Immigratiesurplus
Aute ur(s ):
Roodenburg, H.J. (auteur)
De auteur is werkzaam b ij het Centraal Planb ureau.
Ve rs che ne n in:
ESB, 86e jaargang, nr. 4319, pagina 610, 27 juli 2001 (datum)
Rubrie k :
ABC
Tre fw oord(e n):
arbeidsmarkt
Biedt de toestroom van buitenlandse arbeidskrachten een oplossing voor de krapte op de Nederlandse arbeidsmarkt? Het nationaal
inkomen stijgt er nauwelijks door.
Arbeidsmigratie wordt de laatste tijd nogal eens genoemd als een oplossing voor de krapte op de arbeidsmarkt. Neemt het nationaal
inkomen, na aftrek van het looninkomen van de immigranten, erdoor toe en zo ja in welke mate? Voor de beantwoording van deze vraag
gaan we te rade bij de theorie van het ‘immigratiesurplus’.
Model
Uitgangspunt is een simpel model van George Borjas met homogene arbeid en zonder collectieve sector, zoals weergegeven in figuur 1 1.
Hierin geeft Æ’L de vraag naar arbeid weer bij verschillende loonvoeten. Het arbeidsaanbod is inelastisch en wordt weergegeven door de
lijn S (exclusief immigranten), respectievelijk S’ (inclusief immigranten). In de uitgangssituatie bestaat evenwicht bij een loonvoet w0 en
een hoeveelheid arbeid N. Het nationaal inkomen komt dan overeen met het oppervlak van het trapezium ABN0. Stel dat er M
immigranten op de arbeidsmarkt bijkomen. Een nieuw evenwicht komt dan tot stand op het kruispunt van de vraagcurve Æ’L en de
aanbodcurve S’. In dit nieuwe evenwicht bedraagt de loonvoet w1 en het arbeidsvolume L=N+M.
Figuur 1. Effecten van arbeidsmigratie in een eenvoudig model voor de arbeidsmarkt.
Door de immigratie neemt het nationaal inkomen toe overeenkomstig het trapezium BCLN. Een deel hiervan ter grootte van rechthoek
DCLN valt in de vorm van loon toe aan de immigranten. Voor het overige, de driehoek BCD, valt de stijging van het nationaal inkomen
toe aan de factor kapitaal. Dit bedrag, in de literatuur aangeduid als het immigratiesurplus, vormt de positieve bijdrage van de
immigranten aan het inkomen van de reeds aanwezige bevolking. Deze bevolking ondervindt ook nog een verschuiving van loon- naar
kapitaalinkomen ter grootte van rechthoek w0BDw1.
Krapte op de arbeidsmarkt ontstaat in dit model bij starre lonen die beneden de evenwichtswaarde w0 liggen, bijvoorbeeld op het niveau
w1. De arbeidsvraag is dan gelijk aan L en overtreft het arbeidsaanbod N. Het nationaal inkomen is wederom gelijk aan trapezium ABN0.
Het aandeel van de factor arbeid in het nationaal inkomen is nu echter kleiner, namelijk rechthoek w1DN0 in plaats van w0BN0. Als het
tekort aan arbeidskrachten wordt aangevuld door M arbeidsmigranten neemt het nationaal inkomen wederom toe conform trapezium
BCLN. Hiervan resteert na aftrek van het loon van de immigranten weer een immigratiesurplus ter grootte van de driehoek BCD, dat
toevloeit naar de factor kapitaal. Door de starre lonen profiteert de factor kapitaal in dit geval niet ook nog eens van een verschuiving
van loon- naar kapitaalinkomen.
Borjas geeft voor de berekening van het immigratiesurplus een benaderingsformule voor kleine mutaties in het arbeidsaanbod, die
gebruikt kan worden voor berekeningen van het type ‘achterkant-van-de-sigarendoos’. In iets vereenvoudigde vorm luidt deze formule:
ÄY = – 0,5 W Ã¥ m2 . Hierin is ÄY het immigratiesurplus, W de loonsom in de uitgangssituatie, Ã¥ de loonelasticiteit van de arbeidsvraag en
m het arbeidsaanbod van immigranten als fractie van de totale hoeveelheid arbeid.
Nederland
Laten we deze formule eens toepassen op de volgende casus. Er zijn in Nederland momenteel circa 200.000 vacatures, waarvan ongeveer
de helft moeilijk vervulbaar. Als we die moeilijk vervulbare vacatures zouden laten vervullen door 100.000 arbeidsmigranten, wat zou dan
het immigratiesurplus zijn? Die immigranten zorgen, mits zij in voltijd werken, voor 1,5 procent stijging van de hoeveelheid arbeid; dus m
= 0,015.
Wat is een plausibele waarde voor de elasticiteit å? In de literatuur vinden we uiteenlopende waarden. Macro-economische
modelvarianten suggereren een waarde rond de -0,5. De loonsom W bedraagt, inclusief het toegerekend loon van zelfstandigen, circa 500
miljard gulden. Stoppen we het één en ander in de formule dan rolt daar een immigratiesurplus uit van 29 miljoen gulden per jaar, wat
neerkomt op 290 gulden per immigrant. Laatstgenoemd bedrag komt bij een disconteringsvoet van vier procent, afgezien van
productiviteitsgroei, overeen met een contante waarde van circa 7.500 gulden per immigrant. Dat is geen indrukwekkend bedrag:
misschien net voldoende om de kosten van een inburgeringscursus te dekken.
Kanttekeningen
Vanzelfsprekend kunnen bij de bovenstaande exercitie kanttekeningen worden geplaatst. Het model kent nogal wat beperkingen. Om te
beginnen is er geen onderscheid naar opleiding. Uit de theorie is bekend dat het immigratiesurplus groter zal zijn naarmate de
opleidingsverdeling van de immigranten verder afwijkt van (dus complementair is aan) die van de reeds aanwezige beroepsbevolking.
Verder blijven de netto-effecten op de collectieve sector buiten beeld. Jonge volwassenen zijn onder immigranten meestal
oververtegenwoordigd. Dit is voordelig voor de collectieve sector. Als de arbeidsdeelname van de immigranten uiteindelijk tegenvalt en
een meer dan gemiddeld beroep wordt gedaan op de sociale zekerheid, kan dit omslaan in het tegendeel.
Ook blijft de reactie van de internationale kapitaalmarkt op de hogere rendementen buiten beschouwing.Ten slotte zou de absolute
waarde van de elasticiteit å, en daarmee het immigratiesurplus, groter kunnen zijn dan verondersteld. De uitkomst van de rekensom is
recht evenredig met de absolute waarde van deze elasticiteit, maar zelfs als we die elasticiteit flink zouden oprekken zou dat nog steeds
een immigratiesurplus opleveren dat weinig zoden aan de dijk zet.
Volgmigratie
Een andere kanttekening betreft de onvermijdelijke volgmigratie, met name wegens gezinshereniging en gezinsvorming. Uit ervaring
weten we dat de immigratie die hierdoor ontstaat op termijn een veelvoud kan bedragen van het aantal oorspronkelijk toegelaten
arbeidsmigranten 2. Als die volgmigranten op hun beurt ook op de arbeidsmarkt verschijnen kan sprake zijn van ‘overshooting’, met
werkloosheid als gevolg. De mate waarin volgmigranten zullen deelnemen aan betaalde arbeid is echter onzeker, doordat hun
inzetbaarheid op de arbeidsmarkt niet wordt getoetst. De volgmigranten die niet participeren dragen ook niet bij aan het
immigratiesurplus. Het immigratiesurplus per immigrant zal daardoor kleiner uitpakken.
Conclusie
De gemaakte rekensom laat zien dat het nationaal inkomen, na aftrek van het looninkomen van de immigranten, nauwelijks toeneemt door
immigratie. Ook met inachtneming van de geplaatste kanttekeningen lijkt dit een aanwijzing dat de baten van arbeidsmigratie voor een
land als Nederland niet moeten worden overschat
1 G.J. Borjas, The economic analysis of immigration, in O. Ashenfelter en D. Card (red.), Handbook of labor economics, deel 3, Elsevier,
Amsterdam, 1999, blz.1700-1702.
2 De recente studie van het Werkverband Periodieke Rapportage Bevolkingsvraagstukken, waarin het NiDi en de planbureaus
samenwerken, bevat een uitgebreid overzicht van de immigratie in Nederland, de achterliggende factoren en de economische en sociale
gevolgen. Volgmigratie is een van de thema’s in dit rapport. Zie: N. van Nimwegen en G. Beets, (red.), Bevolkingsvraagstukken in
Nederland anno 2000, NiDi-rapport nr. 58, Den Haag, 2000, blz. 20-24, 159-161, 186-190 en 212-213.
Copyright © 2001 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)