Institutionele afwenteling
Aute ur(s ):
Veen, A.P. van (auteur)
Faculteit der Economische Wetenschappen en Bedrijfskunde, Universiteit van Maastricht. Met dank aan Joan Muysken.
Ve rs che ne n in:
ESB, 83e jaargang, nr. 4151, pagina 384, 8 mei 1998 (datum)
Rubrie k :
Uit de vakliteratuur
Tre fw oord(e n):
lonen, arbeidsvoorw aarden, economische, orde
Afwenteling van belastingen en premies in de lonen wordt in veel onderzoek als vanzelfsprekend beschouwd. Werknemers streven
naar behoud of stijging van het netto inkomen. Een stijging van de belastingen tast dit netto inkomen aan en leidt derhalve tot een
stijging van de gewenste lonen. Met werkloosheid en daardoor stijgende belastingen en premies als gevolg. Uit het empirisch
onderzoek naar afwenteling kan worden geconcludeerd dat afwenteling weliswaar overal voorkomt, maar niet overal in gelijke mate.
Dit roept de vraag op of afwenteling wel zo’n natuurlijk verschijnsel is. Of wordt afwenteling bepaald door instituties? Ik denk het
laatste.
Individuele werknemers mogen zich wel als ‘free-riders’ willen gedragen, maar dat hoeft niet voor de vakbonden te gelden, omdat zij niet
alleen naar opbrengsten maar ook naar kosten kijken. Volgens Calmfors en Driffill is de loonstijging afhankelijk van de institutionele
vormgeving van de onderhandelingen. Zowel decentrale als centrale loononderhandelingen leiden in vergelijking met onderhandelingen
op het ‘tussen’niveau van de bedrijfstak, tot lagere lonen. In het empirisch onderzoek naar deze hypothese probeert men voornamelijk de
relatie tussen centralisatie van onderhandelingen en lonen, werkloosheid of inflatie (de mogelijke gevolgen van afwenteling) te toetsen.
Alesina en Perotti kiezen voor een andere invalshoek, door rechtstreeks te onderzoeken of er een relatie bestaat tussen afwenteling en de
organisatie van de loononderhandelingen 1. Zij willen hiermee toetsen of de vakbonden wel in staat zijn de relatie tussen belastingen en
uitkeringen te leggen.
Zij onderzoeken of herverdeling (het via de belastingen en premies inkomen overhevelen naar niet-actieven) geleid heeft tot een verlies
aan concurrentievermogen, dat wordt gedefinieerd als een stijging in de loonkosten per eenheid product ten opzichte van de
concurrenten. Het model doet twee voorspellingen. Volgens de eerste leidt een stijging in de belastingvoet tot een stijging van de
loonkosten per eenheid product, en is afwenteling van belastingen sterker naarmate de loonvorming verschuift van het decentrale
niveau naar dat van de bedrijfstak. Het eerste deel van deze eerste voorspelling volgt uit het streven van werknemers naar een netto
inkomensdoel. Het tweede deel sluit aan bij het verhaal van Calmfors en Driffill, en is als volgt gemodelleerd. Uitgaande van imperfecte
goederenmarkten en een monopoliemodel bij de loonvorming, zijn de lonen een mark-up op de alternatieve opbrengsten van arbeid. De
mark-up is onder andere afhankelijk van de mate waarin een verandering in de lonen doorwerkt in een verandering in de prijzen. Dit
laatste is de loonelasticiteit van de prijsindex. Deze elasticiteit heeft een negatief verband met de mark-up: indien een loonstijging niet tot
een relatieve verbetering van de reële lonen leidt, daalt de gewenste loonstijging. Vanwege de toenemende macht van werknemers en
omdat een loonstijging in een enkele bedrijfstak een geringe invloed heeft op het algemene prijspeil, zal een verschuiving van de
onderhandelingen van een individueel bedrijf naar het niveau van de bedrijfstak de mogelijkheden van een reële loonstijging vergroten.
De loonelasticiteit van de prijsindex zal dus laag zijn of wellicht gelijk zijn aan nul. Maar naarmate centralisatie in de
loononderhandelingen voortschrijdt, zal de loonelasticiteit van de prijsindex stijgen en des te sterker wordt deze negatieve component in
de mark-up. In het geval van erg hoge centralisatie zal de vakbond zich realiseren dat afwenteling leidt tot een verlies aan
werkgelegenheid. Dit leidt ertoe dat de lonen onafhankelijk worden van de belastingen. Er is dus geen monotone relatie tussen
belastingen en lonen, maar een parabole relatie die bepaald wordt door de mate van centralisatie van de loonvorming. Dit leidt tot de
tweede voorspelling: bij erg gecentraliseerde loonvorming, is er minder afwenteling dan bij loonvorming op het niveau van de bedrijfstak.
De voorspellingen worden getoetst voor 14 OESO-landen over de periode 1965-1990. Er wordt een regressie-analyse uitgevoerd waarbij
de loonkosten per eenheid product worden verklaard uit inkomstenbelasting, factorproductiviteit en de bezettingsgraad. Nieuw is dat de
landen in drie categorieën wordt opgedeeld: een groep met centrale (C-groep), een groep met bedrijfstak- (B-groep) en een groep met
decentrale onderhandelingen (D-groep). Zowel de omvang als de significantie van de afwentelingscoëfficient verschillen tussen de
groepen. Significante afwenteling wordt alleen gevonden voor de B-landen.
De hypothese van Calmfors en Driffill wordt dus bevestigd. Dit versterkt de idee dat het verschuiven van de onderhandelingen van het
(de)centrale niveau naar het niveau van de bedrijfstak, slecht is voor de ontwikkeling van de lonen. Dit kan worden toegepast op de
Nederlandse situatie, waar de sociale partners soms het nut van centraal overleg ter discussie stellen. Ik denk dat het centrale overleg
belangrijk is voor het financierbaar houden van de verzorgingsstaat. Sterker nog, het poldermodel staat of valt met de functie van het
centrale overleg. Alesina en Perotti hebben een mooie analyse gegeven van wat wel het poldermodel wordt genoemd
1 A. Alesina en R. Perotti, The welfare state and competitiveness, The American Economic Review, december 1997, blz. 921-940.
Copyright © 1998 – 2003 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl )