertonen;
dat het handelsverkeer met Australië, hoewel het
ten opzichte van voor de oorlog in betekenis is toege-
nomen, zeer gering is.

Verdeling lan de buitenlandse handel naai- landengroepen.

In tabel III is de na-oorlogse verdeling van de Neder-
landse handel volgens landengroepen weergegeven. Aller-
eerst blijkt hieruit, dat de invoer uit de Verepigde Staten
na een sterke daling van 1947 op 1948, zeer geleidelijk is gestegen; weliswaar was de invoer in h’et eerste kwartaal
1951 lager dan in de vergelijkbare periode van 1950, doch
de cijfers over het eerste halfjaar van dit jaar wijzen weer
op een toeneming t.o.v. het eerste halfjaar .1950. De uit-
voer naar dit land vertoont een sprongsgewijze toeneming.
Duidelijk komt dit naar voren in ondêrstaand staatje,

dat de, toeneming, resp. afneming van de in- en uitvoer ‘van en naar de Verenigde Staten weergeeft in procenten
van de waarde in de voorafgaande periode.

– ,

Invoer

1

Uitvoer
1947

………………….
…………..
+ 123,4

+

34,2
1948

………………………….’

-,
27,9

+

44,4
1949

………
……………………..
+

2,0

– +

52,1′-
1950

……………………………..
4

2,5

+ 1075
1951 le kwartaal t.o.v. 1950 le kwartaal

.-
4,9

4′ 259,1
195!
le halfjaar
1.0v.
.1950 Je halfjaar

+

6,1

4 224,5

Voorts zien we in tabel III, dat de partiële handelsbalans’
van Nederland met alle landengroepen – de Verenigd

Staten, Canada en New Foundland uitgezonderd – in

1950 aanzienlijk ongunstiger is geworden. Het, in 1949

– gekweekte actieve saldo met de bij de O.E.E.C. aangesloten
landen van het sterlinggebied is in 1950 omgeslagen in een

deficit van fl58 mln. Het passief saldo met de overige

O.E.E.C.-landen was in 1950 voor het eerst groter dan

dat, resulterende uit de handel met de Verenigde Staten.

-Ook in liet eerste kwartaal van 1951 namen deze landen

in dezen de eerste plaats in.

TABEL III.

In- en uitvoer van Nederland naar landengroepen
1)..

(in millioenen guldens)

le
le
Landengroepen:
1947
1948
1949
1950
kwart,
kwart,
kwart,.
1

1949
1950
1951

Verenigde

taten:
1.194,8
861,2
878,3r
900,2
235,6
247,7 235,5
Invoer
Uitvoer

……
50,9 73,5
111,8
230,0
18.8
24,7188,7
Saldo

……..
-1.143,9-787,7-766,5-670,2-216,8
-223,0-146,8

Canada en New’
Foundland:
Invoer
166,4
134,7
34,21
33,3
8,7
5,1
6,9
Uitvoer,
8,4
11,6
11,21
21,7
2,6
2,7
5,5
Saldo

……..

158,0-123,1

23,0-
12,6-
6,1

2,4-
1,4

Latijns Amerika:
idvoer
402,6
515,5
388,0 498,9
102,0
106,3
141,4
Uitvoer
64,4
84,0
108,9
205,9
25,2
28,7 56,7
Saldo

……..

338,2-431,5-279,l
-293,0-
76,8

77,6

84,7

Sterlinggebied:
5.
,,iel
bij O.E.5.C.

aangesloten:
Invoer

……..
Uitvoer

.’….
Saldo

……..

92,0
83,!

8,9-

127,9
115,61
12,3

121,9
111,9

I0,0-1736

314,7
141,1
31,2 33,9
:j:
..
_
.
i::/

5
0
,5
20,0
76,0
54,6 21,4

5.
bij O.E.E.C.
aangesloten:
‘Invoer

……..
Uitvoer
..449,7
328,5
575,4 492,9 761,9
773,1
1.150,6
992,6
205,6
157,2
264,7
208,6
324,5 343,6
‘Saldo

……..
121,2
5
31
Overige O.E.E.C.- landen ‘):
Uitvoer
-1.615,0
1.086,3
2.246,4 1.553,112.193,0i2.931,6
2.513,7
3.650,1
615,2.
488,3
796,5
653,2
1.181,9
844,1
Invoer

………

Saldo
..’
…….’.

528.7j_._693.3-320,7j__7l8,5_l26,9
-143,3338
verigo landen:
t
1

Invoer

…….’
Uitvoer
330,7 238,2 460,2

339,0′
598,7
484,2
1.204,9
765,0
142,8
119,5
/
241,5
171,41
462,3 254,4
Saldo

………

92,5-121,2-114,5–439,9-
23,3

70,1-207,9

‘)

Bewerkt aan de hand van gegevens uithet Elfde Verslag van de Neder-
landse Regering aangaande de werking van het Europese Herstel Programma”.
‘3 mcl. overzeese gebiedsdelen; miv. 1950 is indonesië opgenomen onder
,,Overige landen”.

Part ide handelsbalans lilet enkele belangrijke handels-
partners..

Bezien we vervolgens tabel IV, die de partiële handels-
balans met een zevental belangrijke handelspartners weer-
geeft, dan valt allereerst het hoge passïefsaldo, waarin de
handel met België/Luxemburg gedurende 1950 en de

eerste, zeven maanden van 1951′ resulteerde, op. Het dek-
kingspercentage is de laatste a0derhalf jaar wederom tot
beneden dat van vôér de oorlog gedaald. De handel met
Duitsland heeft in 1949 en 1950, in tegenstelling met véôr
de oorlog, een actief saldo opgeleverd. In de eerste zeven
mia
nden van 1951 was onze handelsbalans met dat land
weer passief; hieraan ‘zullen Duitslands nioeilijkheder in
de E.B.U. niet vreemd zijn geweest.

Onze handel met hét Verenigd Koninkrijk schijnt, hoe-

wel het dekkingspercentage nog’aanzienlijk lager is dan véör de oorlog, sedert 1948 naar vooroorlogse verhou-
dingen te tenderen. De handelsbetrekkingen met de Ver-
enigde Staten y’ertorlen, zoals reeds gezegd, een voor ons
land aanzienlijke verbetering; het dekkingspercentage van

de ‘eerste zeven maanden van 1951 beliep 36,7, tegen 24,2
in 1938. Het’ percentage van de invoer uit Frankrijk en
Zweden, dat door uitvoer naar deze landen vvordt ge-

/

ECONOMISCH-STA TISTIScI-JE BERICHTEN

757

dekt, ligt aanzienlijk beneden vooroorlogs peil, terwijl dat,

Aandeel van enkele belangrjjke Nederlandse handelspartners
resulterend uit de handél met Indonesië sterke schomme-

in procenten van de totale Nederlandte in-, resp.
‘111
vo6r
lingen vertoynt. Gezien, het feit, dat de tweede helft van
“291930

1935

’39

’46

19503!

10 October 1951

1’l

een jaar uoorgaans voor onze nanueisoaians gunstiger is
dan de eerste helft, mag met het oog op de betrekkelijk
2
o
hoge percentages gedurende de eerste zeven maanden van
dit
jaar,
worden, verwacht, dat de dekkingspercentages,
iesulterend uit
de handel met de zeven genoemde landen,
over het gehele
jaar 1951

met uitzondering wellicht van Duitsland

hoger zullen zijn ‘dan in’ 1950.

,
1

0

35
TAaEL IV

Partiële handelsbalans van Nederland met enkele belang-
30

rijke handelspartners.
(in millioenen gulde ns)
2
5


.
tI951
Landen:
1938
1946 1947
1948
1949
1950

le

7

mnd.
20

Belgic-Luxemburg
l62,2

301,4
521,4:

730,4
759,9
I.430,4,
.109,9
Uitvoer
1
05,7
1

168,3
292,2f

421,8
506,9
72I.,5
604,9
t,
Saldo

.,,,…’.

56,5-133,1
229,2-308,6-253,0-708,9-505,0
.DektiI1gtper-,
1
centage

. . . ,
65,I
1

55,8
56,0

57,7

66,7
50
1
4

54
1
5
1 0

Duitsland ‘)
300,9,

55,7i

–9-3L

96,7

267,2

359,3

57,8

l597L,o

934,2
1.105,1

.
689,5

.-l47,0-

3,4
38,9-107,5
+
50,7
+
170,9-192,0
Saldo

………
Dekkingsper-

centage

. . .
51,1
93,9
59
1
7

59,8
114,1
118,3

72,2

Ver. Koninkrijk

Invoer

……….
1 l5,l
347,6
408,31

461,6
581,6
759,6′
516,7
2
0
Uitvoer
234,09
239,9
f

382,3
615,1
78l,2L7

Invoer

………

+118,9-259,7-
168,4- 79,3
+ 3 3,
5
.

21,6
+
62,0
Dekkingsper-

1

centage

. . .
203,3
25,3 58,7

82,8
105,6
102,9-

131,4

invoer

………
Uitvoer

…….

Ve renigde Staten


.

t

0
Invoer

….. . …
153,4
534,7 1.194,7

860,7
877,9
898,9
656,9
Uitvoer
37,1
38,0
-116,3
-,-496,7
-1-!
43,8 -787,3 -766,7
-672,1
-416,0

Saldo

.
……….

Dekkingsper-
centage

. . . :
24,2
7
1
1
4,3
8,5
12,7
25,2
36,7
2 5

indonesie
.
101,7

..

19,9
195,9
334,4
406,3
510,8
492,7
2
0

Saldo

………

Uitvoer,
99,8 26,3
133,0
200,2
391,8
317,4
245,2
Saldo

……..

1,9
+

6,4-
62,9-134,2-
11,5-193,4-247,5

Invoer

………

Dekkingsper-
, ,
centage

….
98,1
132,2
67,9
59,8
97,1
-62,1
49,9

frankrijk

Invoer

………
64,9

96,4
195,5
238,5
364,1
373,3 273,5
1

0

Uitvoer
60,2 55,6
136,2
216,2:

271,7
240,1
156,1
Saldo

……..
,7
1

Dekkingsper-
.

centage
92,8
57
1
7
69,7
90,7
74,6
64,3
57,1

Zweden

29,9
136,2
159,8
196,0
174,5
260,7
207,6
1

0
Invoer

……..

Uitvoer

……
35,9
62,2
123,6
164,11

149,2
190,8
161,3
+

6,0-
74,0-
36,2-
31,9- 25,3

69,9-
46,3
Saldo

………
D’ekkingsper-
1
centage

. . .
120
.
45,7 77.3 83,8
85,5

73,2

77,7

Procentuel aandeel

dezer landen in

de invoer

….
65,6
69,5
65,2 62,8
66,5
66,7
65,3
Procentueel aan-
.

1

C
deel

dezer

lan-


den in de uitvoer
69,9
62,5
55,11
60,6

64,81 67,81
64,6

Miv.
1950 ‘alleen West-Duitsland.


I.

C

Zoals de laatste
twee regels van tabel LV’doen zien, heeft
het totale aandeel dezer landen in onze in- en uitvQer na
de oorlog

met ,uitzôndering van 1947

weinig af-
wijkingen vertoont van het vooroorlogse. Deze betrek-

Duitsland
6ei

..
.

Croot- Brittannii”

,
,

Verenigde Staten

Indonesië

‘Frankrijk

/

Zweden

1935

39

“.6

195031
kelijke rust was evenwel de resultante van aanzienlijke


29930

verschuivingen in de posities der landen onderling, hetgeen

invoor
uit onderstaand staatje, dat aangeeft welke plaats de landen

– – –
in IY38 en na ae ooriog in net totaie nanaeisvereerpeoen
ingenomen, en uit nevenstaande grafiek, die het aandeel
dezer landen in de Nederlandse in- en uitvoer doet ‘zien,
,’

‘) 1951 eerste zes maanden.
blijkt.

/

.

‘) M. i.
V.
1950 alleen West-Duitsland.

. –

758

ECONOMISCH

STATISTISCHE BERICHTEN

10 October 1951

1938
1946

1

1947

1948
1949
1950′
1951
eerste 7 maanden

Duitsland
Ver. St a ten
V er. S t a t en
B.L.E.U.
B.L.E.U. B.L.E.U. B.L.E.U.
Ver. Konjnkr.
B,L.E.U. B.L.E.U.

.
Ver. Staten
Ver. Koninkr.
Duits/and’)
Ver. Koninkr.
B.L.E.U.
Ver. Koninkr. Ver. Koninkr.
Ver. Koninkr.
Ver. Staten
Ver. Koninkr,
Duitsland’)
lndonesi6
Zweden
Frankrijk
Jndonesi6
Indonesi6
Ver. S(a ten
Ver. Staten
Ver. Staten
Frankrijk
Indonesië
Frankrijk
Duitsland
Indonesië
Indonesië
Fr?nkrijk
Duits/and
Zweden
Duitsland
Frankrijk
Frankrijk
Frankrijk
Zweden
Indonesië

,
Duits/and
Zweden
Zweden Zweden Zweden

‘) Alleen West-Duitsland; miv. Oost-Duitsland zou Duitsland in de eerste zeven maanden van 1951 op de tweede plaats paraisseren.

Uit de verwarrmg der eerste na-oorlogse jaren is
de,

Belgisch-Luxemburgse Economische Unie als bezetster der

eerste plaats naar voren gekomen. De positie der overige
landen schijnt langzamerhand naar de vooroorlogse te. ten-
deren.
Eenzélfde indruk wekken de lijnen – met uit-

zondering Van die van België – in de grafiek. Het is

evenwel nog te vroeg om van meer dan ,een tendentie te
kunnen spreken.
Rotterdam.

,

J. H. ZOON.

BOEKBESPREKING

Dr P. S. Pels: ,,De ontwikkeling van de loon vorming”.

N. Samsom N.V., Alphen aan den Rijn, 1951, 85 blz.

Het hier aangekondigde bôekje voorziet in een reeds
lang gevoelde behoefte om een overzicht te verkrijgen

van de sinds de bevrijding gevoerde loonpolitiek. ,Dr Pels,
voorheen secretaris van de Stichting van den Arbeid en
thans diezelfde functie bekledend bij de S.-E.R., is hiertoe

bij uitstek deskundig. De ,,geleide loonvorming” heeft

toch in de nauwste samenwerking tusen Overheid en

georganiseerd bedrijfsleven plaats gehad. De auteur heeft
blijkens zijn voorwoord bedoeld tot een registratie der

gevoerde loonpolitiek te komen en daarbij telkens de alge
;

mene facetten willen belichten, welke bij het bestaande
tempo der ontwikkeling dreigen niet voldoende in het oog

te worden gehouden.

Het is goed zich nog eens te realiseren, welk een diep-
gaande hervorming der loonvorming sinds 1940 heeft
plaats gehad, zowel formeel als materieel. Wat het eerste
‘punt betreft, spreekt Pels’terecht van de ,opmars der col-

lectieve regeling”; terwijl in 1940 ca 15 pCt der werknemers
onder een al of niet algérneen verbindend verklaarde
CAO. viel, waren in 1947 voor ca 70 pCt der werknemers,
in l950voor 85 â 90 pct der werknemers de lonen collec-
tief geregeld: Daarbij speelde naast de C.A.O. de bindende
loonregelihg ex art. 12 B.B.A. 1945 een belangrijke rol.
Wat de materiële zijde der hervorming betreft, kan
worden geconstateerd, dat het, dank zij de beheerste loon-
,

vorming, mogelijk is gebleken, een zekere ordening der
loonverhoudingen tot stand te brengen. Tot 1940 ver

toonde het loonschema een betrekkelijk chaotisch beeld:
door het veelszjns ontbreken van collectieve regelingen viel

het accent op de loonvorming per onderneming. Daardoor
kwamen in tal van bedrijfstakken ongemotiveerde onder-
linge ,verschillen voor, hoofdzakelijk bepaald door de
machtsverhoudingen. Doch ook de landelijke C.A.O.-en,
1
e1ke voor diverse bedrijfstakken waren afgesloten, waren

allerminst gecoördineerd. Dit kwam tot uiting zowel in de
afwijkende loonniveau’s als in de onderling sterk uiteen-

lopende gemeenteklassen-indeling. Ook hier speelden de
machtsverhoudingen een rol, zodat ‘in de bedrijfstakken

met sterke vakorganisaties hogere lonen konden worden
bedongen dan elders; men denke in dit verband aan de
lange tijd bevoorrechte positie der bouwvakarbeiders..
Tevens bracht dit mede, dat in het algemeen de lonen in,
kleinere steden en op het platteland waren achtergebleven.
Daarnaast speelde het onderscheid in zgn. ,,beschutte» en
,,onbeschutte” bedrijfstakken een grote rol; men denke
aan de loonverkhillentussen grafische- en textielindustrie.
Na 1945 zien wij dus een meer systematisch loongebouw

ontstaan, waarbij bovendien een zekere verfijning werd
nagestreefd. Deze verfijning kwam o.a, tot’ uitdrukking

in het bevorderen vanwerkclassificatie, waarbij voor iedere
functie een bepaalde waardering werd toegekend, waar-

door de grove indeling in geschoolden, geoefenden en on-

geschoolden door een meer objectieve en verfijnde indeling

kon worden vervangen. Men komt door dit systeem, het-

welk in November 1950 reeds voor 60 pCt der in onder- –

nemingen werkzame arbeiders zou gelden, tot gedifferen-

tieerde functielonen. Naast deze functiewaardering, ge-
baseerd op de aard van het werk, kan dan nog de persoon-

lijke waardering voor de wijze, waarop het werk verricht wordt, door toeslagen (merit-rating) tot uitdrukking wor-

den gebracht; hierbij kan o.a. worden rekening gehouden

niet nauwkeurigheid, kennis van het materiaal, etc.
Een andere vorm van prestatiebeloning,het zgn. tarief-
loon, is in de laatste jaren eveneens tot verdere verfijning
gebracht door de bevordering van zgn: wetenschappelijke
tarieven.

Door de hier genoemde middelen, waaraan de Stichting
van den Arbeid en het College van Rijksbemiddelaars veel

aandacht hebben gewijd, kan de egaliserende invloed dér
collectieve regeling enigszins worden opgeheven een andere

mogelijkheid hiertoe is het toepassen van zgn. franchisè-
bepalingen, waardoor voor een groep werknemers afwij-

kingen boven en beneden’ een bepaald gemiddelde tot
zekere hoogte zijn toegelaten.

De zojuist, genoemde egaliserende werking is in het
huidige stelsel. veel groter dan voorheen, omdat thans de
regelingslonen standaardlonen zijn geworden, waarvan
slechts met vergunning mag worden afgeweken. Voorheen

golden de landelijke C.A.O.-normen uiteraard als minima;
betaling boven het minimum (zgn. boven-minimale lonen)
bleef mogelijk, al was ook toen ‘een tendentie naar gelijk-
making te constateren.

Ondanks het zojuist medegedeelde, stond toch het be-
hoefte-elément bij de sinds de bevrijding gevoerde loon-
politiek voorop.

Reeds in 1945, nog v66r de algehele bevrijding van ons
land, werd door de Rijksbemiddelaar in het Zuiden des
lands – een loonsverhoging toegestaan van 25 pCt boven
het loon van 10 Mei 1940, resp. 15 pCt boven het loonpeil
van October 1942. Het op grond van het B.B.A. 1945 ge-
vormde College van Rijksbemiddelaars heeft deze algemenë
vergunning in zijn beschikking van 16 October 1945 be-

vestigd. Intussen waren deze normen in Juli 1945 reeds
aanmerkelijk overschreden, in verband met de voort-
durend stijgende prijzen. De Stichting van den Arbeid
heeft zich beraden over een sociaal minimum-loon, geba-
seërd op het zgn. distributiepakket. Op grond hiervan
werden als richtlijnin aangehouden voor de krote steden
een weekinkomen van f42, f38,50 en f35; voor het
platteland van f38, f34,50 en f31, onderscheidenlijk voor

geschoolden, geoefenden en ongeschoolden. Daarbij moest
met bijzondere omstandigheden en historisch gegroeide
verhoudingen worden rekening gehouden. Aan deze
richtlijnen werden de ontwerp-loonregelingen of C.A.O.-en
getoetst. . . .

De prijsontwikkeling stond intussen niet stil; in Mei
1946 . waren de kosten van levensonderhoud reeds met
8j- pCt gestegen sedert September 1945. Ook de lonen-

•-•,,-‘•••’

..-
.,

10 October 1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

759

bleken in de practijk uit de hand gelopen te zijn, vooral

in de grote steden, waar zij in feite niet f1 A f1,50 per
week waren verhoogd.
f-

Op 4 October 1946 werd vervolgens een loonstop afge-
kondigd, waarbij overigens een correctiemogeljkheid bleef

bestaan, met name door een verantwoorde tariefbeloning.

Bij invoering van de reeds aangeduide gemeten tarieven
werd een hogere tariefmarge toegestaan dan de gebruike-

lijke 15 pCt voor ervaringstarieven. Verdere correcties

werden gevonden in verhoging der wettelijke kinderbijsla-
gen. Aanvankelijk bedroegen deze 20 resp. 25 cent per
kind per dag (van het 3e kind af); in 1945 kwam een ver-

hoging tot stand tot 40 cent; ingaande 1945 werd bijslâg

gegeven van het eerste kind, af,’ terwijUvan het vierde kind
af de bijslag op 50 cent gesteld werd. In 1948 werden de
bedragen van het tweede kind ‘af met 4 cent verhoogd.

Tenslotte stelde het éonsumentëncrediet in staat tot het
aanschaffen

van ]deding, schoeisel en huisraad, waartoe
het sociaal minimumloon van 1945 geen ruimte liet.

De spanning tussen lonen en prijzen was in 1947 zo

groot geworden, dat de vaststelling van een gecorrigeerd uurloonschema onvermijdelijk bleek. Hiertoe bestond te-meer aanleiding, omdat een nieuwe loonregeling voor de
metaalindustrie feitelijk reeds een nieuwe loonronde had

ingeluid. Het nieuwe schema werd gesteld op 94 tot 82
cent voor geschoolden; 78 tot 66 cent voor de ongeschool-

den. In verband met moeilijkheden, wat onder een ,,ge-
oefende” arbeider was te verstaan, werd deze categorie uit het schema weggelaten en de invoeging hiervan, al of niet
aan de hând van een werkclassificatie, overgelaten aan het
overleg in de -bedrijfstakken.
Bij de lonen voor ongeschoolden is gedacht aan ,,gemid-
deld ongeschoolde” arbeiders; het College van Rijksbe-
middelaars stelde voor absoluut ongeschoölden het bedrag
op 2 cent per week ‘lager.
Het écart tussen geschoolden en ongeschoolden werd

gehandhaafd op 20 pCt, welk cijfer ook in October 1945
had gegolden in tegenstelling met de toestand vôôr 1940,

toen een verschil van 25 pCt viel te constateren. De vraag
rijst, of op dit punt niet een onbevredigende situatie is
geschapen, welke de animo om zich voor een vak te be-
kwamen heeft doen dalen. –

bok de f4 per week verschil tussen le en 5e gemeente-
klasse wenste de Stichting in principe te handhaven, in
afwachting van een nader onderzoek van de zijde der Re-
gering, hetwelk geleid heeft tot de instelling der Commissie-
Kruijt, welke in 1951 heeft gerapporteerd.
Indien wij het loonschema van 1947 vergelijken met dat

in 1945, dan blijkt, dat voor de le gerneenteklasse de nor-
men niet 7 pCt verhoogd werden, welk percentage voor de
volgende klassen geleidelijk daalde-, totdat voor de 5e
klasse de verhoging 3,7 pCt beliep voor de geschoolden en 1,5 pCt voor de ongeschoolden. Hieruit volgt, dat het

verschil tussen grote steden en platteland werd vergroot,
hetgeen aansloot op de ontwikkeling in de practijk, welke
tot een gemiddeld verschil van f
5,76
had geleid.
In de nu volgende jaren gingen de ,loonronden elkaar
sneller opvolgen conform het verloop der kosten van
levensonderhoud.

Tevens kwam nu voor het eerst de figuur der
verplichte
loonsverhoging naar voren. In November 1948 werd i.v.m.
de subsidieverlaging voor levensmiddelen en brandstoffen
een verplichte tijdelijke bijslag van f1 per week resp. f4,50
per maand voorgeschreven voor diegenen, die hoogstens
f 3.700 per jaar verdienden (hij gold voor werknemers van
ten minste 23 jaar, alsmede voor jongere gehuwden en
kostwinners).
In December 1949 volgde i.v.m. de devaluatie de zgn.
derde loonronde, welke ditmaal de vorm van een algemene
vergunning tot
5
pCtverhoging kreeg. Een loongrens werd
hierbij niet gesteld. Het per 1 Januari 1950 gecorrigeerde
weekloonschema liep van 101 tot 89 cent voor geschoolden,

resp. van 84 tot 72 cent voor de ongeschoolden. Dit be-‘

tekende dus een verhoging van 8 A 9 pCt vergeleken met
1947.

Vervolgens kwam i.v.m. het ,,Korea”-effect in Septem-
,ber 1950 de vierde loonronde, ditmaal een combinatie

van verplichte en facultatieve verhoging ad
5
pCt. Aan
alle werknemers, die onder een C.A.O. of bindende loon-regeling vielen, moest
5
pCt verhoging worden gegeven
tot een maximum van f180 per jaar. Voor de Qverige werk-
nemers, alsmede voor dat deel der
5
pCt, hetwelk genoëmd
• bedrâg overschreed, werd een algemene vergunning ge-

geven. –

Het boekje geeft de ontwikkeling tot.November 1950.

Daarom kon geen mededeling gemaakt worden van de in

Maart 1951 gevolgde vijfde loonronde; wederom een ver-
plichte verhoging van
5
pCt tot een maximum van f200
•per jaar voor alle werknemers, werkende onder C.A.O.

of bindende loonregeling, verbonden met een vergunning

voor de overige werknemers. Opmerkenswaard is, dat hier
dus geen mogelijkheid werd geopend om het maximum
van f200 te overschrijden. Zoals bekend-werd met deze
loonronde de
5
pCt consumptiebeperking gerealiseerd,
waartoe de S.-E.R. in Februari van dit jaar geadviseerd had
en waarmee het nieuw opgetreden kabinet zich had ver

enigd. –

– In het bovenstaande zijn enkele grepen uit de studie van
Dr Pels gedaan, welke een indruk geven vân de schat van
gegevens, welke er in zijn verwerkt. De ontwikkeling staat
intussen niet stil; de verder te voeren loonpolitiek in ver

band met het prijsverloop, de betalingsbalanspositie, de
verhoging der productiviteit, om slechts enkele punten te

noemen, blijft in het brandpunt der belangstelling staan
zowel van regeringsinstanties als van het georganiseerde
bedrijfsleven.

Dat deze studie, zoals de auteur in zijn voorwoord hoopt,
bouwstenen voor de toekomstige loonpolitiek zal opleverdn,
mag als vaststaand worden aangenomen. Niemand, die

in deze vraagstukken belangstelt (en wie doet dat niet),
mag haar dan ook ongelezen laten.
-;
Hilversum.

Mr Ir Â. W. QUINT.

INTERNATIONALE NOTITIES

De copravoorziening

Vergeleken met die van véôr de oorlog, is de na-oorlgse
export van copra en cocosolie tamelijk gering. De uitvoer
van de belangrijkste producerende landen beliep, uitgedrukt
in olie-equivalent, in 1947, 1948 en 1949 resp. 831.000,
791.000 en 827.000 ton, tegen 1.035.000 ton in 1938. Wan-
neer rekening wordt gehouden inet de daling der beschik-
bare hoeveelheden aardnoten en sojabonen, met de on-

zekerheden, die er ten aanzien var enkele andere plant-
aardige oliën bestaan en met het feit, dat de vraag naar
plantaardige oliën een toeneming te zien geeft, dan schijnt
er, aldus ,,The Statist” van 29 September jI., ruimte aan-
wezig te zijn voor een aanzienlijke uitbreiding der inter-
nationale copraproductie.

Hoewel het vrijwel onmogelijk is de productie van cocos-
noten, die trouwens niet alle worden verwerkt tot copra,.
nauwkeurig te schatten, mag worden aangenomen, dat de

wereldcopraproductie momenteel dichter bij de 4 mln dan

bij de 3 mln ton per jaar ligt. De’copra-export, die, exclusief
noten in dop en cocosolie, in 1938 en 1939 bijna 1.500.000
ton per jaar beliep, was in de jaren 1942 t/m 1945 gedaald
tot gemiddeld 260.000 ton. Na de oorlog vond een snel
herstel plaats en in de jaien 1946 t/m 1949 beliep de export
resp. 851.000, 1.335.000, 1.199.000 en 1.213.000 ton.

Terwijl vôér de oorlog de aardnotenexpôrt die van copra
in volume overtrof, zijn de rollen nu omgekeerd. India

60

‘ ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

10 October 1951

was voorheen exporteur van copra en cocosolie, maar

sedert jaren wordt iedere voortgebrachte cocosnoot in het
land zelf verbruikt en India is één der
belangrijkste
impor-
teurs geworden. Hoewel India, Ceylcin en Malakka over
ongeveer,
50
pCt van het totale met cocospalmen beplante

areaal beschikken, zijn de Philippijnen kortgeleden als de
grootste exporteur naar voren gekomen, hetgeen volgens’

producenten voornamelijk moet worden toegeschreven

aan het feit, dat productie en export aldaar niet zijn onder-
worpen aan overheidsrestricties en -bemoeiingen.’ /

De productie op de Philippijnen wordt, in de verwachting,

vaq toenemende afzetmogelijkheden, uitgebreid en is nu
hoger dan ooit tevoren. V66r de oorlog werd bijna alle

Philippijnse côpra en cocosolie geëxporteerd naar de Ver-

enigde Staten, maar in 1949, 1950 en de eerste vier maanden

van 1951 was dit aandeel gedaald tot resp. 69, 67 en
55
pCt.
Hoewel de productie is uitgebreid, ondervinden de Philip-

pijnen niet de geringste afzetmoeilijkheden. Momenteel
ziet men aldaar uit naar verdere uitbreiding der activiteit,
vnl. in Europa. –
V66r de
ooi
nl
og
was Indonesië de grootste exporteur,

doch thans is dit land, hoewel er wellicht later verbeteringen

zullen optreden, in dezen ver bij de Philippijnen ten achter.

Malakka is als producent eveneens .van belang, doch de

copra-export van dit land was in 1949, hoewel sedert 1947
een aanzienlijke verbetering is opgetreden, nog maar de

helft van die van 1938, hetgeen verband houdt met het

grotere birmenlandse verbruik. Van de andere producenten

kunnen o.a. Ceylon, Oost en West-Afrika, Trinidad, Ja-
maica, Portugees Oost-Afrika, Jndo-China, Frans Ocean ië

en de Belgische Congo worden genoemd. De productie-

methoden zijn doorgaans primitief en in vele gevallen zou
een efficiëntere verwerkingsprocedure de copra veel meer

,,konkurrenzfiihig” op de wereldmarkt kunnen maken.
Uitgedrukt in olie-equivalent schijnt er, aldus ,,The
Statist”, behoefte te bestaan aan een uitbreiding der expor-

teerbare hoeveelheid copra van minstens 20 en waarschijn-
lijk 25 pCt. –

Het goud- en dollartekirt van het sterlinggebied

Het derde kwartaal 1951 leverde voor het sterlinggebied

een goud- en dollartekort op van $ 638 mln. Dit kwartaal
vormt wel een zeer scherp contrast met voorgaande kwar-
talen, die een – zij het sedert 1950 afnemend – overschot
te zien gaven.
(in millioenen dollars)

Periode
Goud. en
dollar-
overschot

Marshall- hulp
enz.

Verandering
in de goud-
en ‘dollar-‘
reserves

Goud- l.rt
dollar-
1

reserves

1949 lekw.

……
-330
+ 386
+ 56
1.912
2ekw.

……
-631
+
370

261 1.651
3ekw
—539

,

.

+
313

226
1.425

,
31 ,

.

+
294
+
263
.

1.688
4e kw
……..
1950 le kw.

……
.-

40
+ 256
+ 296
1.984
2ekw.

……
.+ 180
+ 258 + 438
2.422
3ekw.

……
187
-4- 147
+334
2.756
4e kw
…….
-4- 398
+
145 -4- 543
3.3043
1951

le kw.

……

.+

360
+
98
+
458
3.758
2ekw.

……
.+

54

.

+
55
+
109
3.867
3e kw.

……
.+

.

63
+
40
—598
3.269

Hoewel ongeveer de helft van het tekort in het afgelopen
– kwartaal moet worden toegeschreven aan seizoensinvloeden
en andere tijdelijke factoren, is het niet aan deze factoren

toe te schrijven gedeelte nyg alarmerend genoeg, zegt ,,The
Times” van 4 dezer, en het is noodzakelijk, dat positieve
bestrij din gsmaatregelen worden genomen.

Begin 1952 ial er een conferentie worden gehouden van
de Ministers van Financiën van het Gemenebest, teneinde
na te gaan, welke gezamenlijke stappen kunnen worden
gedaan. Dan zal wellicht ook bekend zijn, welke hulp mag worden tegemoet gezien in het kader der verdeling van de
economische lasten der defensie.

Dc mogelijkheden tot besnoeiing van de invoer uit het

dollargebied door de sterlinglanden worden door sommige

Ministers niet groot geacht. De andere landen van het

Gemenebest, die in totaal genomen geen’dollartekort heb-
ben, zullen er wellicht weinig voor voelen om hun dollar-

aankopen veel te beperken, tenzij zij er op kunnen rekenen,

dat zij meer, of in ieder geval.niet minder,’goederen uit

Engeland zullen krijgen. Per saldo is het de plicht van ieder

land er voor te zorgen, dat het geen deficitten kweekt met

de buitenwereld, inclusief de rest van het sterlinggebied.
In 1951 heeft Engeland in zekere mate geleefd van buiten-

lands crediet en verkoop zijner buitenlandse activa. Evenals

bij andere gelegenheden, waarbij Engeland een tekort heeft
gekweekt, is dit tekort gevolgd door tekorten van het

sterlinggebied als geheel. Dit heeft, aldus genoemd blad,

enige tijd gediend om de illusie te bewaren, als zou er niets

zijn gebeurd, dat Engeland zou nopen ôm te kiezen tussen

meer produceren cf minder consumeren. ;,Biit it is not an
illusion that a new Government will be able to maintain”.

Zwedens handel met Oost-Europa

Ondanks het feit, dat Zweden in 1946 een credietover-

eenkomst voor de duur van vijf jaren heeft gesloten met de
Sowjet-Unie, spelen Rusland en de

andere Oosteuropese
landen in het Zweedse handelsverkeer een geringe roL
In het. eerste halfjaar 1951 vertegenwoordigde de Zweedse –

invoer uit Oost-Europa slechts ca. 7 pCt van de totale in-

voer, terwijl gedurende dezelfde periode iets meer dan

6 pCt van de uitvoer naar Oost-Europa ging, nl. 3 pCt
naar Polen en’
1,5
pCt naar Rusland.
‘ Toen Zweden in 1946 besloot de Sowjet-Unie zeer grote
credieten te verlenen teneinde de verkoop van Zweedse pro-
ducten aldaar te bevorderen, verwachtte men, dat Zweden
van een nauwer contact met de Russische markt zou pro-
fiteren Deze verWâchtingen zijn tot nu toe niet in vervul-

ling gegaan. Indien rekening wordt gehouden met het feit,

dat de Baltische landen bij de Swjet-Unie zijn gevoegd,
dan is ‘het aandeel van Rusland in de Zweedse invoer
eerder gedaald dan gestegen. Voorts heeft Rusland tot nog toe niet meer goederen uit Zweden betrokken dan

véâr de oorlog. Wellicht zullen de cijfers gedurende het
tweede halfjaar 1951 en het komende jaar, wanneer de
laatste leveringen volgens de ovéreenkomst plaatsvinden,

‘een weinig stijgen, doch groot kan deze toeneming, daar
de waarde der openstaande orders medio 1951 ca 230
mln kronen bedroeg, niet zijn.

Hoewel Zweden geen oorlogsmateriaal naar Oost-
Europa heeft geëxporteerd, kan, aldus ,,The Economist”

van 29 September ji., niet worden ontkend, dat het Rus-
land en de satellietstaten van enkele belangrijke producten
heeft vlorzien. Naast machines, werden vissersvaartuigen,
pulp, papier en ijzererts naar Oost-Europa uitgevoerd.
De betekenis van de Zweedse ijzerertsexport naar Polen
en Tsjechoslowakije wordt volgens ‘dit blad vaak over-
dreven voorgesteld. In het eerste halfjaar 1951 waren En-
geland, West-Duitsland en de Verenigde Staten, die
ieder ongeveer 25 pCt van de totale export afnamen,

de belangrijkste afnemers. – Daarna volgden België met
15 pCt en Oost-Europa met ca 10 pCt.
Het aandeel van Polen in Zwedens ijzerertsexport
beliep 7 pCt. Ongetwijfeld is deze invoer van ijzererts

voor Polen en Tsjechoslowakije van grote betekenis,
en een stopzetten der leveranfies zou voor deze landen
onaangename gevolgen hebben. Anderzijds is Polen

Zwedens belangrijkste steenkolenleverancier; het zou
overijid zijn te beweren, dat de schade, toegebracht aan de
Poolse economie door het wegvallen van Zweeds ijzererts,
groter zou zijn dan die, welke een bij wijze van vergelding
uitgevaardigd verbod van uitvoer van Poolse steenkool

10 October 1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

161

naar Zweden, aan de Zweedse economie zou. toebrengen.
V66rdeoorlog concurreerden Engelse en Poolse steen-

kolenop d’ Scandinavische markten. Toentertijd bestond er een overeenkomst, volgens welke Zweden zich prac-

tisch verplichtte minstens 47 pCt van de benodigde steen-
1kolen uit Engeland te betrekken. Deze tijd is nu voorbij:

Engeland leverde in de eerste zes maanden van dit jaar

slechts 10 â 11 pCt van de door Zweden ingevoerde steen-
kolen en cokes; Polen daarentegen ca 40 pCt, terwijl

West-Duitsland met meer dan 30 pCt de tweede plaats
innam. De leveranties van steenkolen en cokes zijti in
tijden van internationaal gebrek aan brandstoffen belang-

rijker dan ooit. Zweden zal daarom voor die landen,

die zijn behoefte aan brandstof in belangrijke mate kunnen

dekken, vermoedelijk meer ijzererts en andere grondstof-
fen moeten reserveren. Zolang er derhalve geen andere
belangrijke bron voor het betrekken van brandstof beschilc-

baar is, zal er vrijwel geen sprake van zijn, dat Zweden de
handel met Polen zal beperken, besluit ,,The Economist”.

De olie-invoer der Marshall-landen

netto-invoer van ruwe petroleum en petroleumpro-
ducten in de O.E.E.C.-landen – exclusieF Griekenland,

Oostenrijk en IJsland – bereikte in het eerse halfjaar
1951 een recordhoogte van 32,4 mln metrieke tonnen. De
iiivoer in het eerste halfjaar 1950 werd met 31 pCt en die
in het tweede halfjaar 1950 met 14 pCt overtroffen. In elk

der Marshall-landen was de petroleuminvoer in de eerste
helft van dit jaar aanzienlijk hoger dan in de vergelijkbare

periode van 1950 en in de meeste landen eveneens hoger
dan in de tweede helft van 1950. Naar schatting is ongeveer
4/5
van de geïmporteerde olie afkomstig uit het. Midden-
Oosten en ongeveer 1/5 uit het Westelijk halfrond.

In- en uitvoer van petroleum ei: -producten der O.E.E.C.-
landen.

(in duiztnders metrieke tonnen)

le halfjaar 1950
1

2e halfjaar 1
9
50
1

le halfjaar 1951
W.O.
w.o..
WO.

Invotr Totaal
ruwe
Totaal
ruwe
Totaal
ruwe petro-
petro-
petro-
1eun
leum
leum

Ver. Koninkrijk
9.749
4.580
9.711
4.940
12.083
6.850
Frankrijk
6.842
6.609
7.743
7.524
8.547
8.267
Nederland
2.513
1.852
3.550
2.948
1
3.588
3.021
2.341
1.741
3.272
2.814
3.770
3.147
1.869
460
1.771
444
2.252
456
JlaIië

………….
Zweden

………..
Weat-Duitaland

.
1.143
774
1.903
1.438
2.00J
1.810
Belgi6/Lux.

……
.1.124
206
1.306
236
1.684 243
Alle O.E.E.C.-
27.792
16.363
33.017
20.502
37.437
23.993

Uitvoer
ver. Koninkrijk

..
319
.


640

600

landen

………

1.149
9
1.139

1.672.

1.139

2.054

1.925

Frankrijk

……….
Nederland

…….
331

,

487

477

ltaIi6

………….
West-Duitsland

. .
33

71

38

Eclgië/Lux
……..

_
174
– –
201
-.
284
5
Alle O.E.E.C.-
landen
3.145
9
4.592

4.996
.

5
Netto-invoer

. . . .
24.647
1

16.354
1
28.425
20.502
1
32.441

1
23.988

– De voornaamste oorzaak van deze invorstijgiiig moet,
aldus ,,Petroleum Press Service” van deze maand, worden
gezocht in de aanzienlijke toeneming van het verbruik.
Volgens gegevens van de Oliecommissie van de O.E.E.C.
was het verbruik van geraffineerde producten alleen al
in 1950/51 ongeveer 18 pCt hoger dan in 1949/50. Voorts
werden, naast de i.v.m. een meer uitgebreide handel nood-
zakelijke invoer voor voorraadvoorziening, grote hoeveel-
heden ruwe olie ingevoerd, die dienden om voorraden te
vormen voor nieüwe raffinaderijen.

Vermoedelijk, zal, aldus genoemd blad, de

olie-invoer
van West-Europa in de nabije toekomst een verdere stijging

1

/
te zien geven, iij het wellicht in mindere mate dan voor-
heen. De verschepingen van grote hoeveelheden ruwe

petroleum, die bestemd waren als werkvoorraden voor
nieuwe of vergrote raffinaderijen, zijn achter de rug, terwijl

de binnenlandse vraag naar geraffineerde producten, nu

een groot deel van het na-oorlogs’herstel voltooid & bijna
voltooid is, vermoedelijk zal dalen. De Oliecommissie van

de O.E.E.0 verwacht tussen 1950/51 en 1951/52 eentoe-

neming van de binnenlândse vraag van slechts 9 pCt.

Bovendien is het wel ‘eker, dat er als gevolg van de Perzi-sche ‘oliecrisis tijdelijk levèringsmoeilijkheden zullen op-
treden, terwijl enkele Ei.iropese landen wellicht – na het

verminderen der E.C.A.-hulp – moeilijk dollars voor een
deel hunner olie-invoer zullen kunnen missen.

– ‘GELD- EN KÂPITAALMARKT

Dc geidmarkt.

Het passeren van de ultimo brâcht op de geidmarkt
nauwelijks enige verkrapping teweg. De reeds lage markt-

disconto’s daalden in het verloop van de verslagweek

nog verder. October-t/m Januaripapier noteerde hierna
tussen, 1 pCt en 1
1
/
8
pCt, terwijl langer lopend papier
een voor zeer- ruime geldmarkten karakteristieke staf-
feling vertoonde. Hierbij golden disconto’s van pCt
bij
4
maanden tot 1/-4 pCt bij 11 maanden looptijd. Dat de aan banken toevloeiende lïquide middelen
door deze niet direct geheel in nieuw bij de Agent af te

nemen papier worden belegd is wel aannemelijk, als men
buy, ziet, dat het tegoed der banken bij de circulatiebank
per 1 October jI. f64 mln bedroe (een week tevoren

f34 mln) en dat het Rijk per 29 September f63 mln
(een week tevoren. f30 mln) caligeld had opgenomen.
Deze politiek is begrijpelijk, omdat over enige weken een

periode aanvangt, *aarin weinig schatkistpapier vervalt.
Op deze wijze orden latere liquiditeitszorgen voorko-
men, bijv. voor ht geval ian onttrekkingen i.v.m. een
eventieel ongunstiger worden van de Nederlandse be-

talingsbalans. Mocht dit laatste niet geschieden, dan
kunnen d& liquide middelen t.z.t. alsnog in schatpist-
papier worden omgezet, hetgeen dan de echelonnering
der schatkistpapierportefeuilles ten goede zou komën.

De kapitaalmarkt.
Na een stagrintie van één week zette ht aandelenkoers–
niveau de langzame stijging, welke van begin Augustus
dateert, weder voort. Een factor, welke ‘hiertoe enigszins bijdroeg, was de verwachting, dat eenaantal ondernemin-

gen tot herkapitalisatie zal overgaan; Van Vlissingen

heeft dit thans als eerste beursfonds aangekondigd. Kon.
Olie ‘steeg boven de ,,mijlpaal” van 300 pCt, op vraag
via de arbitrage voor Franse rekening, vnl. verband
houdend met devaluatiegeruchten daar te lande.
Op de obligatiemarkt vonden wederom bescheiden
koersverbeteringën plaats. In de fundamentele schaarste
aan geldkapitaal. is echter geen enkele verandering geko-
men. Het is in dit verband opvallend – hoewel niet ver-
bazingwekkend – in welk een sterke mate de publieke kapitaalmarkt wordt uitgeschakeld ‘bij het aantrekken
van nieuw niet-risicodragend kapitaal. Huisbezoek door

gemeente-ambtenaren ter bijeengaring van kapitaal voor
de woningbouw is geen zeldzaamheid meer; de gemeente
Leiden zendt voor dit doel zelfs een reiziger rond langs
de institutionele ‘beleggers. De Herstelbank wil thans
rechtstreeks bij het bedrijfsleven ruim f40 mln obligaties

plaatsen,ter financiering van de uitbreiding van’ haar
credietverlening.

Benaming der middelen
Januari
Februari
Maart
lq’I
APil

Mei
.
Juni
Juli
Au
otaalJr. 1951

uIt. Aug. 1951
Rajiling jaar’ 1951

Loonbelasting

.
………………….

84,2
95,9
42,6
-t,
60,5

55.1
35,8

68,4
53,7
496,2

635,0
Dividendbelasting

………………..

2,2
8,9 2,8 2,8
3,1
4,2
17,6
-5,8
47,3
550
Com
mi ssarissen belasti ng

…………..

0,7
1,0
0,3
1,1
0,5
0,4
1,9
0,7 6,7
70
Vereveningsheffing

…………………

27,8

.

..

34,5
15,2
27,7 25,7
13,8 30,1
23,4
198,1
250’O
Rechten
op
de invoer

…………….

34,1

..
.
37,8
44,0
44,2
52,9
44,7 43,8
37,6
339,1
450’O
Bijzondere wijnbelasting

………….’


.
0
1
0
0,0′
0,0
0,0 0,0
,

0.0

0,0
o’o
Accijns

op

Zout

…………. ………

.

2,2
0,2
0,3

0,2
0,2
0,2
0,2

0,5
3,2 3,5
Accijns

op

gedistilleerd

‘…
………….

8,4
7,6
8,8
8,8
8,5
8,9
10,3
10,2
71,5
1000
.
1,2
1,5
1,4
2,3
2,1
0,8 0,6

10,8

160
Accijns

op

suiker

…………………

6,9
8,3
6,6
6,5
10,!
7,1
7,2,,
7,2
60,0 75,0
Accijns

op

tabak
………………….

27,7 25,4
20,4
23,2
24,7
26,2,,
22,1
28,7
198,3
270,0

Accijns

op

bier

…….. ………………..1,0

Belasting op.gouden’en zilveren werken

0,1

..

0,1
0,1
0,1
0,1

0,1
83,8
0,1
114,0 0,1
101,8
0,5
856,5
.08
1.185’O
Omzetbelasting

……………………

110,6

…..

120,6
82,3
118,0
125,5
Rechten van zegel
‘)

………………

6,1′

…..

2,8
,
2,5 2,5
2,5
2,3
3,1
3,1
24,9
30:0
Rechten van registratie

…………….

4,0
….8,9

.. ..
3,1
8,6
5,1
8,1
4,4
8.5
4,4
6,8
3,6
6,7
3,6 6,8
2,9 9,3
31,1
63.7′
‘-
420
80,0
Rechten van successie,
cce.

…………
..
Motorrijtuigenbelasting

…………….
..3,7

..

3,2
1
3,4
9,6
6,8
3,8
4,5
4,3

39,2
54,0


328,5
359,3-
,
243,9 ‘319,5
329.1
243,6
334,6
288,8

2.447,2
3.253,3
Totalen

.’
…………
…………..

1)
Hieronder begrepen zegelreht nota’s
.

.
van

makelaars en commissionnairs in
effecten

…………………. ……
.
‘0,5
0,4
0,4
0,3 0,3
0,4
0,5
0,4
3,2

x f1 mln

/
‘) Ten gevolge van afrondingen behoeven de totalen niet met de som der, posten overeeis te stemmen.

STAAT H.

.

Ontvangsten op’kohierbe.lastingen.

762
ECQNOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
10
October
1951

Alom ziet men dr’ha1ve hoe op
deze markt
het ,,pers-
STATISTIEKEN
proces” door een ,,zuigproces” wordt vervangen, hetgeen

in overeensemmmg is me

e

ree e

api aa
i

.
ge re

in
GECOMBIERDE

ANDSTAAT VN DE DRIE

DEASE
GROTE BN EN VAN HET NEDERLANDSE BEDRIJF
SPAN
DE
ons land.

.
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ
1).

28
Sept.
5
Oct.
Nederl. banken
t


1951
Nederl.
banken
en Nederl.
Handel-Mij

Aand. indexcijfers.
(in inillioenen guldens)
31
31
31

31
Algemeen

.
……………


150,2
152,5
Juli
Aug.
Juli
Aug.
1951
1951 1951 1951
Industrie

………………..
214,2

,.
215,0
Scheepvaart

……’.

………
1730

1799
s
Activa:’
Kas, kassiers en daggeldleningen
141
115
173
143
Banken

…………………..
120,2 122,6

.
Nederlands schatkistpapier
1.565
1.577
2.105
2.129

Indon.

aandelen

.. .’:
…………
50,6
52,4
1.706
TY
2.278
iy
Ander overheidspapier …………
.82
92
107
117

12
10
24
16
Aandelen.
Bankiers in binnen- en buitenland
.31
150
189
20.5

Proloog,

en voorsch. tegen effecten
55
54
73
72
A.K.0.

……………
………
173
l69/’


280
306
393
410

Philips

………………….
165’/
170/,
814 828 995
1.017

Effecten en syndicaten
41
43
49
50

Unilever

………………..
237/
230
1
/
2
1

Deelnemingen (mcl. voorschotten)
19
19
.29

,29

H.A.L…..

…….
………….
176


181
,
874
890
1.073
1.096
.
4
6
7
Amsterdam Rubber
………..
103
1051/.,

Diverse rekeningen

…………..


8

-.
.5,
£1.
V

………..
IiL
.
/2

Wissels

……………………..

‘.

2.865
2.894
3.750
3.794

Kon.

Petroleum

…………..
.296
3011/

Debiteuren

…………………..

2.130 2.124
2.735
2.757



Wissels

…………………….24
.
25
25
26
Staatsobhgaties.

, ,

Gebouwen

…………………4

Passiva:

..

Deposito’s op termijn

……….
336
352
531
541

24
pCt N.W.S
……………..
70
1 /2

71
1
/
s

.

Belegde bestenimingsreserven ……..
Kassiersengenomendaggeldieningen ..
53
86 83 72
53
93
83
72


p
.
/8

1
1
1
.
3.480

..

2.630
2.657
3.438


3
pCt Invest.- certif
…. ……..
8811/sr•

88
1
/
s

Diverse rekeningen

…………….
Bestemmingsreserven

…………..

160
160
214
214

‘2i

C’e

1061

«
Q311
Q4
Aandelenkapitaal

…………….
Reserve

………………………
77
77
100
100
/2
,
2.865
2.894
3.750
3.794

3
pCt Doilarlening
………….
100/
100’/
4

.
‘)
In verband met afrondingen behoeft
de som der
afzonderlijke
posten
niet.
J.

C.
B.
met liet eindtotaal overeen te stemmen.

– OVERZICHT VAN DE OPBRENGST DER RIJKSMIDDELEN 1)..

STAAT 1.


Ontvangsten op niet-kohierbelastingen. Kalenderjaar 1951.

x f 1 mln

-‘
Benaming der middelen


Januari
1951
Februari
1951
Maart
1951

Ap;il
1951
Mei
1951
Juni
1951
Juli
1951
Aug.
1951
Totaal
1
Jan. 1951
t/m
uIt. Aug.

1951
Raming jaar 1951

93,0
92,2
103,6 100,4 107,7
95,2
81,0
67,3
740.5


937,5
‘.

8,6
8,6
9,6
9,5
10,7
9,3 8,0
6,6
70,7
79,5
49,0
28,9 26,4
29,4
21,7
7,5
66,9
211,4
_44l,2
4450

Inkomstenbelasting

……………………
Vermogensbelasting
-……………..

7,9 4,8
3,1
1,5
3,0
6,6
11,7 14,6
.

53,1
280
Vennootschapsbelasting

………………
Grondbelasting

)

……………………
3,7
4,1′
5,5
6,2
8,1
7,9 6,7
5,1
47,3
25,7
Personele

belasting
‘)

………………..
Ondernemingsbelasting’)

…………..
.28,g.1.
26,9 28,9
,27.5
29,3
25,2 20,3
17,8
.204,7.

Totalen

……………………..
.191,0
1

165.6
,

177,0
174
1
5
1
I805
151,6
19’4,6
322,7

1,557,5

1.515,7

‘) mcl. gemeentelijke en provinciale opcenten, resp. vermeningsvuidigingfactor.

31 Mrt
’47
477.080
5 Sept.
’51
1.059.272′
12 Sept.
’51
1.059.274
19 Sept.
’51
1.059.275
26 Sept.
’51
1.059.275

0
-0
Data
.0 0

tO October 1951
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
. .

.

763

STAAT iii.
Ontvangsten op buitengewone middelen. Kalenderjaar 1951.
x f
i
mln

Benaming der middelen

F

Jari Febari
t
l
Aug.,
Totaaln.i:sl
Raming jaar

951

Vermogensaanwasbelasting
…………
.5,0
2.3

2,3

4,4
6,9
4,0

7,9
5,3
38,0

50,0
Vermogensheffing ineens

……………
1,7
1,4

0,7

0.9
1,0
1,9

0,6

1,9
10,1
20,0

Totalen

………………………
6,7

3,7

3,0

5,3,
7,9

5,9

8,5

7,2 48,1
700

,TAAT 1V.
Aans1agregeling der kohierbelastingen en buitengewone hellingen
1).
x

f1 mlii


Nog te ontvangen op
In

Jan.

t/m Aug.

’51
In Jan.

t/m Aug. ’51
Totaal
ontvangen
in

Nog te ontvangen op
alle

t/m

uIt.

1950 op-
opgelegde

aanslagen
‘opgelegde

aanslagen
Jan.
t/m

Aug.

1951

alle

opgelegde

aan-
Benaming
gelegde

aanslagen

per
bokingstijdvak

boekingstijdvak
op
alle opgelegde
slagen

per uit.

Aug.
der middelen
31 Dec.

1950
195011951
195111952
.
aanslagen
1951

1


2

Inkomstenbelasting
895,0.

396,7
44.4
740,5
595,6
Vermogensbelasting

75,5

42,5
0,5
70,7
47,9
Vennootschapsbelasting….
161,4


14,3
504,8 441,2
210,8
Grondbelasting

)

18,7

0,2

88,1 53,1
53,8
Personele belasting

)

17,6

43,9

,
0,7
47,3
14,9
Ondernemingsbelasting

).
.
251,7

60,3

204,7
107,1

Totalen
1.419,9

1

529,5
638,5
1.557,5
1.030,1

Bij deze staat geldt: kolom
l
— 2
±
3

4
=
5.
)
mcI. gemeentelijke en provinciale
opcenten, resp. vermenigvuldigingafactor.

STAAT V.

.
Vergelijking tussen de ramingen en do aanslagen der kohierbetastingen.
x
f t m

Opgelegd

t/m

uit. Opgelegd

t/m

uit.
Benaming der middelen
Raming jaar 1950
Aug. 1951 boekings-
,Raming jaar 1951

Aug. 1951 boekings-
tijdvak 1950/1951
.
,
tijdvak 1951/1952

inkomstenbelasting

………………………….
740,0
666,4
937,5
44,4

60,0

1
68,3
79,5


0,5
Vermogensbelasting

………………………
250,0
478,8
445,0

504,8
Vennootschapsbelasting

……………………..
Grondbelasting

)

…………………….
30,0 27,3
2,0
,

26,7
Personele

belasting

)

………………………
24,0
,
21,5

.
25,7
0,2
Ondernemingsbelasting ‘)

………………….
100,0

,
1,5

Totalen

………………………………
1.204,0

j
1.263,8
1.515,7
576,7

I.jmeentelijke eis provinciale opcenten, resp. vermenigvuldigingsfactor.’

TOELICHTING BIJ HET OVERZICHT VAN DE OPBRENGST DER
RIJKSMEDDELEN.

Staat 1 en 11.
Deze staten vermelden de werkelijk in elke maand ontvangen bedragen
(kasadministralie).
Bij de omzet- en loonbelasting en vereveningsbeffing moet de afdracht in principe éênmaal per kwartaal geschieden, nI. in Januari, April, Juli en
October.

Staat II!.
Ook hier zijn de werkelijk ontvangen bedra’gen vermeld (kasadministratie).

Staat IV.
Uit deze slaat kart.worden afgelezen hoever de belastingdienst is gevorderd

met het opleggen van aanslagen en tevens, welk bedrag nog moet worden
ontvangen op reeds opgelegde aanslagen.
De kolommen 2 en 3 betreffen de door de belastingdienst in 1951 opgelegde
voorlopige en definitieve aanslagen (debiteurenadministratie).
Een >oorlbpige of definitieve aanslag inkomstenbelastit1g 1950 behoort
normaliter in het boekingstijdvak 1950/’51 te worden opgenomen; een
– uiteraard voorlopige – aanslag inkomstenbelasting 1951 in het boekings.
ijdvak 1951/’52.

Staat V.
Deze staat maakt een vergelijking mogelijk tussen de in totaal t/m einde
van de maand opgelegde aanslagen en de raming. In deze staat zijn-in tegen-
stelling mét staat IV .– de aanslagen in de grondbelasting, personele belasting
en ondernemingsbelasting vermeld exclusief de gemeentelijke en provinciale
opcenten, resp. vermenigvuldigingsfactor, daar deze laatste ook niet in de
raming zijn opgenomen.

/

DE JAVASCHE BANK.

(Voornaamste posten in duizenden guldens)

zoon

vi
asOli9.
E.sj
eg
0

no’

o
>
Data

>
,0
o
00

35.363
542.245
348.235
255.201
328.466
709.487
520.374
1.339.047
322.163
685.197 551.526
1.393.910
289.409
698.887
579.363
1.375.134 295.849.
707.454 587.186
1.364.180
Rekening courant
saldi

n
eu
0
°

>l0

.

31 Mrt ’47

1
453.816 268.697

89.91 1
5 Sept. ’51

‘ 2.862.845

269.054

789.012
12 Sept. ’51

2.886.086 243.397

782.010
19 Sept. ‘St

‘ 2.884.309

231.458

821265
26 Sept. ’51

24890.529 251.669

778.804

Muntbiljettencjrculatie per 31 hlrt 1947 f646.830.979 Muntbiliettencjrculatie per 5 Sept. 1951 f346.356.855
Muntbiljettencjrculatie per 12 Sept. 1951 t’ 345.030.314
Munibiljettencirculatie per 19 Sept. 1951 f344.690.225
M untbiljettencirculatje per 26 Sept. 1951 1’344.329.352

NATIONALE BANK VAN BELGIË. (Voornaamste posten in millioenen francs)

0.
.0
9
o
0-
z9

.n…
’09

‘2
îL
ii
1
o
c

23 Aug.
1951
..
30.399
1.154
13.555
12430
594
30 Aug.
1951
..
30.399
1.037

14.838
11.188
288
6 Sept.
1951
..
30.399
912
15.419
11.611
489
13 Sept.
1951
.

.
31.887
833
16.173
11.696
287
20 Sept.1951
•.
31.887
309
16.111
9.579
361
27 Sept. 1951
..
31.887
,

211
16.966
9.904
339

Rekening
courant saldi

00

0
06

-0
.00
Schatkist
.
0

n-
,
000


9
l2
o
.,
.,.•5,’

.
6.


– –
23 Aug.
1951
235
97.475
89.673
739

1.757

4.724
30 Aug.
1951
242
98.602
90.248
785

1.806
5.221
6 Sept.
1951
224
99.113 91.265
804

1.962
4.704
13 Sept.
1951
243
98.644
90.557
884 284
1.670
4.839
20 Sept.
1951
256
98.294
90.063
900
284
1.758
4.899
27 Sept.
1951
239
99.427 90.437
960

1.743
4.884


urversen

DE TWENTS(HE BANK
‘N.V.

Maandstat op 30 September 1951

Kas, Kassier en Dag-
gelileningen . . f. 41282 893 54
Nederlancis
Scbatkistpapier_ .. 449 350 000 –
Ander Overheidspapier ., 33 100 000
Wissels

188 619 93
Bankiers in Binnen- en
Buitenland …..19 256 091 21
Effecten en Syndicaten . 1727 044 52
Prolongatiën en Voor.
cChotten tegen Effecten .,. 14 494 097 68
Debiteuren ……,, 214 759
112
14
Deelnemingen
(mci.
Voorschotten)..

11630 10475
Gebouwen

3.500.000.-.
Belegde Reserve voor
Verleende Pensioenen ,,

702 022 52

( lOt 00fl
&A4. 7
0

Kapitaal

………
t
45000000
Reserve

………..
‘6000000 –
Bouwreserve
I
000 000 –
Deposiro

op

Termijn .,
146 359
2%
8f
Crediteuren

,.
526 o68 205
4t
Geaccepieerde :Wissels

.,
12 058
344
7(

Door Derden


Geâccepteerd….,
1
443 236 8′
Kassiers cci Genomen
1

Daggeidleningen
37137
7636f
.Overloperide

Saldi

en


Andere Rekeninge’n
9021.1769
Reserve voot Verleende
Pensioenen

.

.
,,
102.022 52

795 990 646 2(

Voor liefh. hijz: mooic
MER-
CEDES BENZ 170 %’,
Cahr.,
kleur: blauw, en grijs. Prijs
1
2600.—.
Desk. onderzoek
gaarne toegestaan. Rusten-
burgerstr.
326
hs, Anister-
dam. Tel.
91453.

Koninklijke

Nederlandsche

Boekdru kkerij

H. A. M. Roelonts

Schiedam

Adverteer in de E.S.B.

Opdrachten welke Dinsdag’s in dns bezit zijn, worden

nog opgenomen in de uitga,’e van dezelfde week.

Personeèlsc hef

in bedrijf van middelmatige omvang te Amsterdam, zoekt ter
ontplooiing van zijn kwaliteiten een groter, liefst industrieel,
bedrijf, waar hij een soortgelijke functie kan uitoefenen.
Eventueel ook als assistent of B. K. trainer;
36
jaar, geh. Br. ¼
onder no. E.S.B.
41-2,
bur. v. d. bI.,’ P6stbus
42,
Schiedam.

De

Nationale Levensverzekering-Bonk N.V.

vraagt op haar Hoofdkantoor te Rotterdam
een

FUNCTIONARIS,

die in staat is de leiding ‘op zich te

nemen van één harer wiskundige
afdelirgen (collectieve personeelsver-

zeke ringen).

Vereist zijn:
grondige wiskundige kennis en
brede algerneneontwikkeling.

Brieven met uitvoerige toelichtingen omtrent

peroon en levensloop te richten aan de Directie van de

• ECONOMISCH-‘

STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

Adres voor Nederland: Pieter de Jloochsiroal ,, R’oilerdoni (W.)
Telefoon Redactie ee Administratie
38040.
Giro 8o8

Bankter8: R. Mees en Zoonen, Rotterdam

Redactie-adres voor Bel.jiè: Seminarte voor Geepecialio’eerde Ekccnoinie
(4. Universiteitatraat, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochstraat 5. Rotterdam (W,).
Bankiers: Ban que de Commeree. BrusseL

0

Abonnementaprijs, franco per post, voor A’ederland f
36.—
per jaai.
voor Belgi4/Luxemburg
/
28,— per jaar, te voldoen door storting van
de tegenwaarde in Belgische Jrancs bij de Banque de Commerce te
Brueael of op haar- Belgische liosigirorehening no 260.34

Uniegebieden en Overzeese Rijksdeten (per zeepost) f26.—,’ overige
landen 1 28,— per jaar.

Abonnementen kuinen ingaan met elk nummer ee slechts worden
beêindigd per uttimo van het katenderiaar.

0

Aangetèkende swklten in Nederland aan het Bijkantoor We.slzeedik,
Rotterdam (W.).

0

A DVEJ-{TENTI K

Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de Firma
H.
A. M.
Roelarcts. Lange hoven
‘4:,
Schiedam (Telefoon 69300,
toestel 6). Advertentie-tarief f
0,3
per min. Contract-tarieven op
aanvraag. Rubrieken ,, lQcatr’ en ,.Beschikhare krachten” f o,ôo per min (dubbele kolom). fle administratie behoudt zich ht recht
voor om advertenties ionder opgaal von redenen ‘e
s’eiqrr.n.

Losse
nummers
75 cents,
resp. 10 B. francs.

Auteur