Ga direct naar de content

Ideologie en economisch beleid

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 20 1991

Ideologic en economisch
beleid
P. van Wijck*

D

e gedachte dat bet onmogelijk is om door middel van overheidsbeleid de
economic systematisch bij te sturen, heeft met de opkomst van de rationeleverwachtingenhypothese aan populariteit gewonnen. Empirische bevindingen
wijzen er echter op dat dit voor Nederland geen houdbare gedachte is. Participatie
van de PvdA in de regering en bet ‘linkser’ zijn van de regering blijken gepaard te
gaan met een relatief sterke a/name van de inkomensongelijkheid.

Met de opkomst van de rationele-verwachtingenhypothese heeft het geloof in de mogelijkheden van
economisch beleid een flinke knauw gekregen. De
gedachte heeft postgevat dat slechts van onverwachte schokken tijdelijke reele effecten van beleid te
verwachten zijn, terwijl een beleid dat systematisch
invloed op bepaalde reele doeleinden uitoefent zo
goed als onmogelijk wordt geacht1. Hoewel deze
nieuw-klassieke gedachte snel aan populariteit
heeft gewonnen, is het nog maar de vraag in hoeverre dat een houdbare stellingname is. De vraag is,
met andere woorden, of beleidsmakers werkelijk
niet in staat zijn de economic systematisch in een
door hen gewenste richting bij te sturen. Ter verwerving van enig inzicht in deze vraag wordt in dit artikel ingegaan op de relatie tussen de doelstellingen
en resultaten van het in Nederland gevoerde beleid.
Omdat de vorming van beleid plaatsvindt binnen
een politick proces, zal hierbij aandacht aan dat proces moeten worden besteed. Daartoe wordt gebruik
gemaakt van inzichten uit de economische theorie
van het politieke proces.

Theoretisch kader
In aansluiting bij de centrale gedragsveronderstelling van de economische theorie van het politieke
proces, gaan we ervan uit dat beleidsmakers zich
nutsmaximaliserend gedragen. De vraag is dan wat
door hen wordt nagestreefd. Naar het antwoord dat
op deze vraag wordt gegeven, is onderscheid te maken tussen twee hoofdstromingen binnen de economische theorie van het politieke proces, namelijk de
theorie van de politieke conjunctuurcyclus en de
‘partisan theory’.
In de theorie van de ‘politieke conjunctuurcyclus’,
waarvan Nordhaus de geestelijke vader is, wordt
verondersteld dat politici zullen trachten het beleid
zodanig te timen, dat de kans op herverkiezing
wordt gemaximaliseerd . In de kern komt de redenering op het volgende neer. Omdat tussen verkiezingen tijd verstrijkt en met het verstrijken van de tijd
de herinnering vervaagt, zal de situatie vlak voor

ESB 20-3-1991

verkiezingen een belangrijker gewicht hebben in de
stembepaling van kiezers dan eerdere situaties. Indien kiezers, bij voorbeeld omdat zij hun eigen kansen afhankelijk achten van de algemeen economische situatie, een lage werkloosheid en een lage
inflatie wenselijk achten, dan kunnen regeringspartijen de kans op herverkiezing van hun kandidaten
vergroten door de economic in de periode die aan
verkiezingen voorafgaat, via de korte-termijn Phillipscurve naar een gunstige inflatie-werkloosheidscombinatie te sturen. De hogere inflatie die na de
verkiezingen resulteert, ligt in de tijd ver voor de
volgende verkiezingen. Door de toegenomen inflatieverwachting zal de korte-termijn Phillipscurve
naar boven bewegen. Bij de volgende verkiezingen
wordt vervolgens hetzelfde patroon weer herhaald.
Aan de theorie van de politieke conjunctuurcyclus
ligt de veronderstelling ten grondslag dat kiezers
kortzichtig zijn. Er wordt immers vanuit gegaan dat
partijen de stem van kiezers kunnen verwerven
door aan te sturen op een ‘gunstige’ situatie aan de
vooravond van verkiezingen. In empirische studies
zijn echter weinig aanknopingspunten te vinden die
crop wijzen dat democratieen in het algemeen gebukt gaan onder een politieke conjunctuurcyclus3.

* De auteur is verbonden aan de Faculteit der Economische
Wetenschappen, vakgroep Economische Sociologie en Psychologic van de Erasmus Universiteit Rotterdam en het Tinbergen Instituut. Bij het schrijven van dit artikel is dankbaar gebruik gemaakt van opmerkingen van Wil Arts, Philip Hans Franses, Wim Niesing en Otto Swank bij eerdere
versies.
1. Zie bij voorbeeld M. Parkin, Macroeconomics, PrenticeHall, Englewood Cliffs, 1984.
2. W.H. Nordhaus, The political business cycle, Review of
Economic Studies, 1975, biz. 169-190.
3. Zie bij voorbeeld D.C. Mueller, Public choice 11, Cambridge University Press, Cambridge, 1989, biz. 286; B.C.J.
van Velthoven, The endogenization of government behavior in macroeconomic models, Springer Verlag, Berlijn,
1989, biz. 59.

De variabele SOQ heeft de waarde 1 indien de
PvdA in de regering participeert en de waarde 0 indien dat niet het geval is. De te toetsten hypothese
luidt: Pz > 0. Met behulp van regressieanalyse wordt
voor de periode 1958-1984 gevonden:
dVt = 0,0055 + 0,0623Dt + 0,Ol49SOCt
(1,9)
(4,4)
(2,5)

r dV,

R2 = 0,60
DW=1,86

De cijfers tussen haakjes zijn t-waarden. Deze bevinding is in overeenstemming met de hypothese dat
participatie van de PvdA gepaard gaat met een grotere afname van de inkomensongelijkheid dan wanneer de PvdA geen regeringsverantwoordelijkheid
draagt ll

Ideologic
De hierboven gebruikte benadering gaat (impliciet)
uit van de veronderstelling dat de participatie van

Met behulp van de ideologiescores is de hypothese
te toetsen volgens welke de inkomensongelijkheid
in sterkere mate zal afnemen naarmate de regering
linkser is.

de PvdA altijd een bepaalde invloed zal hebben op

Resultaten (2)

de inkomensverdeling. Op dit punt doen zich echter
twee problemen voor. Ten eerste zal in coalitiekabinetten de invloed die een bepaalde participerende
partij op het kabinetsbeleid heeft, afhankelijk zijn
van haar machtsbasis. Zo ligt het bij voorbeeld voor
de hand dat een regeringspartij met een relatief sterke positie in het parlement ook een relatief grote invloed zal hebben (tenzij een kleine partij een strategische positie weet uit te buiten). Ten tweede
kunnen de doelstellingen van partijen in de tijd aan
verandering onderhevig zijn. Wanneer dat het geval
is, zal nutsmaximaliserend gedrag van politici, in
overigens gelijke omstandigheden, ook tot andere
resultaten leiden. Dat geldt althans indien politici in
staat zijn hun doelstellingen in enige mate te realiseren.
Om die problemen te voorkomen, zou men in
plaats van gebruik te maken van een dichotome variabele, die het al dan niet participeren van een linkse partij in de regeringscoalitie representeert, kunnen trachten een variabele te construeren die niet
alleen afhankelijk is van de krachtsverhoudingen in
de coalitie, maar ook gevoelig is voor veranderingen van voorkeuren van politici. Hiertoe lijkt een
door Keizer ontwikkelde methode bruikbaar12. Keizer heeft onderzoek gedaan naar de ideologic van
politieke partijen die in de naoorlogse periode een
of meer keren hebben geparticipeerd in een regeringscoalitie. Hij heeft hiertoe een ideologietypologie opgesteld. De meest ‘rechtse’ categoric krijgt de
score 0 toegekend en de meest ‘linkse’ de score 3,
zodat kwalitatieve verschillen worden omgezet in
kwantitatieve. Hierbij wordt uitgegaan van de veronderstelling dat de kwalitatieve verschillen tussen de
diverse categorieen kwantitatief gesproken aan elkaar gelijk zijn. Aan partijen is vervolgens een ideologiescore toegekend door het in deze categorisering plaatsen van uitspraken die zijn gedaan in de
eerste termijn van de algemene beschouwingen in
de Tweede Kamer. (In twijfelgevallen kan een score
van 0,5, 1,5 of 2,5 worden toegekend.) De ideologic
van de regering (IDRE) wordt berekend als het gewogen gemiddelde van de ideologic van de afzonderlijke regeringspartijen, waarbij de wegingscoefficienten worden bepaald door de sterkte van de
betreffende partijen. De sterkte van elk van de partijen wordt gemeten aan de hand van de zetelaantallen die ze hebben in de Tweede Kamer.

Rekening houdend met de beleidsschok uit 1965,
brengt ons dit bij het volgende model ter verklaring
van Vt:

ESB 20-3-1991

dVt = a + PiDt + p2lDREt + et

(2)

De te toetsten hypothese luidt: PZ > 0. Met behulp
van regressieanalyse wordt voor de periode 19581984 gevonden13:
dVt = -0,009 + 0,075Dt + 0,011IDREt
(-1,0) (5,4)
(2,1)

R2 – 0,58
DW-1,76

Dit resultaat is in overeenstemming met de hypothese dat de inkomensongelijkheid in sterkere mate zal
afnemen naarmate de regering linkser is. Zoals te
verwachten was, wijst deze bevinding in dezelfde
richting als het geval was bij de verklaring van Vt
met behulp van de SOC-dummy: zowel de participatie van de PvdA in de regering als ‘linkser beleid’
gaan gepaard met een relatief sterke afname van de
inkomensongelijkheid.

Conclusie
Met de opkomst van de rationele-verwachtingenhypothese, heeft de gedachte postgevat dat het voor
beleidsmakers zo goed als onmogelijk is om de economic systematisch in een gewenste richting bij te
sturen. In dit artikel is getracht enig inzicht te ver-

11. Bij deze conclusie kunnen vraagtekens worden geplaatst. Ten eerste kan institutionele inertie ertoe leiden
dat beleidsvoornemens met vertraging in beleidsresultaten
worden vertaald. Wanneer SOC vertraagd wordt opgenomen wordt echter geen significant effect gevonden. Daarnaast kan de ontwikkeling van de inkomensongelijkheid
niet uitsluitend afhankelijk zijn van politieke factoren,
maar ook van economische. Zo wordt wel gesteld dat een
conjuncturele toename van de werkloosheid tot een ongelijkheidstoename zou leiden, terwijl een conjuncturele toename van inflatie het tegenovergestelde effect zou hebben
(zie A.S. Blinder en H.Y. Esaki, Review of Economics and
Statistics, 1978, biz. 604-609). Wanneer de verandering van
het werkloosheidspercentage en van de inflatie aan de regressie worden toegevoegd, worden echter geen significante effecten gevonden. De cijfers zijn ontleend aan het Cen-

traal economisch plan.
12. P.K. Keizer, Inflatie als politiek-economisch verschijnsel, Stenfert Kroese, Leiden/Antwerpen, 1982.
13. De ideologiescores voor de jaren 1958 t/m 1978 zijn
ontleend aan Keizer op.cit., 1982, cijfers die betrekking
hebben op recentere jaren zijn zelf berekend.

Figuur 1. Verandering van

de relatieve
boogte van de
AOW

werven in de vraag of dat een houdbare stellingname is. Hiertoe is, gebruikmakend van inzichten uit
de economische theorie van het politieke proces, nagegaan of er een verband bestaat tussen de doelstellingen van de regering en inkomensverschillen. Empirische bevindingen bieden steun voor de
hypothese dat de participatie van de PvdA in de regering gepaard gaat met een beperking van de inkomensongelijkheid. Dit staat haaks op de gedachte
dat het onmogelijk zou zijn om door middel van beleid de economic systematisch bij te sturen. Tegen
een dergelijk verklaringsvoorstel zou kunnen worden ingebracht dat de doelstellingen van een regering niet of niet alleen afhangen van het al dan niet
participeren van de PvdA, maar van de doelstellingen van de afzonderlijke regeringspartijen en van
de relatieve sterkte van die partijen. Met behulp van
ideologiescores kan worden getracht dat probleem
te ondervangen. De bevindingen die dan worden
verkregen wijzen crop dat het ‘linkser’ zijn van de
regering gepaard gaat met een relatief sterke beperking van de inkomensongelijkheid. Ook dit wijst
crop dat het mogelijk is om de economic systematisch bij te sturen.
Het is verleidelijk om op basis van de bovenstaande
bevindingen uitspraken te doen over de in de huidige kabinetsperiode te verwachten ontwikkeling van
de relatieve inkomenspositie van AOW-ers of van
de sociale minima. Dat vergt echter de nodige voorzichtigheid, al was het alleen maar omdat hier
slechts de periode 1958-1984 in beschouwing is genomen. Wanneer we er nu van uitgaan dat kabinet-

ten in staat zijn de relatieve positie van de minima
in een door hen gewenste richting te bei’nvloeden,
dan is vervolgens de vraag wat die gewenste richting is. Daarover is enige informatie te vinden in
een aantal beleidsstukken. Indien we de Notitie inkomensbeleid 1991 vergelijken met notifies die door
de vorige kabinetten-Lubbers zijn uitgebracht en
met de door het kabinet-Den Uyl uitgebrachte (en
mede door Lubbers ondertekende) Interim-nota inkomensbeleid, dan valt op dat er meer verwantschap
bestaat met die notities dan met de Interimnota.
Wanneer de inhoud van de betreffende beleidsstukken indicatief is voor het gevoerde of te voeren beleid, dan valt te verwachten dat de ontwikkeling

van de relatieve positie van de minima in de huidige
kabinetsperiode meer zal overeenkomen met de ontwikkeling onder de vorige kabinetten-Lubbers dan
met die onder het kabinet-Den Uyl. Omdat een kabinet zonder de PvdA een lagere ideologiescore zou

hebben, suggereren de bovenstaande bevindingen
echter dat die ontwikkeling voor de minima dan
niet beter maar veeleer slechter zou verlopen 14

Peter van Wijck
14. Het is overigens niet zo dat maatregelen die leiden tot
een verbetering van de relatieve positie van de minima
ook noodzakelijkerwijs een verbetering van hun absolute
positie impliceren. Het zou namelijk zo kunnen zijn dat
een verandering van inkomensverhoudingen tot gedragsreacties leidt die remmend werken op de ontwikkeling van
het totale te verdelen inkomen.

Auteur