Ga direct naar de content

Industriepolitiek of handelsbeleid?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 27 1982

Industriepolitick of
handelsbeleid?
Ruilverkeer tussen centrum en periferie
leidt bij gegeven kennis tot een ruimtelijk
evenwicht, waarbij mobiele produktiefactoren in gelijke mate worden beloond. Immobiele produktiefactoren daarentegen genereren een inkomen dat, naarmate men
verder buiten het centrum komt, monotoon daalt. Grafisch kan dit worden voorgesteld door de zogenaamde Von Thiineninkomenskegel. De bekende Duitse econoom Giersch 1) heeft deze gedachte over
beloningsverhoudingen in een Schumpeteriaanse benaderingswijze toegepast. In
plaats van een kegel ontstaat er dan een
produktievulkaan, waarbij de lava van
technologische kennis die in nieuwe produkten ligt besloten, langzaam langs de
hellingen naar beneden stroomt. Het verschil met de voorgaande analyse is, dat de
inkomensverhouding, weergegeven door
de vulkaan, geen vast en onveranderbaar
gegeven is. Vanuit het produktiecentrum,
waar de winst van een innovatiemonopolie
wordt ge’incasseerd, komt tegelijkertijd een
transfer van know how op gang, die de
winstgevende marktpositie ondergraaft.
Ten einde de inkomensverhoudingen te
handhaven, zijn volgens deze gedachtengang steeds opnieuw innovaties nodig die
inkomens in het centrum genereren.
In de wereld kunnen wij drie van dergelijke vulkanen onderscheiden, nl. de EG
met West-Duitsland aan de top, verder de
Verenigde Staten en Japan, beide met hun
economische satellieten. De betrekkingen
tussen deze groepen van landen worden op
een ingewikkelde wijze be’invloed door de
mobiliteit van de verschillende produktiefactoren. Daarbij spelen niet alleen ,,natuurlijke” omstandigheden een rol, maar
ook de protectie, die tot uitdrukking komt
in de afscherming van afzetgebieden en de
centrale bei’nvloeding van kapitaalbewegingen.
De EG heeft gedurende de jaren zestig en
een groot deel van de jaren zeventig veel industriele activiteit kunnen ontwikkelen,
o.a. ten gevolge van de overgewaardeerde
dollar en de neiging van het zich ontwikkelende Japan zich vooralsnog te richten op
de Amerikaanse markt. Sindsdien is onder
voortdurend verslechterende omstandigheden de concurrentie op de wereldmarki
sterk toegenomen. De Verenigde SUiton
hebben zich na een reeks van devaluatic-.
hersteld, zodat zij weer gebruik kurinen
maken van de comparatieve voordelen
waarover zij in de produktie beschikken.
Japan is uitgegroeid tot een industriele
macht en ten slotte zijn de NIC’s (Newly
Industrialized Countries) definitief doorgeESB 3-11-1982

broken. Bovendien is de stuwkracht van
het bedrijfsleven in de EG sterk afgenomen
door institutionele verstarring en — internationaal gezien — hoge loonkosten.
Op grond van ervaringen uit de vooroorlogse depressietijd en gesterkt door een
riante marktpositie heeft de EG aanvankelijk gestreefd naar vrijhandel. Nu zijn wij
echter getuige van verschillende pogingen
om markten af te schermen. Deze protectie
heeft de vorm aangenomen van een subsidiebeleid, dat wordt uitgevoerd door nationale overheden. Dat leidt tot een verbrokkeling van afzetgebieden, die de voordelen
van marktintegratie in West-Europa teniet
doet en bovendien aanpassingsprocessen
bemoeilijkt, welke noodzakelijk zijn om
zich te handhaven in het internationaal
handelsverkeer. De positie van de kleine
landen kan daardoor uiterst kwetsbaar
worden. Het is niet uitgesloten dat in deze
landen het voortbestaan van gezonde industrietakken in gevaar komt, omdat afzetgebieden in andere EG-landen ontoegankelijk worden gemaakt, terwijl de binnenlandse markt te klein is om als basis te dienen.
Nu heeft de mening postgevat dat ter
verbetering van de positie van Nederland
een industriepolitiek dient te worden gevoerd die zich richt op imitatieconcurrentie in combinatie met produktdifferentiatie
2). Hierbij kan worden gewezen op de successen die Japan met deze handelswijze
heeft geboekt, Het is echter zeer de vraag of
agressieve imitatie in de toekomst nog
vruchten zal afwerpen. Er moet rekening
worden gehouden met readies op zulk opportunistisch gedrag, omdat het de winstgevendheid van investeringen in R & D
heeft aangetast en zo de motoriek van de
industriele ontwikkeling in het ongerede
dreigt te brengen. Er zijn in de economische literatuur aanwijzingen dat een organisatorische oplossing wordt gezocht voor
een doelmatige afscherming van expansieve markten 3).
Wat zijn dan de kansen voor een industriepolitiek? De concurrentie met landen
die zich buiten de EG bevinden, zal in de
komende jaren in hevigheid toenemen. De
ontwikkelingsrichting van de technologic
lijkt in te houden dat Nederland de internationale mededinging niet zal kunnen
ontlopen door specialisatie in de vorm van
produktdifferentiatie op ,,dunne” markten. Ook snelle vraagwisselingen door modeverschuivingen zullen meer en meer
worden opgevangen door buitenlandse
aanbieders, die gebruik maken van moderne communicatiemogelijkheden. Ten slotte zal ook de produktie op een hoog technologisch niveau in de toekomst minder
beschutting bieden tegen de koude wind
van de Internationale concurrentie. Het is
een gevaarlijke onderschatting te menen
dat Nederland, evenals de andere lidstaten
van de EG, slechts enkele arbeidsintensieve activiteiten in de sector van de ,,bulk”produkten zal moeten afstaan aan de
NIC’s. Uit een recent rapport van de
OECD valt af te leiden dat de mededinging
van de NIC’s nagenoeg alle industriele produkten zal betreffen 4).
De conclusie kan zijn dat de EG grote

moeite zal hebben zich te handhaven op de
wereldmarkt. Bovendien houdt industriepolitiek op nationaal niveau gevaren in
voor Nederland; het dreigt daardoor af te
zakken naar een lagere plek op de produktievulkaan van de EG. Mogelijk komen
hier en daar zelfs de contouren bloot van
de Von Thiinen-kegel. Immers, de belangrijkste structuurdeterminant is, zoals H.
W. de Jong heeft geformuleerd, de kruispuntpositie die wij in het internationale
handelsverkeer bezet houden 5).
Wat betreft de industrie (van de landbouw maar gezwegen) kan worden opgemerkt dat vrijhandel zal leiden tot een
neerwaartse druk op de loonkosten. De
comparatieve voordelen die op deze wijze
worden benut, zijn afgeleid van de beloningsverschillen van de arbeid, die moeilijker beweegbaar blijkt dan kapitaal of technologie. De voorsprong in ,,know how”, zo
al bereikbaar, kan daarvoor niet voldoende
compensatie bieden. Blijft over de afscherming van markten. Nederland is in dit verband afhankelijk van de samenwerking
met de andere EG-landen. Protectie lijkt
slechts aanvaardbaar indien dit beleid
voortvloeit uit een doelmatige marktorganisatie van de EG. Dat houdt in dat de
richtlijn een prijsvorming moet zijn die op
reele wijze uitdrukking geeft aan de schaarsteverhoudingen in heden en toekomst.
Het uitgangspunt van wederkerigheid van
verhoudingen (reciprociteit) kan daarbij
tot op zekere hoogte verdedigbaar zijn als
,,second best”-oplossing, indien vrijhandel
in de contreien van de partners van de EG
niet mogelijk is.
De moraal van het verhaal: geen industriepolitiek, maar handelsbeleid. Steun het
bedrijfsleven niet op directe wijze, maar
tracht op institutionele wijze nationaal,
maar vooral ook internationaal, marktomstandigheden te scheppen die ondernemers
aanzetten tot activiteiten. Bij alle maatregelen moet bovendien voorop staan dat
aanpassingsprocessen niet worden belemmerd, veeleer gestimuleerd. Als het bedrijfsleven uitgeblust raakt, blijft van de
EG slechts een kale berg over.

1) H. Giersch, Aspects of growth, structural
change, and employment — A Schumpeterian
perspective, Weltwirlschafiliches Archiv, 1979,
biz. 629-651.
2) Zie b.v. H. Wijers, Industriepolitiek. 1982,

biz. 361.

3) Bij voorbeeld R. R. Nelson en S. G. Winter,

The Schumpeterian tradeoff revisited, The American Economic Review, 1982, jg. 72, biz.
114-132.
4) Men raadplege W. Hager, Protectionism and

autonomy: How to preserve free trade in Europe, International Affairs, 1982, biz. 413-429, en
het daar genoemde OECD-rapport North/South

technology transfer: The adjustment ahead,
1981. Voor algemene informatie zie ook H. S.

Tjan, De NIC’s en de ontwikkelde landen: een
modelmatige benadering, ESB, 15 September
1982.
5) Zie zijn bijdrage in Sectorbeleid: Mogelijkheden en beperkingen, Preadviezen WRR, 1980,
biz. 26 e.v.

1171

Auteur